Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 937]
| |
De betreurde vriendin
| |
[pagina 938]
| |
volg niet alleen in materiële welstand op, maar ook in een intellectueel hoogstaande familie waarin de literaire cultuur een dagelijkse realiteit was. De opvoeding was er vrijzinnig van aard, maar ook vol respect voor de christelijke traditie. Hun kinderjaren werden wel overschaduwd door de dood van hun vader, die op 21 juli 1846, 39 jaar oud, in het ouderlijke huis zelfmoord pleefde. Na enkele jaren verblijf te Gent, waar Marie Comparé verbleef bij haar zoon Dr. Cesar Frédericq-Huet, brachten ze hun verdere jeugd door te Nevele. Ze behoorden er tot de verstedelijkte en progressieve elite van het dorp. Door zelfstudie en intensieve lectuur van buitenlandse auteurs ontwikkelden ze een literaire en intellectuele cultuur die voor vrouwen in hun omgeving uitzonderlijk was. Rosalie, in gezelschap geliefd en bekend om haar vrolijk karakter, bleek daarbij, naar een getuigenis van haar zus Virginie, een ‘onverzadigbare’ drang naar kennis en wetenschap te bezitten. In haar verschijning was ze aristocratisch van aard. Parallel met Virginie startte Rosalie haar literaire activiteit met vertalingen. Vervolgens schreef ze ook poëzie en vanaf 1865 begon ze met proza (novellen). Haar eerste pubicaties in tijdschriften dateren van 1853-1855. Via contacten met Frans de Cort en de bloemlezer L. Leopold werden de Gedichten van Rosalie en Virginie samen in 1870 in Nederland (te Groningen bij J.B. Wolters) uitgegeven. Hun Novellen verschenen in 1874 bij Ad. Hoste te Gent. Na het zeer betreurde overlijden van Rosalie nam Virginie de zorg van Rosalie's literaire nalatenschap op zich en publiceerde nog postuum poëzie en verhalen van haar zus, samen met eigen werk, in vermeerdere herdukken van de Gedichten (Gent 1889), Nieuwe novellen (1876, 1887) en Polydoor & Theodoor en andere novellen en schetsen (Gent 1883). Met haar poëzie distantieert Rosalie Loveling zich van de toenmalige conventioneel geworden romantisch-lyrische dichtkunst. Qua sfeer en stijl parallel met die van haar zus, zijn haar gedichten consequent realistisch en episch van karakter, gebaseerd op nuchtere waarneming, rake ontleding en een sobere zegging. Treffend en direct verhalen haar gedichten meestal in eenvoudige jambische maat een min of meer tragische, maar zeer herkenbare geschiedenis in het verleden, herleid tot een of enkele cruciale scènes. Kenmerkend zijn ook verrassende wendingen en ontroerende pointes. Op een heel natuurlijke wijze zijn daarbij dialogen ingelast. Sommige ervan zijn klassiek geworden, zoals Het geschenk. Even opvallend is de terugkeer van het doodsmotief en de tragische wijze waarop verbanden van verwantschap, familie of liefde worden verbroken, met een duidelijke neiging tot sombere bespiegeling en voorkeur voor het morbide (met beelden als ‘de dood die over 't knaapje rilt’, gedolven grafjes, ‘killige lijkjes’, een ‘enge kinderkist’ en dergelijke). Veel hoopvolle perspectieven zijn er daarbij niet, en die zwaarmoedigheid wordt nog versterkt omdat een humanitaire houding weinig of niet opgewassen blijkt te zijn tegen allerlei vormen van onrechtvaardigheid, ziekte en desillusie, gevolgen van het blinde toeslaan van het noodlot. Gevarieerder zijn Rosalie's novellen en schetsen. Uit de in totaal zeventien stukken die ze publiceerde of naliet, opgenomen in de genoemde bundels, blijkt dat verhaalkunst voor haar wellicht meer perspectieven had kunnen bieden. Haar kernachtige stijl en observatietalent bleken in ieder geval geschikt voor het genre van de novelle. Hierin is zij qua thematiek ook