| |
| |
| |
Ontleetkundige brief Van Fredrik Ruysch,
Waar mede hy den zeer Beroemden Heer Herman Boerhaave beantwoort.
DAt ik dikmaals de eer gehadt hebbe met U te redeneren over de bepaling, en het wezen der klieren van s' menschen lichaam, en vele andere dingen, en hoe grote nuttigheit ik daar uyt getrokken hebbe, zal nooit uyt myn geheugen gaan. Maar neem myne vryheit niet qualyk, wanneer ik zegge, dat gy onder onze 't zamenspraken niet duyster te kennen gaf, dat gy vele zaken beter zoudt konnen bybrengen, en waar op ik ook gemakkelyker zou konne antwoorden, indien gy aan my van deze stoffe schreef, als wanneer gy alleen een montgesprek met my daar over hielt. Welke gedachten goetkeurende, hebbe ik niet nagelaten, U gedurig aan te manen, en ernstig te verzoeken, dat gy my een brief over dit werk zoudt schryven, op dat ik dezelve gelezen hebbende zou konne beantwoorden. Wat gebeurt 'er! Na dat ik dit verzoek menigmaal herhaalt, maar gy zeer lang uytgestelt hadde aan 't zelve te voldoen, stuurt gy my eindelyk geen kleine brief, ja geen brief, maar by na een geheel boek! en dat meer is, gy verzoekt my, op yder stuk in 't byzonder ten eersten, en naauwkeurig te antwoorden. Waarlyk, zeer beroemt Hr., dat hadde ik niet verwagt! Denkt gy dan niet, myne allerbeste Vrient, op de veelheidt van myne Oesteningen? Ik ben immers gantschelyk bezig in 't onderzoeken der delen van
| |
| |
s' menschen lichaam, op dat ik, zullende haast myn leven door hogen ouderdom eindigen, nog iets voor myn doodt ontdekke, welkers beschryving dienen kan tot verbryding van Godts Heerlykheir, en nut van myn evennaasten. Gestadig denke ik van my, 't welke onze Brave Cats van zich zelfs schreef: Schoon my de rust nu leert, echter kan ik niet stil wezen. Maar wat zal een mensch, als ik ben, uytvoeren? ik telle boven de 't achtentig jaren, ik ben verre van myn eerste leeftydt afgelegen, maar naast aan 't Graft. Val derhalven een Oudtman van zulke hoge jaren zo niet aan, maar geeft wat tydt! Ik hadde wel gewenscht tot meer gemak, dat gy uwe voorstellingen korter gemaakt hadde; dog om dat gy oordeelt, dat zy zo wytlopig moesten worden verhandelt, zal ik my daar ook aldus nagedragen. Ik zal de zaak zelfs wel ernstig behandelen, maar mer bewaring van vrientschap, en zonder enige verwaantheidt: want ik zal meer schryven, om te konne leren, als zelfs te onderwyzen.
In 't voorste van uwen brief zie ik, dat gy voornamentlyk acht geeft op den zeer geleerden Heer, M. Malpighius, welkers gevoelen gy wilt, of schynt te willen, beschermen, maar gy neemt ook te gelyk andere vermaarde mannen tot hulp. Wat my aanbelangt, ik zal in tegendeel myne zake a leen door proeven beweren, en zodanige bybrengen, welke met de Ogen des lichaams konnen gezien worden, want dit is ondervinding; maar die alleen een beschouwing door de Ogen des verstants vereisschen, zal ik aan anderen overlaten, die vermeynen, dat de redeneringen boven de waarnemingen te schatten zyn.
Laten wy dan zien, wat de Grote, en zeer pryzenswaardige Malpighius vaststelt van de klieren in 't menschelyke lichaam, en voornamentlyk wat denkbeelt van de allereenvoudigste klieren hy geeft. Hy zegt, dat dat deel van ons lichaam, 't welk met een eenvoudigen toestel van een eige vlies een holle omslag maakt, binnen welke een byzonder vogt, geschyden, begrepen, gevoet, verandert zynde, en eindelyk door een lozingpyp daar van daan uytgelost, gezien wort, de allereenvoudigste der klieren is.
