Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Het tweede boek
| |
[pagina 101]
| |
[96] 's Amsterdammers Winter.aant.Ik singh den guuren Winter tyd,
Als Amsterdam die 's Winters slyt.
De slachtmaand heeft dit jaar het recht
Van jaarliks offer afgeleght,
5[regelnummer]
Met bloed van gras, en eik gediert,
Tot 's menschen nooddruft, tam getiert.
't Westfaalsche Verken is gekuipt.
De Mastenbroeker Os deurdruipt
Sich traagh, van Oleronner sout.
10[regelnummer]
De schouwen rooken meenigh bout,
In Amsterdam, tot bloedkoraal,
Met mosterd, kooninghlyk onthaal.
De worst, en beulingh zyn bereidt,
En kroonen kok, en keuken meid.
15[regelnummer]
De vruchtbre Soomer viel in 't sand,
Geschudt van herfst, en winterhand.
Om dat de Son, die jaar, en uur,
Met hooghte, of syn verleegend vuur,
Leert kennen, van zoo hoogh niet keek,
20[regelnummer]
Nu vliende langs een laager streek,
Van waar hy 't volk, dat onder leeft,
't Ontneem van onse Sonvrucht geeft.
De velden kortlinghs groen geweest,
Geschooren van zoo meenigh beest,
25[regelnummer]
Waar van de milde booterpram
Der Koeyen, op geen slachtbank quam,
Die, onder schuurriet, geurich hooi
Herknaauwen in een warme kooi,
Die velden, waar men soet, in 't gers,
30[regelnummer]
De gersjes bondt, met syn meesters,
Vertreuren leedich, ros en vaal,
't Verwelkte klaaver maaktse kaal.
Nu rygt Auroor geen parlen op
Een groenen, koelen, klaaren top,
35[regelnummer]
Die langs d'ontblaade schors gedekt,
| |
[pagina 102]
| |
Van alabastre rymen lekt,
Als Feros boom, die wonderbron,
In 't straalen van d'opgaande Son.
Wanneer de spaade daagraad blikt,
40[regelnummer]
Zoo werd men schier van pest verstikt,
Opdryvende als een bange nacht,
Vol stanks, en tastlik, uit de gracht.
De schaaduwryke Lindetuin
Verloos de pluimen, van syn kruin,
45[regelnummer]
Dor afgerolt, elke oogenblik,
Op straat, en in het waater, dik.
Al wat de Peer, en appel droegh,
Als kars, en Beesistam, sweem vroegh.
Of was het van een taaijer aard,
50[regelnummer]
Dat werd, in huis, op strooi bewaart.
Wat naamen draaght, van boom, of kruid,
Heeft kaale takken, of is uit.
Behalven 't dubble bedcieraad
Van Palm, die staagh in groente staat,
55[regelnummer]
En dat misschien ook God Apol
In hooi, een mat, of warmer hol,
Op Dafnes loover, gaade slaat,
Op dat het niet voor hem vergaat.
Geen hof kan 't fraaije bloemtapyt
60[regelnummer]
Van d'ooverschoone Lentetyd
Verbeelden, dies gaat d'aarde in rouw,
Om 't schenden van haar weefgetouw.
Men kan geen lieve Rosemond,
Met bloemen varsch geplukt, en rond
65[regelnummer]
Gevlochten, hullen, om het hoofd,
Betaalt met kusjes heusch gerooft.
Men siet geen simple leeuwerwerk,
Langs wendeltrapjes, met gevlerk,
Van 't nestjen vlichelen ter lucht,
70[regelnummer]
Met staadich schaatrend soet genucht,
| |
[pagina 103]
| |
Sulks blindlinks 't volgende oor op 't lest
Looft hy, om hoogh, ook heeft syn nest.
Men hoort nu by een steekelbey,
Waar 't wyfje sat, en broeide op 't ei,
75[regelnummer]
Van 't mannetjen, den Nachtegaal,
Geen keel verandren duisendmaal.
Waar hoort men, teegen dat de Son
Den vroegen ondergangh begon,
Schoon dat haar vyand, ver van hier,
80[regelnummer]
Al langh vloogh naa een reeuwsch quartier,
't Gebrikkekik, koak, koak,
Zoo aangenaam, uit meenigh rak,
Van 't stille veen, waar in de vis,
Voor hangelaars, niet schrikkigh is?
85[regelnummer]
De sjirrelende Swaaluw, die
Snel ooverloopende, een spie
Elk jaar verstrekt van land in land,
Die uit Afrykens braadend sand,
Ons bykomt, als een keerelingh,
90[regelnummer]
Verspiedde al vroegh de linderingh
Van 't warme weer, en wierd gewaar
't Kleppentren van den Oijevaar,
Die met den bek syn jonger tyd
Van Lente, en Soomer, dus verblyd
95[regelnummer]
Bedankte, en staande op reis den Heer
Badt, om een lente, en soomer weer.
Zoo volght een schynvriend 't makklik luk,
Maar schuwt de komst van harden druk.
Getrouwer streek, uit 's Heemels kot,
100[regelnummer]
De Gans, boo van den Wintergod.
Men spelt de Grieksche groote l
Nu somwyl, in 't doorluchtich vel
Des Heemels, van syn konstge pen,
Getrokken, strax een kleine n,
105[regelnummer]
Of i, dan weer een halve maan,
| |
[pagina 104]
| |
Naa dat de streek en winden gaan.
