Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
[100] Eklips of verduisteringe der sonne, aan de schrikkigen voor den dagh des oordeels.aant.Al heeft de Soon des menschen, Goodes Soon,
Uit 's Vaaders heilgen throon,
Gestraalt in vleisch van ons gestalte, op aard,
Voorseggende verklaart,
5[regelnummer]
Hoe dat wanneer de werreld zou vergaan,
Als dan zoo Son, als Maan
Zou werden van syn heldren glans berooft,
En al 't gesternt gedooft:
Al schynt ook dat de Son des werrelds ziel,
10[regelnummer]
Nu in het sterfbed viel,
Om dat syn licht, dat al verlichtend licht,
Van 't straalende aangesicht,
Ontrent wanneer de dagh op 't midden is,
Van droeve duisternis
15[regelnummer]
Schier wierd gedompt, in oegstmaand, naa syn loop,
Elf daagen, om Euroop,
Gehouden wierd, door 't Heemelsch Leeuwenveld,
Gelyk de starkonst meldt:
Zoo volght daarom, o sondaar, al te bangh,
20[regelnummer]
Niet 's werrelds ondergangh.
Wat slaat van angst uw hartaâr slagh, op slagh,
Angh voor den jongsten dagh?
Den dagh wan God, op synen jaspen throon,
De leevenden, en doôn
25[regelnummer]
Zal rechten met den Heemel, en helsch vier,
Naa goed, of quaad bestier.
De sluijer, die het Sonlicht nu bedekt,
Werd van de Maan gestrekt,
Voor 't lichaam van dat nooit gelooken oogh
30[regelnummer]
Der blaauwe Heemelboogh.
Die nachtplaneet, die bruine alvinne stelt
Sich tusschen 't daagend veld
Van Son en ons. Sulx pas de warmte schynt,
En 't aardryk donker quynt.
35[regelnummer]
Schoon nieuwe Maan, op hondertmaal, zoo groot
| |
[pagina 155]
| |
Niet is, als Febus kloot,
Haar leege streek, ruim hondert duisend myl,
Van 's Sonnen hoogen pyl,
Recht voor den mond des Kooninghs van het licht,
40[regelnummer]
Verdonkert ons gesicht.
Gelyk een mist, of tastelyke nacht,
Als een gardyn, belacht
Het blaakend goud, en silver, en de schaar
Der starren hel en klaar.
45[regelnummer]
Dees daghnacht van de schaarse maanson jaaght
Des menschen pols versaaght.
Syn voorhoofd blaauwt, en bleekert meer noch min,
Dan ooveraassemt tin.
Sulks land, en zee stil bidt, en slonsen viert.
50[regelnummer]
50 De schrik treft veel gediert.
De vischvim schuilt. 't gepluimde, in heldren wind,
Valt endlik scheemelblind.
De koeije lerv' vergeet den Hongersnood,
En soekt niet naa de sloot.
55[regelnummer]
Het huibeken, d'onlukge vleedermuis,
Des middaghs altijd t'huis,
De nachtraave, en al 't spook, uit kerk, en schuur,
Heeft in geen hoolen duur,
Nieusgierigh op de vlucht, dit ongewoon,
60[regelnummer]
Zoo vroegh, aan 's Heemels throon.
Maar vrouw Natuur, naa geen dry uuren langh,
Maakt hen den dagh weer bangh,
Dryft al 't gespens naa syne nachten toe.
De mensch werd wel te moe.
65[regelnummer]
't Gevoogelte, en de vischvangst steekt den kop,
Weer fris, en dartel op,
Met dat de Son klaar onbeleegert schynt,
En 't maaneschot verdwynt.
De lichten, aan den Heemel, loopen om,
70[regelnummer]
Nooit mat van ouderdom.
| |
[pagina 156]
| |
Sy leeren 't jaar bereeknen, en den tyd,
Die staadigh wascht, en slyt.
Twee reisen zyn se elkaâr 's jaars in de weegh,
En flaauwen 't licht, om leegh.
75[regelnummer]
't Zy dan de draak dat lyde in hoofd, of staart,
Te Suide, of Noordewaard.
Maar wan het perk der sterflikheit volend,
Den Englen onbekent,
Den Soone Gods naa Menschelyken aard
80[regelnummer]
Zelf niet geoopenbaart,
En met de komst van 's Heeren grooten dagh,
Die als een blixemslagh
Zal blikken, die in 't ooste snel ontstaat,
En vlughs het west beslaat,
85[regelnummer]
Zoo zal de vlam, die 's daaghs 's werlds vierbaak is,
In eeuwge duisternis,
Verduisteren. De swymdagh van de Son,
Die met vol maan begon,
Toen Sonneson gekruist wierd, leek niet dien,
90[regelnummer]
Dien wy noch zullen sien.
De Son zoo wel verganklik, als de Maan,
Sy zullen saam vergaan.
De Son zal sich inrollen als papier.
De Maan ontgloên van vier.
95[regelnummer]
De kaarshoop van het talloos starrensaad,
Zal reegenen op straat,
Om hoogh geschudt, als blaaders van een boom,
Door buijen langs een stroom.
