Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 890]
| |
Onder drie pseudoniemen
| |
1. AldegondekenCentrale figuur in het verhaal is een jonge Gentse arbeidster die een bijzondere ontvankelijkheid voor natuurimpressies bezit. Ze nodigt twee fabrieksmeisjes uit op een ‘natuurwandeling’ in Deurle. De tocht wordt een complete mislukking, maar vormt wel de aanloop tot een liefdesgeschiedenis tussen Aldegondeken en de hovenier Felix. De introductie reveleert een esthetiserende en vertederende kijk op de arbeid en het buitenleven. | |
AldegondekenVoor weinig jaren nog, wanneer men met den ijzerenweg de statie van Gent verliet, en door het vensterken keek, zag men links en rechts groene grazingen, bleekmeersenGa naar voetnoot1 met stokken erin geplant om er de waskoorden aan te spannen. Het was plezierig als men speelreizen reed, om die meiden die hun linnen op het gras te bleken legden, te zien opkijken: zij zagen u in de | |
[pagina 891]
| |
trein voorbijvliegen, en het scheen dat zij zich met u verblijdden en u veel vermaak wensten. Het was op enen maandag; het bleekgras lag nog alom bloot. Alléén in den meers van bazinne Dekkers lag een handvol witte gordijnen nevens de rechte gracht te bleken. Daarbij stond een jong meisje, met haar boerinnenhoedeken recht op en neder over haar voorhoofd gedrukt, om hare wangen te overschaduwen. Het was een zorgvuldig meisje, zij had haren blauwen voorschoot onder de slip van haar jakje toegehaald om haren zwarten rok te beschermen. Zij schepte met den langen sproeier water uit de rechte gracht en deed de heldere druppels op het droge bleekgoed, als een regen nederplonsen. Zij woonde op Sint-Pieters met hare ouders in een eng straatje; maar was ganse dagen op den bleekmeers, waar zij een dagloon verdiende met het linnen te bezorgen en te besproeien. Als hare gordijnen nat geplast waren, keek zij eens van onder haar vooikenGa naar voetnoot2 naar de witte bloemekens die in den drogen zonneschijn stonden; zij gooide er ook een beetje water naartoe, en als zij alleen was en niemand het hoorde, sprak zij hen aan: ‘Daar, ik zal u ook een beetje beregenen!’ En wanneer de bloemekens er dan frisser stonden uittezien, dacht het haar dat zij haar dankten omdat zij hen gedrenkt had. - Toen ging zij naar den boord van de gracht, om een oppeeltjeGa naar voetnoot3 koekoekbloemen te plukken. De vrouwen, die in het washuis arbeidden, zegden dat het meisje liep al drentelend, en vonden dat het beter zou geweest zijn, haar binnen te roepen om een handje bij te steken. Maar bazinne Dekkers kon te verstandig rekenen: zij misgunde het meisje een beetje vrijen tijd niet als het maandag, en er weinig te bleken was. Zij zag haar te geerne, want sedert zij op den meers was kwam nooit klant meer klagen, of zeggen dat er een mouwken, of kraagsken was verloren geraakt. Zij stond het meisken door de vensterruiten gade te slaan en glimlachte. ‘Wat mag er in die gracht iewers te doen zijn? Dat zij daar zo stil zit te kijken.’ Dacht bazinne Dekkers. Het meisken keek door het diep en helder water in de gracht naar de ganse wereld van plantjes en diertjes welke op den bodem groeiden en leefden en dooreenwemelden of zich beweegloos hielden, of zich voorwaarts schoten. Zij zat zich te verheugen in een zwart waterbeestjen gelijk een platgeduwen eierken, dat met zijne dikke pootjes ras en schuins naar de planten zwom, en immer ras en schuins naar boven kwam. Maar zij werd in hare mijmering onderbroken door twee andere meisjes die den meers opkwamen met elk ene mand wasgoed aan den arm. [...] | |
[pagina 892]
| |
2. Oostende 1840-1860 (fragment)De onvoltooide bundel Heen en weder bevat aanzetten tot een langer verhaal dat is gesitueerd in de haven- en visserswereld van Oostende medio negentiende eeuw. Van een hechte intrige is nog geen sprake. De rode draad wordt gevormd door een liefdesgeschiedenis van de stuurman Adolf met Mie Van Rankendaele, dochter van een bediende bij het zeewezen die in een van de huizen van de rijke reder Engels woont. Middenin wordt een sfeerbeeld van Oostende gegeven. | |
Oostende 1840-1860 (fragment)Het schijnt dat er nu meer beweging en bedrijvigheid is in Oostende, maar te dien tijde, toen telken jare na het einde van het badseizoen begon het er vrij naakt en verlaten uit te zien. De vreemde gasten waren naar hun land teruggekeerd; gasthoven en winkels stonden met de luiken dicht alsof zij onbewoond waren en terwijl de zeewind langs de dichtgesloten huizen voorbij raasde en de gaslantaarns deed klapperen, was soms over de ganse lengte der rechte straten geen levende ziel te bespeuren. Doch was de eenzaamheid daar niet zo doods als in andere verlatene steden, er is daar ietwat in de lucht dat altijd leeft: dit is de majesteit der zee. Men hoort ze altijd ruisen, zij is gestadig bezig, sinds zo menig duizend jaar met haar geheim te vertellen. Menigeen heeft haar met zijn gemoed afgeluisterd maar nooit haar geheim kunnen navertellen. Eenzelfde woord kan soms twee gans verschillende denkbeelden uitdrukken: zo is de majesteit der zee het tegenovergestelde van de majesteit van een keizer of koning. Zij trekt de gedachten verre af van alle beuzelarijen, van mouwlobben en hemdskraagjes en borstspelden en handschoenen, van alle voorwerpen waarmede de verstandigste toch moet bekommerd zijn wanneer hij aangezicht aan aangezicht voor een menselijke majesteit moet verschijnen.