Dan volght licht, door de strenge lucht,
En gonst, en quaakt een endevlucht,
Die Spitsbergh, met den veigen dagh,
110[regelnummer]
In d'oegst, mak westwaarts scheiden sach,
Al voogels welkers beenge borst
Livreirood afbeeld van de vorst.
Men pronkt nu weinigh met gewin
Van Seres draad, of wormgespin,
115[regelnummer]
Uit Thisbes witte, en swarte blaân.
Men trekt een dikker harnas aan
De deelen twintighmaal getakt.
Men houdt het lichaam dicht gepakt,
In duisendverwge Spaansche wol,
120[regelnummer]
In 't omgekeerde vellenhol,
Van Moskous kostlik saabel bont,
Van Getaas kat, van Gotlands hond,
Van Neerlands mol, van Haarlems knyn,
En van d'Armener armelyn.
125[regelnummer]
Men voelt hoe, op den middagh self,
Het laage licht, van 't schuin gewelf,
Zoo flaauwtjes straalende, pas warmt.
Hoe ook geen kleed het diep gedarmt
Beschut, voor 't krimpend Noordgeblas,
130[regelnummer]
Dat wolken stort, met plas op plas,
Dat dak, en straat, met haagelsteen,
Betikketakkende onder een,
En dan, met een besneeuwden vlaagh,
Onse oogen scheemren doet by daagh.
135[regelnummer]
De blanke sneeuwge handgranaat
Botst boetsende op de lui op straat.
De Markt, en straaten zyn beslykt,
Sulks nergens gangbaar pad gelykt.
Gaa siet, en hoort, hoe fel, hoe dol,
140[regelnummer]
Die blaaskaak d'eike muuren quol,
| |
[pagina 105]
| |
Getraalyt, als een hek, in 't y.
Hy blaast de golven van ter zy,
Soo kapplende, of hy fors om veer
Wou kappen al het teegenweer.
145[regelnummer]
Lagh daar een ongeankert schip,
Hy slongh het aan die houte klip.
Wie weet wat bergen nu wel gaan,
En daalen in den Oceaan,
De Vaader van een ieder Zee?
150[regelnummer]
Hier splyt de last een kiel in twee,
Daar ryst er een den Heemel in,
Een derde sinkt, naa 't Helsch gesin.
Wat voor Hirkaaner monster most
Hy weesen, die de vaart begost?
155[regelnummer]
Hy had drydobbel grof metaal,
Om 't roekloos hart, die d'eerstemaal
Sich waaghde, met een brosse boot,
Op 't grondloos diep, een nieuwe dood.
Wie nu niet noodich buiten moet,
160[regelnummer]
Die vaart, noch rydt, noch gaat te voet.
Het woudkind, d'eedle taaye pyn,
Uit Noorweeghs dichte boomwoestyn,
Met kroonen om, steil opgericht,
Omhelst van d'eik haar lieve nicht,
165[regelnummer]
Met haar nu onbevruchten schoot,
Swak van de leste draagens nood,
Die sy ontfingh van Piersemyn,
In 't weste, planter van syn wyn,
Waar mee sy groot gevaar op zee,
170[regelnummer]
En schier een duure misval lee,
Soekt in de stille waal wat troost,
By duisend susters uit het Oost
En Suid, en Noord, gekoomen mat,
Het seildrigh bosch van Amstels stad.
175[regelnummer]
De dennejaagster licht, en ras,
| |
[pagina 106]
| |
Die in de gulde waaterplas,
Doorweemelt van het leeven, van
Het volk met silvre schubben an,
Gelyst met bies, en riet, waar in
180[regelnummer]
Dat Pan verandren sach syn min,
Geoeffent in een gaalery
Van weegen, huis, en hof ter zy,
Met sneller winden jaaght langs 't land,
Wanneer se 't seilbaar wand ontspant,
185[regelnummer]
Dan winden jaagsters van Diaan,
Niet naa een hart, met waapens aan,
Noch naa een vreesselyken Beer,
Maar om plaisier, en loutere eer,
Met teegenjaaghsters in een loop,
190[regelnummer]
Eer is om beesten niet te koop,
Die vliegster sluit het jachtenhuis,
Daar vry voor onweer, stil, en kuisch.
Wie wil sich nu verkleumen gaan,
Naa Spaarendam, of Oostersaan,
195[regelnummer]
Langhs 't Y, of langhs den Amstelstroom,
Of naa den engen Overtoom,
Om daar een greetich soodjen post
Te peuslen, voor syn middaghkost?
Wie rydt er nu van 't waagenveer
200[regelnummer]
Quinkleerende, om de Diemermeer?
Of 't groote, of kleine loopveld om,
Eens peistrende, om een paartje Mom?
Wie nu dees weegen, sonder steen,
Van enkel licht doormoddert veen
205[regelnummer]
Wou ryden, als in een moerasch
Sonk met gespan, en waagen asch,
Als Amfiaräus, door den mond
Van d'aarde, op gronden, sonder grond.
Wie kuijert ook naa Houtewaal,
210[regelnummer]
Om melk, of room, of zulk onthaal?
| |
[pagina 107]
| |
Al zyn de dyker klinkerts kuisch,
Men krimpt, en komt bedrekt weer t'huis.
