Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |||||
Hoofdstuk VII. Calvijn - over de ‘klaarblijkelijkheid’ der openbaring.IN het voorgaande hoofdstuk bleek Prof. Haitjema met enkele grondleggende gedachten van Calvijn niet vertrouwd te zijn. Hetzelfde zullen wij tot ons leedwezen moeten constateeren, wanneer we letten op hetgeen Prof. Haitjema en Calvijn zeggen van de ‘klaarblijkelijkheid’ der openbaring. Na de negatieve afwijzing van de logische absurditeit door Calvijn, komt nu de positieve leer omtrent de ‘klaarblijkelijkheid’ der openbaring aan de orde. Nu valt het al dadelijk op, dat Prof. Haitjema als iets nieuws, nader gezegd, als een typeerende opvatting van ‘Asser neo-calvinisme’ aanduidt, wat toch voor den kenner van Calvijn niets anders is dan een der grondgedachten van diens theologisch stelsel. De hoogleeraar toch spreekt van een ‘hoofdstelling, waar (z)ijn aanvallers zich allen in verschansten’, en haalt dan tegenover hen Calvijn (althans wat Prof. Haitjema voor enkele uitspraken van Calvijn hield) aan. Niettemin zijn het ditmaal juist centrale gedachten van Calvijn zelf, welke de tegenstanders van Prof. Haitjema naar voren schoven. Het doet zeer eigenaardig aan, te lezen in Prof. Haitjema's verweer, dat ‘ook’ Dr Kraan ‘verklaart, dat de openbaring eenerzijds voor allen zonder onderscheid verstaanbaar en duidelijk moet wezen, opdat de verantwoordelijkheid des menschen gehandhaafd blijve en niet één ongeloovige te verontschuldigen zou zijn (Joh. 9:41)’. Deze meening van Dr Kraan wordt min of meer beschouwd, althans bejegend, als een standpunt, door hem (gelijk ook met eenige variatie door de andere ‘bestrijders’ van Prof. Haitjema) persoonlijk ingenomen, en nu komt Prof. Haitjema, heel belangstellend, met een poging tot ‘verkenning van de stelling (z)ijner bestrijders’. | |||||
[pagina 268]
| |||||
Maar moet men nu hier nog deze stelling ‘verkennen’? Als men zich het hanteeren van den term ‘neo-calvinist’ veroorlooft, dan behoort men op een afstand te rieken, dat Dr Kraan (en ook andere opponenten van Prof. Haitjema) hierin niets nieuws zeggen, doch herhalen wat Calvijn telkens en telkens weer gepredikt heeft. Gaarne wil ik ook hier enkele uitspraken aanhalen, uit de menigte, die men vinden kan. Ze betreffen de klaarblijkelijkheid der openbaring, en de doorzichtigheid der Heilige Schrift.
* * *
Om Prof. Haitjema recht te doen, stel ik voorop, dat hij in zijn verweer zich heeft onthouden van ‘een opzettelijken aanval op’ de ‘stelling als stelling, dat de openbaring Gods “klaarblijkelijk” is’. Prof. Haitjema voegt daaraan dit toe: ‘Ik zal mij wel wachten, daarop aan te vallen. Want... die stelling kan zoo bedoeld zijn, dat ik het er van harte mee eens ben.’ Jawel. Maar, indien Prof. Haitjema zichzelf gelijk gebleven is - gelijk hij ons verzekert - dan kan hij het toch met de stelling, dat de openbaring klaarblijkelijk is, in geenen deele zóó eens zijn, als Calvijn het was. Prof. Haitjema immers verklaart, dat hij ‘evenals ook Barth, het in dezen zin, van harte eens is met de stelling, dat de openbaring Gods ‘klaarblijkelijk’ is, ‘dat ze a posteriori (d.w.z. achteraf) in de dogmatische bezinning wordt gevonden.’ Meer hebben we niet noodig te weten. Want hier ligt juist het groote, onoverkomelijke verschil tusschen Prof. Haitjema met zijn ‘geloofskritisch’ standpunt en Calvijn, op wien hij zich ten onrechte ‘beroept’. Voor Calvijn toch is de klaarblijkelijkheid der Godsopenbaring niet iets, dat achteraf door de ‘dogmatische bezinning’ ‘gevonden’ wordt. Maar het is vlak omgekeerd. Voor Calvijn is de klaarblijkelijkheid der openbaring, behalve (natuurlijk) de inhoud van een achteraf door de dogmatiek bewust gegrepen en geformuleerd leerstuk, ook de voorwaarde voor alle | |||||
[pagina 269]
| |||||
dogmatische bezinning. Dogmatiek zou niet mogelijk zijn zonder Gods genadige beschikking en paedagogische wijsheid, waardoor Hij de openbaring ‘klaarblijkelijk’ heeft gemaakt, zich schikkende naar den mensch. Citaten gaf ik reeds; straks zullen er meer volgen. Wie ziet hier geen verschil? Laat Prof. Haitjema zelf zijn standpunt aanwijzen. Hij noemt niet alleen God, maar ook het paradoxale het ‘ganz-Andere’; het volstrekt andere. Hij wil niet graag te kort doen aan de beteekenis van het ‘ganz-Andere’, van het Evangelie, van het geloof, - voor de intellectueele sfeer van des menschen geest. Als iemand nu vraagt, hoe de hoogleeraar in de praktijk dit alles in daad en in woord omzetten wil, dan geeft hij zelf daarvan een openhartige mededeeling. Immers hij schrijft: ‘Ik eindig met een enkel woord over de bijzondere methode, die deze paradoxale zienswijze noodzakelijk met zich brengt, zoodra bij dit gezichtspunt de religieuze waarheid zal worden uiteengezet. De lust bekruipt me, deze woorden eens van nabij te zien. Maar ik bedwing dien lust, al wil ik graag verzekeren, dat er vele vragen opkomen. Bijvoorbeeld: Wat is absoluut tegenovergesteld? (vooral als men begonnen is, te gelooven aan de waarheid van het paradoxale?) Of: waar is de centrale gedachte in deze theologie? Of: waarom moet men zich beperken tot de gedachte-lijnen, die het denken vindt in de historie der theologie; vindt men daar wel | |||||
[pagina 270]
| |||||
de absolute tegenstellingen; en zoo ja, vindt men ze er genoeg? Of: wat doet men hier met de Schrift? Waar blijft ze feitelijk? Wat is ze eigenlijk nog meer dan een reusachtig magazijn van geschikte paradigmen, waarop ge uw kracht kunt beproeven, om er de paradox in te vinden? Of: wil men op deze manier eigenlijk niet de levende waarheid zoeken tusschen de doode onwaarheden? De waarheid niet halen van tusschen de onwaarheden? Het ‘gansch-Andere’ niet zoeken in het midden van het heelemaal-niet andere? De levende waarheid niet tusschen de doode dogmata? En zoo heel veel meer? Maar wij onthouden ons ook nu van critiek. Om Calvijn is het te doen. Niet eens om de vraag, of Calvijn gelijk heeft. Maar om de andere vraag, of Prof. Haitjema moet optreden als de trouwe discipel en interpreet van Calvijn.
