Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 259]
| |
‘In plaatse van enen geschreven brief waren wij twee levende brieven’
| |
[pagina 260]
| |
Auteur van het stichtingsverhaal was ‘fondatersse’ Anna Puttemans zelf. Afkomstig uit een welgesteld landbouwersgezin uit Vlassenbroek (vlakbij het Scheldedorp Baasrode) werd ze op 25-jarige leeftijd geprofest in het Sint-Alexiusbegijnhof van het naburige Dendermonde. De zielzorg in deze rumoerige begijnengemeenschap schonk Anna Puttemans maar weinig voldoening, in haar Historie doet ze haar beklag ‘dat men hedendaags zo zeer weinige oprechte biechtvaders vindt, die de zielen den oprechten weg wijzen en leren tot de waarachtige deugd ende volmaaktheid’, en - zo voegt ze eraan toe - 't is God en mij bekend hoe zeer schadelijk dat sommige voor mijn ziel zijn geweest’. In 1662 vestigde een drietal ongeschoeide karmelieten hun kloosterorde in Dendermonde. Op 19 maart 1663 beluistert Anna Puttemans een sermoen van de onderprior, de uit Leiden afkomstige pater Herman, over het inwendig gebed als middel om te komen tot de onbeperkte volmaaktheid en ze herkent in de predikant ‘enen getrouwen vader ende leidsman voor mijn ziele’. Anna's verlangen ‘om God in een kluize te dienen in enigheid’ wordt echter zowel door haar geestelijke leidsman als door haar oversten afgewezen: pater Herman had andere plannen met haar. Hem was immers de zielzorg toevertrouwd van een vijftal onbemiddelde wezen, ‘wereldlijke dochters [...] hebbende weinige ofte geen kennisse van het geestelijk leven’, maar met de duidelijke wil om een gemeenschap te vormen. Het begijnenleven kon hun geen uitkomst bieden, niet alleen omdat het ‘hun begeerte was anders te leven als men daar leeft’, maar ook omdat ze niet over de ‘tijdelijke middelen’ beschikten ‘om begijntjen te konnen worden’. Pater Herman zag in Anna Puttemans de geschikte persoon om deze vijf vrouwen, die zich in een drietal huisjes in de stad hadden gevestigd, in materieel en geestelijk opzicht te begeleiden. Op 2 juli 1663 (feest van O.L.V. Visitatie) maken de vijf vrouwen hun bezit over aan Anna Puttemans met het verzoek het onder de armen te verdelen. Door haar bemoeienissen met deze lekengemeenschap was Anna's positie op het begijnhof onhoudbaar geworden. Ze besluit het begijnhof te verlaten en de dagelijkse leiding van de nieuwe lekengemeenschap op zich te nemen. ‘Van toen af’, zo schrijft Anna Puttemans, ‘begost het principaal spel’. De medebegijnen reageerden furieus (‘die maakten van mij nu een zottinne’), de zes vrouwen werden door het gepeupel op straat bespot, burgerij en geestelijken spaarden hun kritiek niet en pater Herman werd door de kerkelijke overheid uit Dendermonde verwijderd. De lekengemeenschap bleef echter gesteund door deken Hilduardus Daens, die zich reeds in 1660 scherp had verzet tegen de wantoestanden in het Dendermondse begijnhof. Daarnaast verwierven de geestelijke dochters ook het fiat van de Gentse bisschop Carolus van den Bossche. Het tij was gekeerd: op Pinksterdag 1664 namen de zes vrouwen hun intrek in de aan hun noden aangepaste pastorij van Daens' St.-Gillisparochie en op die dag ook trokken ze plechtig ‘het geestelijk ende gelijkelijk kleed’ aan. De stichting voorzag kennelijk in een behoefte, want reeds in 1667 werd te Brugge een tweede gemeenschap gesticht, die eveneens onder leiding van Anna Puttemans werd gesteld. Al vlug kwam het evenwel tot spanningen tussen beide huizen, niet in het minst omdat Anna Puttemans obstinaat weigerde rekening te houden met de noden van het huis te Dendermonde. Het geschil dat Anna Puttemans bij latere chroniqueurs een kwalijke reputatie bezorgde - ‘moeder Puttemans altijd menende gelijk te hebben, en gerecht te zijn’ -, werd uiteindelijk beslecht door kanunnik Le Monier, officiaal van het bisdom, die haar de bevoegdheid over het huis te Dendermonde ontnam. Anna Puttemans heeft er zich met tegenzin bij neergelegd en het Brugse huis verder geleid tot aan haar dood op 26 november 1673. Anna Puttemans schreef haar Historie vande geestelicke schole naar aanleiding van de intrek van de lekenzusters in de pastorij van Sint-Gillis. De tekst, die gekenmerkt wordt door een directe spreekstijl met slechts weinig literaire franjes, omvat twee luiken. Het eerste deel doet het verhaal van de stichting tot de intrede in het nieuwe huis en eindigt met een bijzondere dankzegging aan deken Daens en pater Herman. Deel twee brengt de toespraak van Anna Puttemans aan de geestelijke dochters op pinksterdag 1664. Het stichtingsverhaal had zijn eigen specifieke functie binnen de nieuwe gemeenschap: het diende ter ‘memorie van ons beginsel ende vorderinge’ en had ook een meditatief doel: ‘opdat wij [geestelijke dochters] met dankbaarheid [...] tot God zouden bekennen ende wel indachtig wezen op wat manieren wij hebben begost ende langs wat wegen ons God heeft geleid tot het geluk, daar wij nu [in het huis van deken Daens] | |
[pagina 261]
| |
in zijn’. Bovendien bevorderde het relaas - onder meer door zijn nadruk op de tegenkanting van ‘den duivel’ en ‘den helsen vijand’ - het groepsgevoel en bevestigde door zijn verwoording van de eigen vroomheid de specifieke identiteit van deze lekengemeenschap. Dit laatste maakt de kern uit van Anna's toespraak. 47 Begrafenisinschrijving van Anna Puttemans op 29 november 1673 ‘29 sepulta in cemeterio Anna Puetmans cum sola missa’ (op de 29ste is Anna Putmans op het kerkhof begraven met een enkele mis).