De Vryer gaat noch Keisersgracht,
Noch Cingel om, gelyk hy placht,
215[regelnummer]
Om, wandlende onder 't koele loof,
Op steentjes, uit een bakkers stoof,
Die 't aansicht dekken van de wal,
Bevloeit van Amstels klaar kristal,
Een schoone Joffer, hier, of daar,
220[regelnummer]
Door 't spiegelglas, te neemen waar,
Van 't kooppallais, wyl sy de naald,
Door Kamrixdoeken, huislik haalt.
Hy vreesde voor onnoodich leed,
Van wind, of kildich lindesweet.
225[regelnummer]
Den Dam is van een ebbe leegh,
Flus vloeide een ieglyk in de weegh.
De Koopman om de kleine vaard,
En wyl het gryse jaar verjaart,
En 't nachtkleed Neerland ooverspreidt,
230[regelnummer]
Met sestien uuren duisterheit,
Kontoort den dagh, met kandelaars,
Gelyk de langhste Son des jaars.
Groet met de pen 't geeffent boek,
Met een vaar wel, voor 't jongst besoek,
235[regelnummer]
Naa hy, wees welkom seide, aan 't nieuw,
Dat hy voor nieuwe jaaren hieuw.
Een ander drukt den nacht in 't hoofd,
Met letters, die hy, uit soet ooft
Van blaaren las, gelyk een by
240[regelnummer]
Den bykorf vult, met morgenty.
Een derde sluimert tot den noen,
Houdt beurs, met weinigh daar te doen,
Hy taafelt wel, en weet niet hoe
Te futslen, tot vier uuren toe,
245[regelnummer]
Wyl hy om 't weer niet trantlen kan,
| |
[pagina 108]
| |
By Slyterdam den tydinghman.
De klok die slaat, en is noch warm,
Hy hanght syn mantel om den arm.
Daar schoolt hy nu, op 't Heeren huis,
250[regelnummer]
Of telt in Doelens, met getuisch,
Op 't vierkant van den dobbelsteen,
Den aavond in minuuten heen.
Of slytse, met de twistge kaart,
Gemerkt met Meffers beste paard.
255[regelnummer]
Of weet niet waar se bleef zoo ras,
Vergeeten in het Mentser glas.
Of dryftse met Verinis touw,
Van stankbre blaaren door de schouw,
Wyl ieder van syn kinders graagh
260[regelnummer]
Uit school gekoomen, op 't gevraagh
Van Moederlief een booterham
Van rogge, of tarwe dankbaar nam,
Zoo gaande, naa 't gebed, naa bed,
En wyl sy eerbaar, trouw, en net,
265[regelnummer]
Op 't haare naarstighlyk den disch
Doet dekken, met het geen er is.
Waar voor haar liefste, dan gekeert
Een geurigh kusjen, fy, vereert.
Een Rentenier broeit op het geld
270[regelnummer]
In d'ysre kist, niet uitgetelt,
Op syn geheele reekenbank,
Van veel bankroeten bangh en krank.
Geen waaghman, die nu waaren woegh,
Hy suft in huis, of vult de kroegh,
275[regelnummer]
Lyk 't Bootsvolk, en verquist, van wyf,
En kind bestraft, syn tydverdryf,
En suur verdienden kost, in stank,
Aan 't swarte pypje, een vinger lank,
Of achtste deeltjen van 't geheel,
280[regelnummer]
Gesoogen uit Barbados steel,
| |
[pagina 109]
| |
Droogh klein gekerft, die hy, met smaak,
Weer uitrookt, met een oopen kaak,
Of kunstigh, uit het neusgat, snuift.
Zulks, naa syn seggen, dooit en schuift
285[regelnummer]
't Gestremde weerslym, naa den mond,
Van 't brein, langh vry, maar ongesond.
Zoo draait de dagh, en aavond uur,
Met tusschen beiden voor goed vuur
Te praaten, wyl hy 't gorgel gat
290[regelnummer]
Beschuimt, met Rotterdammer nat,
Waar voor de waard een vaan of twee,
Met kryt, op 't lachberd waaijen dee.
't Krakeeligh geldloos appelwyf,
Dat al den Dam, dan met gekyf
295[regelnummer]
Dan meest met schreeuwen, om het fruit
Te veilen, door elks ooren tuit,
Dat schier noch kou, noch hette ontsiet,
Noch of het drooght, noch of het giet,
Is met haar stoof, en waagen heen,
300[regelnummer]
En spintse wat 't is ongemeen.
Maar d'Oesterman roept even dol,
Haal Oesters, haal, varsch, blank, en vol,
Hy siet noch storm, noch stortingh aan,
Op dat syn waar niet zou vergaan,
305[regelnummer]
Bederflik in een dach of acht,
Dies van Kolchester niet gebracht.
De Vischmarkt, diergelyken dat,
Noch Sidon, noch geen plaats besat,
Om oovervloed, uit soet, en sout,
310[regelnummer]
Naa 't jaarty varsch, wat schuin gebouwt,
Druipt een Rivier, van 't leijendak
Afruischende, in het dammerak,
En krocht, om dat de Wyker gul,
Flus styf, en krom, als in een krul,
315[regelnummer]
Verslenst werdt, op de natte bank.
| |
[pagina 110]
| |
En steent, om dat de kuitertvank
Van swarten Ybot, sonder vocht,
In 't vlootje, en d'ongewende locht,
Verbleekt, vergaande, als al de visch
320[regelnummer]
Die, uit syn element, daar is
Te koop, maar gansch geen koopers heeft,
Waar 't anders ongelooflik leeft
Van menschen, als een miergekriel,
Waar d'een den andren teegenhiel.
