Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Het derde boek
| |
[pagina 163]
| |
[101] Leeven te Spa.aant.Ik zal ter eere van gesonde Spafonteinen,
Heur deuchdsaamheit, gebruik, en hoe, van rymsel tweinen.
Op dat de bobelyn, daar siek, uit andre landen,
Gemartelt van Galeen met hoop syne ingewanden
5[regelnummer]
Te heilen, door heur dronk, weet hoe sich aan te stellen.
Al is hy geen Sennert, die voorneemt te vertellen,
Men volge vry syn lesse, als zynde wat ervaaren,
Door leesen, oogh, en oor, en eigen weedervaaren.
Daar is in Luiks gebied een dorpje Spa geheeten,
10[regelnummer]
Half wegh, juist van Viviers, en Stavelo geseeten,
Op voeten van Spalou, hooghrotsigh, als geschaapen.
Geberghte kan alom de dellingh oovergaapen.
Den Heemel draaght het, in den omtrek, gunstige oogen.
De rotsen, met een voet van gruisich klei betoogen,
15[regelnummer]
Zyn ryk van groen, van graan, en ooft voor haar genooten.
Van binnen naast de markt, en buiten een'ge schooten,
Opborlen bronnen uit, Ardennis diepsten naavel,
Vry sarp van kooperrood, staal, nyter, loot, en swaavel.
Het volk van dit quartier woont in het dal des leevens,
20[regelnummer]
Werd oud, nooit sieklik, of het sterflot valt daar neevens.
Pouhon de steedekroon heught meer dan duisend jaaren.
Heur susters, Savenier pronkt met noch gryser haairen,
Min dan een uur van 't dorp, van 't oosten silvre waatren,
Geborsten uit een klip, langs eiken, doende schaatren.
25[regelnummer]
Geronster, niet zoo oud, vliet verdertjes van 't suiden,
Omeekelt, met een plein, voor wandelende luiden.
Nimf Tonneken, de naaste, alleenelyk verkoudend,
Is jonger, in moerasch, Noordoostwaards, sich onthoudend.
Die Nimfen schenken salf, niet als de salfmeestersen,
30[regelnummer]
Gerimpelt, geldloos volk, vol ydelende herssen,
Die met betoovertaal, ontallike gebreeken,
En in, en buiten 't lyf, te snoo verapoteeken,
Maar kostlik kostloos sap, dat vloeijende, in de kooken
Des boesems, en van daar, waar 't lichaam werd gestooken,
35[regelnummer]
Van 't hoofd, tot in den teen, onvoelik gaat doorkruipen,
| |
[pagina 164]
| |
En suiveren van vuil, en martelende stuipen.
Herstellende ieder deel, met vroolikheit, in 't weesen,
Waar op de roosebloem en leeli werd geleesen.
Gelyk Triakel, ende Mitridaat, van kruiden,
40[regelnummer]
Ook hinderlyk van aard, nochtans veel sieke luiden,
Vremd helpen, op de been, zoo heilen deese wellen
Veel siekten, waar de konst geen reede af kan vertellen.
De gallen, en taai slym verbrandende, en verkouwende,
Al 's lichaams aaders, met verstoppinge, benouwende,
45[regelnummer]
Oorsaaken van veel quaads, verdunnen deurgesneeden,
Verteeren, en vergaan, gedreeven naa beneeden.
Het draaijend hoofd raakt vast. De sinkingen verdwynen.
Des neusgats bloedwel stopt. d'Ontsteeke ooghappels lynen
Veranderen in wit. De slappe maage, aan 't braaken,
50[regelnummer]
Versterkt, heel greetich, naa het maalsel van de kaaken.
't Benaauwde hart verstrikt krygt locht, en werd ontveetert.
De heete leever koelt, van brandigh bloed verbeetert.
De loose stilt den hoest, en lenght den korten aassem.
De dichte milt ontstopt, en schiet geen boosen waasem,
55[regelnummer]
Door vyf rivierkens, om de maage te vergallen.
De niergloed lescht, ontsweert, heur perssende kristallen
Verbryslen, met de steen, de blaase, en roede ontwaatert.
De buik vol winden barst, met stormen, dat het klaatert.
't Gedarmte voelt den loop, en wormen sich ontloopen.
