| |
| |
| |
Briefsgewyze verhandeling van Joh. Christoph. Bohlius, Med. Doct.
Aan den zeer beroemden Heer, Frederik Ruysch,
Hoogleeraar in de Ontleet en Kruytkunde, Medelit van de Keyzerlyke Hoogeschool in Duyschlant, en van de Koninglyke Maatschappy in Engelant,
Over het gebruyk der nieuwe spruyten van de Holader in het gylmakende gestelt, als mede over het maakzel van den Herssenbast.
| |
| |
Briefsgewyze verhandeling van Joh. Christoph. Bohlius, Med. Doct.
Aan den zeer beroemden Heer, Frederik Ruysch,
Hoogleeraar in de Ontleet en Kruytkunde, Medelit van de Keyzerlyke Hogeschool in Duyschlant, en van de Koninglyke Maatschappy in Engelant.
Zeer Beroemde Heer.
't IS nu twee Jaren geleden, dat ik onbekent U heb bezocht. De liefde, welke ik hebbe voor de redenerende oeffeningen der geneeskonst, of de ware wyze om 't menschelyke lichaam te doorzoeken, steunende op onwrikbare proeven, en 't geen gy met behendigheit en een onvermoeide vleit, door een gelukkigen uytslach van konst buyten nydt alleen hebt voortgezet, en met een gelyke oprechtigheit, welke de geleerde in U roemen, aan de geleerde waerelt hebt bekent gemaakt, heeft my, begrave in de duystere schuylplaatzen van myn ware Zelfbewegende lichaam, uyt myn omtrent deze oeffeningen flaauwe vaderlant na het Amsterdamsche Corinthen doen gaan. Ik verwonderde my waarlyk, en nog houde ik niet op my te verwonderen, zeer vermaard Heer, over uwe genegentheit omtrent my, dewelke gy van dag tot dag buyten verdiensten boven maten vergroot. Alle uwe moeyelyke ontleetkundige werken, welke gy met grote kosten hadt ondernomen, en door een lange reeks van Jaaren in een zeer dierbaar huysraat bewaart, hebt gy openhartig bekent gemaakt, en ten toon gestelt, afkeurende de geheimen der vernieuwers, die hare vindingen tot groot nadeel der aangroeyende geleertheit met haar doot in 't graft brengen. De nydt zelfs zegt, dat gy de Prince der Ontlederen zyt, ja ieder een bekent gaarne, dat gy in een eenig maakzaal van een te ontvouwen ingewant, en de hoedanigheit en wyze van een eenig te scheiden vocht meer te weeg gebragt hebt, als al de arbeit der oude ontlederen in de gehele huyshouding der kleine waerelt tot onze
| |
| |
tyden toe ons heeft nagelaten, hoe? Byaldien ik de gehele geschiedenis der verscheide vochten in 't menschelyke lichaam omlopende, uyt tegenstrydige deeltjes van zo veel verscheide spys en drank voortkomende, alleen uyt de enkele vermenging van 't rode bloet en verdeling door verscheide werktuygelyke bewegingen der vaste en wederzydtsch rakende der vloeibare delen na 't pasloot tot kegelagtige consistentien van een verscheide bepaling toegemaakt, verhaalde, in welke te verklaren Ervaren Mannen in de zuyverder meetkonst, en redenerende geneeskonst grote moeite besteet hebben, gelyk de Doorl. Baron G.G. Leibnitius, Bernoulli, Hermannus, Bellinus, Borellus, Picarnius, P.A. Michelott en J. Newtonus, dat hemelsche verstant, en het ontsterflyke luyster van geheel Engelant, zo hoog te achten als alle andere 't zamen. Hoe veel is 't? Ider een voor 't gezicht door een ingespote vocht te vertonen, de vochten in 't lichaam omlopende, door 't enkele werktuyg der haairfyne vaten zynde alleenlyk van een verscheide figuur, dewelke of penceelsgewyze eindigen, gelyk in de milt, lever, enz. of in moesvaatjes verdwynen, als in 't wonderbare maakzel van den herssenbast, of gelyk dons uytgaan, gelyk in 't dunne herssenvlies, darmscheil, de zenuwagtige rok der darmen, (liever celluleus-vaatagtige) of wormsgewys met slangagtige streken in verscheide krullen en onwentelingen gevormt worden, gelyk in de nieren, ballen, enz. en daar uyt onverwinnelyke stellingen opmaken, dat na de reden van den loop der werkende vaten, de verscheiden aart der vochten, en verscheiden wyze en werking der scheiding zich gedragen: Ja wat is 't veel? de verzonne scheidingen door scheivogten, opgestingen, van de stofscheiders in de geneeskonst ingevoert, daar uyt te verdryven? Deze stelling (om niet van vele te spreken) komt beter met de natuur, altydt een korte en eenvoudiger weg inslaande over een, als de