Wanneer ik deze bepaling naauwkeurig overwege, zie ik, dat men volgens deze zoude moete zeggen, dat de galblaas dan ook een zodanige klier was; om dat daar aan alle die eigenschappen toekomen, welke in deze bepaling zyn uytgedrukt. Verwekt dit niet een verwerring in de leer der delen? maar laten wy zien, hoe andere zeer beroemde Autheuren, dewelke voor Malpighius geschreven hebben, de klieren bepaalt hebben; hoe groot zal het onderscheidt wezen? Dog ik wil hier
| |
| |
niet uytspreken, wie beter bepaalt heeft, laat een yder zyn gevoelen over deze zaak vryelyk zeggen, zo 't maar rechtmatig is, bequamer voor een onderschydener leer. In deze uytbeelding van Malpighius zie ik niet, dat 'er enig gewag gemaakt wort van vaten, alleenlyk maar van een uytwerpvat, daar 't in tegendeel blykt, en van aangetoont is, dat de slagaderen en aderen de voornaamste delen, die een klier uytmaken, zyn. Derhalven zou men volgens het gemene gevoele der Redenkonstenaren. van 't voornaamste een benaming moete maken. Maar om dat ten tyden van Malpighius de konst van opvullen, die wy om de uyterste eindens der bloetvaten te ontdekken zo gelukkig gebruyken, zo wel niet bekent was, gelyk hy zelfs in zyne boeken zegt, daarom is 't geen wonder, dat 'er in deze bepaling van de vaten niet gesproken wort. Ik twyffele niet, of hy zoude, zo hy deze vaatjes gezien hadde, gelykerwys zy in onze berydingen te zien zyn, ook zyne bepaling verandert hebben. Maar zulks was dien groten Man onmogelyk. Ik bekenne ook, byaldien ik die vaatjes met myn eige Ogen in berydingen voor vele jaren gezien hadde, dat ik zelfs te vore niet zoude geschreven hebbe, dat de milt uyt klieren bestont. En schoon ik zodanige ontdekt hadde, hoe zoude ik, een Jongeling zynde, toen ter tydt hebbe derven een andere tegen de over al aangenome leer invoeren? zy zouden alle op my, die toen nog vele jaren, nog gezach hadde, nog genoeg van proeven voorzien was, hebben aangevallen, en my uyt den rang der Ontlederen gedreven: gelykerwys in de vertelling van den verbannen Aap verhaalt wort; om dat hy met de anderen tegens het verrotte hout niet wilde aanblazen. Maar nu ik de dode lichamen zo inwendig als uytwendig wederom door myn konst gelyk als in een volkome levendige staat kan brengen, beschouwe ik de ontleetkunde met heel andere ogen. Want door deze konst zien wy in de lichamen nu het gehele gestel der bloetvaten tot hare uyterste
eindens toe. Wat een ongelooflyke verscheidentheit derzelver merkt men aan in deze, of andere plaatzen? waarlyk over al is 'er een andere, en gantsch byzondere toestel; en dit alles geschiet volgens het verscheyde werk, 't welk zy in yder deel van s' menschen lichaam moeten verrigten; dewyl zy zo vele verschillende vogten uyt het bloet, of deszelfs wey, of voedende wey van 't bloet, moeten voortbrengen. Ik gelove, zeer beroemde Heer, dat deze vertoning der bloetvaten na myn doodt nog gelegentheit zal geven om zeer vele nieuwe zaken, van de gemeen gemaakte gantsch verschillende, te vinden, te schryven, en te onderwyzen.
Laten wy nu wederom tot de zaak zelfs overgaan; het woort glan- | |
| |
dula, een klier, is een verklaring woort van Glans, een Ekel, aker, zo dat die deeltie ten minste enige gelykenis moet hebben van een Ekel; maar zodanige gelykenis ziet men niet tusschen den dunnen Vlieziger omslag van een kleine holligheidt, en de vrucht van een Eikenboom: waarom zelfs door een gebruyk der taale zodanige kleine, en naauwlyks zichtbare deeltjes van 't lichaam geen klieren moesten genaamt worden.
De omslag zelfs van deze alzo gezegde klieren kan maar gehouden worden voor een deel, 't welk in 't uytleggen van deszelfs bediening alleen is lydende: maar de vaatjes, daar ik nu van begonnen hebbe te spreken, zyn werkende, en uytvoerende delen, door een zekere onuytleggelyke kracht haar van Godt in de schepping ingestort, gelyk wy nu zeker weten, dat de zaak in de kruyden zelfs volkome ook zodanig gelegen is, dewelke insgelyks haare verschyde zapvoerende vaten hebben, waar van ik in myn derde tiental van aantekeningen geschreven hebbe: Maar hoe deze uyterste vaten zo verscheidentlyk op verschyde plaatzen gemaakt worden, kan geen mensch met zyn onderzoeking naspeuren, alleen kan hy de gemaakte vaten wel waarnemen; het overige weet Godt alleen, die ze alle aldus gemaakt heeft.
Na de gegeve uytbeelding vaart gy voort te schryven, dat de kleinheidt, en velerley verschydenheit derzelver, zo in de uytwendige als inwendige gedaante, gelyk ook in de verandering van 't afgeschyde vogt, oorzaak is geweest, dat men geloofde, dat het ware maakzel derzelver by na met geen gedachten konde bevat worden.
