Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 200]
| |
Verdiensten aan het hof
| |
[pagina 201]
| |
De poëzie was voor haar dan ook naar het schijnt niet een geheel vrijblijvende tijdpassering. Trouwens, ook de uitgave van het genealogische werk (1655) kwam niet zonder winstoogmerk tot stand, maar ‘om die kostelijken tijd ende zwaren arbeid ende het grote geld dat het mijn vader zaliger gekost heeft, weder tot enig profijt te brengen’. Misschien heeft haar vader zijn familie met zijn kostbare hobby wel in ernstige financiële problemen gebracht. Over het leven van Maria Margareta van Akerlaacken is verder weinig bekend. Of zij de gunst van haar beschermers op zeker moment verloren heeft en Kleef heeft moeten verlaten, weten we niet. In elk geval verschijnt er in 1662 een boekje van haar in Antwerpen, met daarin een gedicht ‘Tot lof van het zuiver geestlijk leven’ - een betoog dat gestoffeerd is met argumenten uit ‘Sint Jan’ en ‘Sint Paulus’. Het grootste deel van dat boekje wordt verder in beslag genomen door het uitvoerig betogende gedicht ‘Den lof der vrouwen’, waar het zijn titel ook aan ontleent. Het biedt vooral een weerlegging van de stelling ‘dat een vrouw geen mens zou zijn’. Ook hierbij zijn de argumenten overwegend van theologische aard. Het slot luidt dan ook: Dus men moet om God de Here
Man en vrouw toch beide eren,
Want wat deugd dat iemand heeft
God de Heer is 't die 't hem geeft.
Waar dan nog een beroep op het gezonde verstand bijkomt: Mans met kloek verstand geladen
Zullen niet mijn schrift versmaden,
En die geen verstand en heeft,
Daar mijn pen niet om en geeft.
Het is opvallend dat schrijvende vrouwen vaak steun bij elkaar zoeken en ook wel met elkaar vergeleken worden. Zo werd Van Akerlaacken door niemand minder dan prinses Louise Henriette de evenknie van Anna Maria van Schurmano genoemd, terwijl andersom in Den Cleefschen Pegasus ook een passage aan Van Schurman en andere dichteressen is gewijd. Coomanso heeft ze in elk geval gelezen want het ‘met de wieg bela[den]’ moet ze uit haar gedicht hebben opgemaakt. Curieus is uiteraard de zelfdepreciatie in het voorbehoud ‘als Schurman tenminste een vrouw genoemd mag worden’: In die kunst kan men juffrouwen,
Meed' in 't Nederland aanschouwen,
Juffer Roemers, Tesselscha,
Coomans, met de wieg bela,
Juffer Schuermans zou ik noemen
Dat [Als] ik dorst der vrouwen bloeme,
Zo zij mag in het geslacht
Van de juffers zijn geacht.
Deze namens lof te schrijven,
Zal ik hier wel laten blijven,
Want mijn kleine pen gewis,
Daar niet toe bekwaam en is.
| |
[pagina 202]
| |
1. Tot lof van den doorluchtigen hooggeboren Prinse Henricus WilhelmusDe geboorte van een prinsje inspireerde de dichteres tot haar eerste gedicht; zijn dood, korte tijd later, deed het tweede ontstaan. Zo is aan een keurvorst van Brandenburg geschied wat nog aan geen keizer van Rome ooit gebeurd is, hij heeft een ‘Poëtes’ geboren doen worden. De bedoelde geboorte- en overlijdensgedichten volgen direct op dit gedicht (fol. A4-A8). | |
a. Tot lof van den doorluchtigen hooggeboren Prinse Henricus Wilhelmus, Keur-Prins van BrandenburgHoe de fontein van poëzij Ik die mijn leven nooit geen rijmen docht te schrijven,
Meende, 't onmooglijk was ik 't zou kunnen bedrijven,
Werd eens gewekt uit slaap den derden juli vroeg,
Wanneer de klokke toen nog geen drie uren sloeg.
5[regelnummer]
Het was al in het jaar van acht en veertig mede,
Als Spanje met Holland maakte die grote vrede,
En men den keurprins hoog van Brandenburg zag
Geboren worden wel, op den Hemelvaartsdag.
Ziet toen zo is tot mij Minerva ingekomen,
10[regelnummer]
En wilde weg doen gaan dien groten God der dromen.
Maar hij woude van mij niet wijken op dien tijd,
Waarom toen in mijn hoofd ontstond een grote strijd.
Want ziet, der dromen God en woude niet gedogen
Dat ik ontsluiten zou mijn slaperige ogen.
15[regelnummer]
Dus ik tot driemaal toe mijn bed had zacht bereid
En om te slapen wel gemakkelijk geleid:
Zo heeft toch Pallas mij niet willen laten slapen
Voor ik van den keurprins een vers heb moeten maken.