leer van Malpighius aangaande een werkzamer scheiding door Klieren, Groeven,; want deze, terwyl zy voor een tydt de vochten ontfangen, vasthouden, verdikken, stryden tegen een altydt bestendiger omloop aan. Laat ik niet zeggen; zeer Beroemt Heer, dat gy dit gestel van vaten, ('t welk gy voor andere vindingen in de ontleetkunde U beroemt vertoont te hebben,) in de ontleding der gewassen hebt bevestigt, en de ware overeenkomst der zappen in de Zapvaten gescheiden met de dierelyke scheiding door de slagaderen, tot een krachtig bewys van de klaarblykelykheit uwer leringen aangetoont hebt. Want wie doch heeft ooit gedroomt, dat de planten uyt dezelve werktuygen bestaan, leven, gevoet worden, vruchten voortbrengen, als de mensch door bestendige vermogens der
| |
| |
werkende natuur het leven of gezontheit behout. Myn gemoet staat verstelt, zo menigmaal als ik herdenke aan de peren, pruymen, abricozen, ontwonden, ontvleescht, en tot geraamtens gebragt, en is geheel bezet in de herhaalde proeven omtrent de huyshouding der gewassen, wanneer gy my, Vermaart Heer, volgens de gewone gunst de Boerhaaviaansche groeven ook in meloenen, pompoenen en by na in 't gehele geslacht van Conkommergewassen voor myn vertrek vertoonde. Want in 't voorgaande Jaar, waar in, dat smertelyk is, maar een doodt lichaam voor uwe onvermoeide onderzoeking in de ontleetkonst van 't menschelyke lichaam toegelaten wiert te openen, (gelyk gy my toen ter tydt met droefheit geschreven hadt) hielt gy U op met de vermakelykheden en bouw van uwe naby gelegen tuyn, en met de aarde te doorsnuffelen bevlytigde gy U ook de planten te ontleden en door uwe konst te onderzoeken; wat nuttigheit gy daar door verkregen hebt, gaf gy met vreugdesprongen, en uytgestorte verwonderingzuchtingen, als gy gewoon zyt, te kennen, Wat doch hebt gy namentlyk ontdekt; [polygamia plantarum] een velerhuwelyk der planten, of een plant in een plant. Ik zal late staan de verdere nieuwe ontdekkingen, en spreken van de scheuten van de holader in de ingewanden tot de gylmaking dienende, in welke men gissen mag, (dewyl zommige nog te ontdekkene zaken in dit werk over blyven,) dat het bloet, niet van de scheiding van 't gehele lichaam, maar van iedere byzondere voeding van 't ingewant, en deszelfs, om met de spreekwyze der ouden te spreken, bloetstolzel wederkerende zynde dik, zeer vetraagt, en langzaam in de omgedraaide streken bewogen overgebragt wort. Want ik mene waarschynelyk te zyn, zo niet zeker, dat, gelykerwys in de long door een byzondcre [Vena Bronchialis] longepys-ader in de [Vena ἀζύγος] ongepaarde ader, niet in de
ondersleutelbenige of in de holader zich ontlastende, volgens de aanmerking van Rau, in de spier van 't hart door de kroonaderen, aldus ook in de ingewanden tot de gylmaking dienende het voedoende bloet weder te rug loopt in eige aderen, en dat ook niet al het bloet van de delen in den onderbuyk hebbende zyn bediening van scheiding al waargenomen, van dat werk wederkerende, door de scheiladeren tot de lever omloopt, maar dat het bloet de ingewanden voedende door een nieuwen weg in de holader voortgedreven wort. Want in een zeker byzonder geval is 'er aangemerkt geweest, 't welk my geheugt van den zeer Beroemde Heer Boerhaave in de verklaring over de [Hepatites] lever onsteking verhaalt te zyn, dat het bloet, van het net, klierbedde, milt, darmscheil, darmen, enz. wederkerende de lever onaangeraakt en wegens de schaarsheit van 't uytdrogende bloet ont- | |
| |
vliescht, in de holader gegaan was, als in 't geopende dode lichaam bleek. Hier was die zwarigheit, welke U, zeer vermaarde Heer, stont uyt den weg te ruymen, zullende een ontleetkundige oorzaak van een wonderbaarlyke aanmerking opgeven, en verklaren of 'er aan 't bloet een verblyfplaats in de holader verleent wort, zonder de lever aan te doen. Gy vervulde de scheil-slagaderen, en met een gelukkigen uytkomst vloeide de wasch gestadig niet alleen in de holligheit der darmen, aldaar een waschagtige rolle, en de opene noppige aanhangzels der slagaderen met een openstaande mont nalatende, maar keerde ook weder in de verzellende aderen, en de lever; gy vervulde door een zeer diep doordringende inspuyting de aderen, en de wascht ontlastede zich dan by de slagaderen, dan by de darmen, eindelyk na vele ondernemingen van ydele hoop, vertoonde de holader, op zekere plaatzen toegebonden zynde, den gezogten weg, en de aangedronge wasch bragt in de dunnen darmen en 't darmscheil te voorschyn omgekrulde aderen
van een fraay werktuygig maakzel, anders als de poortader, die de darmen taks en 't darmscheil boogsgewys omringt.