't Geene gy hier vaststelt, Waarde Heer, is 't zelfde, dat ik in deze zaak oordeele; maar het strydt regtdraats tegen 't gevoele van Malpighius, en die onvolkome uytbeelding, welke hy van de klieren gegeven heeft. Want byaldien die deeltjes zo klein, en onzichtbaar zyn, hoe zal dan iemant zo vryborstig derven zeggen, dat een allereenvoudigste klier een hol vliesie is, voorzien met een uytloosvat? Zo hy hier nu tegenwoordig was, zoude ik gewisselyk aanstonts verzoeken, dat dat naauwlyks zichtbare werktuygie voor my zichtbaar gemaakt wierdt, op dat ik konde geloven, dat het aldus gestelt was; maar ik weet wel dat zulks niet kan geschieden, en daarom wil ik U uyt eerbiedigheit op deze zaak niet aandringen. Als of dit nog niet genoeg was, voegt gy 'er nog by, dat de verscheidentheidt van deze klieren, en derzelver vogten oorzaak is, dat het maakzel en gedaante van deze lichaamtjes onmogelyk konde begrepen worden. Dit alles strydt niet voor Malpighius, maar in tegendeel voor my. Op dat gy de moeyelykheidt om het maakzel te vinden vermeerdere, voegt gy 'er nog by, dat die voornamentlyk daar
| |
| |
van afhangt, om dat zy na den doodt verandert, toegetrokken, zappeloos, toegevallen zynde, naauwlyks iets van hare bloetvaten te voorschyn brengen; Dit helpt my ook: want, zo men in 't dode lichaam zo bezwaarlyk de natuur van deze alzo genaamde klieren kan zien, om dat ze aanstonts na den doot verandert, toegetrokken, en van haar vogt berooft worden, hoe wierden zy dan te voren zo opentlyk wederom bepaalt te zyn holle vliesies, voorzien met een eige uytloosvat? Waarlyk het eene schynt hier gantschelyk tegen 't andere aan te lopen. Dit blykt klaarder, zo wy gedachtig zyn, dat de grote, en 't zamengehoopte klieren, van den Autheur gezegt worden te bestaan uyt deze allerkleinste. Indien dit waar was, Vraag ik U, waar van daan zoude het maakzel derzelver zo dik, en vast zyn? Zeker als de koks een borstklier of zwezerik in pasteyen mengen, gy zoudt te vergeefsch met een lepel of vork een eetbaar stuk na het koken zoeken, indien zy uyt holle blaasies bestonden: maar ik geloof, dat gy die klier nooit gegeten of gehouden hebt voor holle blaasies, voorzien met een uytloospyp. 't Is 'er geheel anders mede gelegen. Geen klier wort uyt een enkel hol vlies 't zamengestelt; maar, gelyk zegt is, voornamentlyk uyt vaten; anderzints zouden zy eenvoudige ontfang of bewaarplaatsies zyn, gelykerwys de regenbakken. Geenzints; alle klieren zyn werkzame, naarstige, altydt bezig zynde, dienaren, welke zonder ophouden, of rusten arbeiden, zo dat men haar nooit met recht enige luyheit of ledigheit kan verwyten. En nademaal ik nu die verandering, welke de doodt in deze delen te weeg brengt, wederom kan overbrengen in een slaat zeer na by aan een levendige, 't welke Malpighius nooit heeft konnen doen, neem ik die zwarigheit weg, maar ik toone ook te gelyk de klaarblykelyke voortgang der bloetvaatjes tot in de laatste en kleinste groefjes toe; ja ik kan ook voor 't gezicht doen blyken, dat deze groefjes een overvloet van die vaatjes hebben. Zo gy echter, deze
gelezen hebbende, volhart in uw gevoelen, dat Malpighius de zaak hier wel begrepen heeft, zal ik 't geschil van andere laten oordelen.
Wanneer gy verzekert, dat Malpighius deze klieren heeft gezien, door geen konst verandert, is wederom geheel en al tegens hem: want zo hy zonder konst onderzoekt, zal hy niets vinden; 't is nooit iemant mogelyk dit maakzel te zien, ten zy door hulp van deze onze konst. Ja 't is even onmogelyk, als wanneer iemant wilde zonder die konst den Ruysschiaanschen rok in 't oog van een mensch vertonen. Hoe vele beroemde ontlederen ontkennen, en lachen om dit vlies, roepende, dat het maar verzonnen was? Maar na dat die drift gestilt was, hebben zy
| |
| |
het over al erkent; het Cabinet van den Russische Keyzer toont, dat het zo blyven zal; de Heer Albinus, zeer beroemt Hoogleeraar in de Ontleet, en Heelkunde te Leyden, heeft dezen rok met een gelukkige behendigheit toebereit, bewaart, en aan zyne zeer talryke leerlingen vertoont.
Laten de nydige berispen, zy zullen echter deze konst niet nabootzen. Myne Oren zyn al over vele jaren vereelt van zo menigmaal, zo lang herhaalde, en van geen belang bygebrachte tegenwerpingen. 't Roepen was altydt; Ruysch vergroot door zyn konst van opvullen de uytspanning der vaten boven de natuurlyke grootte; Ruysch verdelgt door zyn konst de klieren, die hy dan daar na ontkent. Ruysch ontkent alle klieren. 't Is beter en vyliger, alle deze dingen in een versch doodt lichaam te vertonen, enz. Wanneer dit slach van volk ook iets in de Ontleetkunde, die zy onderwezen, trachte te vertonen, hoorde men in plaats van vertoning niet anders, als ydele woorden, haairkloveryen, spotterneyen, dikmaals zonder verstant, of reden: dan meenden zy over Ruysch te zegenpralen, die zich aan deze beuzelingen niet stoorde. Maar alle zyn zy nu door den doodt weggerukt, terwyl Godt my nog in een gezont leven laat, en krachten verleent om my dagelyks in deze konst te oeffenen, ik bidde hem, te verhoeden, dat 'er wederom nieuwe met diergelyke drift aangespoort worde, op dat zy zo zeer niet tegen my, als wel tegens haar zelfs door hare eige gemoetsdriften zondigen.
Ik meene, Vermaart Heer, dat gy Malpighius al te hoog verheft, terwyl gy zegt, dat hy die zwarigheden overwonnen, en eindelyk het verwarde maakzel ontdekt heeft enz. Hier op wordt ik wederom genootzaakt het zelfde te antwoorden. Niemant kan zulks in een doodt lichaam doen; ik kan ook niet geloven, dat gy zelfs, die de inwendigste, en alle tot nog toe ontdekte zaken in s'menschen lichaam tot de kleinste toe zo klaar kent, zoudt durven ondernemen dit my in der daat te tonen, 't welk gy met zo hoogdravende woorden van dezen groten man hier bybrengt.