Waarom ik overend rees met een gram gemoed,
20[regelnummer]
En dacht toen in mijzelf: wat Pallas mij nu doet!
Ik en kan toch geen eer van deze veers verkrijgen,
Want vrouwenschrift moet toch al voor de mannen zwijgen,
Inzonderheid van een die nooit gedacht en heeft
Te maken ene vers van enig mens die leeft -
25[regelnummer]
Ik laat staan zulk een vorst, die zo hoog is verheven,
En daarvan zijns gelijk nog maar zes vorsten leven.
Waarom ik dat niet dorst met mijne pen bestaan.
'k Heb 't evenwel door dwang van Pallas toch gedaan.
Zo haast dit was geschied ben ik in slaap gelegen,
30[regelnummer]
Totdat de klokke wel acht uren was geslegen.
Toen dacht ik in mijn zin: wat heb ik toch te nacht
Gedroomd, of wat was 't dat mijn slaap stoorde onzacht?
Maar als ik wel terdeeg begonde te ontwaken,
Kwam het mij in de zin dat ik wat had gaan maken,
| |
[pagina 203]
| |
35[regelnummer]
En als ik met mijn oog uit de gordijnen zag
Bevond ik daar een veers, die op de tafel lag.
Ik nam het in de hand, wou zien wat het zou wezen,
Was het geschreven dat ik 't niet wel konde lezen,
Omdat het was geschied als het nog duister was.
40[regelnummer]
Dus om 't wel te verstaan hollep mij weer Pallas.
Maar ik hebbe terstond haar gunst weer moeten derven,
Zolang tot die keurprins kwam zeer subiet te sterven.
Drie dagen na zijn dood, des avonds de klok tien,
Toen heb ik wederom haar grote gunst gezien.
45[regelnummer]
Want zij ging mij op 't hoogst wel sterkelijk gebieden
Dat ik de droefheid groot van landen, steden, lieden,
Zou stellen wel perfect met veerzen heel ten toon:
Zijn afkomst hoog, en macht, ook med' dat hij was schoon.
Groot reden had ik naar zijn leven te verlangen,
50[regelnummer]
Ik, die door zijn geboorte hadde de kunst ontvangen
Van d' eedle poëzij: dies ik wel roemen mag,
Dat ik in 't leven kwam door zijn geboortedag.
En daarenboven nog mag mij gelukkig noemen,
Ik door zo hoge vorst dees kunst hebbe bekoemen.
55[regelnummer]
Denkt, had de dood die vorst zijn jaren niet verkort,
Wat wijsheid de Natuur in hem wel had gestort,
Daar hij, nog zijnd' een kind, een poëtes deed komen.
Men meent 't nooit is geschied bij een keizer van Romen,
Hoe kloek hij wel mocht zijn van verstand ende macht,
60[regelnummer]
Heeft Natuur om hen nooit poëtessen gebracht.
O grote keurvorst, met recht moet men u eren,
Dat gij zo'n weerde zoon kreeg van de Heer der Heren,
Waarom men wensen mocht, tot rust van 't hele rijk,
Hier weer een zoon mag zijn, den eersten heel gelijk.
65[regelnummer]
Daarmee werd dan betoond dat God voor Brandenburge
Zeer vele jaren heeft gedragen grote zorge,
Dewijl tot twaalf toe, van vader tot den zoon,
't Keurvorstendom gestaag bezeten hebben schoon.
Nog wens 'k u, keurvorstin en keurvorst hoog van staten,
70[regelnummer]
Dat gij niet eer en komt uw leven te verlaten,
Voordat gij uit uw zaad uw zoons zoons zone ziet,
Gelijk men zeit bij uw voorzaten is geschied.
Hierom bid ik aan God, keurvorst doorlucht verheven,
Dat God een zone weer u zo perfect wil geven
75[regelnummer]
Gelijk die keurprins was, zeer lieflijk ende schoon,
Waarmee hij boven al de vorsten spant de kroon.
Mijd Strijd, Lijd Nijd, Vrijheid Blijheid.
Dit gemaakt binnen Cleve, den 16. Februari 1651 | |
[pagina 204]
| |
b. Tot lof van de geboorte van den doorluchtigen hooggeboren Prinse Henricus Wilhelmus, Keurprinse van Brandenburg, geboren op Hemelvaartsdag 1648.
Gelukkig is die dag, aan zulken vorst gegeven,
Dien al de wereld kent, en zeer hoog is verheven,
Gelukkig is die vorst, op zo een dag geboren,
Die van de Christnen is en heidenen verkoren,
5[regelnummer]
Dien dag van Hemelvaart den Christenen tot eren,
En bij de heidenen Jupijns dag van regeren,Ga naar voetnoot5-6
't Was zestien honderd jaar en acht en veertig mede,
Het Christenrijk verkreeg met hem den groten vrede.