Het groote luyster van Europa, Herm. Boerhaave, myne eerwardige begunstiger, in de 325 afdeling van zyne Instit. Medic. vermoedt, dat deze nieuwe aderen en uytwerpvaten, waar in een afzonderlyk vocht door 't eige maakzel van de milt toebereit, maar niet al, dat van de afscheiding voor 't leven van 't lichaam wederom komt, zoude vloeyen, eindelyk te ontdekken zyn, voeg 'er by, 't gene die beroemde Man in de 350 afdeling niet zonder genoegzame reden besluyt, dat 'er aderen zyn het bloet door de Leverslagader aangebragt ontfangende, van dat werk overig zynde, het zelve voerende in een gedeelte van de ongepaarde ader onder het middelrift. Dewyl de grote Eustachius de ongepaarde ader tot in de buyk toe uytlopende naauwkeurig afbeelt, (zie Eustach. T. xxvii. T. xxvi. 34: 30.) en de zeer vermaarde Heister in E.N.C. Cent. vii. Obs. lxiv. T. vi. F. iv. G. een groter tak in den hoek van de holader met de linker nierader, ingeplant aanmerkt, (vergelyk Lancis. dissert. de Vena ᾶζυγος, p 82. als mede Eustach. in Opusc. Anatom.) en eindelyk de zeer scherpzinnige Simoncelli verhaalt, gezien te hebben aderen uyt de lever in dezen zich ontlastende. Maar by aldien dit in de Lever en Milt, aldus toegaat, waarom zal 'er geen gebruyk van de holader wezen in de andere onderbuyks ingewanden, dewelke alle tot een en 't zelfde einde van goede gylmaking 't zamenspannen, en in eene poortader [Sanguis secretorius] het scheibloet overstorten? (Zie de 3 tafel van uwe laatste Oeffeningen.) De Oude hebben al geweten, dat den
| |
| |
endeldarm met de delen in 't bekken gelegen, de nieren, waterblaas, baarmoeder, en teeldelen, aderen ontfongen uyt de takken van de [venae epigastricae] opperbuyks-aderen des holaders, [haemorrhoidales] speenaderen, [hypogastricae] onderbuyksaderen, en [pudendae] schamelheitsaderen, (zie Regn. de Graaf van de teeldelen, in de 13. Tafel. N.N.O.O. Swammerdam over 't wonderwerk der natuur, Voornamentlyk Eustach. T. xii. T. i. ix. T. xiii.) dewelke onder de [arteriae Iliacae] hulpslagaderen voortquamen; zo is 't ook Eustach. al bekent geweest, dat de nierslagaderen, tot het leven, en warmte der nieren dienende, met een aaneenknogte pyp tot de holader 't zamenlopen, en niet om de pis te maken, 't welk de hairfyne slangswyze vaten der [emulgentia vasa] uytmelkende vaten met de pisvoerende pypen van Ruysch te weeg brengen, geschikt zyn, maar zo 't schynt om een overvloedig [lympha] water af te zenden, voor zeker gebruyk dienstig, het welke in weiniger en ruymer melkvaten van de twede zoort overgestort zynde, door derzelver verlengde gemene uytwerpende gylbuys tot de holader wederkeerde, en zich met het omlopende bloet vermengde. (Eustach. T. I. 2. 3. 4. 5. in var. renum delin. Nuck. Adenograph. p 61. 62. Perrault. Oeuvr. Phys. Tom 1. p. 133. C.E. en Bartholin. de Lact Thorac, Cap. vii. F. ii. e.) Ik weet wel, dat ik, wanneer ik onlangs met geleerde van Duytschlant in gesprek was, gehoort hebbe, dat deze inmondingen des holaders geen nieuwe vaten zyn, maar afzetzels van den poortader, welke op verscheide plaatzen verscheidentlyk voortlopende, en in de dunne darmen na een verscheide bediening in de uyterste eindens met een wonderlyke
draying gedraait worden. Maar ik wil, dat gy den poortader door zodanige konst als 't U behaagt opvulle, zo zult gy de scheiladeren in de darmen wel geheel root, gezwollen, takagtig, in 't getal meer als de slagaderen, in 't darmscheil driemaal meer als de verzellende slagader boogsgewys vernemen, maar als gy de omgedraaide takken des holaders donzig denkt te zien, doe geen vergeefschen arbeit. Ik zal nog zwygen, dat deze wortelen des holaders met een andere loop de darmen, met een andere het darmscheil bezoeken, mogelyk met een andere den nugteren, en met een andere loop den omgewonden darm? Hier om zal 'er een byzondere oorsprong van een zekere ader wezen, of een andere wyze van bereiding en gebruyk zullen 'er van noden zyn, als van enige aderlyke stam des poortaders. Een nieuwsgierige zou vragen, maar waar van daan komen deze zydelyke takken van de holader? Het lust my, U nadezen hier op te antwoorden; want ik wil liever de waarheit zeggen, als blindelings, volgens de gewoonte van anderen, daar na raden.