Maar nu begint gy te verhalen de wyzen, welke gy zegt, dat hy gebruykt heeft tot zo groot een ontdekking, daar gy hem zo grotelyks over roemt. Namentlyk, hy beschouwde door de scherpte des gezichts het lichaamtje van de klier, enz. Ik zoude dien groten Man ongelyk aandoen, indien ik aan deze zaak twyffelde. In tegendeel, geloof ik, dat hy in zyn tydt gebruykt heeft alle hulpmiddelen, die toen bekent, en in gebruyk waren; maar 't is hem volstrekt onmogelyk geweest, door deze alle het ware maakzel van deze kleine zo genaamde klieren te ont- | |
| |
dekken, ten zy hy eerst de lichamen door onze konst, die toen ter tydt nog onbekent was, in een levendigen staat gebragt hadde. Aldus denkt gy zelfs, dewyl gy 'er byvoegt, niet verandert door konst, dat hy die gezien heeft zonder enige konst aangewent te hebben; maar daar is 't ook van daan gekomen, dat hy zodanige bepaling, welke met de zaak geenzints over een komt, gegeven heeft; zo hy de konst van op te vullen, en te bewaren geweten hadde, hy zoude geheel anders geschreven hebben.
Aanstorts telt gy de plaatzen op, waar in hy die klieren vast stelt te zyn, namentlyk, dat zy gevonden worden door den gehelen omtrek van 't lichaam. Ik zegge, dat hy ze niet heeft konne vertonen in 't buykvlies, borstvlies, dikke, en dunne herssenvlies, de grote en kleine herssenen. Indien gy zegt, dat de balletjes, billetjes, kliertjes achter den trechter gelegen, ware klieren zyn, antwoorde ik, dat zy geen klieren zyn, maar uytpuylingen der herssenen, ten aanzien van de mergagtige zelfstandigheit, aldaar buyten hare gelyke oppervlakte zich verheffende. Met geen meer zekerheit zal men konnen vaststellen, dat 'er klieren geplaatst zyn in de Zikkelwyze groef: dewyl zy, welke daar valschelyk verbeelt worden, alleen zyn kleine knobbeltjes, welke ook zomtyts in 't dunne herssenvlies gevonden, maar die oordele ik tegen natuurlyk te zyn: om dat zy niet altyt daar gevonden konnen worden. In de netsgewyze vlechting zyn ook nooit klieren, schoon zy daar verkeerdelyk van anderen beschreven worden; zo dat 'er binnen het gehele bekkeneel geen klieren gevonden worden, als de pynappel en snotklier, dewelke evenwel geen holle vliesies zyn, verzien met een uytloosvat. Wederom zult gy ze niet vertonen in de spieren, het hart, of in 't hartezakje, hoewel ze aldaar stoutelyk genoeg gestelt worden. Hoe zoude imant vergeefschen arbeidt doen, die waarlyk, en met 'er daat, deze holle vliesies, en derzelver uytloospypen, in 't middelrift, de lever, en milt voor 't gezicht moest brengen. Ik bekenne, Zeer Vermaarde Heer, dat gy hier vele plaatzen aanhaalt, in welke ik toesta dat zy gevonden worden, en haar getal groot is, maar ik wil niet, dat men zegt, door den gehelen omtrek van 't lichaam: om dat zulks te veel in 't algemeen gezegt is. Ik zoude niet durven ondernemen, die te vertonen in de oppervlakte van opperhuydt rakende aan het roedenhooftje: of anderen dit konnen doen, weet ik niet.
Op de 1155. blatz. zey gy, dat die gemelde klieren gedrukt zynde, een vogt uytgeven, enz. ik twyffel daar niet aan, voornamentlyk indien gy ze eerst enige uren lang weekt; maar dan wort 'er ook zeer weynig uytgedrukt, evenwel uyt deze meer, uyt andere minder: maar zo lang die
| |
| |
holle vliezen niet voor 't Oog konnen worden vertoont, wil ik 'er zo stoutelyk niet van schryven. Een gedeelte van de luchtpyp van een mensch, niet gedrukt zynde, in 't water opgehangen, na de opening omgekeert, 't welk ik U dezer dagen overstuurde, vertoonde niet zeer blykbare uytloospypen, en 't was ook niet gemakkelyk enige droppelen aldus daar uyt te drukken. Ja door dit drukken wort het maakzel zelfs verandert, zo dat men deze delen, zodanig behandelt, niet mag houden voor delen niet door konst verandert; maar door gewelt worden zy dan ziekelyk, verandert, en gekneust. Eindelyk de gehele hoop van lichaamtjes, dewelke in de luchtpyp, en maagpyp zitten, brengt niet meer van zodanige vogt voort, als 'er vereischt wort om de delen vogtig en gladt te maken. Ook zyn daar geen ontfangplaatjes van noden, dewyl het dunne vogt uyt de montjes der slagaderen uytgestort zynde, nu hangende buyten de vaten, aldaar dik wort; echter dat die delen ziek zynde, veel vogts uytgeven, bekenne ik dagelyks te ondervinden. Verders vertoone ik, dat deze lichaamtjes bestaan uyt bloetvaatjes, en geen ontfangplaatjes zyn, gelyk als regenbakken, waar in het water niet gemaakt, maar gemaakt zynde ontfangen wort. Verre ben ik van dit gevoelen van Malpighius: want dan zouden 'er vele en zo verschillende uyterste eindens van bloetvaten, welke ik zo dikmaals in uwe tegenwoordigheit vertoont hebbe, niet van noden zyn. Ik zal 'er ook dit byvoegen, dat in 't leven deze deeltjes nooit met de vingeren gedrukt worden, maar het vogt vloeit 'er zachtjes uyt, en na 't uytvloeien wort het lymig; wanneer gy na de doot met gewelt drukt, verdelgt, verwydert, en verwart gy alles. Wat zal ik meer zeggen? Ik hebbe zeer klaar voor 't gezicht getoont, dat de uyterste eindens van de bloetvoerende slagaderen, regelrecht zelfs het afgescheide vogt uytstorten om de delen te bevochtigen en glat te maken, en dat zonder tusschenkomst van enig hol vliezig werktuygie. Ik
heb 'er een Voorbeelt van gegeven in de Waterbuyzen der Ogen door den zeer beroemden Meyboom ontdekt, dewelke ik door middel van opvulling bevonden hebbe zodanig gemaakt, dat zy haar werk doen volkome zonder een tusschenkomende klier, maar enkel met loutere vaatjes. Aldus gaat ook het bloet zelfs uyt het lichaam regel recht door verwyderde slagaderen, natuurlyker wyze in de ontlasting der Maanstonden in vrouwen, maar tegens de natuur door de opperhuydt, in 't hooft, de ogen, mont, enz. Zo dat men hier om geloven moet, dat 'er geen andere Zweetbronnen zyn, als de fynste uyterste eindens der onderhuyts slagaderen.
