Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 947]
| |
Een geletterde dame
| |
[pagina 948]
| |
Omdat wars van alle vooroordelen met zoveel mededogen geschreven wordt over de minderwaardig geachte arme boerenlui of slachtoffers van onrecht en standsverschillen, spreekt uit haar teksten een zeer vooruitstrevend sociaal bewustzijn. In een aantal teksten is dit standpunt van de impliciete auteur prominent, in die mate zelfs dat een verhaal wel eens een onwaarschijnlijke wending aanneemt, waarbij bijvoorbeeld onverwachts een ideologisch geladen uitspraak valt. In haar vroegere teksten wijst zij daarbij vaak in de richting van de katholieke clerus om toestanden van onwetendheid, bijgeloof en algehele inertie te duiden. Geregeld wordt hiermee de idee geassocieerd van de noodzaak van een geestelijke ontwikkeling en beschaving, zeker waar het de maatschappelijke positie van de vrouw betreft. Haar verhalen en romans zelf illustreren dit nog het best: centraal hierin staat veelal de denk- en belevingswereld van een vrouw die met tegenkanting wordt geconfronteerd en alleen te beslissen heeft over haar lot en levensstaat. Zo analyseert het sombere verhaal Polydoor en Theodoor de positie van de gezelschapsjuffer Juliette en de gevolgen van een als normaal beschouwde neiging van de vrouw tot zelfopoffering. Soms is het einde van die zoektocht gelukkig, maar nog frequenter gaat het om koel beschreven levensdrama's waarin personages in de dood geconfronteerd worden met hun tekortkomingen, hun wanhoop, hun verloren ideaal. Ook in haar romans komt een levensbeschouwelijke en maatschappelijke problematiek aan bod. Ze hanteert daarbij het werkelijkheidseffect van het romangenre als middel om in enkele politieke romans een vrijzinnig, anti-klerikaal en anti-katholiek standpunt in te nemen tegenover de politieke actualiteit van de jaren zeventig en tachtig en het dispuut tussen katholieken en liberalen in verband met het onderwijs, de ‘schooloorlog’. Goede voorbeelden hiervan zijn In onze Vlaamse gewesten (1877), uitgegeven onder het pseudoniem W.G.E. Walter, en Sophie (1885), een soort ontwikkelingsroman die als haar hoofdwerk wordt beschouwd en die in een nuchter, logisch geconstrueerd relaas het portret biedt van een vrouw die, geconfronteerd met de intolerante machtspraktijken van sommige katholieke plattelandsclerici, evolueert naar een vorm van liberaal protestantisme. Haar latere romans, afwisselend gesitueerd in de stad en op het platteland, concentreren zich op gevallen van maatschappelijk onrecht, vraagstukken van erfelijkheid en atavisme (Erfelijk belast, 1906) of de huwelijksproblematiek. Vooral laatstgenoemde thematiek komt geregeld aan bod in een opmerkelijke reeks psychologische romans. De auteur presenteert de diverse componenten van het gegeven - trouw, toewijding, passie, verraad, karakterverschil, moraal, liefde en fortuin, de rede en het hart -, gaat consequent de gevolgen na van de keuzes die worden gemaakt en laat aan de lezer over hieruit de gepaste conclusies te trekken. (Een dure eed, 1892; Het lot der kinderen, 1906, etc.). Bijzonder is dat Loveling hiermee ook een religieuze en filosofische problematiek verbindt, zoals in De bruid des heeren (1895) en vooral in De twistappel (1904). Het geluk wordt dikwijls gedwarsboomd door het milieu, een pathologische zwaarmoedigheid of fixatie op een familiale erfelijkheid, zoals bijvoorbeeld in de pakkende roman Het revolverschot (1911), die Loveling schreef in 1905. Talrijke aspecten van die ruime thematiek zijn reeds in miniatuurvorm terug te vinden in de poëzie die Virginie Loveling in de beginjaren van haar literaire carrière schreef. Elk gedicht is een objectief tafereel waarin met een mengeling van afstandelijke observatie en