| |
| |
Alle deze zaken, welke ik gezien hebbe, zeer vermaarde Heer, hebbe ik dagen lang bezichtigt, met vergrootglazen onderzogt, uwe Anatomische cabinetten, die gy van dag tot dag vermeerdert, vertoonen dezelve. Deze, zeg ik, tonen zo veele voor de bespiegelende en oeffenende geneeskonst waardige zaken aan, dat ik niet zonder gront oordele, of gy zult ze tot het welzyn van 't gemeen en nut der wetenschappen in 't licht brengen. Om die oorzaak heb ik U zo menigmaal, als wy dagen lang t' zamen in gesprek waren, door gebeden verzogt, gy wilde nu 't negentig Jaren oudt, dog altydt wel te vrede zynde, voor 't einde van uw leven (de Heere verlene U ondertusschen Nestors Jaren) uwe zeltzamen zaken aan de geleerde waerelt met den druk bekent maken. Gy hebt my dikmaals te gemoet gevoert, dat gy uwe laatste oeffeningen al in 't licht hebt gebragt. Ik hebbe geantwoort, dat gy uwe oeffeningen vernieuwt, en dat gy in dezen ouderdom werkzamer en naauwkeuriger was, als voor heen. Gy hebt myne gebeden, waar mede ik U, en my met spreken moede gemaakt hebbe, in acht genomen, en belooft, dat gy, als uwe bezigheden, waar mede gy in de zeer volkryke stadt Amsterdam omringt zyt, zulks toelieten, met den eersten gelyk een phoenix uyt het graft wederopstaande, wat nieuws zoudt opdeunen Zie daar! Zeer Vermaarde Heer, ik herhale het verlangen na het uytgeven van een verzameling uwer zeltzaamheden, dewyl het geheugen der oude lieden zwak is. Och of ik als een gelukkige voorzegger voorspelde, dat gy uwe beloften gehouden hebt? Maar by aldien gy, Zeer beroemde Heer, uwe met zo grote moeite toebereide zaken de geleerden misgunt, begryp nogtans de reden, welke U zeer vele tegenwerpen. Ik hebbe de geleerden in Nederlant horen klagen, dat gy de zeltzame veelheit van uwe gevonde zaken te gelyk met die gulde vergadering van kleine kindertjes uyt het vaderlant, waar uyt gy evenwel alles gehaalt hadt, hebt overgezonden en
verkogt aan den Groten Keyzer der Russen den zeer roemrugtigen Zelfsheerscher der Wingewesten, dien Dappere en waarlyk ontzachelyke Prins, door de wapenen zo wel als door de geleertheid den welstant zynes Volks, 't welk Hy barbaarsch en woest erkende, bevorderende. Helaas hoe bedriegen zy zich! Inder daat, Zeer Vermaart Heer, die de gelegentheit heeft by U te komen, zal bekenne, dat gy binnen die tien Jaren wederom met zo groot een menigte van bereidingen, het gebrek van deze, dewelke de Doorluchtigste Keyzer ontfangen, en die in de Keizerlyke Hoogeschole der wetenschappen te Petersburg, welke de ontzachelyke Keyzerin en dappere, godtvrugtige, gelukkige Zelfsheer- | |
| |
scherze van geheel Ruslant beschermt, bewaart worden, vervult hebt, dat gy 'er wagens mede zoudt konne belasten. Deze nogtans staan voor niemant open, wat is derhalven raatzamer, als de openbare oordeelen in 't openbaar te wederleggen, voornamentlyk terwyl gy aan het wonderbare en te gelyk twistige maakzel van den Herssenbast de laatste hant gelegt hebt; Nooit, zeer Vermaarde Heer, ben ik omtrent uwe en myne bereidingen meer in gedachten, als wanneer ik den schors der herssenen onderzoeke, dikmaals niet wetende, of de Malpighiaansche onderstelling van klieren, dan of uwe van vaten de beste is. Beide maken zy veel spels. Het oog en vergrootglas begunstigen waarlyk die van Malpighius: want als gy den bast, alwaar dezelve verknogt is met het dunne herssenvlies, ziet, zult gy met my zien een gelyke loop van zeer zachte 't zamengedrukte slagaderen, en eironde klierige verwardelyk aan malkanderen gehegte lichaamtjes, als in de bastaartkliertjes der darmen, die zich zo naauw in de kronkels der herssenen, en derzelver diep ingegraveerde groeven, na de kronkels der darmen gelykende heen begeven, dat gy zweren zoudt, (zo uw mening U niet bedroog,) dat ze klieren waren schoon een