* * *
En ik hoor Calvijn spreken. Ik hoor hem zeggen: dat Abraham al zóó helder en klaar (clairement) de openbaring kreeg, en dat God door Mozes zóó familiair, zóó vertrouwelijk (ainsi familièrement) heeft gesproken, en dat God daarna nog door profeten en door het evangelie een zóó veel gemakkelijker (plus facile) en zoo heldere kennis van zijn Woord gegeven heeft, dat wij niet mogen twijfelen aan zijn wil om ons te toonen, wat goed en recht en eerlijk is.Ga naar voetnoot1) En ik hoor hier tweeërlei conflict uitroepen tusschen Calvijn en Prof. Haitjema. Het eene conflict is materiëel: Calvijn schaamt zich het woord ‘familiair’ niet, noch den term der ‘klaarblijkelijkheid’, om de gangen en wegen der bizondere openbaring te teekenen; doch Prof. Haitjema moet daar niet veel van hebben, en, in dezen vorm, wil hij zelfs niets ervan weten. En het tweede conflict, dat o.i. hier tusschen Calvijn en Prof. Haitjema ligt, is formeel, maar tenslotte nog veel belangrijker. Prof. Haitjema wil zijn hartstochtelijk-paradoxaal denken telkens weer zich laten aanknoopen aan de denkwetten, en doen uitgaan van de ‘historische ontwikkeling der theologie’, en ik weet al niet | |||||
[pagina 271]
| |||||
wat voor rationeels en subjectiefs en vlak-menschelijks meer.Ga naar voetnoot1) Maar Calvijn gaat uit van het feit der openbaring, die haar eigen wetten heeft, haar eigen vormen schept, en een werk is van den Almachtige, die ons zóó ‘familiariter’ toespreken kan, omdat zijn vormen wel altijd minder zijn dan zijn wezen en weliswaar nooit dat wezen adaequaat kunnen uitdrukken, maar toch ook altijd door Hem zóó gekneed worden, dat ze passen in zijn opvoedingswerk van kerk en enkele personen. En ik luister weer naar Calvijn. Ik hoor hem doorredeneeren over dat laatste, wat ik daar even opmerkte, dat n.l. de openbaring van God niet van haar vormen afhankelijk is, maar haar vormen souverein kiest en beheerscht. Calvijn zegt, dat daarom die bizondere openbaring ook volgens eigen methode effect heeft, en die effecten zelf schept.Ga naar voetnoot2) Daarom is het onvergeeflijk, het is monstrueus, om, bij zóó groote helderheid van het evangelie nog plaats open te laten voor de goochelwoorden van den duivel.Ga naar voetnoot3) Daarom mag volgens Calvijn Paulus de Galatiërs wel verwijten, dat ze betooverd zijn; is 't geen schande, dat zij, die toch met zóó groote stelligheid, zóó openlijk, zóó familiair (vertrouwelijk, passend, rustig) en zoo daadwerkelijk onderricht waren, zóó spoedig weer uit hun vastheid uitvielen?Ga naar voetnoot4) Want Paulus had aan die Galatiërs toch zoo ‘doorzichtig’ onderwijs gegeven, dat het niet zoozeer bloote leer was, als wel een levend en uit-gedrukt beeld van Christus.
* * *
Nu, ja, zal iemand tegenwerpen, maar niet iedereen kreeg ook een brief van Paulus, een brief, die door theopneustie verkregen was... Dit wordt natuurlijk dadelijk toegegeven. Maar men vergete niet, dat Paulus niet van zijn brief spreekt, maar van zijn mondeling onderricht, gegeven van een ‘katheder’... Goed, zal iemand blijven tegenwerpen. Maar dat was dan ook hetgeen Paulus zei (het object voor de Galatiërs). Maar als nu | |||||
[pagina 272]
| |||||
dat door den Geest uit Paulus' mond geperste onderricht tot het subject der Galatiërs komt, en door hen opgenomen wordt in het ‘p-l-a-t-t-e - v-l-a-k’ van hun redeneerend verstand, hoe staat het er dan mee? Wel, zegt Calvijn, ze hadden zulk een inzicht, zulk een kennis gekregen, dat men die kon vergelijken met de aanschouwing van den Christus.Ga naar voetnoot1) Wat Prof. Haitjema noemt: bij het kruis van Christus komen, en daar, met uw rede, verbroken te worden, dat hadden de Galatiërs (behalve dan dat laatste) ondervonden. Ze waren aan den voet van het kruis geweest, ze hadden Christus gekruist voor oogen geschilderd gehad. Maar hoe? Door een paradoxalen ondergang? Door het offer van hun intellect? Door met al hun begrippen, hun