Nu zoudt gy my met recht vragen, of ik dan geen [cellulae] huys- | |
| |
jes, [utriculi] blaasies, of [cryptae] groefjes erkende? Ik bekenne volkome, dat zy 'er zyn Maar ik wil haar de naam van [glandulae] klieren niet geven, ik sta toe, dat men ze noeme blaasies ofte groefjes, welke naam gy zo bequaamelyk uytgedacht hebt, dat ik ze na dezen altydt zy noemen zal: want myn [tunica cellulosa] blaasagtig vlies bestaat uyt blaasies, wort door alle de delen van 't lichaam verspreit, en dringt zich door alle de spieren heen; in de dikke darmen worden vele zodanige groefjes gezien, maar deze alle, zo veel 'er zyn, worden niet met een vlies bekleet, 't welk zekerlyk moest geschieden, zo zy met recht klieren genaamt konden worden. Nochtans lopen 'er tusschen de groefjes van de huyt, en van andere delen, dewelke voor de eenvoudigste klieren gehouden worden, vele Zenuwtepeltjes, verkeerdelyk voor kliertjes gerekent. Aldus in de oppervlakte van de Oogleden rakende aan de uytwendige oppervlakte, zyn die kleine verheventheden, als puysies, eigentlyk zenuwtepeltjes, aldaar werktuygen van een zeer scherp gevoel. Maar de grote ongenaamde klier van 't oog, is geen eenvoudige, maar een oprechte t' zamengestelde klier.
Ik hebbe nooit geschreven, dat 'er zo velerly verandering van verscheyde vogten, welke Malpighius zegt in de holligheit der klieren gevonden te worden, geschieden kan in de uyterste kleinste slagadertjes, maar ik hebbe gezegt, dat het zweet, en de onzichtbare doorwazeming regel recht uyt de slagadertjes uytwazemt, en dat 'er geen kliertjes voor de Zweetbronnen, of het oogvogt vereischt worden. Wat aanbelangt de verscheide diktens der vogten alhier aangehaalt; men moet een groot onderscheidt maken tusschen een levendig, en een doodt, tusschen een gezont en ziek lichaam, en tusschen vogten, die nog op haar natuurlyke plaats zitten, of na dat zy met gewelt daar van daan uytgedreven zyn. In een levendige, gezonde toestant, gaan de vogten ongeperst van zelfs uyt, zy zyn dan dun, geenzints lymig. Wanneer zy met gewelt uytgeperst worden, worden dikmaals te gelyk door die drukking de moesagtige uyteindens mede genomen, en met de vogten vermengt. Dit blykt klaar in de ontvleziging van een kalfsmilt, waar uyt ik door een kleine toegebragte snede al het moesagtige door lang en sterk te perssen met de handen uytdrukke, afscheide, en dan het gaatje voorzigtig wederom toegebonden zynde, blaas ik 'er de lucht in, spanne de milt uyt, sluyt ze toe, en droge dezelve. Aldus worden de draden het beste vertoont. Op deze wyze worden de groefjes ook verdelgt. Maar het vogt, 't welk ik menigmaal door een drukking uytgeperst hebbe uyt de stokdarm en luchtpyp was altydt dun, en niet meer als een klein droppeltje; zo dat die
| |
| |
overvloet al te groot gestelt wort, dewelke, indien ze Malpighius zo groot aangemerkt heeft, mogelyk van een ziekelyke toestant heeft afgehangen: want in een gezont mensch is dit vogt zeer weynig. Ondertusschen is 't waar, dat de vogten dan dikker, dan dunder, dan weyniger, dan overvloediger uytgaan. Het vogt nog in de slagaderen zittende is dunder, maar daar uyt gekomen zynde, wort, gelyk ik gezegt hebbe, allengskens, zelfs door de warmte alleenlyk, dikker. In de Ogen is 't waterig, in de luchtpyp dikker, in de slokdarm en keel lymiger, voornamentlyk als het op die warme plaats wat vertoeft. Dit zien wy zodanig, maar wie zal ons zeggen, hoe die vogten gestelt waren, toen ze noch in de slagadertjes, hare makers, zaten, eer zy daar uyt gestort waren? 