fynder geboorte van 't herssenmerg en van den bast. Gy, vermaarde Heer, toont, dat deze rontschynende lichamen niet anders zyn, als een verzameling der uyterste vaten eindigende in een styfzelagtig moes. Ik beken gaarne, wanneer de bast ontbonden is, dan dunkt het my ook te zien door 't onderzoeken met een zeer fyn vergrootglas, dat de bastagtige zelfstandigheit der herssenen niet anders is, als de zachtste pypjes van 't gehele lichaam, zonder een vezelagtige tusschenruymte tusschen beide, met malkanderen in de gedaante van een vlies vastgehegt, dewelke in de wydte van hare holligheit gestadig afnemende in de haairfyne uyterstens tot zo oneindig kleine rontjes verspreit worden, dat 'er geen wasch kan indringen, dewelke echter, zo de herssenbast door schudding en weking in laauw water toebereit wort, in feinder als spinnewebbe van het dunne herssenvlies, en moesvaten van den bast ingaat, zynde een groot bewys, dat het uyterste slagadertje der herssenbast schoon met geen gedagten te bevatten door geen tusschenkomendt klieragtig lichaam het eerste draatje van een beginnent [tubulus medullaris] mergpypje wort. Maar dan blyft 'er nog een vraag over, of deze vaten, dewelke in de eerste opvulling de wasch verwerpen, in de twede door schudding in laauw water de wasch aannemen, alleen ontbonde vaten van 't dunne herssenvlies zyn, dewelke in de eerste opvulling tusschen het slagaderlyke weefzel, en de t' zamenvoeging der vaten van elkzoort van 't dunne herssenvlies de gedaante
| |
| |
van een vezelagtig vliesje verbeelden, dan of zy byzondere vaten van den bast zyn, waar van hier onder. Maar de scheiding van 't zenuwvogt door klieren schynt tegen deszelfs beweging en de natuur van 't bloet na de herssenen opgaande strydig. Eerstelyk, wat de dierlyke geesten aan belangt, (laat het geoorloft zyn dezelve nog te noemen, nadien ze door een al te looze en vermetele rechter uyt de Geneeskonst verbannen zyn) men moet aanmerken, dat haare beweging zeer snel is, zo dat een zenuw toegeslote zynde, het dier opstaande voet slaapzugtig, lam ter aarde valt, en de herssenen gedrukt zynde, de mensch verscheide schreden van zwymeling, slaapzucht, flaauwte en stuypen doorwandelt hebbende, ter zelver tydt vertoont een afbeelding van een beroerte en vallende ziekte, van welke zaak in de Paryssche verhandelingen onder den naam van Memoires de l' Academie des Sciences, geloofwaardige verklaringen gelezen worden, hierom kan de scheiding door hulp van klieren (dewyl alle ogenblikken door de kracht van 't hart en slagaderen het opgeworpe bloet op den stip van yder vasten bast afmeet om het zenuwvogt weder voort te brengen) geen plaats hebben, nademaal deze altydt een vertoeving geven, vergaderen, vasthouden, de te scheidene vogten verdikken. Maar hoe groot een gevaar van een nakende doot dit nuttige ingewant altydt daar door onderhevig wezen zou, begrypen de gene, die de ziektens der herssenen en zenuwen kennen. Hier komt ook by, dat het bloet zo in zyn natuur als omtrent de doorzendende krachten een zeer gelykmatige beweging in de herssenen heeft, geen vet, geen spier, tegenwordig zynde, welkers gebrek de oneindige altydt met malkanderen gemeenschap hebbende omdrayingen, de vloeibaarheit van 't bloet, anders zullende t' zamenronnen, bewarende, goet maken, terwyl de klieren door een zekere oorzaak gedrukt zynde eindelyk de vochten uytdrukken. Dog wat aangaat de natuur van 't bloet door de slaap en
