| |
| |
| |
Antwoort van Fredrik Ruysch,
Hoogleeraar in de Ontleet en Kruytkunde, Medelit van de Keyzerlyke Hoogeschool in Duyschlant, en van de Koninglyke Maatschappy in Engelant,
Op den briefsgewyze verhandeling, Van den zeer beroemden Heer, Joh. Christoph. Bohlius, Med. Doct.
Welke hy geschreven heeft over het gebruyk der nieuwe spruyten van de holader in de Gylmaking, als mede over het Maakzel van den herssenbast.
Zeer Geleerde en Vermaarde Heer.
UWe Brief van den 27. van Wynmaant aan my geschreven heb ik met groot genoege door gelezen, en daar in gevonde een diepe geleertheit, dewelke ik al lang, zo verre gy my bekent geweest zyt, gekent hebbe. Gy hebt in 't schryven een fraye styl, zedigheit, ja alles, wat een geleert man aanpryst en lof bybrengt, waargenomen, zo dat van U niet gezegt kan worden (het geen Ovidius van een onnutten arbeider gezegt heeft, met deze Zinspreuk) gyploegt de stranden met ossen, die 'er geen voordeel mede zulle doen. Maar ik verzoek, zeer geleerde Heer, dat gy my verschoont, indien ik in zommige zaken, waar over tusschen ons gehandelt wort, een ander gevoel hebbe; want myne Philosophie is, Komt en ziet; wel wynige woorden, maar een groot bewys! Ik ben 't nog niet vergeten, myn vrient Bohle, wat in myne jeugt aan zeker Student te Leide gebeurde, die den Heer Hoornbeek, toen ter tydt Hoogleeraar in de Godt- | |
| |
geleertheit aldaar, vroeg, wien hy in de Philosophie volgde, Aristoteles, ofte Cartesius? Waar op de Hoogleeraar antwoorde, de Heilige Schrift! op gelyke wyze zoude ik U ook antwoorde, komt en ziet! zo gy my vroeg, wat zekerder was, de zaken met oogen des lichaams te beschouwen, of met oogen des verstants? Insgelyks drongen de geleerde toen ter tydt op deze vraag aan, of men de Oogen moet vertrouwen ofte niet? Of iemant met een Oog of byde oogen ziet? en aldus verspilden de Hoogleeraars in de Wysbegeerte en Geneeskonst haar tydt in onwetenheit, die ik alleen gebruike, om te zoeken, of ik door komt en ziet! zo veel 't mogelyk is, de waarheit kan bevestigen. Ondertusschen moet gy van my niet verwagten een antwoort en oordeel over alle uwe, vry zwaarwigtige, aanmerkingen, waar van gy een oplossing van my begeert: want zulks past geen oudt Man, die zyn uyterste leeftydt nu
versleten heeft, ik zal maar trachten met myn antwoort op uwe vragen iets by te brengen, 't welk strekken kan tot vermeerdering en verbetering van de kennis van ons lichaam, ('t welk ons in de oeffening der Geneeskonst zo veel hulp toebrengt) voor 't overige zal ik in plaats van disputeren, redeneren, en philosopheren myn komt en ziet alleenlyk stellen.
Gy zegt, hoe veel is 't, ieder een voor 't gezicht door een ingespote vogte te vertonen, de vogten in 't lichaam omlopende, door een enkel tuygwerk der haair fyne faatjes alleenlyk van een verscheide figuur, dewelke of penceelsgewys eindigen, gelyk in de milt, lever, enz. of in moesvaatjes verdwynen, als in 't wonderbare maakzel van den herssenbast, of gelyk in 't dunne herssenvlies, darmscheil, de zenuwagtigen rok der darmen, (liever celluleus-vaatagtige) of worms-gewys met slangagtige streken in verscheide krullen en omwentelingen gevormt worden, gelyk in de nieren, ballen, enz.