begrijpende inleving een levensdrama tot de essentie of tot zijn bijwijlen harde eenvoud wordt herleid. Een heel mensenleven wordt samengevat in enkele parallelle scènes, een gebaar of een gesprek. Het verloop van de gedichten is dan ook herkenbaar en bij herhaalde lectuur vlug vertrouwd. Vele gedichten werden niet voor niets zeer populair. Uitgangspunt is de inleving in een persoon of situatie, met een geleidelijke, discrete en naar een eindpunt toe georkestreerde onthulling van een verborgen leed of een in stilte gedragen verdriet. Meestal is er sprake van sympathie met het lot van misdeelden of beproefden, bijvoorbeeld een weduwe, een wees, een ver van zijn vaderland gestorven soldaat, een kinderloos echtpaar, of een jonggestorven meisje, maar dit altruïsme geeft nooit aanleiding tot pathetiek. ‘Gebroken harten’ uiten zich in ‘stille droefenis’. De toon is uiterst geserreerd. De drama's spelen zich ‘en sourdine’ af. Het standpunt is ook vaak post factum: de blik is naar het verleden gericht waardoor het gedicht de vorm aanneemt van een weemoedige terugblik of ‘droeve herinnering’. De gedichten houden een filosofische attitude in. Zelfs de eenvoudigsten van geest dragen hun pijn - meestal een ontgoo- | |
[pagina 949]
| |
cheling, een niet gerealiseerde droom, een traumatische confrontatie met een onherstelbaar verlies of met de dood - met grote waardigheid en zoeken loutering en troost in ‘een rein geweten’ en een beperkt geluk, ‘tot weemoed zacht gewiegd’. De reflexieve houding heeft ook betrekking op het eigen dichterschap. Van Virginie Loveling is in dit verband vooral haar beeld van De dichter bekend: Niets is ons onbeduidend,
Wij zamelen 't al bijeen,
En scheppen wonderbeelden
Uit kleine nietigheên.
| |
Het buitenmeisje
Zij vroegen of ze tevreden was,
In de stad tevreden en daar.
Het jonge meisje knikte ja,
Zij waren zo goed voor haar!
5[regelnummer]
Ze knikte ja, zij zweeg en ging
In de kelderkeuken staan,
En zag omhoog door 't vensterraam,
Op straat de voeten gaan.
Toen dacht zij aan het groene veld,
10[regelnummer]
En aan haar ouders hut:
Daarover waait hoog de populier,
En de vlierboom staat aan den put.
Het geitjen op 't grasplein, ginds verre de kerk,
En de lucht oneindig blauw, -
15[regelnummer]
Haar moeder haspelt aan 't open raam,
En haar vader zit op 't getouw.
De wiedsters in 't veld en de leeuwrik omhoog,
- O lag zij bij hen in het vlas!
En zat zij te peinzen, toen vroegen zij haar,
20[regelnummer]
Of zij tevreden was.
Zij waren zo goed en zo vriendlijk met haar,
Zij kon niet zeggen: ‘Neen.’
Maar 's avonds als zij slapen ging,
Toen weende zij alleen.
(1863) | |
[pagina 950]
| |
2. De kwellende gedachteDe novelle analyseert de gevoelens en het temperament van een jonge vrouw, Césarine La Conque, die haar liefde voor een man (Marcel Épuron) gedwarsboomd ziet als haar vader haar oudere zus Julie aan hem uithuwelijkt. Na de entrée en matière die de spanning oplaadt, tekent het verdere verhaal vooral de zoektocht van het hoofdpersonage naar een evenwicht middenin tragische gebeurtenissen en ‘kwellende gedachten’: het verlies van de geliefde, de angst om de familiaal erfelijke krankzinnigheid, de geheimzinnige dood van Julie en uiteindelijk de ontmaskering van Épuron als de moordenaar, op wie de zinneloze broer Éloi zich wreekt. Centraal staat de inwendige strijd van een vrouw die zich in moeilijke, dramatische omstandigheden tracht te handhaven, tussen uitersten als liefde en eenzaamheid, conditionering en vrijheid. | |
De kwellende gedachte
| |
[pagina 951]
| |