wervelbeen-slagaderen na de herssenen lopende; uyt de Waterloopkunde, en den aangemerkten omloop van den groten slagaderen zich schikkende na de wetten van een krommelyn, en de [vires centrifugae, en centripetae] krachten van 't middelpunt te ontwyken en na toe te gaan oeffenende, blykt, dat de vastste delen van 't bloet, verzien met een zeer groot vermogen van traagheit, de ligte, de beweging het langste bewarende, afwyken van de zwaarte van hare natuur volgens de raaklyn van den krommen pyp des groten slagaders na de slaapslagaderen toe, maar de minder vaste delen worden na de verscheide vastigheit, vloeibaarheit, verdunning, dan aan de ondersleutelbenige, dan aan de maag, milt, en ander slagaderen overgegeven; hier
| |
| |
uyt zal volgen, dat het vastste gedeelte van 't bloet na 't hooft toegaat, en nog op verscheide plaatzen op de reis, als mede door de wonderbaarlyke bondelswyze vlegting der slaapslagaderen met de wervelbeenslagaderen, en door de onderlinge gemeenschap van oneindige bogten, en halfronden van een afnemende grootheit, gezuyvert van alle lymige taaiheit, gepolyst, gewreven zynde, in den herssenbast niet van noden heeft eene zuyverder, en volkomender toebereiding door een vertoevenden omweg van een klierig maakzel, dewyl het al door zyn eige natuur en hoedanigheit eenaartig is in alle zyne delen, waarom ook zeer bequaam voor het zenuwvogt. Ik zie ook, zeer beroemde Heer, een zekere nieuwe aart van een dierelyke huyshouding omtrent de slaap en wervelbeenslagaderen, dat namentlyk de slaapslagaderen, wanneer zy door den nekslagader met de wervelbeenslagaderen zynde in den uytgang door de benige kassen in 't grote gat tot regte hoeken omgekromt, by het verlengde merg den spierigen rok afgelegt hebbende, met een onuytsprekelyk t'zamenweefzel verenigt [perpendiculariter] lootrecht na het dunne herssenvlies opklimmen, en als zyhet zelve met slagaderlyke rontjes van een oneindige verdeling, altydt kleinder wordende, begroet hebben, (waar door de vrees voor de minste verstopping afgeweert wort,) eindelyk ook het zeer dunne spinnewebsvlies, waar mede zy in den doorgang by malkanderen gehouden worden, nederleggen, en eindigen in een door zyn weekheit nederzakkenden damp, dewelke my schynt te zyn het ware maakzel van den bast; hierom is 'er als een verandering in een ander wezen. Aldus schynen ook de zaatvaten in 't lichaam der ballen in iets anders te ontaarden namentlyk in zaat, of dit omtrent de andere slagaderen, dan of 't alleen omtrent de slaap en wervelbeenslagaderen waar is, stelle ik U, zeer vermaarde Heer, als een op te lossen vraagstuk voor. Maar dit niet
tegenstaande, Beroemde Man, sta ik dikmaals in twyffel, of ik den herssenbast in zyn natuurlyk maakzel vaatagtig zal noemen, dan of ik hem alleen voor een uytwerptuyg, voerende de eerste beginzelen der dierelyke geesten gemaakt door de haairfyne vaten van 't dunne herssenvlies en in de opene mergpypjes nederstortende, zal verklaren? dan of hy is gelyk het inwendige noppige darmvlies, (dewyl de uytstekende kronkels der herssenen zyn gelyk die der darmen) die de uyterste slagadertjes van 't dunne herssenvlies vasthout, sterkt, en met oneindige monties doorboort zynde doorlaat? Of eindelyk door uwe inspuyting de vaten in den bast vertoont ofte ontbonden worden, welke het rode bloet het dikste van alle vochten natuurlyker wyze afslaan? Ik zal U, zeer vermaarde Heer, zeggen,
| |
| |
