Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
[99] Gierigheits wooninge en gestaltenisse.aant.Het wonderlykste, op reis gesien,
Vertellens waardigh, aan de liên,
Die nimmer zyn van huis geweest,
Dan in de Boeken met den geest,
5[regelnummer]
Was gierigheits gestaltenis,
En waar, en hoe haar wooningh is.
Te Bajen, by Avernus lak,
Waar noch een steene tempel wrak
Bekeeken werd, den God Apol
10[regelnummer]
Eer toegeheilight, duikt een hol,
In heuvlen noordwaards, doodsch, en stil,
De woonst der Kumasche Sibil.
Waar sy voorseggende, als van aart,
Versierde waarheit heeft gebaart,
15[regelnummer]
Gekocht van Pluto, met heur bloed,
En offerhande van 't gemoed.
Maar nu beseeten van een bes,
Een vrekke, en nimmer satte tesch,
Een dochter van de rykdoms God,
20[regelnummer]
Noch arm, by machtigh ooverschot.
Dicht rondom, in een dikke locht,
Die 't staande waater ooverbrocht,
Zoo schynt het niet dan een woestyn,
Verlaaten van de werld te zyn.
25[regelnummer]
De wegh daar heen is sonder wegh,
Gelyk een doolhof dicht van heg,
Vol neetels, distels, en narcis,
Kles, adiant, en ciparis,
En noch een kruid van zulke kracht,
30[regelnummer]
Dat imand listigh voorbedacht
Daar koomende, om vrou gierigheit
Te plundren, eeuwigh werd misleit,
Van most natuurlik ooverwrocht,
Vol wolven, adders, en gedroght.
35[regelnummer]
Die heele streek daar nestelt niet
| |
[pagina 145]
| |
Dan kleiner voogelen verdriet.
Men vint het sonder geen gevaar.
De mond is naauw. Men laat er haair,
En noppen van sijn wolle kleed,
40[regelnummer]
Terwyl men in, deur braamen, treedt.
Een leidsman, met een talkekeers,
Daalt voor, langs trappen recht en dweers,
Met spaaden in den bergh gemaakt,
Tot hy naa twintigh vaam genaakt
45[regelnummer]
Een groote duistre gaalery,
Van nachtgespensen nimmer vry.
's Lantaarens helle vlam verflouwt,
Van groover stank, dan van rot hout.
Des kykers hart beswykt, indien
50[regelnummer]
Hy in geen wynglas heeft gesien.
Men stapt op droogh by aventuur,
Tast, als een blinde naa den muur,
Die klei, en keijich is, en sypt.
Hoe verder tree, hoe meer het pypt,
55[regelnummer]
Sist, querkt, en kryt, van slangh, en muis
Met vlerken, padde, en uil daar t'huis,
In hun afschouwlik aengesicht
Vervaart van 't ongewoone licht:
Dat, als een baaken, veel gesnor
60[regelnummer]
Moet uitstaan van de swarte tor.
Van booven drupt er op het kleed
Somtyts een bruine druppel sweet.
Men gaat al schuiner, naa om leegh,
Een halve myl schier uit de weegh.
65[regelnummer]
Tot dat het gat sich self verraadt,
Door geld, dat op malkander slaat,
En dat men voelt een smalle gangh,
Ontrent een stap, en treede langh,
U stuitende, op een houten deur,
70[regelnummer]
Met een verroesten ringh er veur.
| |
[pagina 146]
| |
Met dat men ringkelt, weergalmt daar
Zoo snaauwschen stem, en groot misbaar,
Van schriklik bassen eener hond,
Gevloogen op de deur terstond,
75[regelnummer]
Dat 't hart schier in de schoenen sinkt.
Het rammelt, klaatert, en het klinkt,
Van kas, en koffers, daar men geld
In haast getelt, en ongetelt,
En ongemunte stof van goud,
80[regelnummer]
En silver schoffelt in, en stouwt.
Met dat er grendels, en een boom
De deur verlaaten traagh, en loom,
En met de herren knerssen gaan,
Sie daar die korte alvinne staan.
