Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 156]
| |
‘Omtrent de kinderwieg’
| |
[pagina 157]
| |
De Zeeuwen zijn kennelijk trots op haar. Verschillende mannen nemen de gelegenheid te baat haar lof toe te zwaaien. Hun grootste bewondering gaat uit naar het feit dat in dit geval de dichtkunst wordt beoefend niet door een ongetrouwde vrouw - daarvan waren al uit de Oudheid voorbeelden bekend en ds. Van der Myle weet uit de Italiaanse Renaissance ook Vittoria Colonna te noemen - maar door een echtgenote en moeder. Johanna vindt dat zelf ook opvallend en bescheiden wijst ze erop dat ze haar huistaken altijd voorop laat gaan, maar haar vrije uren graag aan de poëzie besteedt. Johanna Coomans heeft als een van de vroegste Renaissance-dichteressen een zekere reputatie opgebouwd. Over de contacten met Anna Roemersdr. Visscher is hierboven al het een en ander opgemerkt. In de tweede druk van Revius' Overijsselsche sangen en dichten (1634) zijn enkele lofdichten op haar en haar werk opgenomen. Johanna Hoobiuso noemt haar in het Lof der vrouwen (1643) en ook in Johan van Beverwijcks Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts neemt ze een eervolle plaats in. | |
1. Aan Anna RoemersEen welkomstgedicht bij haar aankomst in Zeeland vanuit Amsterdam. Ze wordt om haar kunst en wetenschap geprezen, maar krijgt toch ook te horen dat zij te lang ‘maagd’ is gebleven en haar worden man en kinderen toegewenst. | |
Aan de eerbare, achtbare, konst-rijke jonkvrouw Anna Roemers
Nadat uw weerde naam gereisd heeft vele dagen,
En uw begaafde geest van Fama voortgedragen
Door landen en door steên, is nog na lang verwacht
In 't eind uw geestig lijf alhier bij ons gebracht:
5[regelnummer]
De zee was heel in vreugd wanneer gij kwaamt gevaren,
Neptunus hem vergat met al zijn woeste baren;
De nimfen dienden u, en Aeolus met lust
Dreef 't schip, met zachte wind, recht naar de Zeeuwse kust.
Zo haast en was uw voet niet op het land getreden,
10[regelnummer]
Of de gezwinde Faam die kwam terstond gereden,
Opdat zij uwe komst zou melden door de stad,
Boodschapte 't iedereen, maar mij alleen vergat;
't Geruchte liep ras voort, want niemand heeft gezwegen,
Zodat ik nog op 't lest de tijding heb gekregen,
15[regelnummer]
En als ik wist uw komst, hoe kon ik wezen stom?
Van herten dan jonkvrouw, heet ik u wellekom.
Wat zal ik dees godin nu verder gaan toe wensen,
Die zo rijk is begaafd, ver boven alle mensen,
Met wijsheid en verstand, ja waarvan dat men spreekt,
20[regelnummer]
Is 't wetenschap of kunst, dit al haar niet ontbreekt;
Zij heeft der goden gunst, en is bemind van allen,
En al hetgeen zij doet heeft ieder goed gevallen;
Maar nog ontbreekt er wat aan dees begaafde maagd,
Dat is dat zij die naam van maagd te lange draagt:
25[regelnummer]
Ik wense dan, jonkvrouw, dat u wordt toegezonden
Een, waar gij naar uw wens mocht worden aan gebonden
Met enen zoeten band van enigheid en rust,
| |
[pagina 158]
| |
Van ware liefd' en vreugd die nooit wordt uitgeblust,
Een vriendelijken band, waardoor een zoete zegen
30[regelnummer]
Op u wierd uitgestort als een gewenste regen,
Dat gij als moeder mocht voorttelen een geslacht
Dat alle druk verdrijft, wanneer 't maar eens en lacht;
En als 't dan kwam dijn hals t'omvangen met zijn vlerkenGa naar voetnoot33,
Dat waar u meer vermaak als al uw konstig werken:
35[regelnummer]
Dit wens ik u, jonkvrouw, en dat gij 't ook wel raakt,
Want 't meest u nog ontbreekt, om heel te zijn volmaakt.