waarom myne bespiegelingen den herssenbast geen vaten toestaan. Van zelfs zult gy, zonder de waarheit te bewimpelen, bekennen, dat uwe geterpentynde wasch zodanige vaten, (deze zyn zeer week) doorloopt, die in geopende lyken, veel min in levendige voorwerpen, nooit met rootbloet vervult te voorschyn komen, nog altydt uwe wasch aannemen; want aldus, (laat ik een enig voorbeelt uyt duyzenden bybrengen) bereit gy door uwe konst het darmscheil, de darmen, den herssenbast, enz. dat zy met hare rodigheit het naaste by het uyterste stip van een zeer hevige ontsteking komen, ten tweden, zult gy toestaan, zo gy de aanmerkingen van Leeuwenboek en de waterloopkundige redenen aangaande de scheiding der vloeibare delen begrypt, dat den middellyn van het rode bloetbolletje is tot de wytte van 't bloetvoerende pypje in den herssenbast meer als 1. :: 100. en dat hierom het bolletje van 't rode bloet hondertmaal overwint de sterkte van 't vaste in den bast, welkers uyterste eindens, door de vorige vertoningen, verdwynende als een dampige dons zelfs niet door de volste inspuyting root worden, ja door geen vergrootglazen gezien worden; daarom zult gy toestemmen, dat, dewyl yder tak of rontje van 't dunne herssenvlies na de wytte van zyn stam of schietloot, waar uyt het voorkomt, altydt afneemt, de monden der vaten van den herssenbast in de uyterste krullen en ronden, zo week en klein zulle zyn, dat zy zeer verre een spinnewebbe overtreffen, en ook geen wey, zesmaal dunder als 't rodebloet, ja laat ik niet zeggen, het allerdunste vocht, toelaten, dat zy bygevolg de kracht van 't gevoel en verbeelding, en alle ontleding van oneindige kleine zaken verachten. Indien gy deze dingen toestaat, dewelke gy uyt de ontleetkunde op uw proefnemingen gegront, en uyt een werktuygkundige redenering toestaan moet, steekt gy U zelfs met uw eigen zwaart den keel af, en door uwe konst vertoont gy in den bast der herssenen vaten van de eerste zoort, alwaar natuurlyker wyze
geen konnen zyn, nog wezentlyk zyn, gevolglyk zal de herssenbast niet vaatagtig zyn. Gy zoudt weder tegenwerpen, waar van daan zaldan myne wasch in de vaten komen, alwaar 'er geen zyn? Ik antwoorde: Weet, Beroemt Heer, dat gy mogelyk door schudding van 't opgespote dunne harssenvlies, de nog niet opgevulde pypjes van deszelfs webbe, die in de eerste proefneming vezelagtig verschenen, nu door op nieuws te weken ontbonden worden, en de wasch aannemen, kont houden voor den herssenbast, (zie het voorgaande) 't welk ik U uyt een toebereidt dun herssenvlies genomen van een onvoldrage kintje voor 't gezicht zou konne vertonen, dat hierom de weking in water U misschien bedriegt. ('t Zy
| |
| |
geoorloft zo te spreeken.) Dat de vaten ontbonden worden en weggaan, toont zo het drabbige als pluyzige water aan; ten anderen, weet, dat ik de vaten in den herssenbast, zo gy wilt, niet ontkenne, maar dat ik alleen zoeke, hoe die, welke van den eersten rang en grootte zyn, bloetvaten konnen gezegt worden? Voorts; zoude iemant tegenwerpen, dat in uwe konstgreep omtrent den herssenbast, (by aldien hy de wasch aannam) dezelfde oorzaak zyn kan, waar door in geworgde, en van een herssenontsteking gestorve lichamen, de herssenbast zomtyts zichtbaarlyk root schynt te zyn, in welke lichamen een zekere natuurlyke gesteltenis van een ontsteking of een geweldige instoting de huurvogten in vreemde vaten, met tegennatuurlyk de wanden der vaten buyten haar kracht uyt te zetten, gedrukt hadde. Dog uyt dien stant zult gy voor U niets konnen bewyzen, anderzints zoudt gy met het zelfde recht de mergagtige zelfstandigheit der herssenen ook bloetdragende noemen, om dat deze ook met gelyk een bloedige dauw, uyt de door een geweldige instoting afgebroke kleine vaten als rode stippen, (gelyk de uyterste eindens der vaten door de inspuyting niet vervult zynde, gezien worden) in deze voorwerpen als benevelt verschynt, 't welk de zeer vermaarde Wepferus, handelende over de beroertheit, verhaalt, en anders zoudt gy zeggen, dat het bloet