Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
[97] Schetse van Venecie.aant.O hoe gevalt het my, wanneer
Ik van Sint Markus Heemelleer,
Syn tooren, in dees soete lucht,
't Geberghte sie, soo wyd berucht!
5[regelnummer]
Dat Duitschland afsnydt, uit natuur,
Van middagh, met een kromme muur,
Tot midnacht, trotser dan het werk,
Dat China metste tot een perk.
Hoe lustigh is 't, dat d'avondstond
10[regelnummer]
Hier siende, naa den rooden mond,
Des morgens, sich baadt in de zee
Toeschietende in, en om dees stee!
Waar in, terwyl de Sonne schynt,
Een eiland hondertmaal verdwynt,
15[regelnummer]
Of met een volle schaaduw groeit,
Naa dat het straalgoud laauwt, of gloeit.
Wat zyt ghy Heneciaaner stad,
Antenors werk dan vlak, en plat,
Van ei, aan eiland elke reis,
20[regelnummer]
Van veel palleisen een palleis?
Klim ik beneên, op Markus veld,
Naast Theodoors pilaar gestelt,
Waar uw dry ryken staan te pronk,
Elk met een steil gevlagden stronk,
25[regelnummer]
Aansiende, als in een winkelhaak,
Dat marmre Raadshuis, met vermaak,
Langs heen beschuimt van louter zee,
Wat lykt hier Sein, en Loevre mee?
Ik vaar de groote waaterstraat,
30[regelnummer]
Met gondels oover, onversaad
Van Isters steen, die ik beschouw,
Een konst, en kostlik Heerenbouw.
Wat swiert hier meenigh swarte tent,
Rank op vier deeltjes oover end,
35[regelnummer]
Met ysre tanden, en een staart,
| |
[pagina 127]
| |
Als vischen, met een saagh, en swaard!
Een roeit er staande, langhs de kim,
En scheemert heenen, als een schim,
Sy vlichlen sneller heen, en weer,
40[regelnummer]
Dan d'allersnelste swaaluwveer.
Men hoort Karros, noch hoefgedreun,
Langs duisend bruggen, sonder leun,
En steegen engh voor sonnebrand,
Doorgaans met klinkert op syn kant.
45[regelnummer]
Een man, met zoo een lichte jol,
Verstrekt kalesse, en koetsgerol,
En wil men swaare vracht gekruit,
Men neemt een pont, of swaarder schuit.
Hou gondelier, daar is u geld,
50[regelnummer]
In dertigh schellingskens getelt,
Ik segh, hou vast, en set my aan,
Waar dat men dichst ter beurs kan gaan.
Wat maak ik hier? de wyser wyst
Maar sestien uuren, op de lyst,
55[regelnummer]
Van vierentwintich in de keer,
Noch van de beursuur twee te veer.
Sie daar die wonderbaare brugh
Rialto, die syn krommen rugh,
Van eenen wydgespannen boogh,
60[regelnummer]
Met swaare winkels tilt om hoogh.
O Tiber, Mansannaar, en Sein,
O Rhoone, Moesel, Arn, en Mein
Swygh van uw trotse vouten stil,
Hier speelt de zee, als door een kil.
65[regelnummer]
Ik klim dat hoogh gewelfsel af,
Ontrent den dorpel, dien men gaf
Sint Bartels naam, recht oover 't huis
Des Duitsch, als in een paapenkluis.
De Mis gaat uit, ailieve aanschouw,
70[regelnummer]
Daar komt van Chams geslacht een vrouw,
| |
[pagina 128]
| |
Zoo langh, als Basels reusebeen,
Gemaalt by Platers seldsaamheen.
Een witte tafte wiele dekt
Heur hoofd, terwylse d'aarde lekt,
75[regelnummer]
Se leunt, aan elke sy, heur lyf
Op krukken, schouders van een wyf.
Men denk hoe dat het by my lagh,
Als ik dat Hamburghs waapen sach.