| |
2. Aan Abraham van der MyleDit gedicht is interessant vanwege autobiografische en poëticale trekjes. Ze bedankt Van der Myle voor een lofdicht aan haar, niet zozeer vanwege die lof, maar vanwege de kunstvaardigheid ervan. Zijzelf heeft nooit zo hoog willen reiken, maar wel heeft ze het dichten als ontspanning beoefend. De kwaliteit ervan acht ze niet hoog: het is maar naast de wieg ontstaan. ‘Vrouwenwerk’ slechts, zo luidt de conclusie. Evengoed beheerst ze het toenmalige dichterlijke jargon, inclusief mythologische beeldspraak, naar behoren. In de regels 30-32 klinkt een verwijzing naar Horatius' ode I, 1 door. | |
Aan den hooggeleerden heer ds. Abraham vander Myle
Met wonder zag ik toe als mij daar werd gegeven
Dat zoet bevallig dicht van u, aan mij geschreven,
Wanneer mij onverwacht gekomen is ter hand
Van uw genegen hert dat aangename pand;
5[regelnummer]
Zo ras als ik 't ontsloot en maar begost te lezen
Kwam straks een nieuwen geest in mijnen geest gerezen,
Mij dochte dat ik werd gedreven op Parnas,
En dat Apollo zelf daar tegenwoordig was;
Ik hoorde (zo mij docht) de negen maagden zingen,
10[regelnummer]
Ik hoorde zoet geluid diep in mijn oren dringen,
Zo liefelijk beviel mij uw beleefde taal,
Veel zoeter als de zang van enen nachtegaal.
Niet omdat ik terstond daaruit kwam te beseffen
Dat uw voornemen was mij daardoor te verheffen,
15[regelnummer]
Dat steld' ik aan d'een zij, en hield het voor uw gunst,
Maar had alleen het oog gedurig op de kunst.
'k En hebbe nooit getracht te rijden op de wagen
Die Fama door de lucht placht om en om te dragen;
'k En ben niet die vermaard door al de wereld vlieg,
20[regelnummer]
Maar zitte meestendeel omtrent de kinderwieg:
Mijn wil is ooit geweest, dat ik het ambt der vrouwen
Gedurig in mijn hoofd en zinnen mocht behouwen,
Dat is, mijn lieven man in alles te voldoen
In zorge van het huis; en kinders op te voên.
25[regelnummer]
Doch, zo 'gelijk de boog niet altijd is gespannen
| |
[pagina 159]
| |
Zo kan des mensen geest niet eeuwig zijn gebannen
Van zijn gewenste lust nog staag aan ene zaak,
Hij moet ook alternet bekomen zijn vermaak.
't VernuftGa naar voetnoot29 en is nooit stil door 't woelen van de zinnen,
30[regelnummer]
Waardoor dat dees en geen verscheieGa naar voetnoot30 kunst beminnen,
Een ieder heeft het zijn. Aangaande dan van mij,
Ik heb altijd bemind de zoete poëzij.
En om den zwaren geest somwijlen te verlichten
Heb ik dan altemetGa naar voetnoot34 bestaan een werk te dichten,
35[regelnummer]
En is u van dit werk gekomen in de hand,
Denkt dat het is gedaan omtrent de wiege-band.
Hoe zou ik uw vernuft met alzo kleine zaken,
En uw verheven geest bewegen tot vermaken;
Hoe zou ik uw vermaak daarmede kunnen voên,
40[regelnummer]
Dewijl ik mijn gehoor toch niet en kan voldoen.
Want als ik overmerk den loop van uw gedichten,
Die van uw kloek verstand ten volle ons berichten,
Zo treffelijken werk, en van zo hogen stof,
Hetwelke vrij verdient meer dan gemenen lof.
45[regelnummer]
Dan staan ik heel verzet, en denk wat mag ik maken,
Wat moeien met de kunst? Ik mocht het beter staken,
Want ziet, mijn trage geest en ongeleerde pen
Die wederhoudt mijn wil en laat mij waar ik ben.
Ik zal dan weerde vriend, uw zoete gunst-gedachten
50[regelnummer]
In danke nemen aan; maar wilt mij geenszins achten
Voor wat ik niet en ben. Want, zo ik zellef merk,
Al wat ik maken kan en is maar vrouwen-werk.
Bron |