nauw verwant met het vroege proza van haar zus Virginie. Zij verkent het spanningsveld tussen man en vrouw, de rol van bezit en macht, het wisselende lot van de jonge niet gefortuneerde vrouw en haar kansen op liefde en een gelukkig huwelijk, zaken die centraal staan in een verhaal als ‘Juffrouw Leocadie Stevens’ van januari 1875. Bijzonder hierin is dat het huwelijk onmogelijk wordt gemaakt (en haar ‘levensheil verwoest’) omwille van de joodse afkomst van haar geliefde. Daarnaast is er echter ook plaats voor humor, zoals in het portret van de erfgenamen van ‘Mijnheer Damman’ die wachtend op zijn erfenis op een potsierlijke manier zijn wil moeten ondergaan. Parallel met Virginie heeft ze ook aandacht voor weerlozen en slachtoffers, zoals in ‘Po en Paoletto’, een ontroerende novelle die Rosalie nog in februari 1875 schreef - ‘bijna stervend’ zoals Virginie getuigde - over het vergeten, maar trieste lot van een verstoten doofstom meisje dat in haar liefde afgewezen wordt. Verschillend is dan weer Rosalie's grotere interesse voor de mentaliteit, de materiële cultuur en het dagelijkse leven van de Vlaamse plattelandsbevolking, en dan vooral het bijgeloof (‘Jan-Oom en Belle-Trezeken’). Wel lijkt haar schriftuur traditioneler van aard dan die van Virginie. Individuele gevallen en gebeurtenissen worden verteld in de spiegel van ethisch-filosofische bespiegelingen of uitweidingen over ‘het | |
[pagina 939]
| |
menselijke hart’ die de verteller via commentaar en in de vorm van algemene waarheden of volkse gezegden tussenvoegt. In tegenstelling tot de scherpe problematisering en het extreme pessimisme die in haar poëzie herhaaldelijk opduiken, zijn haar verhalen over het algemeen genuanceerder en milder van toon. In de Oost-Vlaamse dorpjes waar ze zijn gelokaliseerd is er niet alleen dwaling, onbegrip en kille onverschilligheid, maar er is ook goedaardig gedrag en vertrouwen ondanks de grootst mogelijke ontgoocheling: ‘De natuur duldt genen eeuwigen rouw’ is te lezen in ‘Uwe tweede vrouw’, een van de nagelaten schetsen die Virginie in Polydoor & Theodoor uitgaf. Tot die schetsen behoort overigens een merkwaardig pleidooi van Rosalie uit 1871, ‘Iets over het onderwijs der vrouw’, waarin zij de stelling verdedigt dat geleerde vrouwen bestaansrecht hebben en bijgevolg net als mannen de gelegenheid moeten krijgen het gymnasium te volgen. | |
1. De verzoeningDe techniek is erop gericht de emotionaliteit die verband houdt met verhoudingen en toestanden die gedurende een heel mensenleven zijn opgebouwd te concentreren in één sprekende scène. Het gedicht bouwt een zekere spanning op, omdat de dialogen die op verrassende wijze in het metrische schema worden ingelast zonder gevolg blijven voor de verzoening die de titel aankondigt. | |
De verzoening
Grootmoeder zat in den wagen,
En al de kinders erbij;
‘Ik moet er zelv’ naar toe gaan,
‘Ik ben de jongste,’ sprak zij.
5[regelnummer]
Haar oudste broer kwam haar tegen,
Aan d'ingang van zijne woon,
Het haar om den kalen schedel,
Gelijk ene zilveren kroon.
't Was de speelgenoot harer kindsheid,
10[regelnummer]
Zij zuchtte, en zij zei: ‘Och Heer!’
En hij hielp ze van den wagen,
En hij zette de kinderen neer.
Zij spraken van geen verzoening,
Noch lang verleden geschil;
15[regelnummer]
‘Hij hoort niet meer,’ sprak zijne dochter,
‘Maar hij ziet nog zonder bril.’
Zij zaten weder tesamen
Aan tafel, de oude liên;
Grootmoeder zei dat ze elkander
20[regelnummer]
In geen dertig jaar hadden gezien.
Toen beefde er een traan in hare ogen;
Maar zij was zo in haar schik,
En zij sprak tot zijne dochter:
| |
[pagina 940]
| |
‘Hij is zeven jaar ouder dan ik.’