Met recht dringt gy hier op aan, zeer geleerde Heer, 't welk voor deze ongehoort, nooit gezien was, en my, toen, ik 't ontdekte en aan de geleerde waerelt bekent maakte, veel twist verwekte, dog wort nu evenwel met veel lof aangenomen! Verders bevestigen ook myne stelling de vruchten, en bladeren der boomen, kruyden, enz. dewelke duydelyker de onderscheidentheden der vaten aantonen, gelyk ik in 't vervolg zal aanwyzen. Uyt de zaken, die gy bybrengt, volgen waarlyk zaken van een zeer groot belang, dat namentlyk deze of gene bepalingen moeten verandert worden: Wanneer ik uwe aangehaalde woorden eerst gelezen hadde, heb ik zo een vruchtbare stoffe van redeneren gevonden, dat ik met myn antwoort een geheel boek zoude hebbe konne
| |
| |
maken, 't welk voor een oudt man niet raatzaam wezen zou: Maar evenwel op dat ik schyne iets gezegt te hebben, zal ik enige dingen voorstellen rakende het zeer verschillende maakzel der uyterste vaten. Gy hebt waarlyk de zin van myne stelling wel begrepen, en beter daar over geredeneert, als andere, die nog begraven leggen in den nevel van onwetenheit, niet tegenstaande myne heusche en dikmaals herhaalde nodiging, komt en ziet! of gyl. die om uwe bezigheden dit niet kondt doen, stuur uwe Klerken, om te komen en te zien, en dat zy gezien en gehoort hebben, weder over te brengen, gelyk de zeer beroemde Hoogleeraar Schelhamer gedaan heeft, dewelke myne werken lezende, en vindende, dat ik den herssenbast vaatagtig stetde, my manhaftig tegensprak, maar na wynige weken door onderregting van anderen de zaak beter begrypende, schreef hy, dat ik de waarheit gezegt hadde. Volgden alle dezen man! 't is te verwonderen, dat 'er evenwel nog zyn, die gelyk de mollen verblint zyn en myne vindingen niet begrypen. Andere zyn 'er, die dezelve tegenspreken, en dat om verfoeyelyke oogmerken, waar door haar vry oordeel belemmert wort.
Gy zegt zeer wel, en daar uyt onverwinnelyke stellingen opmaaken, dat na de reden van 't beloop der werkende vaten, de verscheide aart der vochten en verscheide wyze en werking der scheiding zich gedragen: Ja wat is 't veel? de verzonne scheidingen door scheivogten, opgestingen, van de Stofscheiders in de Geneeskonst ingevoert, daar uyt te verdryven? hier mede hebben de Autheuren ons lang opgehouden, maar in deze eeuw hebben wy door Godts genade een oprechter, en zuyverder wezentlyke kennis van ons lichaam verkregen, waar in men niet moet blyven rusten, maar met alle krachten arbeiden om deze kennis voort te zetten Wymoeten den Wyzen Schepper danken, dat hy onze Ogen verligt heeft, om te konnen zien, dat wy van den weg zyn afgedwaalt door de leiding van onze blinde meesters, en dat wy gelegentheit verkregen hebben, om verscheide gebreken beter te kennen en te genezen, als voor dezen, waar van myne verhandelingen over de kringswyze moerspier en tegennatuurlyke vastzitting der nageboorte getuygen, welke niet in 't licht zoude gekomen zyn, zo de oude onwetenheit ons by gebleven was, maar nu verstrekken zy tot nut van 't gemeen, en behoudenis van zeer vele, ja van duyzende kraamvrouwen, die te voren het leven verloren, gelyk uyt voorbeelden in de gemelde verhandelingen blykt.
Voorts zegt gy, zeer geleerde Heer; laat ik niet zeggen, dat gy dit gestel van vaten, ('t welk gy voor andere vindingen in de ontleetkun- | |
| |
de V beroemt vertoont te hebben) in de ontleding der gewassen hebt bevestigt, en de ware overeenkomst der zappen in de planten door de zapvaten gescheiden met de dierlyke scheiding door de slagaderen, tot een kragtig bewys van de blykbaarheit uwer leringen aangetoont hebt. Want wie doch heeft ooit gedroomt, dat de planten uyt dezelfde werktuygen bestaan, leven, gevoet worden, vruchten voortbrengen, als de mensch door bestendige vermogens der werkende natuur het leven of gezontheit behout? Myn gemoet staat verstelt, zo menigmaal als ik herdenke aan de peren, pruymen, abricozen.