325[regelnummer]
Doch al die drommel hindert niet,
Met koopen, dat er ooverschiet.
Ontelbre buiken werden sat,
Noch blyft in korf, en ben vry wat.
De vollikryke Kalverstraat
330[regelnummer]
Lydt mensch, noch sleede, die men laadt.
De gooten kletsen op 't gesteent,
En elke luiffe huilt en weent.
Elk kraamer onbeslooten veur
Sloot veinsters, en syn winkeldeur.
335[regelnummer]
De vloer en muuren, binnens muur,
Weêrsweeten, als een mensch voor vuur.
Men jaaght noch kat, noch honden uit,
Meelydich om hun kaalen snuit.
De trotse haagelblanke swaan,
340[regelnummer]
Najaade in Amstels waaterlaan,
Die aan de lindewortels lekt,
Is van de poortwacht dicht om hekt.
Hoor, luister, hoe de stormer woest
Ontstooken luider gilt, en broest,
345[regelnummer]
Geklieft van touw, en koorde, en mast
Der kaagen, aan een Damringh vast,
Gelaân, die met de steigerboots,
Als om te sloopen leggen dootsch.
Oei, sok, de wind snept door de wand,
350[regelnummer]
Myn kleume schryfpen traaght de hand,
| |
[pagina 111]
| |
En weigert, om 't swart stremmend git
Des galnoots, letters aan het wit.
My dunkt hy draaide, als d'Oosterhaan.
Zoo sietmen morgen, met nieuw maan,
355[regelnummer]
Den vloed bevloeren synen rugh,
Naa morgen tot een vlakke brugh
Van Semlaas marmer, klaarder dan
Het blanke Parus mynen kan.
Dan schynt des Heemels rond gecier,
360[regelnummer]
Zoo blaauw, en helder als safier:
Haar oogh, als een karbonkelsteen,
Straalt uit een klaaren ringh beneên.
De drooge Nabatheesche kou
Blies al den neeveligen douw,
365[regelnummer]
En 't quaad fenyn, met kracht, naa 't west.
Hy dempt de dampen van de pest.
Hy doodt op aarde al 't ongediert,
Dat in syn hoolen krielt en tiert.
Als mier, en pier, en muis, en mol,
370[regelnummer]
Waar van een vruchtbaar bouland vol,
Werd opgeknaaght, en omgewroet,
Als rupsen noch niet uitgebroedt,
In poppen, om een hoogen tak,
Als spinnen, vliegen, mugh, en slak.
375[regelnummer]
Hy sluit het oopen lyf, en dryft
De fluimen uit, daar in verstyft.
Hy maakt de viese maagen graagh.
Hy lokt en leidt weer man, en maagh,
Op wegh, die als een spiegel blinkt,
380[regelnummer]
En waater, dat als yser klinkt,
Waar in de vaart, als in een net,
Dicht van metaalen is beset.
Op straat kan imand nauwliks staan,
En sonder spoor, of val niet gaan.
385[regelnummer]
Het schoolkind, dat van koude kromp,
| |
[pagina 112]
| |
Siet dikwils toe, met klomp, op klomp,
Van aarde, of steen, hoe vast, of los
Het ys was, lyk de loose vos
Wantrouwich eerst daar 't oor op leit,
390[regelnummer]
En aan de stroom vraaght wis bescheid.
Het werd van dartelheit gequelt,
't Schynt op de burghwal, als beknelt,
't Wil ruimte om laagh, op 't drooge nat,
Een nieuwtje in lange niet gehad.
395[regelnummer]
Wat kuurtjes recht het niet al aan?
Nu sult het op een gladde baan,
Waar flus een veeger loon af heeft,
Wien elke schaatse een oortjen geeft.
Daar valt het eens, bots een planeet,
400[regelnummer]
In 't slipprigh ys, waar op 't gereed
Een spreuk past, teegen 's maats gequel,
De harde slaagen leeren wel.
Dan klikt het met een kleine kloot,
Aan 't paaltje, of in een oopen boot.
405[regelnummer]
Nu schuift het op dry barden, met
Twee krukken, onder spits beset.
Of laat sich in een grooten bak,
Aan steunsel achter, met gemak
Voorts stooten, quistigh van plaisier,
410[regelnummer]
Het denkt om tyd, noch kost, noch vier.
Zoo slaat de noenklok op het meest.
Veel losse jeuchd wykt onbevreest
Naa buiten, op de waatervest.
Een deel keurt d'Emster voor het best.
415[regelnummer]
Hier kryght het speelen eerst een aard.
Een onbeslooten Heemel baart
Een onbeslooten lustigh hert.
Zoo speurtmen dat de gelvisch verd
Gesiener neert, in 't oopen meir,
420[regelnummer]
Dan in een omgegraaven weer.
| |
[pagina 113]
| |
Wat braave swaanpluim is bequaam,
Om 's winters speeltuigh, hier te saam,
Waar mee het ys geschaaft werd, wyl
Het aanbakt in veel grooter yl,
425[regelnummer]
En al de wysen van het spel,
Naa eisch, te teiknen, op een vel?