25[regelnummer]
Hij toonde haar 't vee op de stallen,
En hij toonde den oogst op het land,
‘Ginds waren het vroeger al bossen,’
Dit wees hij haar met de hand.
't Is vader die ze uit heeft doen rotten,
30[regelnummer]
- Ge waart nog te klein,’ zei hij,
‘Ge kunt daar niet van weten;’
En toen knikte en toen glimlachte zij.
Zoo zagen zij elkanderen
In diepen ouderdom,
35[regelnummer]
De scheemring van het leven,
In 't vaderlijk huis weerom.
De oude man zei niet veel, toen zij heen was,
Hij zat peinzend in den hoek;
Grootmoeder reed zwijgend huiswaarts;
40[regelnummer]
Dat was haar laatste bezoek.
(juli 1862) | |
2. De genezingWars van alle sentimentaliteit, illusie of troostende voorstellingen wordt de onvermijdelijkheid van de dood genoteerd. Valse hoop wordt de kop ingedrukt. Het is een kwestie van moedige confrontatie. | |
De genezing
Zij stond voor den groten spiegel
En lachte haar beeltnis aan;
Zij had haar zijden kleedsel,
En haar paarlsnoer aangedaan.
5[regelnummer]
Zij waande zich genezen;
Haar wang was weder rood,
Zo helder glansden hare ogen,
Zij vreesde niet meer den dood.
Och, jong verkwijnend harte,
10[regelnummer]
Dat zich zo gaarne bedroog:
't Was de koorts die gloeide op haar wangen,
't Was de dood die blonk in haar oog!
| |
[pagina 941]
| |
3. Bij het doodbedEen navrante evocatie van het leed van een man tegenover zijn te vroeg gestorven vrouw, de veel te late, vergeefse spijt om zijn onherstelbaar tekort ten opzichte van haar, zijn wanhoop en de finale, fundamentele eenzaamheid. | |
Bij het doodbed
Hij stond voor haar gebogen,
Zich zelven nauw bewust;
Hij stond haar aan te staren:
Daar lag zij in eeuwige rust.
5[regelnummer]
Het waslicht beeft en wemelt
Op 't levenloos gezicht,
De zaal is groot en somber,
‘Is zij het, die daar ligt?’
Wat denkt die diepbeproefde,
10[regelnummer]
Daar bij het dodenbed?
- Hij denkt aan de kleine vreugden,
Die hij haar heeft belet.
Hij denkt aan al haar goedheid,
Aan menig gruwzaam woord,
15[regelnummer]
Hem soms in toorn ontschoten,
Door haar alleen gehoord.
Hij hief het oog ten hemel,
En sloeg de handen saam,
Als om vergeving smekend,
20[regelnummer]
En fluistert haren naam.
Hij wil het hoofd afwenden,
En kan niet henen gaan:
‘Och, opende ze eenmaal hare ogen,
Och, zag ze mij nog eens aan!’
25[regelnummer]
Vergeefs! Gij krijgt geen antwoord,
In al uw wilde smart,
Geen blik dier gesloten ogen,
Geen klopping van dat hart.
Zijn droefheid steeg ten toppunt,
30[regelnummer]
Hij weende en snikte luid,
En sloeg de hand aan 't voorhoofd,
En ijlde ter kamer uit.
En zij, die 't bespiedden, zeiden:
‘Wat heeft hij haar toch bemind;
| |
[pagina 942]
| |
35[regelnummer]
Hij stond als verpletterd bij 't sterfbed,
En hij weende gelijk een kind!’