60[regelnummer]
De witte bloedvloed vindt de sluisjes niet meer oopen.
Het waater loopt ter zee. De koortsen zyn aan 't bluschen.
Wie Venus had vertoornt, met al te bont te kussen,
Dies met een Spaansche berk, vol plekken, was geslaagen,
Versoent sich met beloft, om 't nooit meer zoo te waagen.
65[regelnummer]
De vrouwen die om kroost, en sonder erven suchten,
Ontfangen hoop, om, uit die Nyltjes, te bevruchten.
De bleeke maaghden, die de maane niet sien schynen,
Behoeven langer niet, helaaci, zoo te quynen.
Och had ik Ionktys pen, wat kon ik al voor quaalen,
70[regelnummer]
Genees'lik door den drank van Spadekreen verhaalen!
| |
[pagina 165]
| |
Gelyk rechtvaardicheit gehoont, niet onrechtvaardigh
De sonden swaarlik straft, noch tienmaal swaarder waardigh,
Zoo laat barmhartigheit den mensch haar straalen blinken,
Om geensins hoopeloos, in duister te versinken,
75[regelnummer]
En helpt d'ellendigen, van veelerleije suchten.
Nochtans vergunde God men allerleye vruchten
Van heil, niet in de Spafonteinen konde soeken,
Op dat te verren deel des werlds, in andre hoeken,
Niet sonder geisingh leefde, en ander nat, en kruiden
80[regelnummer]
Vergeefs niet waaren, om te helpen sieke luiden.
Om geenen afgod van dees heilfontein te maaken,
Waar naa de menschen, van natuur, lichtvaardigh haaken.
Dies hoeven menisoen, en koude gicht in beenen,
En handen, heupepyn, en milten hard, als steenen,
85[regelnummer]
Geraaktheit, laasery, en duisend andre quaalen,
Geen troost, noch plaasters hier te hoopen, en te haalen.
Naa deese heilsters komt een deel van 't sieke Europe,
Elk jaar, zoo groot, als klein, in geen vergeefsche hoope.
Niet juist in maanden, die de letter r niet voeren,
90[regelnummer]
Maar die, door reegenweer, de bronnen niet ontroeren.
Veel reegens stort daar veel, wyl 't dal, gelyk met pypen,
Het vochtigh wolkenswerk suigt neerwaards, dat aan 't sypen,
In d'aarde deur, en deur, der bronnen deuchd verbastert.
Maar dan blyft allerlangst de suidwel ongelastert.
95[regelnummer]
Gesonde Luikenaars verschynen alle jaaren,
Om nieuwen voorraad van gesondheit te vergaaren.
Nochtans de maai gevolght, van alle soomermaanen,
Terwyl de daagen langh bequaame weegen baanen
Tot reisen, en 't vermaak der looverryke weiden
100[regelnummer]
Den drinker lokt, om 't lyf, uit wandelen te leiden,
Naa afgedronken taak van 't daagelyksche waater,
Werd voor bequaamst gekeurt. Doch drooght het, 't zy ook laater,
Ia in de felste forst, als 't soomert in de gronden,
Dan werd het alsoo goed, ja allerbest bevonden.
105[regelnummer]
Maar wie er baat soekt van de heilende kristallen,
| |
[pagina 166]
| |
Mach, als een dorstigh beest, niet aan den oever vallen,
Om meenighmaal zoo veel, als wellust zou behaagen.
Daar schuilen reeglen voor de blinden t'ondervraagen.
Des naanoens aangelandt, bevraaght men wie kan heilen.
110[regelnummer]
Men kiest den besten, om in 't ooghmerk niet te feilen.
Wie is de beste dan de schepper der fonteinen?
Voor deesen moet men eerst het grootsche hart verkleinen.
Belyden, wat men lydt, om sonden recht te lyden.
Hulp bidden uit de bron van Jesus bloênde syden.
115[regelnummer]
Wie deesen Arts vergeet, vergeet der Artsen Vaader,
Vindt helpers helpeloos, en quaad der bronnen aader.
De toevlucht tot den mensch daar naa heeft dubble weegen,
't Zy in den kloeken Gaan, of Osieer geleegen:
Twee Luikenaaren, die hier Hippokratiseeren,
120[regelnummer]
Ervaaren welke bron men hoeft, of moet ontbeeren.