85[regelnummer]
Met heur Molos by 't lappigh oor.
Die boos, en booser geen gehoor,
Vergunt, swart als een Wolf zoo groot.
Syn ribben leggen wel zoo bloot,
In 't vel, als in een haasewind.
90[regelnummer]
Hy is zoo grof, en ruigh gekint,
Als eendehonden. Syn gebit
Is swynich, waar veel schuims om sit.
Twee koolen, als een gloende haard,
Staroogen nimmermeer bedaart.
95[regelnummer]
Hy mist syn start, en is soo woed
Van klaauwen, als de leeuwevoet.
Een bufflen ringkraagh scherp gepent
Is om syn smallen hals gewent.
Sy grynsbekt, als een weerwolvin,
100[regelnummer]
Houdt vlammend harsigh kennep in
De linkerhand, die naagels heeft,
Zoo langh, als schaaren van een kreeft.
Heur puilend valkoogh, anders flaauw,
Kykt deur bejaarde brillen gaauw.
105[regelnummer]
d'Afgryselyke trooni lykt,
| |
[pagina 147]
| |
Van bleeke rimpelen bedykt,
Waar tuschen dat een teerigh spoor,
Langs schraal bevelt gebeent, loopt door.
Twee vaale lippen, om den bek,
110[regelnummer]
Ontdoen een bruin vervallen hek.
Sy toont een holle keeverkin,
Waar snot, en seevers hangen in.
Deur luisich grysend haair onttuit
Kykt, van den rugh, een bochel uit.
115[regelnummer]
Wanneer men op heur kleeren let,
Het booven lyf is slordigh net,
Gelascht van wolven tot een jak.
De mouwen van een panthers sak.
De rokwol, van gemengde kleur,
120[regelnummer]
Daar sietmen bloote billen deur.
De sleutelriem, om 't lyf gehaakt,
Zyn haaviksklaauwen saam gemaakt.
Te rechter weeght daar aan een tasch
Genaait, van 't stroopsel van een dasch.
125[regelnummer]
De schorteldoek is bontsinkleer,
Om stryt met geuren van goor smeer.
Den hals pronkt met een vosse staart,
Gekraaght, en voor de kou bewaart,
De toffels draaghtse van geen os,
130[regelnummer]
Maar van een wree rhinoceros.
Uw welkomst hanght aan goed bescheed,
Dat ghy van haare kinders weet.
Haar kinders heeten Argelist,
Bedrieger, Loogen, Meineed, Twist,
135[regelnummer]
Haat, Moordenaar, Nyd, Woekeraar
Muntbootser, Schrooijer, Dobbelaar,
Maatkorter, Tweederhandeschaal,
Kymist, en Myner van metaal,
Die sy beslaapen van haar man,
140[regelnummer]
Haar eigen vaar, in droom gewan.
| |
[pagina 148]
| |
Deese elk, als een getrouwe knecht,
Door hun kassiers, doen weekliks recht,
En reekeningh van al 't profyt,
Met vlyt, deur al de werld bedyt.
145[regelnummer]
Met nooddruft, en goed handgerek
Van alles, wat se kreegh gebrek,
Zulks dat se niet een enkle reis
Onrustigh laat heur ryk palleis.
Zoo deese in voorspoed zyn geeert,
150[regelnummer]
Se laat schier sien wat ghy begeert,
Sluit strax den hond schoorvoetend vast,
In keetens, aan de post gelascht,
En schopt den basser met gehuil,
Al knorrende, in syn heine kuil,
155[regelnummer]
Rondom vol been, dat vreeslik stonk,
Van wat hy at, en wat hy dronk.
Haar wooningh waar se waakte, en sliep,
Telt twintigh voeten hoogh, en diep.
Indien men sestigh andre meet,
160[regelnummer]
Dat is se langh, ruim half soo breed.
Dees huisingh waar de lichte Son,
Noch Maan verminderde, of begon,
In warme soomeroegsten koel,
In wintersche saisoenen soel,
165[regelnummer]
Gelykt den ingangh aarde, en steen,
Van hun geschaapentheit aan een.