Ik antwoorde: Wanneer ik my de eerste maal tot het ontleden der gewassen begaf, heb ik zo een groot onderscheit gevonden niet alleen omtrent de Zapvaten der vruchten, (die ik 't eerste onderzogt) maar ook omtrent de Vaten der bladeren, en aldus ben ik met ter tydt gekomen tot kruyden en bloemen. Deze zaak komt des te meer wonderlyker voor, om dat de geleerde nooit iets daar van gedroomt, gezien, of gehoort hebben, maar heeft nu een grote achting by voorname onderzoekers van 't menschelyk lichaam verkregen, laat tot een blyk zyn die Grote Leydtsche Hoogleeraar, myn Vrient Boerhaave, die niet zonder lof in zyne lessen daar van, gelyk my andere verhaalt hebben, spreekt, en gy, die zegt, wanneer gy my, volgens de gewone gunst, de Boerhaaviaansche groeven ook in meloenen, pompoenen, en by na in 't gehele geslacht van concommergewassen voor myn vertrek vertoonde. Uyt het aangehaalde zie ik, zeer geleerde Heer, dat gy met achting aangenehebt, 't gene ik U omtrent de ontleding der gewassen heb vertoont. En waarom zoude iemant dit niet doen, nademaal in deze ontleding dingen gevonde worden, dewelke onze behouding raken. Wat een groot bewys is 't tot bevesting van myn nieuw gestel van bloetvaten! Eer ik my tot dat werk begaf, was alles vol dwalingen, maar toen ik betere zaken onderwees, hebben 'er zig vele tegen aangekant, zeggende, dat ik altydt een vernieuwer was, dog deze heb ik dikmaals wederleit, en hare onwetenheit weggenomen. Een zaak van groot belang! Wanneer ik myne tuyn, digt by de stadt leggende, intreedde, zag ik rype peren en vruchten, 't was, als of zy met my spreken en zeggen wilden: onderzoek ons, op dat gy V beschermt tegen de twisten, die alle menschen tegen V, en uwe leer omtrent de bloetvaten verwekken, dewyl onze zapvaten het zelfde getuygen, en V tot uw eer beschermen! Toen ter tydt scheen ik de menschen wonderen te verkondigen, wanneer ik een overeenkomst van een menschelyke
milt met een peer vertoonde, ten aanzien der vaten, waar uyt de Zelfstandigheit van deze vrucht by na be- | |
| |
staat, gelykerwys ik te vore gezegt en vertoont hebbe, en nu nog ten overvloede vertonen wil, op dat een yder de zeltzaamheit van deze vinding zoude zien. Ik toone dan aan, dat een peer, gelykerwys onze milt, met een dubbelt vlies bekleet is, 't welk het gemeen de schil noemt, dat de inwendige zelfstandigheit, ofte het maakzel der vaten, 't welk 't voornaamste is, overeenkomt met dat van de milt, namentlyk, dat de zapvaten van de peer te gelyk met die van het bekleetzel van 't zaat der peren de zelfde zyn, als die van de milt, welkers vaten voor 't grootste gedeelte loutere bloetvaten zyn. Daarenboven gelykerwys de bloetvaten van de milt tot vele takken uytgespreit worden, aldus geschiet ook in de peren; de eindens der bloetvaten in de milt eindigen in moes, zo ook de zapvaten der peren: eindelyk durf ik dit nieuws nog bevestigen, dat ik, wel overwegende het moes van de milt, en dat van de peren, dadelyk kan zeggen, of het my voorgestelde moes is der peren, dan of 't is van de milt? Niet zonder reden, myn Heer Bohle, zegt gy, dat gy deze zaken met verwondering beschouwt hebt, en dat 'er niemant te vore van gedroomt heeft; wie heeft ooit gesproken van een overeenkomst van een Zuykerpeer met de milt van een mensch, ten aanzien van de zelfstandigheit, leven, enz. toen ik de ontleding der gewassen ondernam, en deze wonderen zag, stonde ik van verwondering verstompt, waarom ik 't raatzaam geoordeelt hebbe deze zaken aan 't gemeen bekent te maken, gelyk te zien is in myn derde tiental van aantekeningen. Want zonder beschryving zoude my niemant gelooft hebbe; nu beginnen andere ook de planten zodanig te handelen, maar niemant met zo een gelukkigen uytkomst als ik, die in vocht de voorwerpen beware, alwaar zy de zelfde figuur behouden hebben, die zy hadden, toen zy nog aan den boom hingen. Naderhant hebbe ik de zelfde
proefstukken ook ondernomen in abricozen, persiken, pruymen, en onlangs heb ik begonne te onderzoeken de volkome aartgewassen, voornamentlyk [plantae umbelliferae] een zonnescherm of kroon dragende, als [apium] Zellery, [daucus] kroontjeskruydt, peterselie, [oreselinum] bergeppe, in deze komen de vaten met de bloetvaten van ons lichaam over een.