Een Borger, die voor by quam gaan,
80[regelnummer]
Sprak my verwondert, lachende, aan.
Zoo schoeit sich al de rykdom meest,
Met sokkels, naa d'Atheensche leest,
En hooger. Met zoo sloegh ik acht,
Heur lengte was gemaakte pracht.
85[regelnummer]
Wat heeft de werld veranderingh
In zeeden, draght, in alle dingh?
Elk landschap schept behaagen in
De wysen, naa haar eigen sin.
Ik kuijer voort, en gaa naa huis,
90[regelnummer]
Door 't meeste dringen, en gedruis
Van menschen, in de Kraamestraat,
Als Mieren krielend vroegh en laat.
Hoe zyn dees winkels opgetooit,
Met oope vensters, net bestrooit,
95[regelnummer]
Beleit, behangen, en bekleedt,
Van alles wat men weeght en meet!
Zoo veel koleuren, goud, en sy,
Zoo soeten aam van kruidery,
En duisend dingen van de kunst,
100[regelnummer]
Verlokken 't hart, om geldbre gunst.
Heel Indie leit hier, als bloot,
En oopent haar onschatbren schoot.
Florence, en Neurenbergh benydt,
Wat deese Stad hier weeft, en snydt.
105[regelnummer]
De reuk twist, met het oogh, dat siet,
| |
[pagina 129]
| |
Wie van hun bei het soetst geniet.
Indien ik scheidsman weesen moet,
Ik dubbe self, in al dat soet.
O Morgenstond! zoo kort, en bly,
110[regelnummer]
Vergeeten in die lekkerny,
Die onvergeetelyk meer heught,
Dan hoofsch banket, en keldervreuchd:
Ik druk u in het breinpapier,
Met al het Kooninghlyk gecier,
115[regelnummer]
Dat meer dan Kooninghlyk geschat,
Ik gister noch sach in de Stad.
Indien men spellen zou 't verhaal,
Naa 't waardich dient, van 't Arsenaal,
Het waapen eiland van natuur,
120[regelnummer]
Met soute grachten in syn muur,
Van Leeuwevleuglen dicht bedekt,
Schoon 't wyder dan Livorno strekt,
Een stad gelykende als Iudeek,
En andre, ontrent de selve streek:
125[regelnummer]
Wie vondt sich niet verwondert dan,
Dat dit zoo meenigh duisend man,
Ciklopen, en veel konstenaars,
Bewaaren 's daaghs, en by de kaars,
In kryghsnood werkende en in peis
130[regelnummer]
Ook waapenen voor 't raadspalleis?
Voorsichtich is 't gemeene best,
Dat vreedich vreest voor oorloghspest.
Wat sietmen daar al waapenkraam,
Te waater, en te land bequaam,
135[regelnummer]
Voor ruiters, voetvolk, en een vloot,
Zoo swaar, als licht, elk naa den nood?
Hoe meenigh braaf galei, en schip,
En galeas, een vlotte klip,
Van vlas, en staal, en brons, en hout,
140[regelnummer]
Rees daar tot 's Turks verderf gebouwt?
| |
[pagina 130]
| |
Men reise, en sie een gaalery,
En ander waapenleeger vry,
Te Napels, Augsburgh, Room, Toulon,
De stommen seggen wie het won.
145[regelnummer]
Niet min verwondert my Muran,
Dat schier een pols bespringen kan,
Om al het kristallyne glas,
Gevonden naa een waaterplas,
Dat naadoet, wat het voor siet doen:
150[regelnummer]
Zoo doet geen schildrend Kameleoen.
Men maakt geen kristallyn, als hier,
Van spiegels, en voor wyn, en bier.
Die stookebranden sonder end,
En blaasers maakten u bekent,
155[regelnummer]
Venecie, om des werrelds kloot,
Al had ghy anders geen kleinnood.