halen, en zo gans natuurlijk van Épuron en Julie sprak, juist alsof zij zelve nooit in aanmerking was gekomen, van dat ogenblik af begon zijn aandenken bij haar te verflauwen, en na verloop van een jaar of twee dacht zij nooit anders meer aan hem dan aan enen schoonbroeder. La Conque haar vader was koper, verkoper en hersteller van oude schilderijen, hij won veel geld en had een tamelijk vermogen. Hij woonde te Gent in ene enge straat, in een donker, smal, hoog huis, zijn eigendom, met zijne dochter en zijnen zoon, die wel twaalf jaar ouder was dan zij. ‘Césarine zal nooit trouwen,’ zei de vader, ‘Césarine zal bij mij blijven.’ En het meisje glimlachte toen, en Éloi zei met een zenuwachtigen schoklach: ‘Wel zeker, Césarine zal doen zoals ik: ik ben immers ook bij u gebleven, Vader?’ Dat was waar; maar het was tot groot verdriet van La Conque, dat Éloi nog te huis woonde; die gedachte vervolgde den ouden man: zij was het, die hem vóór den tijd had doen vergrijzen, die de kwelling van zijn leven uitmaakte. Éloi had jaren lang de medicijnen gestudeerd, hij had moeielijk en langzaam, weliswaar, maar met volharding verscheidene examens afgelegd; doch aan het laatste gekomen, had hij ineens de studie opgegeven, en zich van allen omgang met de mensen afgezonderd. Hij bleef dagen en weken in zijne kamer opgesloten, om slechts op het uur der eetmalen beneden te komen, en zijn vader kon door smekingen noch vermaningen van hem verkrijgen, dat hij zijne loopbaan niet roekeloos verlaten zou. En het had lang geduurd, aleer de oude man aan zich zelven had bekend, wat iedereen reeds wist, namelijk dat zijn zoon niet verantwoordelijk was over zijne daden, dat hij blijkbaar in de hersens was gekrenkt. Césarine leefde tussen die twee mensen. Zij scheen hun beiden onontbeerlijk en had zich zowel in haar lot geschikt, dat zij niets anders vroeg van de wereld dan de liefde van vader en broeder. Ook toen de ene of andere zich aanbood om haar te huwen - hetgeen meest onrechtstreeks gebeurde, daar zij zorg had de liefdesverklaringen van hare aanbidders te ontwijken - toen werd nooit tussen vader en dochter de vraag onderzocht, of het voorstel zou aanvaard worden of niet, en enkel geraadpleegd, hoe een weigerend antwoord op de minst kwetsende wijze kon worden gegeven. Zij wilde het niet aannemen, dat iemand haar ooit beminde, en zij kon zich van het vooroordeel niet ontdoen, dat eigenbelang degenen aandreef, die hare hand vroegen: er lag nederigheid, maar tevens mensenverachting in dit onderstellen. Épuron was lang vergeten - want welke hopeloze liefde weerstaat aan den invloed des tijds? - en wanneer zij thans aan hare ingenomenheid met dien man dacht, vond zij die bespottelijk, en kon zij zich niet onthouden te glimlachen over zich zelve en haar onverlicht kinderoordeel van gene dagen, en was zij | |
[pagina 952]
| |
nieuwsgierig te weten, hoe prozaïsch haar ideaal er uitzien zou, thans dat hare opgewondenheid gestild, en haar verstand gerijpt was. Dat hij een middelmatig schilder heette, had zij naderhand gehoord: hoe middelmatig zou hij haar thans gewis in alles voorkomen! Maar nog iets anders zou zij nu kunnen opklaren, ene gedachte, die haar vervolgde en kwelde: Julie was nooit meer naar huis gekomen, zij was opeens gestorven; er scheen een geheim over haar leven en haren dood te liggen, en haar vader sprak er niet gaarne over, als zij hem daaromtrent uitvroeg. Op het laatst van haar bestaan was eens een zonderlinge brief van haar in de handen van Césarine gevallen; want het gebeurde zelden, dat zij de brieven uit Frankrijk te zien kreeg, en sedert was een licht voor hare ogen opgegaan: Eloi was krankzinnig, hare moeder was het geweest, - zij wist het van ene dienstmeid - indien Julie eens kranzinnig gestorven ware? En indien Julie en Eloi krankzinnig waren - en die onderstelling deed haar huiveren en bedwelmde haren geest - waarom zou zij, Césarine, het ook niet worden?.... [...]
(Januari 1875) Bronnen |
|