Met spaaden, en houweel gedelft,
Gevloert, gewandt en schurft gewelft,
Bespinracht en van slakkeslym,
170[regelnummer]
Vol streepen, wit, als glinstrend rym,
Vermuft, besnot, berachebelt,
Van stof en roet zoo toegestelt,
Dat neus, en honger walgen moet,
Wan aadem tocht die oopen doet.
175[regelnummer]
Hoe leit het kot van die harpy
| |
[pagina 149]
| |
Belemmert aan een ieder sy,
Van kisten uitgeslaagen wit,
Dat daar, als vingers dik, op sit:
Te nauwer nood blykt daar een gank,
180[regelnummer]
U leidende aan heur wisselbank,
En slaapvertrek, en eetschapraai,
Tentswyse omkleedt van geel karsaai,
Met swarte lysten aan de kant,
Half rot, aan latten van de wand.
185[regelnummer]
Tien leesten van een manneschoen
Om hoogh, daar hanght een paaviljoen,
Van 't welfsel weegende, aan een koord,
Van Krokodils te saam geboordt,
Heel kunstigh met den rugh om leegh,
190[regelnummer]
Zoo dat het sweet van booven seegh,
In d'uitgebreide taaije buik,
Als op een dichte reegenluik,
Afwaatrende, in een leere goot,
Die 't kleed bevrydt van waatersnood.
195[regelnummer]
Des kaamers breedte is zoo bedekt,
Schier vyftien voet voor uit gestrekt.
Waar langs sy, aan een ronde roe
Van yser, twee gardynen toe,
En opschuift, van de selve stof,
200[regelnummer]
Als deuren van het binnenhof.
Dit is alleen bekykens waard,
Hoewel van luister seer ontaardt.
Voor naast de bank, een blauwe serk,
Wat hol van daagliks slytrigh werk,
205[regelnummer]
Daar rust een rosse kei gerolt,
In klei gemetselt, opgevolt
Van oude plunjen, smoddigh vet,
Waar sy sich, als op kussens, set.
Op taafel leit het reekenboek,
210[regelnummer]
Deur vingren, op het reeknen, kloek
| |
[pagina 150]
| |
Niet half volreekent, van heur schat,
In schuld, en diese reeds besat.
Hier neeven heeft se schryfpapier,
Gemerkt met sperwers, en een mier:
215[regelnummer]
Een seegel als een griffioen,
In staal, om brieven toe te doen:
Doorteert harpuis, in plaats van lak:
Een pen mes dat haar broer doorstak:
Een hoornige bekladde kom,
220[regelnummer]
Met gallen, seik, alluin, en gom:
Schryfpennen uit een Arends arm:
Sand uit Charibdis waaterswarm:
Kryt van het bloedich Britsche strand:
En sponsen van de selve rand,
225[regelnummer]
Van mossigh steenigh zeegeberght,
Gelijk die Kristus heeft geterght.
Ook kleeft daar by tot ondersoek,
Van geldswaardye, meenigh boek.
Noch kryghtmen toetsteen, goudgewicht,
230[regelnummer]
Ballans, en schrooischaar in 't gesicht.
Een koopere uur, die konstnaars tart,
Hoe kon die koop die pry van 't hart?
En eeuwighduurende almanach,
Staan daar, tot reekningh van den dagh.
235[regelnummer]
Een neegenhondert jaarge lamp
Van pottebakkers geeft syn damp,
En licht, wie weet van wat voor smout,
Verheeven met een draad, aan hout,
Schuins door 't behanghsel in de wand.
240[regelnummer]
Se snuit het lemmet met de hand,
Voor aan vereelt, en kraauwt het weer,
Met naagels, hooger uit het smeer.
Aan 't opper einde van den disch,
Vertoontse waar heur slaapstee is,
245[regelnummer]
Juist op een diepgegraaven hol,
| |
[pagina 151]
| |
Van 't oudste potgeld, boorde vol.
De bultsak is een ruige beer.