Maar wie dat wonderstuk sint Mark
Aanmerkt, en meenigh andre kerk,
Waar onder Pauwels met Koljoon,
160[regelnummer]
Gelyk Aureel, in Room, ten toon,
Die reeden wikt. Is 't werreldsch trots,
Op huisen, aan 't gebouwsel Gods
Is snyden, schildren, marmersteen,
En konstigh goud niet ongemeen.
165[regelnummer]
O groote, o ryke, o schoone stad,
Indien men steeden noemt, waar dat
Men poorten sluit, noch hek, noch boom,
Maar dagh, en nacht houdt oopen stroom:
O Stadt die eeuwigh niet vergaat,
170[regelnummer]
Om billike orde, die den staat
Voorsichtigh handhaaft, door een kroon,
En roodgekleede en swarte Goon:
Kryghsdaadigh, vroom getabbaard hof,
Doelschietster naa Romeinen lof,
175[regelnummer]
Hoe meer men 't oogh aandaghtigh slaat
| |
[pagina 131]
| |
Op u, hoe meer 't betoovert staat.
Wat feesten eert ghy alle jaar,
Niet minder lust, dan wonderbaar,
Gelyk wanneer dat schip van goud
180[regelnummer]
Neptunus ringh aan Thetis trouwt.
Wat is er bieswarms, en geswiers,
Van dertich duisend gondeliers,
Om 't fraaist, met rykdom, afgerecht,
Getuigen van des Hertoghs echt?
185[regelnummer]
Dan is 't twee weeken, op het perk,
Gekraamde kerkmis van sint Mark.
De sinnen wandlen alle vyf,
Daar tot geneught van ziel en lyf.
Maar als de Vaader van Jupyn,
190[regelnummer]
En die van allerhande wyn,
Sich als van heidnen sien geviert,
Iuist naa dat Kristus mensche wierd:
Wie dart, en kan die week of acht
Naabootsen, met een waare schacht?
195[regelnummer]
Want elke Borger werd dan gek,
Geen tien, sy volgen dat gebrek.
Den Aadel kiest het koopgewaad.
De Koopman mint den rok, en laat
Syn mantel. d'Arme komt, als ryk.
200[regelnummer]
De ryke een beedelaar gelyk.
De man met een gefloerste tuit,
En syde rokken is de Bruid.
Sy, met een pluimen hoed, voor doek,
Komt aan gemantelt, in de broek.
205[regelnummer]
Men kent noch baard, noch gladde kin,
Van beider kunne, schuilswyse in
Een momvel, als een uil, een aap,
Een beer, een droes, een non, een paap.
Men trommelt, fluit, trompet, en springht,
210[regelnummer]
Met bellen aan, men veelt, en singht,
| |
[pagina 132]
| |
Men gaat op stelten, hoofd, en hand,
Men buitelt op 't besteende sand.
Wie best den sot grimmassen kan,
Is onbekent de wyste man.
215[regelnummer]
In zulken schyn zoo schept de wraak,
In moorden, dikwils ook vermaak.
De kraamstraat pronkt, gelyk wanneer
Men purpert een doorluchten Heer,
Die 't syner eer, in 't oogh ontfanght
220[regelnummer]
Het best, dat anders binnen hanght.
Fraai opgedaan is half verkocht.
Wat winkel werd er niet besocht!
Met gaaven kruipen liefde, en min,
Dan door bewaakte muuren in.
225[regelnummer]
Sie Sibaris, in't wandlen, vindt
De schoone Lydie, die hy mint,
Hy kendt haar aan 't geschoncken kleed,
Eergister voor haar aanbesteedt.
Maar Telfus in een liverei
230[regelnummer]
Van groen, die gooit een ambrich ei,
Uit korfkens naa heur borst van was,
Als sy op straat kykt, uit het glas.
Barine blank, aan hand, en tand,
Lokt op een kleine teenemand,
235[regelnummer]
Met soet banket, vol mirtegeur,
De minnaars, naa heur aavenddeur.