| |
4. Meester HuygheMet een voor de schrijfster typische meewarige toon wordt in deze novelle de geschiedenis verteld van een man die met waardigheid opeenvolgende tegenslagen draagt (de sluiting van zijn school, de verdwijning van zijn zoon, het verlies van zijn vrouw, de armoede). Toch biedt hij het hoofd aan de fundamentele menselijke onverschilligheid en komt uiteindelijk, vereenzaamd, tot een berustende aanvaarding van zijn lot. | |
Meester Huyghe
| |
[pagina 943]
| |
II.Meester Huyghe had een stukje land achter zijn huis: daarop groeiden zijne aardappelen; hij plakte ook dozen van bordpapier voor de mensen, en vermaakteGa naar voetnoot3 hunne regenschermen; Beatrice hielp hem daarin. Hij zou ook ene ruit in een venster gestoken hebben, als het zo kwam, of een uurwerk nagezien, waar iets aan scheelde. Daarmede leefden zij nu stillekens voort. Beatrice was verheugd over de stilte in haar huisje, sinds al die kinderen er dooreen hunne les niet meer luidop leerden; het scheen haar groot, nu dat al de houten banken eruitgenomen waren. Zij zat op haar laag stoeltje aan het venster te naaien, terwijl Meester Huyghe met de spa naar het land was, en sloeg van tijd tot tijd de ogen eens op door hare grote, ronde brilglazen. Haar kasken en hare tafel waren wit geschuurd, en de glazen van de prenten, die aan den muur hingen, blonken in het zonnelicht. Daar hechtte Meester Huyghe groten prijs aan; hij had ze gekocht, toen hij getrouwd was: het waren de veldslagen van Napoleon. Op het kasken stond ook een klein gebronzeerd standbeeld van den groten veldheer, met gekruiste armen en hoge laarzen. Meester Huyghe had Napoleon gediend, zoals men het noemt; hij was er fier op, vooral wanneer hij des zondags uitging en zijn bronzen medailleken van St. Helena op zijn bruinen frak hechtte: dat was zijn ereteken. In het dorp waren er nog een tiental andere Napoleonisten; zij hadden zelfs ene maatschappij gesticht, en hadden hun vaandel en hunne bijeenkomsten in ene herberg. Meester Huyghe wist zoveel te vertellen; want hij had, zoals men zegt, de wereld rondgereisd: nu zat hij hier uit te rusten. Des avonds in de hete zomerdagen, kwamen de jonge mannen uit het dorp, van welke er vele nog bij hem ter school hadden gegaan, gewoonlijk aan zijne deur zitten; - dat waren als zijne kinderen - de enen op enen stoel, de anderen op den drempel, er waren er, die op het plankierGa naar voetnoot4 lagen. Toen vertelde Meester Huyghe aan al die jongelieden, die daar niet van wisten te spreken, van uit zijne jeugd, en wat het dan heette soldaat te worden. Als hij in het lot gevallenGa naar voetnoot5 was en vertrekken moest, was hij blij, dat zijne moeder niet meer leefde, zegde hij: ‘het was naar de slachtbank gaan.’ Hij had den veldheer nooit gezien, maar in het leger die bewondering voor hem gekregen, welke aanstekendGa naar voetnoot6 was, en vertelde nu zo gaarne van al de gevechten, die hij had bijgewoond, en hoe zijne kameraden in de sneeuw versteven waren, en hoe zij al slapend voortgingen, terwijl zij beurtelings elkaar ondersteunden. Hij vertelde van den veldslag, dien zij verloren hadden, ofschoon zij zich zo dapper hadden verweerd; zij hadden, zeide hij, tot in de straat gevochten, en man voor man. | |
[pagina 944]
| |
De jongelieden hoorden dat gaarne, omdat Meester Huyghe het altijd gelijk verhaalde, en er niets bijvoegde. Het gebeurde soms, dat er een paar andere Napoleonisten bij zaten, die ook aan het vertellen gingen; maar deze spraken van zulke wonderbare zaken, dat Meester Huyghe zich niet houden kon van glimlachen, als de jonge mensen hem vroegen, of dat alles waar was. In Breslau was Meester Huyghe lang krijgsgevangen geweest, en hij had bij een ouden kleermaker gewoond. Hij zou de goede vrouw, die hem als enen zoon behandeld had, nog eens willen zien, zeide hij soms, zonder er eens aan te denken, dat deze reeds sinds vele jaren dood moest zijn. Het was alsof hij herleefde, telkenmale hij van dien tijd sprak. Beatrice kon toch zijne bewondering voor den groten veldheer niet delen: ‘Zovele mensen gestorven voor énen mens!’ zeide zij, en zij huiverde, als zij er aan dacht, wat rekening die in den dag des oordeels ervoor zou moeten geven!