Het was een dag van de maand maart van het jaar 1800 en ik weet niet hoeveel. De straten waren niet zo ledig als naar gewoonte. Het was maandag namiddag, de zondag hing nog in de lucht en er waren hier en daar mensen uit de stad op gang. Er staken vlaggen uit in de buurt van mijnheer Engels, den rijken scheepsreder, en aan de werf en op de kaden. Het was omdat een nieuw schip gereed lag om voor de eerste reis naar zee te varen, een paar uurtjes voor den avond, met hoog water en afgaand tij. De ambachtslieden van den werf hadden daarvan een feestje gemaakt. Er was nog nooit een fraaiere driemaster van den stapel gelopen en zij hadden een gelag ten beste gekregen en kanonnetjes waren op den wal in gereedheid. Het in- en uitvaren van schepen is voor den Oostendenaar een geliefkoosd schouwspel. Dit geschiedt nochtans op alle uren | |
[pagina 893]
| |
van den dag en van den nacht maar het verliest nooit zijne nieuwigheid en een waar Oostenaar zal nooit van de haven komen zonder onderweg aan zijne kennissen toe te roepen welke schepen en sloepen en vaartuigen hij heeft zien in- of uitvaren; hij zal soms op straat blijven stilstaan om te vertellen waarmede zij geladen waren en waar zij van daan kwamen.
Groepen wandelaars trokken van de kaden en uit de straten naar de haven toe om op de staketselsGa naar voetnoot1 te gaan wandelen en het nieuw schip de zee te zien inzeilen. Tussen de twee staketsels - het Westerhoofd en het Oosterhoofd - bevindt zich het vaarwater dat door de schepen wordt gevolgd en haven wordt genoemd. Aan het uiteinde van het Oosterhoofd of musoir staat verheven op een paalwerk van schuins dooreengewerkte balken, een houten huisje met een vlaggestok erop en allerhande zonderling vreemd tuig erbij om seinen te geven, en ene klok om te luiden, en een kanon om te schieten, - om zich bij mistig weder en sneeuwjacht in de verte op zee te laten horen. In dat huisje woonde te dien tijde een bejaarde schilderachtige vrouw. Ze droeg altijd een Duinkerkse trekmuts, met zeer lange vlerkenGa naar voetnoot2. Zij had levendige bruine oogen in haar getaand gelaat en zij droeg een zindelijke en warme kleding die naar geen mode luisterde. Of die vrouw daar nog woont weet ik niet, en ik heb niets van haar te vertellen, maar men was zo gewoon ze op die plaats te ontmoeten dat het was alsof zij deel uitmaakte van het haventuig en vereenzelvigd was met al de verschijnselen der zee. Ook moest zij in haar huisje altoos werkzaam zijn overdag en 's nachts om aan de zeevaarders seinen te geven over waterpeil en tij, en soms met de klok of het kanon te waarschuwen en voor stranden te behoeden. Zij ging iederen dag met ene diepe rugmand over de schouders vastgemaakt, naar de stad om haren voorraad te halen en men gevoelde een indruk van eerbied voor die vrouw, toen men haar met goedaardig gelaat, een weinig voorovergebogen, kalm en aandachtig gelijk een loods, over de paalbrug zag voorbijstappen. Het Westerhoofd is een ruime wandelplaats met zitbanken erop en hoge lantaarns waarin 's nachts grote lichten branden en waartegen de zeevogels zich soms komen doodvliegen. Men kan daar met de armen op de dikke borstleuning in den oceaan liggen turen en omringd door de heffende golven gans zijn wezen met verkwikkende zeelucht laten drenken en alle bekommernissen met de meeuwen laten heenvliegen. Men hoort de golven onder zijn voeten tussen palen en balken klotsen en spoelen en bruisen, terwijl men op dien stevigen vloer zo veilig en vast staat als in zijn eigen kamer; en men gevoelt zich dank- | |
[pagina 894]
| |
baar worden jegens de samenleving die zulke heerlijke vruchten van haren arbeid, zonder dat wij er ene hand voor verlegd hebben, ter onzer beschikking stelt. Bronnen |