Hy raadt naa 't aavondmaal, met wat gestoofde pruimen,
En weinigh dranks verviel, des morgens 't lyf te ruimen,
Aan lichte vuilicheit, tot baat van 't suivrend waater,
Al eer de derde dagh vreest voor den aaderlaater.
125[regelnummer]
Syn neemlik voorschrift is te haalen, uit Apteeken,
Doorvreeven daadelmergh, in eedik eerst te weeken,
Met Turbit, Scammone, en kruiden seer verscheiden,
In hoonigh gekonfyt, als Kordus leert bereiden.
Of geeft siroop van roos, of Pers, of Spader pillen,
130[regelnummer]
Of heiligh bitter, rha, of Kassie om te stillen:
Gevordert, met wat warms, van schaapevleisch gesooden,
Of sieker luiden kost, en drank, van bierenbrooden.
De voorbereidingh walght 's Apteekers kroes te drinken,
Maar wie geneesen wil, sie 't silver gaarne blinken.
135[regelnummer]
Naa 't laaten, seit hy, drink voorts uit Pouhon dry toogen,
Uit zoo veel glaasen, die elk vyf paar oncen moogen.
Dus weer de vierde dagh, vermeerdert met twee dronken,
Vroegh van de Savenier gemeenelyk geschonken.
Werwaarts men gaat te voet, te paard, of in karossen
140[regelnummer]
Zoo als 't den drinker lust of syne beurs kan trossen.
| |
[pagina 167]
| |
Met dat de bergen weer ontfangen morgenstraalen,
Ga vier, voor d'eerste twee, van Nimf Sabine haalen.
En met het seste licht gebied zoo langh te dienen,
Tot dat de reekeningh de cyffren kan vertienen.
145[regelnummer]
Ervaaringh leerde, meer somtyts baart ongevallen.
Het soete riet te veel zal 't ingewand vergallen.
De maagh, met oovervloed van 't killend nat te pooijen,
Verkoudt, of door 't gewight gerekt, verliest syn plooijen.
Die dan in plaatse van geneesingh let genieten,
150[regelnummer]
Beklaagen sich de reis, ontheiligen de vlieten.
Ook schaadt het oncenglas beneên 't getal van tachtigh.
Gelyk een halve drank des geisers, die niet machtigh,
Om door te werken, in het middelrift blyft wroeten,
Waar Ibis bek, om hulp, van onder in moet sproeten.
155[regelnummer]
Om elken misslach, met een voorbeeld, te bewysen,
Is stof, maar niemand zal den langen rymer prysen.
Volhard by 't heiligh tal der neegen sangeressen,
Met haaren Prins Apol Fonteingod, en Godessen,
Een maand of twee, kom weer, naa 't eischen der weedommen.
160[regelnummer]
Uitscheidende zoo daal allengs, gelyk geklommen.
Veranderingh van wenste, in meerdren, of vermindren,
Te haastigh, kan natuur, daar teegenstreevigh hindren.
Maar langhsaamheit die kromt de dorre rechte staaken,
Of kromt se zyn se recht, met niemendal te kraaken.
165[regelnummer]
Ook zal de Meester dan de scheiders niet ontraaden
Te suivren, aaderlaat, en somtyds Akens baaden.
In 't drinken moet men elk geleedight glas versellen,
Met Venkelsaad, Anys, of suikre Oranje schellen,
Om winden van 't rauw nat met rupsinge te loosen.
170[regelnummer]
Ook twintigh treen, en na elk derde langer poosen.
Langs trappen daalende, kan 't bet den maagh verwarmen,
Daar 't anders schaadlik is. Gelyk wanneer de darmen
Te gulsigh kouden wyn, hoe warmende verswolgen,
Daar door verkropt, korts aan het kodsen op doen volgen.
175[regelnummer]
Nochtans om reegelwys het voorschrift heel te drinken,
| |
[pagina 168]
| |
Vermach men langer dan een uurtjen quaalik slinken.
Het trapplen gins, en weer, om 't waater te doen sakken,
Is pryselyk, gelyk de warme pyptobakken.
Daarom wie bedree warm, of vuurende, op syn kaamer,
180[regelnummer]
De bronfles dicht ontfanght, drinkt weinigh onbequaamer.
