Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 194]
| |
Een Montaigne-vertaalster
| |
[pagina 195]
| |
36 Een van de emblemen van Zacharias Heyns die Maria Heyns - mogelijk een nicht van Zacharias - in haar boek heeft verwerkt Het gaat over de kameleon als beeld voor de pluimstrijkende hoveling
De genoemde Maria, de enige van die naam voorzover bekend in de familie Heyns, is echter in 1604 geboren, wat haar dus niet een beetje, maar aanzienlijk ouder maakt dan de in 1621 geboren Sibylle van Griethuysen. Bovendien zou de mededeling dat niemand haar in het schrijven zou hebben onderwezen, van een onderwijzersdochter bepaald merkwaardig zijn. Zo men wil, kan men daartegenover stellen dat uitingen van bescheidenheid niet altijd helemaal serieus genomen moeten worden en dat tot die bescheidenheid ook kan behoren dat ze tegenover Sibylle van Griethuysen niet de veel wijzere en oudere wilde uithangen. Hoe het ook zij, Maria Heyns heeft zelfvertrouwen genoeg gehad om zich op de titelpagina van haar boek bekend te maken. Weliswaar leverde zij geen origineel werk, maar de keuze en de combinatie van de fragmenten, alsmede de verbindende teksten en de vertalingen, zijn toch van haar. Zo komt ze onder meer naar voren als de eerste auteur die complete hoofdstukken uit Montaignes Essais heeft vertaald, zoals die vooral in het tweede deel van het boek te vinden zijn. De Bloemhof van Maria Heyns verdient een plaats naast de Wetsteen der vernuften (1644) van Jan de Brune, waar het in opzet en uitvoering sterk op lijkt. | |
[pagina 196]
| |
Aan d' edele juffrouw Sybille van GriethuysenDe opzet en stijl van de opdracht is geheel volgens het model van de hoofdstukken die volgen. Soepeltjes springt Heyns van het ene onderwerp op het andere over, daarmee demonstrerend dat ze over een gevarieerde kennis van zaken beschikt. Ze maakt duidelijk dat ze het zojuist verschenen werk van Van Griethuysen, Spreeckende schildery, goed kent, citeert de daarbij passende bijbelteksten uit het Hooglied, weet een interessant opschrift in de Grote Kerk te Leiden ter sprake te brengen, heeft een anekdote in petto in verband met Van Griethuysens doopsgezinde verleden en wijdt een beschouwing aan de discussie over Vondels het jaar daarvoor verschenen proza-vertaling van Vergilius (1646). | |
Aan d' edele juffrouw Sybille van GriethuysenBegaafde ziel,
Ik weet niet met wat gedachten gij dezen Bloemhof eerst beschouwen, en daarna doorwandelen zult, temeer omdat ze u zo onverwacht, van zo onverwacht een plaats te voren komt; doch 't zal, zo ik hoor dat het u vreemd docht, en verwonderd maakte, mij niet vreemd dunken of verwonderd maken, omdat gij er meer reden toe hebt dan ik; mits u dezen Hof van een onbekende geopend wordt, daarvan gij licht nooit iets, of weinig hoorde, en ik nog enige kennis van u had, door uw schone Spreeckende schildery, mij van een goed vriend toegezonden, waar ik zo schone geestverven in gezien heb dat ik, die al een wijl bekommerd was geweest aan wie ik best dit werk zou opdragen, dadelijk door dat gezicht oordeelde dat ik aan geen bekwamer zou konnen komen, zodat ik door 't wit des beginsels dat uw penseel op het paneel gezet heeft, trekt mij, mij getrokken voelde om, als daarop volgt, zo zullen wij naar u lopen, desgelijks naar u te doen. En weinig daarop, wij zullen u vriendelijkheden vertellen die beter zijn dan wijn. Zeker, de bloemen van deze Bloemhof zijn mij in 't schrijven beter dan wijn bevallen; zo u de smaak dan evenzo gevalt, zo heb ik mij in mijn hoop, van dat het zo wezen zou, niet bedrogen gevonden. Doch ik meen ook dat ik zondigen zou, indien ik daaraan twijfelde. Want mij is uw onuitprijselijke aard zodanig afgeschilderd dat ik zo volmaakt een beeltenis van lees,- dicht- en schrijfkonst daarvan in mijn geest gedrukt heb, dat het mij onmogelijk dunkt dat men u met zodanige dingen vervelen kan, als ze maar op redenen van deugd, en nutte leringen steunen; en deze hebben beneffens die wat jeugdigs en vermakelijks in, daar gij ook niet vreemd van kunt zijn, omdat uw Spreeckende schildery uw getal van jaren 26 uitdrukt, zeker een tijd die van de vermakelijkheid nog wel wil gestreeld zijn, als ik aan mij gevoel, die weinig jaren meer tel, doch zo niet of ik beken gaarne dat het geestelijk vermaak het wereldlijk oneindig overtreft, op welk oogmerk mij uw verzen, in de Spreeckende schildery, dapperGa naar voetnoot1 aanstaan: | |
[pagina 197]
| |
In deze vreugd drijft van ons af
Des werelds zoetste geur,
Men vat alzo onz' Heilands staf,
En kampt ten hemel deur;
En die met mij dit niet bekent
Is buiten het getal
Die staan in 't heilig boek geprent
Daar niemand uit en zal.