't gene gy op de 1156. blatz. bybrengt van 't uytgewazemde vogt van dien goutzoeker, en de doorwazeming zo fraay van Sanctorius ontdekt, stem ik toe. Maar dewyl gy op de zelfde blatz. byvoegt, dat het vogt in de allereenvoudigste klieren zodanig niet is, laat my toe, dat ik voorstelle, of niet nootzakelyk dit uytwazemende vogt uyt het gehele lichaam van daan gebragt wort, en bygevolg ook scheidt van de zogenaamde Malpighiaansche klieren, waar uyt het vloeibaarste gedeelte wechgaande het overige aldaar dikker wort, tot gebruyk van bevochtiging? Vervolgens alles, wat gy daar van bybrengt, keure ik goet. Maar ik hadde niet voorzien, dat gy in onze verhandeling andere Autheuren aangehaalt zoudt hebben. Deze manier van doen zoude my in een verwarring brengen, en helpt daar en boven niets. Men moet niet uyt woorden, of gezach, maar bevinding en vertoning oordelen. Hoe veele geschreve boeken, hoe vele brieven over deze zaak aan my geschreven zoude ik konnen bybrengen, in welke de beroemste Mannen verzekeren, dat zy myn gevoelen goetkeuren, en beweren? Maar van wat nuttigheit zou 't wezen? Waarlyk geen. Ik stemme alles toe, wat gy aldaar van
de fyne Olie zegt: want dat heb ik alzo bevonden, vergadert, en daar van een dunne zuyvere olie bekomen; hier door heb ik geleert, dat ons vet niet aan schapen ongel, maar aan 't paardevet gelyk is: want in den buyk van een paart, na 't hart lopen gestorven, en geopent, hebbe ik de gehele holligheit gevonden met vloeibaare olie vervult.
Op de 1158. blatz. vaart gy voort te zeggen, dat die klieren in 't uytwendige Oor klaarblykelyk te zien zyn: maar ik vreze, zo men tot de zaak komt, dat hier bezwaarlyk holle blaasies zullen konnen vertoont worden. Ik weet wel, en ik sta toe, dat op alle deze plaatzen onderscheidene vogten voortgebragt worden, maar 't moet nog aangetoont worden, dat
| |
| |
die vogten in holle blaasies begrepen zyn. Ik zal hier geheel wat anders te voorschyn brengen, namentlyk bloetvaten, en ook watervaten, dewelke aldaar met dat vermogen werken, en haar bediening waarnemen, als haar in de schepping is opgelegt. 't Is wel waar, en ik beken 't, dat alle deze vaatjes hier niet gevonden worden zonder enig tusschenkoment vliezig lichaam, 't welk haar in een behoorlyke schikking hout, en t' zamenbint; maar daarom moet men niet aanstonts zeggen, dat 'er holle vliesies zyn, welke onder de allereenvoudigste klieren gerekent moeten worden; want dan zouden zy enkele en geen werkzame ontfangplaatsies zyn. Ik zegge het zelfde van de natuurlyke olie, die het hooft smeert; deze wil ik liever dat uyt de zweetgaatjes van de huyt uytzweet, als uyt blaasies, gelyk men ziet, dat de gal uyt de galblaas uytgaat, en de naburige delen met de zelfde couleur besmet. Maar gy merkt dit aanstonts zelfs aan, zeggende, dat den olie in 't aangezicht door de zweetgaatjes vloeit; derhalven niet door klieren, maar uyt den blaasagtigen rok, door uytlozende Zweetgaatjes, gelyk gy ze zeer wel beschryft, heen.
Gy schryft aldaar, dat 'er in 't aangezicht verscheyde zoorten van de eenvoudigste en wel ware klieren zyn. Verschillen dan de eenvoudigste klieren van de ware? zyn zy dan geen ware klieren, om dat zy zeer eenvoudig zyn. Waarlyk gy schynt dit zelfs te kennen te geven. Maar dat zou tegen U zyn, en volkomen myn gevoelen beweren. Op de 1159. blatz. beschryft gy naauwkeurig en wel dit zoort van lichaamtjes, 't welk in de wangen, lippen, enz. gevonden wort. Ik oordeel deze te zyn tegen natuurlyke gezwellen, een zoort van papgezwellen, gevolglyk geen klieren. 't Is niet onwaarschynelyk, dat dezelve ontstaan uyt verstopte eindens der bloetvaatjes aldaar verspreit: want zelden zullen zy gezien worden in die gene, welke een goede levenswyze gebruyken. En gy zelfs schynt zulks te leren, schryvende aangemerkt te hebben, dat 'er dan een dunne vogtigheit uytkomt, wanneer zy nog gedrukt worden, na dat die papagtige stoffe uytgedrukt is.