Maar lyk er andre twee fonteinen heilsaam vlieten,
Zoo mach niet ieder siek de selvige genieten.
Lyk eene Apteekers doos niet elk gebrek kan heelen,
Zoo heeft ook elke bron iet sonders mee te deelen.
185[regelnummer]
Verscheide breuken zyn, met een fontein, geholpen,
Maar sommigh moet gemenght, of van een andre golpen.
Wie hitsich van natuur de leever heeft te koelen,
Zal met het Tonneken de darmen maatigh spoelen.
Wie buiten drinkt te voet, de bergen doen hem sweeten,
190[regelnummer]
Zoo dat het reusel smelt, dan dient er niet geseeten,
Op dat men niet verkou, maar vuur, of wat gewandelt,
Bedaarende, als men met besweete paarden handelt,
Noch strax gedronken van de winterlyke stroomen,
Om niet, door stremmlend ruet, aan arger quaad te koomen.
195[regelnummer]
Het nut der bronnen, in ervaarentheit geleegen,
Werd naakt beweesen, uit de werkkingh, die se pleegen.
Wie oordeel heeft behoeft Galeen niet naa te loopen.
De plaagh geraakt, of niet, leert vreesen, of verhoopen.
Vraaght imand, en met recht, wat teiknen dat de bronnen
200[regelnummer]
Vertoogen, dat se heur mirakelen begonnen,
Miraklen grooter dan der artsenyen seegen?
Kom boschwaards, hoor, en sie den voor, en achterreegen.
De waaterdrinker, die door Holland liep tonneelen,
En emm'ren waaters dronk, bronde, uit verheeve keelen,
205[regelnummer]
Ook veelerhande wyn, maar Spaader waaterdrinkers
Fonteinen 't nat vervuilt, met kletsen, op de klinkers.
Aan andre draait de kop, als omgesweepte toppen,
Zoo dat het bange sweet langs 't aansicht rolt met droppen.
De broeken op de klink, de rokken licht te lichten,
210[regelnummer]
Vlien schierlyk loofwaards, en ontlaân de buikgewighten.
| |
[pagina 169]
| |
Het groote, en kleine Spa bedauwt, en mest de boschen,
Van allen bly gesien, wat wormen dat se lossen.
Dan keeren naa het Spaa de stokken, koetsen, ruiters,
En planten langhs den wech schildwachten, neevens fluiters.
215[regelnummer]
Gelyk de straat doorgaans bebeedelt werd van armen,
Zoo raadt de schuldge liefd sich oover hen t'ontfarmen.
Die dus genaadigh ons de leevende fonteinen,
Om niet geschonken heeft, leert schaamelen, en kleinen,
In syne plaats gestelt, van ryker beurs te leeven,
220[regelnummer]
Laat willigh meedely dan, laas, een aalmoes geeven.
Wie wisser merk begeert, bewaar der nieren weide,
Dat door verborgen kracht van leeverbloed sich scheidde.
De vuiligheit die 't lyf, van onder, door twee keelen
Ontlaadt, deelachtich aan de sondigende deelen
225[regelnummer]
Der ingewanden sleept klaarblykelyk het teeken,
In pot, en glas verbeeldt, Ferneels kompasche streeken.
Indien, gelyk gebeurt, aan al te vuile lyven,
De voor, of achterdeur geslooten wilden blyven,
Of beide onachtsaam, op de waatrige gebooden,
230[regelnummer]
Om t'oopenen, vraagh raad, aan een der Heilinghgooden.
Het waaterdrinken heeft betaamelyke wetten,
Nu staat er op het noen, en aavondmaal te letten.
Gelyk de siekte werd, uit ooverlast, geoordeelt,
Zoo schaadt de wulpsche disch meer dan het waater voordeelt.
235[regelnummer]
Men offere niet al wat lekkert aan de tanden.
De heilversoeker kan sich heeter niet verbranden.
Schoon 't laaken zy verguldt, met veel gesonde spysen,
't Is best, met een, of twee, den honger af te wysen.
De darmen nimmer zoo, als beulingen, te stoppen,
240[regelnummer]
Waar door een sterke maagh noch 's aavonds heeft te kroppen.
De fyne schootels ook niet eeven draa verteeren,
Waar van de grofste dan quaadgyligh 't lyf beseeren.