Kanidie de koppleres
Veilt Lalagaatjes goude bles
Omloovert, aan het geile vier,
240[regelnummer]
Als een onnoosel gilde dier.
Neobel vryt, in vremde schyn,
Den tengren Hebrus syn Kupyn,
En wil, uit wellust, dat hy gaat,
In syde, en een gevlerkt gewaad.
245[regelnummer]
Asterie, als eer langh de Bruid,
| |
[pagina 133]
| |
Siet naa heur trouwen Giges uit,
Die sy van Smirne wacht, uit zee.
Een ander eert daar Galate.
Toonneelen lyden grooten loop.
250[regelnummer]
Maar op de straat is 't beeter koop.
Alcides schoudert hoofd, op hoofd.
Een Os werd met een slagh deurklooft.
De Son gaat onder op Ridot,
De dobbelschool werd saam gerot.
255[regelnummer]
Men wisselt sterker, by de kaars,
Dan 's middaghs, by de wisselaars.
De wissel loopt er, naa 't geluk,
Die wispeltuurich geeft in druk,
Op steenen, of een tuischers blad,
260[regelnummer]
Vult d'eene sak, maakt d'ander plat.
Waar vindtmen vryer vrye bank,
By aadel, op een kaart in swank,
Aan taafel ree, met zoo veel geld,
Als mommery daar teegen stelt?
265[regelnummer]
Van andre hoopen werd de nacht,
Met vroolik slempen deurgebracht.
De tabberd en een slechter ziel
Vergast, op 't kost'likst, dat er viel.
Hoe meenigh Venus schaft banket,
270[regelnummer]
In Duitsch Veneetsch een hoer ballet?
De keel, en cyter, en den dans,
Wat meer? verswakt, en kost de mans.
Geberghte, en dal, en bosch, en veld,
Wat soekt me, en vindtmen niet om geld?
275[regelnummer]
Dat leevert twee, en viergevoet,
En wyn, en fruit, in oovervloed.
Des suikerwerkers vremd fatsoen
Schiet ver te kort, pistaacigroen,
En mandelwit tot toert bereidt,
280[regelnummer]
Ontbreeken aan de dartelheit.
| |
[pagina 134]
| |
Dan leeft de speen'ge Kartusiaan
Alleenich, sonder vleisch te slaan,
Behalven 't leste van de week,
Als niemand fris naa vleisch om keek.
285[regelnummer]
Ten waar noch imand deegliks meer,
Die Karmels lieve vrouw ter eer,
Den woensdagh vierde, met de vis,
Die sout, of soet ontvangen is.
't Geschubde, onschubde, en wat een huid,
290[regelnummer]
Van dikke, of dunne schelpen sluit,
Vermeerdert maandlik 't heele jaar,
Ontellik, puik, van 't net, in 't kaar.
De keel is vol van spit, en glas,
In vastelavends langh gebras.
295[regelnummer]
Ik wil ook vasten van dien ink,
Op dat se niet te walglik stink.
Nu slaa ik licht de klooster geest,
Als Kloosters, met syn looverfeest,
Voor by, die heilge daagen viert,
300[regelnummer]
Meerwerf dan sich de maan quartiert.
En waarom zou my leurery
Verletten, nutter aan een sy?
Ik vul, o braave handelstad,
Van handelingh het oovrigh blad.
305[regelnummer]
Ghy handelt op het ryk Levant,
Het kostlik oost, aan alle kant,
En sendt die waaren oover zee,
Of landwaarts, naa een ander stee.
De droogery, waar op ik leef,
310[regelnummer]
En welkers inkoop my meest dreef,
Wierd van dien vruchthoorn, in uw schoot,
Gestort, met ryke vloot, op vloot.
Waar 't Y niet dat Oranjes vlag,
Om d'op en neergangh van den dagh,
315[regelnummer]
En Suid, en Noordwaarts waaijen laat,
| |
[pagina 135]
| |
Ghy waart des werldkloots ringhgranaat.
Ai belgh u niet dat ik dat sap
Verheffe, als stoffe van myn pap.