Voorwaar dees weerde tijd wel wonder uit mag barenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Zo men dien vorst naar wens ziet komen tot veel jaren.
Dit gemaakt in 's Gravenhage, den 3. Juli 1648 | |
c. Bedroefde klachten over de onrijpe dood van den doorluchtigen hooggeboren prinse Henricus Wilhelmus, Keurprins van Brandenburg, overleden binnen Wesel, 1649 den 21. oktober.Een vrage aan de drie Godinnen van 't levenGa naar voetnoot*, poëets-wijs afgebeeld. Wel Cloto, wel hoe dit,
Is dat gij hier dus zit
Geheel end' al verslagen?
Cloto antwoordt:
Moogt gij mij dat nog vragen?
5[regelnummer]
Hoe Lachesis, al mede,
Zit gij hier dus t' onvrede?
Lachesis antwoordt:
Hebt gij niet vernomen
Wat ons is overkomen?
Maar Atropos, zegt mijn
10[regelnummer]
Waarom het toch mag zijn?
Wat kwaad is u geschied?
Zegt gij mij het verdriet.
Atropos antwoordt:
Ons was een Prins gegeven,
Zeer schoon en hoog verheven,
15[regelnummer]
Waarom met grote vlijt,
| |
[pagina 205]
| |
Zij arbeiden altijd.
Maar d' Opperste der Goden
Die heeft aan mij geboden,
Ik zou zijn levensdraad
20[regelnummer]
Afsnijden metterdaad.
Hij had hem uitverkoren
Om ('t schijnt) hij was geborenGa naar voetnoot22
Op zijnen hogen dag
Als m' Hem te vieren plag.
25[regelnummer]
Daarom heeft hem doen komen
End' van hier weggenomen
Om vroeg uit deze pijn
Eeuwig met Hem te zijn.
Antwoord op de vrage.
Ja! Zou het daarom zijn?
30[regelnummer]
Ik wil 't zeer wel geloven,
Want eeuwig zonder pijn
Gaat al dees vreugd te boven.
Aanspraak tot Charon
Wel CharonGa naar voetnoot33 gij gaat heen
Laat ons bedroefd staan kijken,
35[regelnummer]
En meent dat nu niet een
Bij u is te gelijken,
Omdat gij brengt naar 't veld
In uwen kleinen boot,
Een die daar was geteld
40[regelnummer]
Bij die keurvorsten groot.
Uw schuit lag haast terneer,
Is nu zo hoog verheven,
Of Alexander weer
Kwam in de wereld zweven.
45[regelnummer]
't Is zeker en gewis
Dat in 't Elizer veldGa naar voetnoot46,
Zo hoog, zo jong, zo fris
Nooit vorst en is gesteld.
Mijd Strijd, Lijd Nijd, Vrijheid Blijheid.
Dit gemaakt binnen Cleve, den 23. Octob. 1649 | |
[pagina 206]
| |
2. Tot lof van Zijne Keurvorstelijke DoorluchtigheidEen lofdicht op een staaltje van vorstelijke schietkunst, gevolgd door een epigram op de boom die getuige van het gebeuren was. | |
Tot lof van Zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid
Hoe dat hij dede met één schoot
Twee wilde zwijnen blijven dood.
En toen hij dat heeft bedreven
Was hij in het bos van Cleve.
Wil deze plaats en boom houden in grote ere,
Om Zijn Keurvorst Doorlucht, kwam hier ter jacht verkeren,
End' dit groot wonder hij hier dede met één schoot,
Twee wilde zwijnen eens te samen blijven dood.
5[regelnummer]
Het was toen in den tijd van zestien honderd jaren,
Nog viermaal tien en acht, zo ik u zeg, voorware;
Oktober twalef zo was in dat jaar den dag,
Als men dit wonder groot van hem geschieden zag.
Het ene was een bag, het ander een frislijne,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Die, door nature schouwGa naar voetnoot10, ver van de mensen zijne.
Gij keurvorst Brandenburg, zijt hoog van stam en macht,
Waarom dien schoot en boom te meer moet zijn geacht.
Ziet aan Keur-Brandenburg, in deze daad zeer groot,
MeleagerGa naar voetnoot14 die had maar een wild zwijn gedood,
15[regelnummer]
En hij verkreeg daardoor loflijke eer verheven:
Wat voor een grote lof moet men dien keurvorst geven?
Een gebod op dien boom buiten Cleve, waar Zijn Keurvorst Doorlucht dien schoot dede.
Hier wordt geboden, hoort gij mannen ende vrouwen,
Men dezen boom toch nooit niet af zal mogen houwen,
Noch geenderhande kwaad moet dezen boom geschiên,
Of men zal straffe groot doen aan alzulke liên.
| |
[pagina 207]
| |
Bron |
|