Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
[53] Aan Abraham Grenier den jongen, rechtsgeleerden van Middelburgh, teegenwoordigh te Angiers.aant.O kriekelende Son, die juist den Burghschen tooren
Roost middel in de locht, noch bruin, met flaauw gestraal,
Geleerde jongelingh gun, dat ik u zoo maal,
Wiens dach, dat Zeelands dach, flus groet, uit u gebooren.
5[regelnummer]
Wat swerven wy zoo langh, ghy my, ik u verlooren,
En langer? want de Loevre, en 't moedigh Eskuriaal
Doodvyanden, haar ryk, elk prysende, en haar taal,
Van ons hersaam, naa Room, weerstreevich praaten hooren.
O wist ghy vriend Grenier? ghy vloogt door ys, door sneeu.
10[regelnummer]
Waar ik 's daaghs Flaccus sleet, sleet ghy Atheensche nachten.
Hier hoefde ik geen Salmaas, een Eenlingh onser eeuw.
Myn krachtich voorschrift was den Paap een stuk van achten.
Toen leek Parys een dorp, meest voor een kloeke Zeeuw.
Hier leeft Alexandrye, in perkament, en schachten.
|
|