Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 252]
| |
Een ambitieuze middenstandsdochter en haar sociale kritiek
| |
[pagina 253]
| |
groten. In het noorden kwam ze in contact met het literair actieve milieu rond de Leeuwarder drukker en uitgever Claude Fonteyne. Deze spoorde haar aan lofdichten te schrijven voor boeken die door hem werden uitgegeven. In verschillende religieuze werken van gereformeerde predikanten zijn verzen van Sibylle opgenomen die kennelijk op verzoek van Fonteyne zijn ontstaan. Behalve deze lofdichten op werk van anderen schreef Sibylle ook enkele grotere religieuze werken die zelfstandig zijn gepubliceerd: in 1645 de Claeg-lieden Jeremiae, een berijming van de klaagliederen van de bijbelse profeet en in 1646 de Spreeckende schildery, een uitlegging van Hooglied 1:4. Het meest omvangrijke werk dat zij geschreven heeft, is haar aandeel in de Hemelse troost-borne, een boek dat zij in 1651 samen met ds. Eydelshemius publiceerde. De Appingedammer predikant was in 1648 begonnen prozaverhandelingen te schrijven naar aanleiding van enkele verzen uit de brief van de apostel Paulus aan de Romeinen. Sibylle kreeg de taak gedichten te schrijven die aan zijn stukken moesten voorafgaan. In 1654 verhuisde Van Griethuysen van Appingedam naar de stad Groningen. Daar intensiveerde zij het contact met de dichter Johan van Nyenborg die naar aanleiding van haar gedichten in de Hemelse troost-borne een lofdicht op haar had geschreven. In verschillende werken van deze Groninger dichter zijn gelegenheidsverzen opgenomen van Sibylle op vooraanstaande personen in Groningen en Friesland. Ze had meer contacten: zo correspondeerde ze bijvoorbeeld met de Friese dichteres Eelkje van Bouriciuso. Sibylles faam bleef echter niet beperkt tot het noorden. Vanaf 1656 richtten ook Hollandse auteurs zich tot haar. De aanleiding hiervoor was de publicatie van meerdere van haar gedichten in de in Leeuwarden uitgegeven dichtbundel Klioos kraam, en in het bijzonder een speelse dichtuitwisseling met Constantijn Huygens. Dit zal andere Hollandse dichters als Hendrik Bruno, Jan Vos, Joan Blasius en Johan de Brune ertoe gebracht hebben zich tot Sibylle te richten of zelfs drempeldichten van haar in hun werken op te nemen. Nog vroeger zocht de uitgever J.J. Schipper contact. Hij droeg aan haar, de ‘Ommelandse Musa’, zijn vertaling van De bezadigde Roelant (1649) op, met een interessante tekst waarin hij haar als vrouwelijke auteur plaatst en haar roemt omdat zij, buiten de grote culturele centra, tot grote bekwaamheid is gekomen: 't Getal van [schrijvers] is groot maar zeer klein in degenen van uw aard, dewijl men dat van deze eeuw op zijn vingeren kan tellen, immers [althans] degenen die 't in 't openbaar doen blijken hebben. Roemers dochters, Johanna Comans en Johanna Hovius (lees: Hoobius), zijn de beruchtste [befaamdste], die ook in 't eêlste van haar tijd d' ommegang, 't zij met het lichaam of de geest, van de puiken der poëzij, als de heer Kats, Hooft, Vondel, Brero, Koster en Huygens genoten hebben. Daartegens gij, later, en op een plaats gesproten waar zelden een oefenaar dier konst geweest is, vertoont dat gij, als arbeidzamer dan de voorgenoemde, waar de vloeiendheid uwer veerzen geen kleine getuigenis af geeft, evenwel uw faam buiten twijfel boven haar alle verheffen zult. Waarschijnlijk heeft Schipper haar leren kennen via Maria Heynso. In Joan Blasius' Fidamants kusjes, minne-wysen en by-rymen aan Celestyne uit 1663 is voor het laatst een gedicht van Sibylle opgenomen. Waarschijnlijk is ze kort daarna uit het haar welgezinde literaire milieu van Groningen en Friesland naar haar geboorteplaats Buren verhuisd. Wat precies de aanleiding is geweest voor deze overstap is niet bekend. Mogelijk is het overlijden van haar man de reden geweest. In 1693 woont ze namelijk als weduwe van haar tweede echtgenoot, Reynier Groenevelt, in Veenendaal, waar ze in 1699 zal overlijden. | |
[pagina 254]
| |
1. Aan de weledele jonge joffrouw, mejoffrouw Anna RipperdaDit gedicht is gericht aan Anna Ripperda, de dochter van de adellijke familie uit Farmsum waar Sibylle in de gelegenheid werd gesteld veel belangrijke literaire werken uit hun bibliotheek te lezen. Een van deze werken wordt in het gedicht met name genoemd: Van den uytnementheyt des vrouwelicken geslachts van de Dordrechtse arts Johan van Beverwijck. Daarin noemt de auteur allerlei historische en min of meer contemporaine vrouwen die zich op verschillende gebieden verdienstelijk hebben gemaakt. Interessant is de sociale invalshoek van Van Griethuysen. Ze had aanvankelijk kritiek op Van Beverwijck omdat die het uitsluitend over deftige ongetrouwde dames had en net deed of eenvoudige arbeidsters niet bestonden. Maar later ging ze daar genuanceerder over denken. Ze kreeg oog voor het niet acceptabele taalgebruik van vrouwen uit lagere milieus en ‘upstarts’ die door het huwelijk in een hogere sociale kring terecht waren gekomen. Anderzijds maakte ze kennis met de adellijke en toch bescheiden Anna Ripperda. Deze sprak niet over aardse status maar over het hemelse Koninkrijk. Van Beverwijcks boek verdient daarom nu waardering: hij lette kennelijk niet op status maar alleen op kwaliteit. Ze zal het een gouden ereplaats geven en het in een mooi purperen omslag doen. | |
Aan de wel-edeie jonge joffrouw, mejoffrouw, Anna Ripperda, dochter van den weledelgestrengen here, Hero Morits Ripperda, in zijn leven heer tot Farmsum, Dam, Helm, Schilwolda Oostwolda, Siddeburen, cum annexis, &c. welker hooglijke regeringe van haar weledele vrouw moeder, Anna Margareta Rengers, weduwe Ripperda, op heden staatlijk, met grote magnificentie en ere, bekleed wordt.