Daar en boven brengt gy deze woorden by: Want in 't verledene Jaar, waar in, dat smartelyk is, maar een doodt lichaam voor uwe onvermoeide onderzoeking in de ontleetkonst van 't menschelyke lichaam toegelaten wiert te openen, (gelyk gy my toen ter tydt met droefheit geschreven hadt) hielt gy V op met de vermakelykheden en bouw van uwe na by gelegene tuyn, en met de aarde te doorsnuffelen bevlytigde gy V ook de planten te ontleden, en door uwe konst te onderzoeken; wat nut- | |
| |
tigheit gy daar door verkregen hebt, gaf gy met vreugdesprongen, en uytgestorte verwonderingszuchtingen, als gy gewoon zyt, te kennen, wat doch hebt gy ontdekt? namentlyk een veler huwelyk van planten, ofte een plant in een plant, enz.
't Is waar, zeer geleerde Heer, dat ik toen ter tydt het gehele Jaar door maar een doodt lichaam geopent heb, en met vele bezigheden bezet was, 't welk ik hope, dat in 't vervolg zo niet zyn zal. Hier zoudt gy my met recht vragen, gelyk vele al gevraagt hebben, of ik van de ontleding van 't menschelyke lichaam en der gewassen niet afscheidede, en myn bediening voor 't korte einde van myn leven neerleide? Ik antwoorde: Zekerlyk, zeer geleerde Heer, indien ik gedenke, dat ik al 't naaste aan de eeuwigheit ben, dat ik zo een langdurig leven tusschen de bezigheden en den doot versleten hebbe, en wat zo een hoge ouderdom benodigt heeft, zou 't beter wezen, myn overige leeftydt stil in vrede door te brengen, daarom heb ik dikmaals al voorgenomen een einde van myne ontleetkundige oeffeningen te maken, maar ik heb niet gekonnen: want dagelyks worde ik met brieven overladen, waar in men my verzoekt verscheide zaken te onderzoeken, en, daar ik my over verwondere, hoe ik door Godts genade en voorzienigheit ouder worde, hoe de liefde tot de ontleetkunde groter en de nieuwsgierigheit om de lichamen te onderzoeken onverzadelyker wort, waar van getuygen myne laatste vindingen, die ik tot behouding der vrouwen, welke eeuwen lang qualyk gehandelt zyn, maar nu door my het leven behouden, waereltkundig gemaakt hebbe. Myn liefhebbery is nog zo groot, en 't gestel van myn lichaam nog zo krachtig, dat ik, zo de almogende Godt my dit Jaar alleen het leven en gezontheit vergunt, zou beginnen te verhandelen een beschryving van zeltzamer vindingen, welke zien op den ziekelyken toestant van een mensch, ofte hoe 't menschelyke lichaam door de jaren langzamerhant verandert wort, 't welke ik in my zelfs, die zo oudt ben, met myn eigen voorbeelt ondervonde en aangemerkt hebbe.
Ik zie ook, zeer geleerde Heer, dat gy spreekt van myne vinding omtrent die gewassen, dewelke, na dat zy uytgedient hebben, verdorren, en een andere plant in hare Zelfstandigheit voortbrengen, dewelke geen overeenkomst met zyn Moeder heeft, maar is een nieuwe, onregelmatige plant. Dezen loop van de natuur noemt gy aardig, maar met een welgepast woort, een veler huwelyk van planten. Gy hebt by my, myn getrouwe medehulp, twee planten van 't zelfde geslacht gezien, hebbende yder een byzondere zelfstandigheit van den andere verschillen- | |
| |
de, en dat 'er als een velerhouwelyk of een tweewyfschap was. Het eene gewas was hol, en, dat aanmerkelyk is, het hadde in de inwendige oppervlakte holletjes, overeenkomstig met de Boerhaaviaansche groeven. 't Is wonderbaarlyk dat een plant hondert en meer Jaren gedient hebbende, nu stervende een andere plant binnen zich voortbrengt, die de Zon nooit beschouwt, nog van lucht, maan, regen, of iets anders verquikt wort. O diepte! O geleerdelyk niet weten! wanneer de Schepper voor zich alleen iets behoudt.