formules, ‘in de crisis’ te treden? Neen... ze waren als aanschouwers van den gekruisten Christus, ze waren op Golgotha geweest, toen zij dogmatische begrippen, een stelsel van gedachten, van hun leermeester kregen. Want in die vormen werkte de Geest Gods, levend makend en verlichtend.Ga naar voetnoot2) Ja, ja, máár, zoo zal men misschien volhouden: Paulus is toch nog altijd een ander dan anderen. Wat zijn onderricht bereikt, mag maar niet op één lijn gesteld worden met wat de anderen leeren aan de ‘gemeene christenen’. Maar weer is Calvijn daar om dit tegen te spreken. Overal, waar het Evangelie gepredikt wordt, daar wordt men gebracht onder het kruis, daar wordt Christus voor oogen geschilderd.Ga naar voetnoot3) De leeraren met gewone katheders op normale platte vlakken, zijn als de mond van God.Ga naar voetnoot4) Ja, maar nu voor het laatst, zoo hooren we iemand nog zeggen, maar dit bewijst nog niets tegen de stelling, dat de Galatiërs, op de manier van Prof. Haitjema, voortdurend bezig behoorden te blijven, met ‘het schetsen van twee gedachte-lijnen, die absoluut aan elkander tegenovergesteld zijn,’ gedachte-lijnen, die ze vonden in de historie van de ontwikkeling der theologie (er was toen ook al dogmatisch verschil genoeg, en er waren meeningen en stellige contra-meeningen); en dat zij dan tot hun ziel en geest moesten zeggen: ziel, gij hebt vele leermeesters, maar geest, waag het niet | |||||
[pagina 273]
| |||||
tusschen beide partijen absoluut te kiezen; maar ga om beurten beide stroomingen negeeren èn affirmeeren. Maar wie dat beweert, die moest toch eigenlijk maar eens voor zijn straf de citaten overschrijven van Calvijns kommentaar, waarin hij toont, hoe Paulus aan de Galatiërs verwijt, dat ze niet één bepaalde leer àffirmeerden en de àndere hardnekkig négeerden. Of waarin Paulus volgens Calvijns exegese zich uitput in vermaningen, om zich te weer te stellen tegen de ketterijen, gelijk die vermaningen gericht worden tot Timotheus en Titus. Ik onthoud me hier van citaten; want ze zijn voor het grijpen. Tegenover Prof. Haitjema's eisch, dat de geloovige denker ‘aan den inhoud der beide gedachte-lijnen aansluiting’ zoeken zal, opdat ‘door woorden zin-symbool (let goed op) iets van de religieuze waarheid dóórlichte’, stelt Calvijn Paulus' roepen tot de Galatiërs, dat ze betooverd zijn, de waarheid ongehoorzaam werden, en protesteert hij met heel zijn ziel, elk oogenblik, en overal. Hoe waren trouwens Calvijns ferme (voor ons geslacht veel te scherpe) woorden tegen de ketters te verstaan, als hij, óók van hùn redeneering, het eene uiteinde had moeten vasthouden, om zoo de ‘via media’, het tusschen hun stelling en de orthodoxe tegen-stelling gelegen pad der paradoxale waarheid, te vinden? Hoe kan men meenen, dat Calvijn daarvoor te gebruiken is? En hoe kan men Calvijn spannen voor den wagen der paradoxenzoekers,Ga naar voetnoot1) als men hem telkens en telkens weer, men zou haast zeggen, tot vervelens toe, in zijn kommentaren en preeken hoort wijzen op de bekende plaats uit Deuteronomium, volgens welke het openbaringswoord niet te halen is van overzee, noch los te werken, of te veroveren uit den diepen afgrond, maar nabij is, in den mond en in het hart? Ook ik heb op dien tekst gewezen in mijn ‘Bij Dichters en Schriftgeleerden’ en met verwijzing naar | |||||
[pagina 274]
| |||||
Romeinen 10 er bij gezegd, dat aan deze plaats, dezen ‘jubel’ om de ‘klaarblijkelijkheid’, door Paulus heel de christologie opgehangen wordt (wat trouwens geheel in de lijn ligt, men denke aan de eenheid tusschen het Woord Gods, vleeschgeworden en in de Schrift geopenbaard, maar in beide gevallen de ééne zelfde Logos). Prof. Haitjema (zie boven) heeft die bijbelaanwending gelezen met de conclusie, dat het ongelukkige beeldspraak was (althans wat in denzelfden zin gezegd werd). Ik wreek me niet, maar vraag:
Ik voor mij ontken dat ten stelligste. |
|