Daarbij blijkt dat Anna's spiritualiteit door pater Herman in belangrijke mate werd gestuurd vanuit de specifieke vroomheid van zijn orde. Niet voor niets vallen de belangrijke stapstenen in de ontstaansgeschiedenis van de lekengemeenschap samen met de voor de karmelietenorde belangrijke feestdagen van het jaar. Vanuit deze optiek moet de nadruk op de evangelische armoede, de bijzondere Maria- en Jozefdevotie, de uitgebreide aandacht voor de kruisleer (‘de wijze zottigheid van het H. Kruis’) en de klemtoon op de ‘zekeren weg des inwendig gebeds’ die leidt tot ‘de opperste volmaaktheid’, worden begrepen. Stelselmatig wordt daarbij een beroep gedaan op Teresa van Avila, met name op ‘den principalen inhoud ende leringe (...) van den helen boek van den weg der volmaaktheid, welke is van ons herte geheel af te trekken van al datter geschapen is ende onzen wille heel over te geven in den wille Gods’. Anna Puttemans' teksten, ook al werden ze pas in 1967 in een jubileumuitgave voor het eerst in druk uitgegeven, zijn onmiskenbaar binnen de Marollengemeenschap blijven functioneren. Zo wordt Anna's stichtingsverhaal op een aantal punten hernomen in pater Hermans traktaat waarmee hij in 1678 tracht om de greep van de reguliere geestelijkheid op deze lekengemeenschap te behouden. Belangrijk hierbij is ook dat handschrift I B - waarbij het lang niet zeker is dat het hier om een autograaf gaat - door de Marollen eeuwenlang werd gekoesterd. Het werd bewaard door middel van verschillende afschriften of opgenomen in andere tekstgehelen, die dienden om de eigen identiteit van de gemeenschap te consolideren. | |
[pagina 262]
| |
Historie vande geestelicke schole (fragmenten)a.In het stichtingsverhaal beschrijft Anna Puttemans de blakende ijver van de weesmeisjes waarmee ze de evangelische armoede in de praktijk wensen te brengen. De passus over de pelgrimskleding, waarbij verwezen wordt naar het overbekende in dialoogvorm opgezette devotiewerkje Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie (Antwerpen 1627) van de Fries-Antwerpse plaatsnijder Boetius a Bolswert, is niet geheel gratuit. In 1678 schreef pater Herman dat het in zijn bedoeling lag om de Marollen de hier beschreven kleding op te leggen, maar dat hij in deze plannen werd gedwarsboomd door Carolus Claeys, prior van het dominicanenklooster te Sint-Winoksbergen. Deze laatste vreesde immers dat een dergelijk opzichtige outfit de gemeenschap nog meer in opspraak zou brengen. | |
Historie vande geestelicke schole (fragmenten)Zij toonden hun tot alles geresolveerd: bereed om te wonen in hollen en in goten, onder de aarde ofte onder den blauwen hemel, bereed te verdragen alle versmaadheid van de wereld die men hun zoude mogen aandoen. Zij waren ook zeer wel geresolveerd maar hun leven lank water en brood te mogen eten en als men voor hun iet anders tot noodGa naar voetnoot1 zoude bereiden ofte koken, dat zij dan dat zelve zouden moeten zoeken, op de straten oprapen hetgene dat andere mensen weg geworpen hadden, dinkende dat dit nog goed genoeg voor hun zoude zijn. Waren ook bereed gekleed te gaan als pilgrims, te weten met enen rok aan, één van boven tot beneden gemaakt, van rauw lijnwaadGa naar voetnoot2, ongeverfd, met enen palsterGa naar voetnoot3 in de hand, met een zwarte leren kraagt aan den hals, met enen hoed op, gelijk Duifken en Willemintjen, of de pilgrims zijn dragende. | |
b.Pater Herman (‘onzen eerwaarden vader’) zou graag Anna Puttemans aan het begijnhof onttrekken en haar bij de geestelijke dochters laten intrekken. Gezien zijn eigen penibele situatie binnen de geestelijkheid van Dendermonde - de ongeschoeide karmelieten waren er niet bijzonder welkom - wil hij echter niets bruuskeren en laat hij Anna het advies inwinnen van prior Claeys. | |