't Zoude te wydtlopig wezen, alle uwe zaken, zeer geleerde Heer, die gy van my vordert, en die een schranderen ontleder vereischen, aan te raken. Ik zal maar alleen spreken van den Herssenbast, een stoffe van U met recht genaamt vol van twist; wy moeten tot deze tyden toe bekennen, dat, terwyl wy nu veel weten, wy nog zeggen moeten, wat is 'er veel, dat wy niet kennen! daarom zegt gy zeer wel, Nooit ben ik omtrent uwe en myne berydingen meer in gedachten, als wanneer ik den schors der herssenen onderzoeke, dikmaals niet wetende, of de Malpigiaansche onderstelling van klieren, dan of uwe van vaten de beste is. Beide maken zy veel spels. Het oog en vergrootglas begunstigen waarlyk die van Malpighius: want als gy den bast, alwaar dezelve verknogt is met het dunne herssenvlies, ziet, zult gy met my zien een gelyke loop van zeer zachte 't zamengedrukte slagaderen, en eironde klierige verwardelyk aan malkanderen gehegte lichaamtjes, als in de bastaart kliertjes der darmen, die zich zo naauw in de kronkels der herssenen, en derzelver diep ingegraveerde groeven na de kronkels der darmen gelykende, heen begeven, dat gy zweren zoudt, (zo uw mening V niet bedroog,) dat ze klieren waren, schoon een fynder geboorte van 't herssenmerg en van den bast, enz. 't Is geen wonder, zeer geleerde Heer, dat gy in gedachten staat, als gy dat byzondere deel van 't lichaam overweegt, de geleerden hebben 'er zich al voor my over verwondert; en zullen 'er na myn doodt nog over verwonderen, nademaal het is het voornaamste deel en 't moeyelykste om te onderzoeken: maar evenwel hebben wy in onze eeuw meer onderzogt, als onze voorgangeren geweten hebben, dewyl wy door Godts genade die kennis hebben verkregen, waar door wy de lichamen als in een levendigen staat konnen brengen, van welke konst, by onze voorgangeren een diep stilzwygen is! Dat het dunne herssenvlies verknogt is met den herssenbast, gelyk gy
zegt, zoude ik liever aan de slagaderen van 't dunne herssenvlies toe schryven, als aan het dunne herssenvlies als vlies. Zekerlyk stel ik, dat het dunne herssenvlies, zynde
| |
| |
een zeer zagt vlies, uyt wonderlyk overvloedige slagaderen bestaat, zo dat het na de opvulling niet anderrs schynt te zyn, als vaten, maar deze overvloet van vaten schynt my aan 't dunne herssenvlies als een zeer fyn vliesje niet gegeven te zyn, dat die het zelve voedt, of iets tot deszelfs warmte toebrengt, maar geschikt om den bast te maken, welke ik, nu door proeven overtuygt zynde, mene te bestaan uyt eindens van de zo evengemelde slagadertjes, die in een ander wezen zyn verandert, of, dat de eindens der uyterste slagaderjes van 't dunne herssenvles in een ander wezen ontaardende de bast zelfs zyn. Dit zal niemant ongemeen schynen, als ik eens aan toone, dat ook meer andere vaten meer in een ander wezen veranderen, en dat niet alleen in een gezonde natuurlyken staat, maar ook in een zieken, welke aanmerkingen gelegentheit zouden verschaffen, dat ik een geheel boek zoude konne beschryven.