Op dezelfde 1160. blatz. gaat gy aanstonts over tot het maakzel van 't snotvlies; omtrent het welke ik by deze gelegentheit zal zeggen, dat ik, bezig zynde met de vaten van de neus op te vullen, gevonden hebbe een byzonder bekleetzel, diergelyk nergens gezien wort, bedekkende het dunne kraakbeenvlies, het welk het kraakbenige schot van de neusgaten onmiddelyk bekleet, en hoger opklimmende het beenvlies zelfs, 't welk boven het benige schot van de neusgaten bekleet; door dit byzondere vlies van de neus was zo een grote menigte van vaatjes verspreit,
| |
| |
dat het geheel hoog root te voorschyn quam. De loop van deze kleine vaatjes is zo wonderlyk, gelyk in de bereidingen ten mynen huyze kan gezien worden, dat zy met geen woorden beschreven, of met figuren konnen worden uytgedrukt, zo dat de gedrukte figuren, waar mede ik deze vaten getracht heb uyt te drukken, nog gebreken, schoon zy van een zeer goet konstenaar gemaakt zyn. Ik nam dan schaaps en kalfshoofden, welke ik op dezelfde manier met een ingespote rode waschagtige stoffe toebereide; toen ontdekte ik een heel andere loop van vaten in deze: want de vaten liepen recht uyt, byna zonder enige zydelyke takken, digt by malkanderen, in een evenwydige plaatzing geplaatst. Zulks hadde ik nooit te voren gezien. En, schoon deze vaten door de opvulling wel root schenen, dacht ik, of zy in een natuurlyken stant niet snot in zich begrepen, en door haar zo byzonder maakzel aldaar bewerkten? gewisselyk dan zyn 'er tot dit werk geen holle vliezige blaasies van noden, welke hier ook niet konnen vertoont worden. In een Grote droefheit worden aanstonts tranen, die te vooren niet gezien wierden, met gewelt op ene reis uytgestort. Indien het onderste gedeelte van de tong met limoenzap gevreven wort, springt de speegzel, gelykerwys het bloet uyt een geopende ader. Dit alles komt uyt geen klieren.
't Is waar, 't gene gy verhandelt op de 1160. blatz. van het smerige vogt omtrent de wortel van de ton, enz. ik twyftel 'er niet aan, of daar zyn vele en verscheyde groefjes, verscheyde vogten vervattende; maar vele dingen moet men aldaar nog onderzoeken in zo een grote verscheidentheit, en dan zou 't beter wezen om wel te onderscheiden, aan yder in 't byzonder ook een byzondere naam te geven. Maar dewyl gy ze zonder onderscheidt noemt [acini] korreltjes of kerntjes, [cotylae] maatjes of napies, [cryptae] overwelfde kuyltjes of holletjes [folliculi] blaasies of huysies, [glandulae] kliertjes [lacunae] groefjes, sleufjes, of zakputjes, [loculi] beursies, zakjes, tasjes, busjes, [utriculi] vliezige blaasies als zaatblaasies, enz. schynt gy zelfs te bekennen, dat men tot nog toe niets onderscheydentlyks en waaragtigs van deze zaken te zeggen weet. Wat my aanbelangt, ik meene, dat alle groefjes, die verscheide vogten bevatten, tot het verrichten van dat werk ook vaten van een verscheide loop en maakzel ontfangen. Dat 'er verscheide vogten konnen worden gemaakt alleen in vaten, zonder klieren, zyn wy verxekert uyt den bast der herssenen, de mammen, ballen, enz. in welke alle dit klaar blykt. Waarom dan ook niet hier ter plaatze?
Dat gy van deze groefjes in de darmen op de 1161. blatz. verhaalt, is waar, maar ik voeg 'er by, dat ik in 't dunne gedarmte nog een ander
| |
| |
slach vinde, 't welk buyten de holligheden van de darmen, gelyk als moesagtige penceelen, uytpuylt, en nog een ander in 't wormwyze uytsteekzel, 't welk volkome het zaat van vygen of witte slaapbollen verbeelt: zo dat zy knoopjes schynen te zyn, geen blaasies uyt holle vliesjes 't zamengestelt. Ik stem 't toe, dat gy schryft van de klieren in den endeldarm, wonderlyke lymige vogten begrypende; en 't geene gy aanmerkt van 't stinkende vogt van 't roedenhooftje in de mannelyke roede, en van de uytwendige teeldeelen der vrouwen, geloof ik, dat waar is, zo dat ik 'er niets zal byvoegen.
Ik ga derhalven over tot het besluyt voor 't twede bewys van Malpighius, 't welke gy op de 1163. blatz. bybrengt: Ik worde gedwongen, daar weder op te antwoorden, dat dit alles kan geschieden, zonder de gemelde klieren, door vaten alleen, dewyl dezelve om byzondere vogten te maken verzien zyn met hare werktuygen, bequaam tot dat werk, 't welk aldaar op die plaats geschieden moet; zy zyn altydt werkzaam, yder neemt zyn eige bediening waar; dit alles verrichten deze vaten, alwaar wy verzekert zyn, dat geen holle blaasies, verzien met uytloospypen, gevonden worden, gelyk in 't hol van Highmorus, welkers gehele holligheit bekleet wort met een vliesie, zo dun, als spinrag, zo dat de benige wandt daar door heen schynt, en is zo vol van vaatjes, dat het na een gedane opvulling geheel root wort. Wat geschiedt hier? daar wort een dun, snottig vocht bereit, 't welk opwaarts in den hoek van die holligheit gebragt wort, alwaar 't een gat zo groot als een spelde-kop ontmoet, waar 't gestadig uytvloeit, maar de hoeveelheit weet men niet: Wanneer die uytgang verstopt, en dat vogt daar in vastgehouden wort, komen 'er vele gebreken; ja zelfs is 't zomtydts de oorzaak van de doodt geweest. Als men op 't Oor leggende slaapt, zal dit vogt gemakkelyker in de holligheden van de neus schieten; 't zelfde bevinden wy ook in dat dunne vliesie, 't welk de hollen van 't voorhooft inwendig bekleet. Maar met geen waarschynelykheit kan 'er gezegt worden, dat 'er in deze zeer dunne vliesies ook holle blaasies met uytloospypen zitten.