[...] | |
IV.Zij hadden ook enen zoon gehad; maar zelden spraken Meester Huyghe of Beatrice van hem. De mensen in het dorp zeiden niet veel goed van hem: het was een bedorven kind geweest, een windbuil, een echte heer, die op het kantoor van den notaris schreef, als hij nog te huis was; de andere jongelieden hadden nooit veel van hem gehouden. Bij zijne ouders kon hij niet misdoen: Meester Huyghe had met hem iets groots in den zin gehad, en de mensen, die hem gekend hadden, vertelden nog, hoe soms Beatrice hem met hare ogen kon navolgen, over hare halve deur, als hij des zondags uitging, zolang zij hem maar zien kon. Het was ook een visser en een wildstroper geweest. Hij had de laatste jaren, die hij in het dorp verbleef, een jachtproces gehad, hetwelk Meester Huyghe veel geld gekost had: het was sedert, dat hij zo verarmd was; want Beatrice had geld gehad, als zij trouwden. Nu was de zoon sinds lang heen naar Amerika of naar Australië, men wist het niet goed: hij was zo opeens verdwenen. Sommigen zeiden, dat hij onwetend een ongeluk gedaan had, en lieten verstaan dat hij 's nachts in de donkere enen bedelaar had doodgeschoten, en was gevlucht; maar dat was niet waarschijnlijk: men had nooit zulk enen bedelaar gevonden. Anderen beweerden, dat hij zich bij zijnen patroon aan schriftvervalsing had plichtig gemaakt, en dat deze, uit achting voor den vader, hem had laten ontsnappen; wat den notaris betreft, die gaf daar gene uitlegging over: men wist niet, wat eronder schuilde. | |
[pagina 945]
| |
De mensen spraken er onder elkaar nog somtijds van; maar er was niemand, die het zou gewaagd hebben aan Meester Huyghe te vragen, wat er van Evarist geworden was. De oude man wist het zelf niet: hij had nooit meer van hem gehoord. De laatste brief, dien hij van hem gekregen had, was geschreven een paar uren, voor hij ingescheept was. Er kon niet de minste twijfel bestaan: Evarist was sinds vele jaren dood; maar Beatrice zeide aan Meester Huyghe, dat men er toch gene zekerheid van had, en dat hij nog wederkomen kon.
[...] | |
IX.Het was een warme herfstdag: de droge bladeren kraakten onder de voeten in de dreef, en de zon scheen geel en flauw in de toppen der bomen. De doodklok luidde, de doodklok voor een armen mens. ‘Het zal zeker iemand uit het armhuis zijn,’ zeide men. Het was Meester Huyghe. Als iemand van den arme begraven wordt, duurt het niet lang: de klok houdt gauw op, het gezang evenzo, en men komt, met de verschoten vanen en het koperen kruis, het lijk enkel tot aan het kerkhekken tegen. Meester Huyghe werd gedragen door de Napoleonisten. Er waren er nauwelijks nog genoeg om hunne trommel, hun vaandel en hunnen voormaligen wapenbroeder te dragen. De enen waren groot, de anderen klein: die gekromde oude mannen hadden moeite om de lange kist van Meester Huyghe van den grond te heffen; de kerkbaljuw moest hun hierin ter hulp komen. Gewoonlijk ziet men gene zulke bejaarde lieden iemand naar het graf dragen: dat scheen ook boven hunne macht. Zij hadden een rouwfloers aan hun vaandel en over hunne trommel, en elk een rouwfloers aan den arm, of liever een stukje ros geworden zwarte tule, dat ervoor diende. Zij gingen zwijgend heen na de begrafenis. Zij staan nog hier en daar, die soldaten van het grote leger, welke het kanon gemist heeft, gelijk de vergetene koornaartjes op een stoppelveld. Zij zijn teruggekeerd, elk op zijn geboortedorp, waar zij nu rondom den kerktoren komen slapen; en allen, allen gaan heen zonder ene klacht, of zonder een verwijt aan hem te doen, die hen voor zijn ijdelen roem uit huis en erve gedreven heeft. Wat zou hij zeggen, de grote veldheer, indien hij nu het grote leger zag? En Meester Huyghe rust daar thans ook: hij is tehuis bij Evarist en bij Beatrice. | |
[pagina 946]
| |
Bronnen |
|