pissen, bloetzweten, enz. wegens de snelle beweging alleen van 't bloet boven de ruymte der vaten, in de scheivaten gaande, en dezelve uytspannende, natuurlyker wyze gescheiden wert. Wat zal dan vloeyen uyt deze zaken, waar aan ik, Vermaarde Heer, al te wydtlopig om de edelheit der vrugtbare stoffe heb blyven hangen, en waar van ik het tiende deel niet hebbe aangeraakt, 't gene ik 'er van zeggen moest? Dit namentlyk: dat het niet volstrekt waar is, dat, alwaar de wasch vaten vertoont, aldaar natuurlyker wyze root bloet doorloopt, en dat den herssenbast nog is, nog met enige werktuygkundige redenering kan
gezegt worden vaatagtig te zyn. Laastelyk verstaa ook dit: zo gy toeberyde herssenen tot moten doorsnyden zult, dan wil ik, dat gy met een vergrootglas beschouwt dan het dikke, dan het dunne herssenvlies, dan ook den herssenbast, en wanneer gy tot den bast zult komen, hout een weynig stil, dan zult gy hem enigzints asgrauw, by na wit bevinden, en, indien gy de waarheit wilt bekennen, gy zult zien, dat die vaten, welke gy aan uwen herssenbast toeschryft, niet anders zyn als vaten, op dat ik zo spreke wegens de onmeetelykheit van de moeylyke stoffe, van het uyterste webbe ofte aaneenschakeling van den kring van de uyterste uytgestrektheit van 't dunne herssenvlies, 't welk deze on- | |
| |
gelooflyk kleine vaten ondersteunt; welke aaneenschakeling van 't uyterste webbe, dikmaals, ja by na altydt vezelagtig gezien wort, en poogt het dunne herssenvlies te zyn, het welk dog niet anders is als een 't zamenhang van zeer vele uyterste slagaderlyke rontjes, aan malkander door een [perpendiculum] rechten stant uytgezonden tot de volgende aaneenschakeling van den kring, vastgehegt. Deze vezelen nu, wanneer zy door 't weken in de tweede bereidingwasch aannemen, schynen my vaten te zyn, die gy voor vaten van den bast hout, maar welke in de eerste bereiding waren vaten van 't dunne herssenvlies nog niet ontbonden zynde, dog niet van den bast Eer ik afbreke, houde ik my in de herssenen nog wat op. De Ontleders, waar onder de zeer scherpzinnige Ridley of the Brain Cap. IV. T. I. 1. spreken veel van den ruggegraats slagader, die eerst voortkomende uyt het het stip van gemeenschap en beginnende omkromming der wervelbeen slagaderen, door het te rug gaan den driftigen loop van 't weeldrige bloet na 't benige hol verbrekende gelyk als een net door 't grote gat van 't achterhooftsbeen den gehelen ruggegraat door tot het heilig been toe uytgestrekt wort. Wat dunkt U, Zeer Vermaarde Heer, zo ik dezelve oordeelde
genomen te zyn uyt een hont?
Dit zy voor dit maal, Vermaarde Heer, genoeg! neem myne reden ten besten op, die gy misschien wytlopig zult noemen, dog zy vervat in een kort begrip vele zaken. Gyzelfs zult bekennen, dat geen een stuk van uwe zeltzaamheden, (laat ik niet zeggen zeer vele, of 't welk onmogelyk is, alle) in eenen dag met een volkome begeerte en vrucht door een naauwkeurig liefhebber van wetenschappen onderzogt kan worden, hoe zal dan iemant met een afgebroke redenvoering alles konnen onderzoeken? Laat hierom genoeg zyn dit te kennen gegeven te hebben, 't welk my gebeurt is met een groot vermaak dagen lang te beschouwen. Voorts indien gy my met uwe oude gunst omhelst, zal ik my verheugen, voor een eer opnemen, en ten eersten U, Zeer beroemde Heer, een oprecht denkbeelt van uw vlies Chorion, de moerkoek aan den bodem van de baarmoeder vasthegtende; opgeheldert door uwe proeven aangaande het bloet, aanbieden; want dat hebt gy verzogt, en ik heb 't belooft. Leef lang, leeef gezont en blymoedig myn Waarde Ruysch, en zyt met uwen Zoon den Doctor Henricus Ruysch myn zeer lieven vrient bevreit van hatelyke weder Waardigheden. Vaarwel; en ga voort my te beminnen.
Geschreven in Amsterdam in 't Jaar 1726. den 27. van Wynmaant.
|
|