Die zal schier 't ongetelde vier
Van 't nachtlicht tellen op papier.
Hoe meenigh hoofd, zoo meenigh spul:
430[regelnummer]
Elks hair heeft een besondre krul.
Den hoop hoopt aan. Den ouderdom
Vermenght sich, onder al den drom.
Het zeedigh vrouwvolk woelt er mee.
Elk maakt sich in syn waapnen ree.
435[regelnummer]
De schaatsen raaken aan de voet
Van meesters, en die leeren moet.
De kolver bindt syn ysspoor aan,
Of heeft iet strams om op te staan,
Want 't gladde glas, is 't onbesneeuwt,
440[regelnummer]
Met effe soolen lacht, en spreeuwt,
En naa het looten van paarty,
Schrapstaande slaat syn esp, met bly
Verswaart, of syne schotse klik,
Van palm, dry vingers breed, een dik,
445[regelnummer]
Met loot der in, den Pennebal
Van 't druifje onsichtbaar voor haar val,
Van ballemerkers opgemerkt,
Voorts kolvende aan een paal geperkt.
Of slaat om 't verdste, slach om slach,
450[regelnummer]
Om witjes, of een vaan in 't lach,
Gekorven op een dunnen tak,
Die ieder veur in 't wambais stak,
Mids wie syn kerfstok niet neemt waar,
Uitveegen zal voor allegaar.
455[regelnummer]
Gins komt een sterk gevolghde Boer,
| |
[pagina 114]
| |
Volwinds, gereen, uit 't Veener moer,
Ruigh om syn ongekemde kin,
Met lange keegels ys er in,
Dat als een kraalbos, om het haair,
460[regelnummer]
Gelaasich ramm'lend wiewauwt swaar.
Hy heeft een blaauwen raagbol op,
Van schaapen, als een tweede kop.
Hy houdt een bootshaak, op den nek,
En slingert fraai een staagen trek
465[regelnummer]
Van halve maanen, of gelyk
Een paalingh bochtich woelt in slyk,
Wyl voet, voor voet, fel zydlinks roeit,
En girst in ys, en locht, geschoeit
Op ysers scherp, en smal, en langh,
470[regelnummer]
Voor krom, gelyk een halve tangh,
Gedekt van wilgen naa 't fatsoen
Van syne koussool, of syn schoen,
Die hy onroerlik daar op bindt,
En snellik zoo steekt door den wind.
475[regelnummer]
Een vond die 't geestigh Holland vond.
Een wonder in des Spanjerds mond,
Die dat, met bloedge schaade, sach,
Wanneer hy Haarlems muur belagh.
Twee Boeremeisjes van Abkou,
480[regelnummer]
Die slooven ook, met douw, op douw,
Met handen, en gesicht voor uit,
Haar rokken, waar veel winds op stuit,
Draaistaarten, als een drabblende eend,
Haar trooni, door den wind, beweent,
485[regelnummer]
Gloeit, als van winterroos gequelt,
Haar lip barst oopen, en vervelt.
De Stad geharnast, aan den voet,
Met ysre vleuglen, vlieght te moet,
En schaaverdynt voor wind voor by
490[regelnummer]
De melksters, en dien langen ry.
| |
[pagina 115]
| |
Een schytvalk, in die vreesbre tocht,
Glipt met de beenen in de locht,
Op 't achter aansicht, en hy glydt,
Zoo ongeblutst, twaalf roeden wyd.
495[regelnummer]
't Gedrangh dus swierend, krom en recht,
En gins en weer, door een gevlecht,
Gelykt het, of men schermutseert,
Maar niemand werd met wil gedeert.
Wie 't siet! die meint, dit vlugge volk
500[regelnummer]
Zyn schimmen, die een duistre wolk,
Fel voortgewaait, van 't buijend suid,
Door straalen van de Sonneschuit,
Langs d'aarde somtyts scheemelblikt,
Dat als een geest den mensch verschrikt.
505[regelnummer]
De schaats schoof qualik op het ys,
Het wulpsche narpaard werd het wys.
Daar draaft het stoute belgedruis,
Met kleurde pluimen van een Struis,
Op d'ooren, en de styve staart,
510[regelnummer]
Gescherpt voor struikelingh bewaart.
Het sleept een waagen sonder rad,
Of wielen, langhs 't gestremde nat,
Op staale latten, als een slee,
Gespannen, aan een Rusche rhee.
515[regelnummer]
Het maaksel is een blanke swaan,
Met sachte warme donsen aan.
Of lykt een wreede Waaterstier,
Bebeitelt uit een populier,
Gevoedert van een ruigen Beer,
520[regelnummer]
Gehardt in Groenlands winterweer.
Daar binnen sit die schoone Maaghd,
Waar meenigh saage van gewaaght,
Europe, warm gekleedt, gestooft,
Met handschoen, moffel, maske, en 't hoofd
525[regelnummer]
Omsluijert, die als van een God
| |
[pagina 116]
| |
Gevoert werd, in dat basterdvlot,
Ter beede van een jongelingh,
Die vryende laaveeren gingh.