Zo zeide mij onzen eerw. vader dat hij enen zekeren geestelijken goeden vriend hadde, den welke hij hield voor een zeer goddelijk en geleerd man, voorzichtig in alles en dat hij zeer wel wenste dat onze zaken aan den zelven vriend kosten kennelijk gemaakt worden, bezonderlijk om hem te vragen of het zoude onstichtelijk wezen dat ik mijnen hof zoude verlaten. ‘Ik zoude dezen vriend wel enen brief schrijven’ zeide onzen eerw. vader, ‘maar ik vreze of den zelven hem niet rechte ter hand en kwame en omdat het is een zake van importantiën zo en derve ik dit niet avonturen’, zeide hij. Zo viel mij in dat ik hem zoude vragen of zijn eerw. beliefden dat ik zelf zoude gaan om den brief te dragen, om zeker te zijn [...]. Op den zelven stond resolveerden wij dat ik met nog één van onze dochters zoude des anderen daags op de reize ons begeven. Ik ging oorlof vragen aan ons overste [...] ende wij begaven ons des anderen daags op de reize met de benedictie van onzen eerw. vader. In plaatse van enen geschreven brief waren wij twee levende brieven. | |
[pagina 263]
| |
c.Anna Puttemans verlaat het begijnhof en neemt haar intrek bij de geestelijke dochters. De zes vrouwen kunnen zich niet op straat vertonen zonder te worden nageroepen en bespot. | |
Ende om de wille dat wij moesten over de straten gaan om naar de kerke te gaan, gaande nu alle zes gelijk achtereen, zo wierd ons altijd, en principalijk in 't eersteGa naar voetnoot1, van iemand wat na geroepen en belachen. Maar wij gingen zo al gestopt met onze falieGa naar voetnoot2 over ons ogen en aanzicht, dat de mensen ons niet en konden kennen maar riepen ons al verscheide namen na, en ik en wete niet al wat, maar dikwijls begroetten ze mij met den naam van uitgelopenGa naar voetnoot3 begijne. Somtijds hieten ze ons zes zonder zinnen. Eens zo begosten de ongeschikteGa naar voetnoot4 jongers onze zusters niet alleen na te roepen, maar zij begosten de zusters ook iet na te worpen ende te slaan, alzo dat iemand anders hun dit moest verbieden. [...] Maar hoe de lieden ons meer bespotten, hoe meer wij ons verheugden, al was 't dat de nature somtijds beschaamdheid gevoelde. | |
d.Uit de toespraak van Anna Puttemans aan de geestelijke dochters op Pinksteren 1664. Ze eindigt met een passage uit het bijbelse Hooglied. | |
Och, mijn lieve zielen, nooit en zullen wij zijne goddelijke majesteit genoeg konnen bedanken. Weest doch zorgvuldig om deze overgrote gratie ende genade des Heren niet te verliezen noch te verminderen. Gijlieden zijt de levende tempelen van de goddelijke majesteit, brudekens van den here Jezus, dienstmaagden van de alderheiligste maged Maria, kinderen van onze h. moeder Tresia, hebbende verkozen tot beschermer ende patroon den h. vader Sinte Jozef. Om dan in weinige woorden al te begrijpen ende verstaan, zo bidde ik ulieden, mijn alderliefste, door de liefde van den zoeten Jezus ende zijn pretieus dierbaar bloed, hetwelk hij zo mildelijk uit zulken overgrote liefde voor ons heeft uitgestort, waardoor dat zijn goddelijke majesteit ons aan hem heeft verbonden, om ook voor hem al ten besten te geven. Ende wat is 't dat de opperste majesteit van ons begeert ende zo minnelijk eist? Hij zegt onder andere zoete woorden tot ons elkeen: ‘Dochter geeft mij u herte ende ook keert u tot mij. Ik zal mij tot ulieden keren. Doet mij open mijn zuster, mijn bruid, want mijn vermaak is te wezen met de kinderen der mensen’. | |
[pagina 264]
| |
Bron 48 Novice van de Gentse marollekens in een zwart kleed met blauwe schort Ze draagt een tipmuts die haar hoofd strak omsluit Detail uit Aenleyding tot den waren dienst van de H Maghet ende Moeder Godts in het gemeente der geestelyke dochters de moralen op St Martems Akkerghem binnen Ghendt Handschrift samengesteld door kannunik Papeleu, 1790-1800
|