Sta my toe, zeer geleerde Heer, dat ik U nog iets zegge, dat het verschil raakt. De Hr. Boerhaave, wiens uytmuntende kennis in de ontleetkunde van 't menschelyke lichaam ons byde bekent is, heeft my niet lang geleden twee malen gevraagt, of ik zomtydts gezien hebbe, dat de slagaderen kloppende door den bast liepen. Ik heb geantwoort: Neen: maar indien hy my voor de derde maal zulks vroeg, zoude ik antwoorden, daar zyn vaten, komt en ziet ze! Hy zoude dan zien, dat den gehelen bast niets anders was als scheuten van slagtadertjes in een ander wezen verandert, en eindigende in moes, gelykerwys de vaten van peren. Naderhandt denkende op die verhevene vraag van den Hr. Boerhaave, heb ik my begeven om die zaak te onderzoeken, en dezelve waardig gevonden, om myn tydt daar toe te besteden. Voor dezen was ik te vreden met het gevoelen der ontlederen, zeggende, dat 'er door den bast slagaderen liepen; want alle meenden, dat 'er geen deel in ons lichaam gevonden wierdt, of het hadde wynig of vele vaten, maar naderhant heb ik een verwarde Chaos gevonden, en nu roep ik uyt, komt en ziet!
Zeer geleerde Heer, gy zegt, niet te weten welke stelling de beste is, wanneer gy uwe en myne voorwerpen beschouwt, maar ik antwoorde, komt en ziet! Zo gy myne berydingen, die ik tegenwoordig hebbe, onderzoekt, zult gy gemakkelyk zien, welke onderstellinge de beste is. Gy meent, dat het oog en vergrootglas Malpighius begunstigen, maar ik meen, dat, byaldien uwe grote Malpighius leefde en ons geschil hoorde, hy met my oordelen moest, O! Dat komt en ziet is zo krachtig, dat alle, zo veel 'er zyn, moeten zwygen!
| |
| |
Naderhant overtuygt gy U zelfs met deze uwe eigen woorden, strekkende tot myne verwering; namentlyk, gy zult met my zien een loop van zeer zagte 't zamengedrukte slagaderen, en eironde klierige verwardelyk aan malkanderen gehegte lichaamtjes.
Wat aan belangt die gemelde lichaamtjes; zy bestaan maar alleen in de inbeelding, zonder enige wezentlykheit. 't Geheugt my nog, wat my gebeurde, toen de Hoogleeraar Bidloo tot zyn verwering tegens my in een openbare ontleding wilde vertonen, dat den herssenbast 't zamengestelt was, uyt eironde kliertjes; hy hielt namentlyk den herssenbast in zyne handen, vragende zyne toehoorders, of zy niet zagen, dat den gemelden bast bestont uyt zodanige klieren, als hy in zyn werk geschreven hadde? Maar wanneer hy tot den Hoogleeraar de Volder gekomen was, (die niet zo licht, als zommige uyt inzichten, iets gewoon was aan te nemen) en het zelfde vraagde, kreeg hy tot antwoort: neen, myn Heer. Indien ik nu van U, zeer geleerde Heer, verzogt, dat gy my deze gewaande eironde lichamen vertoonde, zoude U niet het zelfde gebeuren? De Zoldaten, wanneer zy den vyant horen aankomen, roepen, by de wapenen! by de wapenen! zo zeg ik hier ook, by 't gezicht! by 't gezicht!
Maar ik breek myn reden af, zeer geleerde Heer, dewyl myne zwaarwigtige bezigheden, en het korte einde van myn leven, 't welk my nog overig is, my zulks gebieden. Ik vergeet U niet myn Vrient Bohle, ik bemin U om uwe geschiktheit en gehoudene 't zamenspraken. Ik wensch, dat Godt de deugden, die hy in zyne genade in U geplant heeft, verder zal bewaren tot zyner eere en welzyn van onze evennaasten. Gelyk gy begonnen hebt, bevlytigt U verder in de konst. Zyt niet bedroeft over die rampen, welke U zyn overgekomen, maar stel uw vertrouwen op Godt, die alles ten besten voorziet. Leef altydt gelukkig, en in alle uwe ondernemingen gezegent, 't gene U van gantscher Harte toewenscht
Geschreven in Amsterdam den 15. van Zomermaant, in 't Jaar 1727.
Uwe Dienstwillige Dienaar,
FREDRIK RUYSCH.
| |
| |
| |
Uytlegging van deze figuur.
A. |
Een stuk van 't dunne herssenvlies genomen uyt een kint. |
B. |
Slagaderlyke stammetjes voortkomende uyt de slaap en nekslagaderen. |
C. |
Derzelver uyterste eindens, makende den herssenbast, uytgeraselt. |
D. |
Het moes, ofte moesagtige deeltjes, die den plaatsnyder onmogelyk wel verbeelden konde. |
|
|