De minnaar sonder mantel, die
530[regelnummer]
Syn Joffers hals, en hand, en knie
Verwarmt, omgordt van een rapier,
Heel lustigh sit, en staat, aan 't stier
Van achteren, syn schoensool viert,
Of pint, naa dat de sleede swiert,
535[regelnummer]
Het ys, met staal door d'eene lat,
En elke hand, die ment, en vat
Het mondstuk, aan langh haairigh touw.
Zoo beesich weet hy van geen kou.
De liefde ontglommen, in een borst,
540[regelnummer]
Brandt teegen d'yselykste vorst.
Zoo druischen hondert bellekleên,
Ordentlik draavende, achter een,
Met allerlei gediert van hout,
Vol Nimfen. Wat er blinkt is goud,
545[regelnummer]
En silver, fyne wol, en sy,
Die, in de kuip der verwery,
Verscheide schoone verwen dronk.
De maaikleur sweemt, op 't ys, te pronk,
Dat niet te sterk, beswaart, versteurt,
550[regelnummer]
Al scheurend knort, al knorrend scheurt.
Een Loener huisman blygemoed,
Om al syn welverkochte goed,
Die van de Markt laat huiswaarts rydt,
En schier den leegen waagen splyt,
555[regelnummer]
Van schokken, langhs het hobbligh pad,
Dit speulen siende, volght op 't glad,
En rinkelt, op het waaterveld.
De schuit van jaalousy gequelt,
Om 't misbruik, op het element
560[regelnummer]
Alleen haar ryden aangewent,
| |
[pagina 117]
| |
Vlieght, seilende op een nieuwe wys,
De paarden naa, op 't dreunende ys,
Gedreeven door een sterken aâm,
Uit d'oosterlippen, juist bequaam.
565[regelnummer]
Hy, die dit merkt, vol vuurs, braveert
Het jacht, hy ryst, hy schreeuwt, en smeert
Acht hoeven wakker met de swiep,
Als of men om d'olyfvlecht liep,
Van Herkles dankbaar ingestelt,
570[regelnummer]
Iupyn ter eer in 't Grieksche veld.
Of dat Kloanth, met Gias, stree,
En Mnestheus op een binnenzee,
Wie radst den groenen eik geplant
Omroeijen zou, en weer aan land,
575[regelnummer]
Om d'eere van een lauwerkroon,
Op 't oordeel van Anchises soon.
Den binnen Emster langs haar boord,
En Reguliers, en Teunis poort,
Is onderwyl een werld ontvloeit.
580[regelnummer]
Gelyk als 't Suider sout gegroeit,
Syn paalen inbreekt, door den dyk
Van Diemen stroomende, en heel ryk
Van vimmen, die plaisierich weidt,
Waar musch, en kievit eijren leit.
585[regelnummer]
De meeste hoop neemt 't gladde hard,
Noch woelt de sandwegh, wit en swart.
Wat kykt, en swiert er al een drom,
Van dichte als verre, als voogels om
Een nachtuil, in het Songeblik,
590[regelnummer]
Spotswyse dwerlen, bol en dik.
Maar sommge kleiner van gemoed,
Pisander, en die bloode bloed,
Die Plutus hiet by Luciaan,
En Niesje naast de zy gegaan
595[regelnummer]
Van Mops, en Thirsis mingenoot,
| |
[pagina 118]
| |
Met honderden, zoo klein, als groot,
In 't oor verneemende al 't gedruis
Van bellen, keelen, windgeruis,
En buigend kraakend waaterglas,
600[regelnummer]
Dat krik krak opbarst, en een plas
Van 't duister en benaauwde nat,
Doet bortlen, uit het lengend gat:
En siende zoo een snellen vaart
Des kiels, de raaders al genaârt,
605[regelnummer]
Die vluchten onbesuist verbaast,
d'Een hier, en d'ander daar met haast.
d'Een soekt den omval, d'ander vindt
't Swarthuis, of waar men, om een pint,
Sich warmt, van zielen zoo gepropt,
610[regelnummer]
Als kooren, in een mud geschopt.
Zoo spreiden angstich, in de lucht,
Onnoosle Duiven, op de vlucht,
Wanneer het gloeijend Haaviks oogh
Fel op haar aanschiet van om hoogh.
615[regelnummer]
Het ruim gewelf des Heemels slaat
Een weergalm, van zulk wangelaat,
Dat luider schalt, dan 't schallend veld
Van saamen slaande kryghsgeweld.
In al dit swieren rukt de wind
620[regelnummer]
De hoeden, zoo van man, als kind,
En speelt er mee, als goeden buit,
En lacht d'ontdekte kruinen uit.
Meest spotse met een jongh gesel,
Om 't hoofd geschoeit, met bokkevel,
625[regelnummer]
En noch een ander pronker, met
Een haairkuif van een doode slet,
Of galgebrok, die maal op maal
Hun hand misslaande in 't achterhaal
Der hoeden, sy ook op het laatst
630[regelnummer]
Parruik, en mutsjen schierlyk blaast
| |
[pagina 119]
| |
Van 't hair, en d'afgeschrabde pan,
Ter lange guigh van alle man.
Hier werd de witte, en geele koek
Des seeven ooghmans, met een vloek
635[regelnummer]
Van die ook op de koekmand viel,
Om veer gesmeeten, met de hiel.