Het hoofd, en d'ooren leggen neer,
Op peulwen van een tigerdier,
250[regelnummer]
Gevult met pluimen van een gier.
Het deksel is een luiparts vacht,
Met soomen van een slangh, omwracht,
Welks schoone marmre kleur indien
Men bukkende in de hand wilt sien,
255[regelnummer]
Men plet de weeghluis met die greep,
En kryght terstond een heele sleep,
Van springhsche vlooijen, oover 't lyf,
Op vetter wei, dan op dat wyf.
By 't hoofdenleeger heeft se een laa,
260[regelnummer]
Waar in se 't vuurslagh houdt te raa.
Zoo kruiptse met de vodden in,
Ontkleedt, noch kleedt, om tydgewin.
Zoo droomtse niet dan bergen geld.
Se schiet verblydt uit slaap, ontstelt,
265[regelnummer]
En droevigh, met se mist heur hoop.
Dan seitse, tyg ik op de loop,
Vlughs naa myn opgeslooten schat,
En oopen lustich vat, voor vat,
In welke morgenspiegels ik
270[regelnummer]
't Belast gemoed ontlast van schrik.
Aan 't gins eindt is een spint geboort,
In 't deel, dat aan den bergh behoort,
Beschooten met een voose deel,
Opdoende door 't tapyt, sijn keel.
275[regelnummer]
Dat laat se, met een teegenlust,
Den graagen reiser zyn bewust,
Zoo seer niet om 't beschimmelt brood,
Als om het vleisch der ruwe dood,
En berke kitten roode wyn,
280[regelnummer]
Zoo 't maar geen menschedrupplen zyn.
| |
[pagina 152]
| |
De schootel, en 't rond stinkrigh berd,
Dat nimmermeer gewaschen werd,
Verloochenen den naam van hout.
De kroes, ook 't vat met taanigh sout
285[regelnummer]
Van loot, rondom gekuilt, gebult,
Die blinken eeven braaf besmult.
Het krielt 'er vol van ongenaa.
Van pisbed, oorwurm, myt, en maa,
En slak en mier en kakkerlak.
290[regelnummer]
Wat quellingh, dat er niet gebrak,
Dat wysen duisend keutlen uit.
Maar hier van werd ik minst gebruit,
Zoo vloektse, want myn radde kat,
Leeft op de vangst, is dik en glad.
295[regelnummer]
Ter syden hanght een stokkebeurs,
Met penninghsakjes, voor veel keurs,
Waar onder krauwels, schup, en sift,
Op dat se 't geld te rasser schift.
Hier tuschen spint, en taafelvak,
300[regelnummer]
Staan weersyds banken van een tak,
Met eesels leer, en haair gevult,
Waar op se heur besoek verguldt.
Nu sie myn schaamel hof voorts om,
Dit ruil ik, voor geen Keiserdom:
305[regelnummer]
Dit zyn de Gooden, die ik eer,
Om welke ik 't Heemelsch Hof afsweer,
Indien 'er Heemel is, of Hel,
Waar mee ik mynen geest niet quel:
Zoo stoftse met een schampre mond,
310[regelnummer]
Wyst met de rechter trots in rond,
Op al het silver, goud, en geld,
Zoo dat 't gevoorent vel glad swelt.
O bestemoeder, ryke vrouw,
Zyn al die koffers geld, ik trouw,
315[regelnummer]
Geen mensch op aarden is zoo ryk,
| |
[pagina 153]
| |
Noch in vernoegingh uws gelyk,
Dus bad ik: lieve, laat myn oogh,
Plaisieren, in dat ryk vertoogh,
Van zoo veel kostelyk metaal,
320[regelnummer]
Op dat ik t'huis wat vremds verhaal,
En elken reiser, naa dees kust,
Voor al, te reisen, maak belust.
Maar hoe men flikvlooit aan dat oor,
Smidsdochter is, en blyft er voor.
325[regelnummer]
Dit 's 't wonderlykste op reis gesien,
Vertellens waardigh, aan de liên,
Die nimmer zyn van huys geweest,
Dan, in de boeken, met den geest.
|