Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 884]
| |
Het buitenkansje van een snipperuur
| |
[pagina 885]
| |
158 Titelpagina van de postume Nederlands-Belgische uitgave van de Snipperuurtjes (1877) van Francisca Petronella Elsens
| |
Snipperuurtjes (1867; fragment)
| |
[pagina 886]
| |
zien spelen, prachtige zalen vol kunstwonderen doorwandeld, en, bij het heengaan, gedacht aan het einde van dit alles... Lodewijk XIV en... Marie Antoinette; aan den Rijn heb ik de herten in het wild zien lopen en ze, op mijne meisjesvoeten, over stronk en struik, langs dal en helling nagezet, alsof hadde ik zoals zij ook in de wouden thuis gehoord; op het water (ik voer er bij stormweder over) zou ik mij nieuwsgierig wagen op het dek, en bekwam te nauwernood uit de kajuit een zo erg spatselGa naar voetnoot1 van de baren op het lijf, dat ik mijn fraaigestijfseld kleedje kon uit doen en bij het wasgoed in mijne reismand steken. Tussen die reizen is er ene die ik het gemoedelijkst heb afgelegd, en waaraan ik nog met het meeste welgevallen denke. De indrukken staan mij ervan nog levendig voor den geest: ik wil beproeven die indrukken te beschrijven.
Die taak zal mij nog al licht van de hand vlotten, want - ik schrijf gemakkelijk en heb ene grote verbeelding. Ik zeg dat niet om mij boven anderen te verheffen, maar sta daarin volkomen gelijk met de meeste mijner natuurgenoten. Inderdaad, wie deskundig is schrijft niet gemakkelijk... met ene goede pen... en is onder het opzicht der verbeelding misdeeld, wanneer het erop aankomt gunstig over zich zelven te denken. Juist zoals ik. Nu, groot of klein, mijne verbeelding, ofschoon ze mij al eens een guitenstreek speelde, was mij toch altoos ene lieve vriendin. Meermaals hielp zij mij trouw uit den nood en zal, naar ik hope, mij althans nog in de steek niet laten. En daarom neem ik dat vriendinnetje nu mee op reis. Ei! Hoe rap en prettig zoiets toch toegaat!... Daar zijn wij alreeds op weg naar het klooster te B.... om er M....... zus een bezoek te brengen, en vervolgens ons uitstapje voort te zetten naar de mooie stad Arnhem. | |
In de diligenceOf zij haren gang gaat, die hulpvaardige gezellin van mijne reis en van mijn leven, die luimige verbeelding! Wat al heerlijks stelt zij zich niet voor van den aan te vangen tocht! En ik, door haar aangevuurd, vergeet om zo te zeggen dat men ons naar een klooster voert, en betrachtGa naar voetnoot2 niet anders dan mij zelve eens recht goed te doen aan het onbeperkt genieten der blauwe lucht, der schijnende zon en van het heerlijke, frisse, daarin badende groen. Want - ofschoon ik eerst dit deftige bezoek heb af te leggen - wij gaan toch naar Arnhem, de adellijke stad met hare buitens en kastelen, met hare bergen en bossen, reuzengevaarten waarbij buitens en kastelen maar kinderspeelgoed zijn. Om de waarheid te zeggen - 't is eigenlijk niet naar die | |
[pagina 887]
| |
buitens, buitentjes en kastelen dat ik mij begeef, maar wel naar die bergen, naar die bossen, naar die grootse scheppingen der grootse Natuur. O de Natuur!... Zij die mijne moeder was alvorens mijne lichamelijke moeder mij het daarzijn schonk, ik ga ze bezoeken en herleven in het genot van die bewondering en die liefde welke ik in mijn hart zo innig voor haar gevoel. En dan die mooie reis! Niet zo eng is de wagen die mij voert, of langs het opene venster baadt mijn oog in de onmetelijk diepte, en ademen mijne longen, bij volle teugen, de frisse, lichaamsterkende veldlucht in. Hoe heerlijk rondom mij en tevens hoe verkwikkend! O God! Wat zijt Gij groot en goed die zoo veel schoons op aarde sticht, en zo veel liefde hebt in mijn hart gelegd om uwe werken, en U in Uwe werken te beminnen! Zie - de wijde velden zijn overdekt met de weldaden uwer milde hand. Thans zijn zij de hoop van den wakkeren landman, en later, zo het U behaagt, zullen zij die vreugd en die overvloed wezen waarom hij U zal zegenenGa naar voetnoot3. En over dit alles werpt de zon hare stralen, alsof hieldt Gij uw eigen waakzaam oog erop gericht; en over dit alles spreidt Gij het helder blauw van uwen hemel uit, als om ons het hart en den blik, van 't aardse afgekeerd, hoopvol daarheen te doen verheffen. Gij ziet dat mijne vriendin, de