Daar doet er een een seeren val,
Op een verlooren kollefbal,
Om welk een jonge, met een knecht,
640[regelnummer]
Aan 't grab'len raaken, en gevecht.
Vier schaatsen snappen teegen een,
En stuiten om, d'een breekt syn been,
Al struiklende, onder 't lyf geraakt,
Wyl 's anders schaatse, om 't ander haakt.
645[regelnummer]
Ontrent de wal, waar bomys leit,
Werd yslik, help, help, help geschreit,
Een man in 't waater, deesen roep
Baart meerder schrik, met maaken sloep
En waagenaar ruimbaan, daar glydt
650[regelnummer]
Een Jood uit, dien hy ooverrydt.
Hier leit de Jesusdooder dood
Geviervoet, met de harssnen bloot,
Hy vreesde 't ys van onder, maar
De dood was booven alzoo naar.
655[regelnummer]
Men draaght hem, in een tappers tent,
Van seil gespannen daar ontrent,
Om hoogh met een Oranje vaan,
Als soetelaars, in 't leeger staan.
Of in de beste kaamer van
660[regelnummer]
De pannekoek, en waafelpan,
Om neeringh daar, terwyl de Stad,
Zoo leedich als Armuide sat,
Dat in een Libie van sand
Vergeeten treurt, meer dan het strand
665[regelnummer]
Van Middelburgh, in koopvaardy,
| |
[pagina 120]
| |
Berucht geweest langs 't zeegety.
De Sonne neight naa Westerwyk,
De daagraad kriekt in 't onderryk
Des ronden werrelds, met rood licht,
670[regelnummer]
In 't naarstigh slaapens sat gesicht.
De stad vertoont van verre schier
Zoo meenich baaken, als er vier
Kan rooken, van beneeden, uit
De daaken, door een steenen fluit.
675[regelnummer]
Wie dit gewaar werd, die betracht
Met dat geruchte, voor den nacht,
Verkoud, warm, huivrigh, speelens moe,
Te druipen naa syn wooningh toe.
Zoo d'Oosterblaasbalk morgen dan,
680[regelnummer]
Al eeven styf, van nu af an,
Bleef waaijen, met een heldre locht,
Van tintelend gestarnt doorwrocht,
En zoo 't gestremde waaterdek,
Van onder, met een oovertrek,
685[regelnummer]
Verdubbelt wierd, zoo heeft die dagh
De Suider zee geen meer ontsach,
Als d'Ooster had, toen Hamburgh vry
Daar oover ree op koopvaardy.
De volle boerslee, aan een paard,
690[regelnummer]
Verstrekt een vrachtschip, langs de vaart.
't Kompas dat komt dan ook te pas,
Indien het geern te Harlingh was.
Hy die, ontrent den ysbren Pool,
Syn huisingh in een waagen school,
695[regelnummer]
Dicht gesamaart, met 's beerenhuid,
Waar d'oogen snogger kyken uit,
Laadt, als de Don bevrooren is,
Daar op geen meer beswaarenis.
De waaterstraat werd zoo gemeen,
700[regelnummer]
Voor alle voeten, als de steen.
| |
[pagina 121]
| |
Dan trekken vaandels, op 't gelui,
Een uur langh 's middaghs van Stadspui,
Met Kapiteinen, sonder trom,
Met byl, en haak, op schouder, om
705[regelnummer]
Een gracht te kappen, in de gracht
Van Amstels veste, om niet by nacht,
Van vriend, of onvriend ooverval
Te lyden: want het Sondigh Al
Is nu zoo valsch, en hoogh van moed,
710[regelnummer]
Dat niemand sich te wel verhoedt.
De heele stad deur werd gebyt,
Aan elke straathoek, om in tyd
Van sorgelyke buuren brand,
Te hebben waater by der hand.
715[regelnummer]
De duure ysbreeker, en de byl,
Die ys, als hout, en glas, twee myl
Naa Weesop toe, doorkloof, en brak,
Aan schorre, en gruis, tot brouwgemak,
Die stuiten, wyl het oopen ys,
720[regelnummer]
Vol brokken, weeder staapelwys,
Dicht toevroor tot een vaste klip,
Te dik en duur voor 't waaterschip,
Al langh jeloers, dat Rotterdam,
Langs ys, haar brouwsels veilen quam,
725[regelnummer]
Dat anders vol, ook voordeel heeft,
In 't reegenwaater ons begeeft.
Dat zoo het door te fellen vrost
Niet meer ter Vecht vaart, om de kost,
Een giergen Brouwer dan wel ys,
730[regelnummer]
Te soeter van verteerde spys,
Of ingevrooren hond of kat,
Raadt voor syn deur, van 't brakke nat,
Te brouwen, uit de burrichwal.
O bier wat heeft uw smaak een val!
735[regelnummer]
Wie zulken winter klemmen voelt,
| |
[pagina 122]
| |
En lindren kan, op leegh gestoelt,
Ontrent een disch vol kost, en drank,
Met kluchtjes, speeltjes, en gesank,
Voor vlammen van een Vlaamsche vreuchd,
740[regelnummer]
Is hy geen ys, laat ongeneughd,
En armoe hem ter harten gaan,
Van armen, die voor deuren staan,
Dan beedelvry, en die half dood,
Helaas, van allerhande nood,
745[regelnummer]
Getroffen janken om een kleed,
Om waater, en een roggenbeet.