Wanneer de tongh de waarheit seit,
320[regelnummer]
Soo blykt dat zy niet geerne vleit.
Maar seedert dat de maatschappy,
Met oost, en westens kruidery,
In Holland quam, zoo wierd men daar,
Meer handels, en hier min gewaar.
325[regelnummer]
Den handel is als ebbe, en vloed.
Dit is 't dat my ook keeren doet,
Met minder voordeel, nooit van sins,
Om meer te sien uw klaarsten Prins.
Indien uw gunst my gaf verlof,
330[regelnummer]
Ik ondersocht, met waare stof,
Wat vrucht dat Holland self geniet,
Uit handel, die van u geschiedt.
Wat scheepsschapraa spyst Asia?
Wat schip stuurt ghy naa Afrika,
335[regelnummer]
En langs de zeesteen van Euroop,
Dat uwe waaren voert te koop?
Of dat op andere oevers laadt,
En weer u graagen buik versaadt?
Of dat den wreeden Turk vernielt,
340[regelnummer]
Dat waaterland niet heeft gekielt?
Dit bleek in 's Aartszees lesten slagh,
Waar Amstel, u ten dienst, de vlag,
Fors van de grootste Turks hulk nam,
En zoo geseegent herwaart quam.
345[regelnummer]
Hier sleept Konstantinopels vaan,
Van achter, met een halve maan,
Tot schande van gansch Asia,
Gestuit van 't kleine Kandia.
Dit bleek aan andre scheepen meer,
350[regelnummer]
Deelachtich braaf aan heldeneer,
| |
[pagina 136]
| |
Beneffens Iupiter, de saal
Van hout der dappre Rosendaal.
Toen hy by Fooitjes voor u sloegh,
En heevigh 's Kristverloochners boegh
355[regelnummer]
Weghnam, met entren, swaard, en vuur,
In min, dan, doch, een bloedige uur.
Syn duure prysvlagh, dien ik sach,
Droegh bloed van eenen saabelslagh,
Door houwer, en het hersendak,
360[regelnummer]
Naa 's Renegaats pistool ontbrak.
Maar Rosendaal, toen meer verhit,
Gelyk een Leeuw gequetst van 't spit,
Kloof met het stomp het strootich vel,
En sondt den Renegaat ter hel.
365[regelnummer]
Dit tuigde een iegliks luide mond,
Wanneer sint Mark in vlammen stond,
Met juichen, om dees seegepraal,
Leef Iupiter, leef Rosendaal.
Langh leeve Hollands heldensaad,
370[regelnummer]
De schild en scherm van onsen staat.
Dit tuigde ook uw gekroonde Vorst
Met twaalf gou keetnen om hun borst.
Batavia is voortgevoedt,
Van oud, en eedel heldenbloed,
375[regelnummer]
Dat nooit van Rome wierd verheert,
Maar sich te hulp heeft vroom geweert.
En eeven Hadriatisch meeir,
Als Holland wint aan vracht, en eer,
Zoo trekt haar aaventuur ook baat,
380[regelnummer]
Van handel, die of komt of gaat.
Doch wie bekent, of weet het niet,
Dewyl men, in u ryk gebied,
Haar kinderen, in groot getal,
Siet woonen, niet om niemendal?
385[regelnummer]
Dit volk soekt allerhande lucht,
| |
[pagina 137]
| |
Om nut, welleeven, en genught.
Waar 't dat wit kan beschieten, is
Hen aarde, als waater, voor de visch.
Maar, och, haar welvaard, oorsaak ook
390[regelnummer]
Van uwe welvaart, haal, en stook
Geen hout tot vuur van nydgen haat,
Die bondgenootschap schensiek schaadt.
Zoo bloeije uw oud gemeene best,
Met Hollands vriendschap, tot op 't lest
395[regelnummer]
Des werlds: zoo knoope diamant,
Met seegen, d'eene en d'andre hand.
|