Appingedam heeft reden van verheugd te zijn dat ze in haar schoot zo edele geest mag koesteren, die, beneffens dat ze liefde tot het vaderland, door 't verdedigen der vaderlandse godsdienst betoont, desgelijks genegenheid bewijst om de verdwaalde de rechte kennis daarvan in te scherpen, opdat de ziel met het heerlijk kleed blinken mag, wat in dees bedorven wereld een grote gaaf is. Dus staat er in de Grote Kerk te Leiden: God heeft de eerste mens gemaakt,
Aan ziel bekleed, aan lichaam naakt,
Maar toen, door 's duivels nijd de ziel
Haar heerlijk kleed niet lang behiel,
Begon de mens uit schaamt zijn leden
Met vijgebladen te bekleden.
De wereld nu verblind van pracht
Haar eerste vaders schaamt niet acht
En kleedt het vlees met zijd' uit weeld;
Maar die alleen, naar Christus' beeld,
De ziel versiert met 't kleed der deugden,
Zal met hem smaken 's hemels vreugden.
Het zeggen des bisschops van Mainz in 't doorbladeren van de bijbel, dat UEd. in de brief aan Arnout van den Bosch meldt, heeft mij en verscheidene anderen waar ik 't aan verhaald heb, dapper gekitteld. En 't verstaan dat 't Ued. weleer met Menno gehouden heeft,Ga naar voetnoot2 brengt mij in gedachten hoe eens zodanig gezinde, een perspectiefschilder te Amsterdam, met een boer genaamd Jacob Claesz. van Aalsmeer, ging. Deze twee, na enige gemeneGa naar voetnoot3 redenen op Christus vallende, zo vraagde de boer aan de ander, ‘voor wie houdt gij Christus?’ ‘Voor mijn broeder’, antwoordde de schilder; ‘en ik’, de boer daarop, ‘hou hem voor mijn vader; zo ben ik erfgenaam en gij niet; want waar kinders zijn, daar erven geen broeders’. Met deze aardigheid heb ik u die van de gemelde bisschop willen betalen. Ik ben wat van de weg geweken, wat Ued. zal gelieven ten goede te houden, dewijl mij tegenwoordig niets beter kan passen, dan ootmoedige verzoekingen dat Ued. dezen Bloemhof der voorbeelden gelieve voor zodanig aan te nemen, als zij is, | |
[pagina 198]
| |
dat is, niet van mij, als licht te zien, en ik ook niet uitgeefGa naar voetnoot4, geschreven, maar uit verscheide andere schrijvers getrokken en vertaald, zo goed als mij doenlijk is geweest. En zo de waanwijsheid, of 't goeddunken dat men van zijn eigen doen heeft, in veler hersenen dapper zwanger gaat, zo ben ik mede daar niet heel vrij van, mits ik tot dat oordeel van 't mijne ben gekomen, dat ik het waardig heb geoordeeld om gedrukt te worden. Evenwel zo niet, of vreze verzelt mij dat er iets op 't Duits, de stijl of ergens anders vrij wat te zeggen zal vallen; wat ook niet vreemd zou zijn, mits ik nooit iemand gehad heb die mij in 't wel stellen of Duits schrijven heeft onderwezen, ten ware het lezen der schriften van die uitnemende Joost van den Vondel, die evenwel niet vrij is van laster dat er veel aan zijn vertalen van Vergilius zou schorten; maar anderen, die ervarendlijk daarvan konnen spreken, vertonen dat degenen die 't laken, weinig verstand van Duits en vertolken hebben; en dat de lakers, met 'r duizenden ineengesmolten, niet machtig zouden zijn dat werk zo wel in Duits te stellen. Deze geloof ik, wat mij belangt, best, omdat ik naar mijn verstand niets in onze taal geschreven of vertolkt kan zien, dat op veel na bij d' edelheid, schoonheid en vloeiendheid in 't schrijven, zo in dicht als proze, van deze geest halen kan. Ik wenste dat ik hem in dit werk daarin wat beter had konnen nabootsen; ik zou mij om geen berispen daarop kreunen, maar ongemerkt laten voorbijgaan; dewijl daarmee veeltijds meer dan met tegenblaffen te winnen is. Ik zal dan deze Bloemhof in de bewaring uwer handen bevelen, die er mogen doorbladeren, als u uw huishouding ademtocht geeft, daar ik hoor dat Ued. zo ijverig in is, desgelijks in 't believen van haar eegemaal, dat ik er met verwondering af gehoord heb, dat is, van te doen dat hem behaagt, en te laten dat hem tegenstaat. Zeker, hij mocht van u wel zeggen 'tgeen Plinius wel eer van zijn vrouw zeide:Ga naar voetnoot5 Zij heeft mij lief, wat blijkt geeft van haar eerbaarheden,
Zij kan uit liefd' tot mij de ganse dag besteden
In letteroefening; zij leest mijn boekjens niet
Alleen, maar leert er ook van buiten. Wat verdriet,
En wat bekommernis heeft zij als ik de zaken
Van d'een of aêr bepleit? wat blijdschap, wat vermaken,
Schept zij als 't is gedaan? Zij zendt straks iemand uit
Die haar de boodschap brengt, wat vonnis, wat besluit
De rechter heeft geveld, en hoe ik door mijn reden
D' omstaanders heb behaagd; zij zingt mij verzen mede
En speelt er op de luit, niet door een meester die
Haar leert; maar door de liefd', de beste meester; wie
Zou zulk een ziel op d' aard voor hem geen hemel houden?
| |
[pagina 199]
| |
Wel aan dan, hemel van uw eegemaal, ontvang dit toegezondene van mij, die geen minder lust heb om bij gelegenheid enige uren van de kunst en de lust van die met u te kouten, als ik heb om te zijn, en altijd met Ued. believen te blijven, begaafde ziel,
In Schoonhoven, den 28 van augustus, 1647,
Uw Ed. toegenegene vriendinne
Maria Heyns Bron |