Ook 't eeten wel gekaauwt. Min dan een uur geseeten.
Al schynt het dat men kout, langh sitten doet veel eeten.
245[regelnummer]
De goude middelmaat in alle dingh gepreesen,
| |
[pagina 170]
| |
Moet noodigh, als het sout, de kroon des taafels weesen.
Wie niet gesint, het maal gaat koopen, soek gesellen,
't Zy dry, of neegen, meer van lachen, en vertellen
Versaadight, dan van kost. 't Is oirber sich te spaanen
250[regelnummer]
Van verplaisierigers, en guls'ge Nomentaanen.
Men hoort, in 't Spade, voor die met de Sonne drinken,
De taafelborden net ten ellef uuren klinken.
Al is noch ieder glas de blaastap niet ontloopen,
Te lange vasten zou de maagh met slym bekoopen.
255[regelnummer]
Naa niemand werd gewacht. De kok kan elk geryven,
Gesooden en gebraân. Wyl meest de buiken dryven
Van 't ongeloste nat, zoo keur de drooge speeten,
En 't maagerste voor 't best. Dies meer dan bloedigh sweeten,
De hyse van het schaap ontbraaden, en veel booter,
260[regelnummer]
Waar mee gevoogelte is bedrupt, 't zy klein, of grooter,
Werd wyslik afgekeurt, voor sausse te gebruiken.
Veel booters maakt veel gals. De doopsels die wel ruiken,
Van suuren wyn, limoen, en heete speceryen,
Als peeper, naagels, look, en gember die gedyen,
265[regelnummer]
Om schaadelyken dorst, t'ontvonken in de gasten,
En om de maage, al sat, als swynen, t'oovermasten.
Wat suiker, safferaan, muskaaten, die afdryven,
En rosmarynbloem mach men in de saussen vryven.
Wat lust den gast? De disch van 't schaamel dorp hoeft ryken,
270[regelnummer]
In heeren spys, en drank, niet duur, geensins te wyken.
Haar schaap, en tamme geit beknabblen Hibles rysen.
De roopoot van Moreen geeft d'eere, aan dees patrysen.
Het Kooninghlyk korret is eel, gelyk korretten,
Nooit mocht Apicius syn tanden daar op wetten.
275[regelnummer]
De Kalekoetsche haan, zoo pruts, als trotse paauwen,
Laat sich, als 't veldhoen, met de tonge, stukken kaauwen.
Gemeste Bruggenaars, en Londenaars kapoenen
Staan achter die van 't Spa. De haagelwitte hoenen,
Als Laakenveldsche, in gyl, zyn voor een klein, te koopen.
280[regelnummer]
De Krammesvoogels, die gesond jeneever stroopen,
| |
[pagina 171]
| |
Van lysteren benydt, verquikken alle harten.
De quartel, leeuwerk, vink, en veele kleine starten,
Zoo nestlende in het veld, als opgeschoote looten,
Een dagh, of twee geleên, oostwaaijende geschooten,
285[regelnummer]
Verlekkeren het maal. Maar vindtmen hier geen haasen,
Die immers, in het bosch, bequaamlik konnen aasen?
Die 't leelik aangesicht een maans quartier verschoonen?
Meer dan er knynen, in d'Egmonder duinen, woonen.
Maar wyl in twyffel hanght, wat voedsel datse baaren,
290[regelnummer]
Zoo draai die spit alleen voor lustge Luikenaaren.
Hen schaf de kok Spasop, gestooft, gebraân, gebakken,
Van 't blaauwe kalf, het hart, het rhee, het swyn, en krakken,
En veele vischen, ver uit beeken, en rivieren,
Waar onder voornen, die een Pausendisch vercieren,
295[regelnummer]
Die al swaarmoedigh bloed, en taaije fluimen teelen,
En wind, en steenich, met een aaderslot verveelen.
De dischknecht onder 't maal der brekkliken gebroeders,
Schenkt niet te swaaren druif, uit verne Moeselvoeders,
Een glas, of acht, zoo trouw, als uit de pars, gekoomen,
300[regelnummer]
Op dat de rauwicheit van 't waater werd benoomen.
Lust u de proef eens van Aïsche, of Beaunsche wynen?