verbeelding, mij grotelijks te stade komt, en zij van zin is mij verder weer zoals vroeger uit den nood te helpen. Zij fluistert mij toe dat zij hierin volkomen ongemoeid bleef. Nu, dat geloof ik wel; wanneer ik van de Godheid spreek, verbeeld ik mij niets, maar druk enkel mijne gedachten uit volgens het loutere besef der Waarheid. Ha ha! mijn kleine bengel met uw klompen in uw handjes, thans is het uwe beurt op het papier te staan. Zie hem dribbelen langs het rollend rijtuig in de stofwolk van den weg, het oog onafgeweerd van de opening waardoor ik naar hem heenkijk... Wat zou hij wel verlangen?... Mijn vriendinne zegt: ‘Het is een kleine fielt; hij vraagt een stukje geld om snoeplust te voldoen.’ Maar mijn gevoel, dat ook zijne taal heeft, antwoordt: ‘Neen, het kind is ongelukkig; hij vraagt een stukje brood.’ Alzo een bedelaar! Nog de kinderluren niet ontgroeid en reeds gedompeld in de ontbering en de ellende, onder 't peil der menselijke waarde! Daar hou ik 't bij: die kleine smeekt om ene bete broods... En wat anders deed de hond die, neergehurkt naast de tafel in 't hotel, mij wachtend aankeek tot ik hem van mijnen overvloed een kruimel toe zou werpen? | |
[pagina 888]
| |
En zulk een schouwspel - het kind - de mens die in zijn worden, in het ontkiemen van hart en geest, van besef en gevoel, verlaagd en neergedrukt wordt tot den rang van het dier - zulk een schouwspel, zeg ik, tref ik aan in mijn deftig en geliefkoosd Holland, in het land der guldens en der marmeren zalen en - der armoede gelijk overal. Stellig, er ontbreekt nog veel, zeer veel aan onze prachtige, zo genoemde en zo hoog geroemde beschaving. Beschaving!... Wat ijdel woord! Laat mij daar eens op nadenken... 't Zegt niets aan mijn verstand en bedroeft mijn gemoed. 't Kwam ons uit den timmermanswinkel overgewaaid; 't is een dier woorden welke de slimmeriken aan de menigte toewerpen als aan de kinderen suikergoed - om hen te paaien. Beschaving... Noemt ge aldus die opeenstapeling van gewoekerde weelde, van onverzaadbare wellust, van meedogenloze baatzucht die er zovelen rijk en arm maakt, en waaronder zoveel zedelijk goeds en de beste begrippen van onzen godsdienst worden gesmoord? Bedoelt gij daardoor al die ijdele, klatergouden pracht welke den nijd en den wrok van den arme gaande maakt, en enkel tot dekmantel strekt aan uwe innerlijke ellende?... Dan zijn wij het eens, en dan heeft Christus op uwe beschaving gezinspeeld, toen Hij, sprekende van zekere graven, zegde: ‘Glans van buiten, verrotting van binnen.’ O, geloof mij, loop zo erg niet te kijk met dit werk uwer handen - de beschaving volgens den hedendaagsen geest, en trek er maar een sluier over, ondertussen de tijd er eenmaal zijn baarkleedGa naar voetnoot4 zal over heen werpen. En hiermede verloor ik dit arme schepsel uit het oog. Waar vind ik hem nu?... Ha! daar dribbelt hij weder nevens de diligence. Laat mij het goed maken. Ziedaar, mijn kleine, lieve jongen, het volle pak met lekkernij dat mij op reis moest dienen. Ga gij te gast
terwijl ik vast,
en vind op den bodem van het peperhuisjeGa naar voetnoot5, de hoop op ene betere toekomst. Maar neen, lief kind! kijk veeleer naar den blauwen hemel, en acht u in uwe armoede rijk, benevens koningskinderen rijk - want boven de gouden starren die daar flonkeren is uw eeuwig erfgoed gelegen.
Terwijl ik eenzaam in het dreunende rijtuig voortrol en denke aan die lucht zo blauw, die velden zo groen en het behoeftige kind, komen in mij de volgende vragen op: Waarom zit ik hier, niets ontberend, innig te vrede, en heeft dit arme schepsel het nodige niet? Die verdeling schijnt niet rechtvaardig en de hoogste | |
[pagina 889]
| |
Rechtvaardigheid die hierboven zetelt bestuurt het geheelal: wat kan de slotsom daarvan wezen?... Ik heb ergens gelezen in het evangelie dat er arme mensen en ook ketterijen moeten zijn. Waarom?... O nieuwsgierige Eva's dochter! bemoei u met uwe kleedjes; hou ze netjes en poog niet met den blik door het ondoordringbaar blauwe luchtgordijn te dringen. Zorg voor uw pakkagie en - verlies uw halssnoer niet, evenmin als uwe hoop in God... De hemel is helderblauw; het blauw is de kleur der hoop... Inderdaad - laat ons in den hemel hopen. Bron |