Joffrouw, wanneer mij was het Vrouwenlof gegeven,
Door Beverwyck geschreven,
En dat ik 't oog liet gaan,
Van voren, tot ik zag den lesten letter staan;
5[regelnummer]
Zo dacht ik, half vertoornd, wat mag de Jan toch schrijven?
En dus zijn tijd verdrijven?
Of is hij ieder gramGa naar voetnoot7,
Behalven 't edel bloed en 't volk van hogen stam?
Terwijl ik zag vervuld zijn boek vol zulke vrouwen,
10[regelnummer]
Die niet, of adel trouwen;
DaarGa naar voetnoot11 't land alom krioelt,
Van volk dat spint, en naait, en wast, en schuurt, en spoelt.
Maar toen ik, mettertijd, op menig woord ging passen,
Van die, die schuren, wassen,
15[regelnummer]
Of komen van den bouwGa naar voetnoot15,
In 't huis, bij trappen opGa naar voetnoot16, door 't voordeel van den trouw,
Toen, joffrouw, toen de faam uw deugd en glans kwam brallenGa naar voetnoot17,
En in mijn oren vallen;
Toen ik, op uw gebod,
| |
[pagina 255]
| |
20[regelnummer]
Kwam binnen poort en gracht, en op uw prinslijk slot;
Toen gij mij zo begroett', mijn licht, fontein, en leerder,
Als minder doet zijn meerder,
Daar schier te schrijven was,
Uit ieder woord een vers, die vloeiden boven pasGa naar voetnoot23-24;
25[regelnummer]
Niet van een aardse stad, of hof, of staat, te houden,
Die eenmaal moet verkoudenGa naar voetnoot26,
Maar, van het grote rijk,
Waar Jezus, stad, en hof, en staat, houdt al gelijk:
Waar ik, toen onder desGa naar voetnoot29, schier stonde zonder spreken,
30[regelnummer]
En dacht op mijn gebreken;
Daar ik mijn tong bevond,
Zo sprakeloos als BoyGa naar voetnoot32, toen hij voor Schurmans stond:
Toen riep ik, Beverwyck! ach! wil het mij vergeven,
Heb ik uw boek gekeven;
35[regelnummer]
Ik loof 't een gulden stee,
Daartoe een purpren rok, ontzag en ere mee.
Dus, joffrouw, daar ik dan door u ben uit het dromen,
Tot kennis recht gekomen,
Daar uw vrouw moeder, mij
40[regelnummer]
Ontsluit, door schrift, mond, daad, haar gunst, en librerij:
Zo leg ik dit geklad, verplicht, na hooglijk groeten,
Eerbiedig voor uw voeten,
Niet als wat ongemeens,
Mejoffrouw! maar, omdat de stof met u is eens:
45[regelnummer]
Omdat uw ed'le ziel met HemGa naar voetnoot45 is ingespannen,
Die 't kaf in 't vuur zal wannen,
En zijt, en blijft Zijn bruid,
En lacht het tijd-getrouwGa naar voetnoot48 tot heden schamper uit.