Ai lieve sie, hoe verwt de gloed van die robynen,
Door 't kristallyn, de hand. Ai proef met teugh, op teugen,
En riek hoe eel, een ziel veroudert moet verjeugen.
305[regelnummer]
Wat hoeft men hop, en garst, by Brouwers gaar gesooden?
De waaterdrinker heeft geen slymbren damp van nooden.
Men geeve nu verlof het voorrecht op te ruimen.
Daar brenght men Spabeschuit, gestoofde ronde pruimen,
En peeren gekaneelt, in Santische rasynen,
310[regelnummer]
Kraamsuiker, krenten, in Siviljes sonneschynen,
Gedrooght, Oranjen, en Maderische sukaaden,
Kandysich celeri, de noot t' Alep gelaaden,
Ompurpert oover groen, en pinglen van Katlooners.
Zoo endt het middaghmaal, en wacht op haar belooners.
315[regelnummer]
De room, en parmesaan, en rauwe Spader fruiten,
| |
[pagina 172]
| |
Aanlokkelyk genoegh, maar pesten, blyven buiten.
De tweede taafel laat men laater voeghlik dekken,
Indien, de noen verteert, de maagh begint te trekken,
Gewoonelyk wanneer de klok heeft ses geslaagen,
320[regelnummer]
Van ooverblyfselen der noenspyse opgedraagen,
Nu lichter, wat hartsjee, heneijren week in schaalen,
En 't selfde naagerecht van fruit der middachmaalen.
Des aavonds moet men sich aan kost, om soeter slaapen,
En met een leege maagh te drinken, min vergaapen.
325[regelnummer]
't Saisoen des bobelyns, en voor, en naa den eeten,
Heeft ook syn reegels, om bequaam te zyn versleeten.
Zoo om een wakkren geest den ganschen dagh te houden,
Als alle vuilicheit te beeter te verdouwen.
De middaghslaap gemeen ontstaan van waaterdampen,
330[regelnummer]
En 't noenmaal, zal het hoofd swaarmoedelyk beklampen.
De gal, ontrent die tyd, geneegen wegh te lekken,
Blyft anders in de pot, om door de leên te trekken.
Zoo schept de nachtrust ook, ontydelyk genoomen,
Beletsels in den maagh, en ongeruste droomen.
335[regelnummer]
Dies is er oeffeningh gekooren na de tyden,
Waar imand, sonder leed, niet treeden kan besyden.
Indien de Sonne niet ryst met te heete straalen,
Zoo klimtmen langhs een bergh, en wandelt in de daalen,
Vermaakt om bloemen, die daar schoon in 't wilde tieren.
340[regelnummer]
Wie plukt veelverwich, kan een hoepelstok vercieren.
Gaat by den Kapucyn, in 't klooster, berke bollen,
Door ypelaanen, langs verharde paaden, rollen.
Of oeffent binnens huis de voeten, en de handen,
Op sangh, of snaarenspel, met saftgereide branden.
345[regelnummer]
De swakker, als hy voelt het sweet hem uit wilt breeken,
De sterke met hy hyght, laat meer beweegings steeken.
Met dat des Heemels oogh, naa 't west, begint te hukken,
Zoo kryght men kaart, verkeer, of twaalf, of neegenstukken,
Of onderhoudt met praat, met lachen, met quinkleeren,
350[regelnummer]
Malkander, of versiert een spulletjen, met eeren.
| |
[pagina 173]
| |
Zoo 't vier slaat keert men naa de koele speelvalleijen,
Prikt met de wandelstok, of schiet, om 't netst, met keijen.
Dry uuren spaader noodt 't geberghte, aan andre kanten,
U, in het veld, ten dans, of tot speelsch landtrefanten.
355[regelnummer]
Zy dan gewaarschouwt niet, op koude graasige aarde,
Te sitten, dat licht loop, en darmesnydingh baarde.
Ook eer de koude daauw, seer quaad, begint te vallen,
Te scheiden, uit het veld, in 't beste van het mallen.
Wie dan de kaarsen spaart, geleegen strax tot rusten,
360[regelnummer]
Doet best, drinkt 's morgens vroegh de bron, met nieuwe lusten.
Wie dit herknaauwt, sich geist, met wel daar naa te stellen,
Dank God, en 't rym. Gaa t'huis gesond syn reis vertellen.
|