Maar zoo die snuiver 't warme bed
Des opgangs, in het Sonnewed,
Bewaart had, en de soele vorst
750[regelnummer]
Van 't weste, met een dronken borst
Van swarte wolken, uit de zee,
Al snuivend', langs den maanboogh glee,
En slingrend Suid, en Noordelik,
Aan 't suisebollen, met een hik,
755[regelnummer]
Aan heevigh braaken was geraakt,
Op alles wat den aardboom maakt.
Dan sietmen meenigh natte voet,
Dat 's nachts de buik besuuren moet,
Van die noch fooi, en wat geneught,
760[regelnummer]
Begeerden van de wintervreuchd.
Dan sietmen, by het smeltende ys,
Een kind, of moeder, met gekrysch,
Bedroeft staan vloeken, met een stok
In handen, smytende op een brok
765[regelnummer]
Of scholle, grammer, dan op zee,
Die Prins was, die se geess'len dee.
De moeder treurt, om 't lieve kind,
Dat sy daar, laas, verdronken vindt.
Sy wringht de handen in de lucht.
770[regelnummer]
Sy scheurt het hair vol ongenucht.
| |
[pagina 123]
| |
Haar boesem sucht zoo heftigh, dat
De leevens geest het hart vergat,
Bevrooren, wyl het dooit, tot ys,
Of hardsteen, op Niobes wys.
775[regelnummer]
Het soontje soekt syn vaaderlief,
Die licht noch uitree, tot gerief
Van Kooplui, met een swaaren bak,
Om groote vracht, voor ieder pak,
Of ergens noch uit speelen was,
780[regelnummer]
Geschooten onder 't brosse glas.
Dat arme jongske, eilaaci, klaaght,
Myn vaaderlief, och, och, en vraaght
Aan man, en maaghd, waar vaader bleef.
Daar weent het by de wyde schreef,
785[regelnummer]
Bedrukt vol wanhoops in 't gemoed,
De drupplen bigglen langs syn voet,
Op 't doodende ys, van hem gestraft,
Met traanen, tot een traanend graft.
Wie op het waater soekt plaisier,
790[regelnummer]
Die waaght syn leven, als een sier.
Wie waater om de kost bemint,
Leeft op genaa van weêr en wind.
Niets neemt zoo veel gevallen aan,
Als waater, Proteus onderdaan.
795[regelnummer]
Doch elk die werd getrokken van
Besondre wellust. Aan my kan
Noch sneeuw, noch sorgelyk kristal,
Dat in de Son ontdooijen zal,
Behaagen, om te fleddren gaan,
800[regelnummer]
Meer dan de slord'ge reegenmaan.
Ik strek ons huis, indien 't gesin
Uitkuijert, voor een wacht, daar in.
Of schryf myn boeken liever of,
Of neem, om wat verpoosinghs, stof
805[regelnummer]
Van Drukkers, in verscheiden taal,
| |
[pagina 124]
| |
Om eerlik tydverdryf, of maal,
Zoo ik de geesten voel bereid,
Een rym. O soete soeticheit!
Vermoeit my dit zoo vind ik Pook,
810[regelnummer]
Met praatend ysvolk, by den rook
Van warmend veen, en klooster puik,
Dat ik veel liever suigh, dan ruik.
Of gaa gebeên, of ongebeên,
Ons bloed besoeken een voor een,
815[regelnummer]
Uit vriendschap, of versoek een vrund,
Die my syn lief geselschap gunt.
Met deesen praat ik aavondwaart,
Genoeglik aan den heeten haard.
Hier, Jakob, Jakob, krygh wat hout,
820[regelnummer]
En turf, sok, sok, 't is wakker koud,
Gaa naa uw vaader toe, en segh
Zoo 't zyn kan, dat het hem syn wegh
Gelief te neemen naa ons huis,
Naa hy de sieken trooste in kruis.
825[regelnummer]
Verseeker hem, dat ik ook krank,
Doch om een praatjen ben, syn gank
Zal ik betaalen, met saucys,
Of worst van osse, of verkenvleisch,
Met Tubans peeper wel gekruidt,
830[regelnummer]
Gekookt, of in de pan gefruit,
Waar by myn tongh de Bolonjees,
Schoon puik, als smaakeloos, verwees.
Op 't welke, uit Heilbrons groen kristal,
d'Anjousche druif wel smaaken zal,
835[regelnummer]
Uit d'allerjongste vloot met wyn
Gekipt. Waar by uit Limosyn
Een lekkre hoop Kastânjen waar,
Ik braad er ook een schootel gaar.
Of lust hem aakers, mals, en wit,
840[regelnummer]
Uit aarde van de Vecht gespit,
| |
[pagina 125]
| |
De keetel raakt flux op den haard.
Of lust hem Moskous kaaviaart,
Niet langh ontlaaden, uit het hoen,
Met Oli, Peeper, en Limoen,
845[regelnummer]
Wy hebben 't ook. Maar zoo misschien
Syn laauwe maagh niet kan versiên
Zoo raauwen kost, dat klein gebrek
Verhit Sereetsche drooge sek.
Begeert hy meer, myn heele hert
850[regelnummer]
Verschaf hem, op een taafelberd.
'k Wacht antwoord, spoed u als een man,
Spreek, onder weegen, nergens an.
|
|