Ontvangt het dan in dank; den phoenix der poëten
50[regelnummer]
Laat die den rijmfout eten,
Gods boden, zin en spraak:
Maar gij, ha! ed'le pronk! geniet het tot vermaak.Ga naar voetnoot49-52
| |
[pagina 256]
| |
2. [De gedichtwisseling van Sibylle van Griethuysen en Constantijn Huygens]In 1648 voerde Sibylle van Griethuysen een dichterlijke correspondentie met Constantijn Huygens. De aanleiding was het bezoek van stadhouder Willem II aan Groningen in verband met het conflict van deze stad met de Ommelanden. Huygens reisde als secretaris van de vorst mee naar het noorden en schreef na aankomst in de stad een Latijns gedicht waarin aan de weersomstandigheden van die dag een politieke lading werd gegeven. Sibylle van Griethuysens vertaling van dit gedicht leidde tot een reeks gedichten tussen de gerenommeerde Hollandse dichter en Van Griethuysen, waarbij (bijna) dezelfde rijmwoorden werden gebruikt. Dit poëticale spel werd later, in 1656, opgenomen in Klioos kraam, een bundel waarmee de dichters uit het noorden zich op de Nederlandse Parnassus een plaats probeerden te veroveren tussen de Hollandse dichters. | |
[De gedichtwisseling van Sibylle van Griethuysen en Constantijn Huygens]Prognosticon Physico-PoliticumGa naar voetnoot* Dus lang kastijdt Gods toorn onz' landen met slagregen,
En dwarlewind daartegen!
Dus lang bewimpeldGa naar voetnoot3 (ach!) ons vaderland verkrachtGa naar voetnoot3
Door een turbeerdeGa naar voetnoot4 macht;
5[regelnummer]
O droevig Groningen! al 't spatieGa naar voetnoot5 van uw landen
StraaltGa naar voetnoot6 toch een vred' ophanden,
En dat de hemel spaart zijn tranen dik en nat,
Beduidt waarachtig wat.
Ziet aanGa naar voetnoot9 Oranjes prins, zijn zoet' en blijde ogen,
10[regelnummer]
Gedenkt wat die vermogen.
't Plomp mislagGa naar voetnoot11 word' een troost, van vred' in zoetigheid,
Door Gods hand toebereid.
Tot 't wonder bied' zijn gonst de avondzon uit 't Westen
Oprijzende ten lestenGa naar voetnoot13-14.
Sybille van Griethuysen. Ex Latino C. Huigens. | |
Op de vertalinge van S. v. Griethuysen
Ik ging vermomd door land en stad,
Ik werd gevatGa naar voetnoot2 en niet gevat,
Verstaan, en niet verstaan van velen,
Die geen onduits en konden velen:
5[regelnummer]
Ik sprak nochtans den duitsen aanGa naar voetnoot5;
Dat heeft een wijze vrouw verstaan;
Die heeft mij vriendelijk bedrogen
En 't RoomseGa naar voetnoot8 masker afgetogen.
| |
[pagina 257]
| |
Verheugt u, droeve Stad en Land,
10[regelnummer]
De rust en vrede is voor de hand.
Ik had gegist - en 't konde missen -
De hemel zoude uw tranen wissen,
Toen hij de zijne drogen liet:
Nu gis ik, ende en twijfel niet:
15[regelnummer]
't Moet waar zijn wat ik zeggen wille;
't Komt uit den mond van een SibylleGa naar voetnoot16.
Constanter | |
Rijm-trant op 't voorgaande
Het Hollands licht kwam in ons stad,,
Van veel gezien, maar schaars gevat,
Een ware heil en troost voor velen,
Die krijg noch twist en konden velenGa naar voetnoot4,
5[regelnummer]
Het blonk zo stralende op ons aan
Tot alle druk moest achter staan;
Vertrouwt, hij heeft ons nooit bedrogen,
Maar Martis harnasGa naar voetnoot8 uitgetogen.
Juicht Groningen en Ommeland,
10[regelnummer]
De lieve vrede is nu op hand;
Constanters gissing kan niet missen,
Oranje zoude ons tranen wissen,
Toen Huygens wijsheid blijken liet,
Nu gaat het vast en twijfelt niet:
15[regelnummer]
Waar zulk een stuurman zit te sturen,
Ontsteekt vast vred'- en vreugde-vuren.
Sibylle van Griethuysen | |
Op den zelven trant
Sibylle komt nog eens in Stad.
Heeft iemand niet te deeg gevat
De tonen van haar Damse velenGa naar voetnoot3,
Die maar de twistige vervelenGa naar voetnoot4,
5[regelnummer]
Zij spreektGa naar voetnoot5 opnieuw 's lands welvaart aanGa naar voetnoot5,
En doet zich meesterlijk verstaan,
En heeft elk - of ik ben bedrogen -
Den lesten nadochtGa naar voetnoot8 uitgetogen.
Gaat aan, verwarde Stad en Land,
10[regelnummer]
Geeft ginds en weer de rechterhand;
Daar zal maar de benijder missenGa naar voetnoot11,
Als gij d' oneffen kerf zult wissenGa naar voetnoot12
| |
[pagina 258]
| |
Waarom u d' enigheidGa naar voetnoot13 verliet.
Sibylle zegt het, twijfelt niet:
15[regelnummer]
De hemel zal de vrede stieren,
In 't jaar van drie en vijftien vierenGa naar voetnoot16.
Constanter Bronnen |
|