De werldkloot valt met blixem, haagel, storm,
100[regelnummer]
En donder uit syn vorm.
De Heemel kracht op hol, als een karros,
Van voertoom vry en los,
Begeeluwt, en geswart, en paarsch, van pek,
En brandsiek solferstek,
105[regelnummer]
Aan glimmend sweet, zal bruisend, krak aan krak,
| |
[pagina 157]
| |
Neerstorten op het dak,
Van 't aardsch gebouw, gelyk een gloende zee
Van loot, en eeuwigh wee,
Die schroeit en plet, vry swaarder dan de brand,
110[regelnummer]
Op Sodoms heilloos land.
De woede Zee, vol worstelend gediert,
Siedt, als een pot geviert,
Sy, en de vis, fris van de scheppingh af,
Zielbraaken in haar graf.
115[regelnummer]
De steene klip, in 't midden van de plas,
Knapt, als een haard, vol glas.
Het hoogh geberght, half bosch, half veld, half rots,
Zal rookrigh tuimlen plots,
Op 't helsch palleis, dat barstende in een smook,
120[regelnummer]
Vol Duivelen gespook,
Uit d'afgrond stuift, door 't gaapende aardryk heen,
En wentelende steên,
En locht, en aarde, en vuur, en zee vermenght.
't Al stikt verdrenkt, en senght,
125[regelnummer]
Vol naar gehuil, en sittringh voor Gods lam,
Dat dan ten oordeel quam,
Met heerlikheit, omjuicht van Cherubims,
En heeiren Serafims,
Al schallende uit der saalicheeden tuin,
130[regelnummer]
130 Met yslik gebasuin.
Het zy ontrent het dal van Josafat,
Of langs den bergh, naa 't blad
Van d'olipruim genoemt, of in de locht,
Het ruim van helsch gedrocht.
135[regelnummer]
Dan was al langh het Joodendom bekeert,
En Babels hoer verheert:
Die Hoer, die op de seeven bergen sit,
In purper, goud, en wit.
Wanneer de vygh uitspruit, met teere blaân,
140[regelnummer]
Dan komt de soomer aan:
| |
[pagina 158]
| |
Zoo weet dat God, met zulke wonderheên,
Komt in 't gerichte treên.
O mensch die voor dat yslik oordeel vreest,
En met benaauwden geest,
145[regelnummer]
Van herten naa het graf wenscht, voor dien tyd,
Als of ghe bleeft bevrydt,
Indien ghe meint te sneuvlen, van het loot
Der onvermydbre dood,
Zoo loof ook dat die scheut het vonnis zy,
150[regelnummer]
Dat niemand gaat voor by.
Een scheut misschien, die morgen u doorschiet,
Al hoopt uw uitstel 't niet.
Hoe als de boom gekapt dan ploft, in 't woud,
Zoo blyftse 't selve hout.
155[regelnummer]
Naa dat men goed, of quaad ten graave vaart,
Zoo staat men op, uit d'aard.
Schoon 't lichaam voor ses duisend jaar verstoof,
Vier winden rond ten roof,
Het zal nochtans versaamen, met den geest,
160[regelnummer]
Te voor daar in geweest.
Elk zal God sien, op 't heirryk wolkendak,
Met die Gods sy doorstak.
Onmooglikheit staa af. Die 't lichaam schiep,
Ontwaakt het, wyl 't maar sliep.
165[regelnummer]
Wie waarheit bouwt op 't oude, en nieuwe boek,
Ezechiel doorsoek:
Waar 't rot gebeent, met seenuw, huid, en vleesch
Bekleedt wierd, en verrees.
Of noemtmen dat verrukkinge van sin?
170[regelnummer]
170 Zoo kyk de graaven in,
Daar Lazarus van Kristus werd gewekt,
Of daar men Jesus rekt,
En strekt aan 't kruis, naa hem syn geest begeeft,
Hoe meenigh graf herleeft.
175[regelnummer]
Hoe Goodes Soon, als eerstlingh, uit den doôn,
| |
[pagina 159]
| |
Ryst, als de Son, zoo schoon.
Zoo rystmen jongst. Of wie dan aadem rept,
Werd in een punt herschept.
De nieuwe mensch voelt Heemelen in 't hart,
180[regelnummer]
Of alle Helsche smart.
Hy lacht blyde op den toelach van Gods soon,
Op aller vreughden throon,
Van goud gelas, vol parlen, en gesteent,
Ierusalems gemeent.
185[regelnummer]
Of siddert voor den rechter op dien stoel,
Verdoemt in Satans poel,
Alwaar men werd van eeuwigh vuur gekruist,
En kryscht, en knarst, en druischt.
Wat pen beschryft voorseggingen naa eisch,
190[regelnummer]
Maar raadsels voor het vleisch?
Wie sterft, of leeft, heb olie in syn lamp,
Om onder al dien damp,
En onweer, wan 't vierlyvich element
Zal sterven, syn talent,
195[regelnummer]
Den Bruigomheer, te lichten, bly te moed,
Met ooverwinst van goed.
Om welkom dus t'ontfangen Jesus kroon,
Genaadigh Heemelloon.
|