Van 't Molgezwel van 't hooft, 't welk gy op de 1163. blatz. aanhaalt, zal ik zeggen, dat ik 'er dingen van gezien hebbe, dewelke met deze beschryving niet zeer over een komen, maar ik wil over deze zaak niet hevig twisten, om dat ik meene, dat tegennatuurlyke gezwellen ons niet leren het maakzel van een allereenvoudigste klier.
Ik erkenne, dat de Weegscheetjes in de ronden der Oogleden, holle vliesies zyn, dog uytloospypjes vinde ik 'er niet in; en nademaal zy tegennatuurlyke gezwellen zyn, doen zy niet tot de natuur van kliertjes.
| |
| |
Ik geloof niet, dat die zakies zo licht in 't aangezicht duydelyk konnen vertoont worden, als gy op de 1165. blatz. schryft.
Maar dat gene, 't welk gy aldaar verzekert van de puysies en zweertjes van 't aangezicht, behoort tot de tegennatuurlyke gezwellen, geenzints tot dit werk. Gy spreekt van de huytklieren; ik zegge ook, dat 'er in de huyt wel kleyne puysies te voorschyn komen, als ronde kliertjes: daarom zal 't aan vele hart schynen, wanneer ik die noeme verdichte kliertjes; dog ik mene, dat ik zulks met weinig moeite kan bevestigen. Want zo deze puysies klieren waren, waar zullen wy de huytepeltjes vinden? heeft ooit iemant deze twee op een en dezelfde plaats gelyk konnen vertonen? konnen deze huytkliertjes buyten de oppervlakte van de huyt uytwasschen tot de hoogte van drie of vier linien? 't welk ik gezien hebbe, zo dat het aangezicht van dezen man scheen te zyn een afschuwelyk noppig gestel, over al bezet met uytpuylende tepeltjes, aan die, welke in de kroon van 't roedenhooftje zyn, gelyk, maar dunder. Het aangezicht van dezen elendingen quam my zo afgryzelyk voor, dat ik 'er van schrikte en beefde. En waarlyk alle deze verheventheden schenen my niet anders te zyn, als oprechte qualyk gestelde zenuwpeltjes, maar geenzints gezwolle kliertjes. Alle staan toe, dat het werktuyg van 't gevoel bestaat in de uyterste eindens der huytzenuwen; geen plaats in de huyt kan 'er met de punt van de fynste naalt aangeraakt worden, of aldaar wort zodanige zenuw gevonden; ja dat meer is, die begerig is deze tepeltjes over al te zien, hy kome ten mynen huyze, ik zal ze hem met het blote gezicht en vergrootglazen, vertonen. Ik bevestige zulks daar en boven, om dat 'er nooit uyt klieren nagels, klaauwen, of hoorns groeyen, maar wel uyt tepeltjes, gelyk ik menigmaal gezien hebbe Wederom zien wy zeer duydelyk, dat de haairen daar uyt voortkomen, maar geenzints uyt klieren. Dog alle die melaatsagtige, en schurftige zweertjes van 't aangezicht schynen my te zyn ontaarde vaatjes der bekleetzelen op die plaatzen.
Op de 1166. blatz. handelt gy van 't paggezwel; 't is waar, dat het menigmaal pap in zich onthout, maar hoe vele andere zaken meer? Zie myn derde tiental van aantekeningen. Maar een spekgezwel hebbe ik in de borst van een vette, gezonde vrouw, die nog leeft, gezien, welke de grootte van een kussen hadde. In een ander afgezette spekgezwel verscheen enkel, zuyver, menschevet, volkome by 't vuur smeltende. Zo dat het niet is een eenvoudige klier. In andere gezwellen vint men verscheide stoffe, maar in een spekgezwel enkel vet. 't Is een waarheit, dat het vet in huysies of blaasies begrepen is: zo gy nu vraagt, of 'er in
| |
| |
dat spekgezwel een zodanig huysie zo wydt uytgespannen wort? of 'er geen andere nieuwe bygroeyen? het laatste meene ik te geschieden, en waarom nier? Immers aan de beenderen, die in een zieken toestant zyn, groeyen nieuwe delen. Waarom ook niet hier? Ik, die de geneeskonst zo vele Jaren in deze wydtuytgestrekte stadt geoeffent hebbe, hebbe waarlyk veelmaals deze gezwellen gezien, maar altydt zodanig en niet anders, als ik ze beschreven hebbe, gelykerwys ik dezelve in myn nieuwe verzameling ook kan aantonen. Ik sta 't U toe, dat 'er vele gezwellen uyt blaasies of groefjes ontstaan, maar gy weet ook, dat 'er vele uyt verstopte blaasvaatjes voortkomen: want die Malpighiaansche klieren, welke gezegt worden te zyn holle vliezen met een uytloospyp, bestaan daar en boven nog uyt bloetvaarjes; is 't dan niet waarschynelyker, dat de oorzaak der gebreken in de vaatjes, die hier werkende delen zyn, zyn zitplaats heeft, als in 't vliezige blaasie met zyn uytloospyp, welke maar lydende zyn? Derhalven kan ik U dit niet toestemmen, dat alle die gezwellen zyn niet zo zeer een uytwerking van veranderde vaten, als wel van ontaarde huytkliertjes, enz. Zo lang my zulks voor myn gezicht niet vertoont is. 't Is alleen de waarheit, die wy zoeken. Ik bekenne veel van U geleert te hebben, waar voor ik U bedanke; maar tot nog toe hebbe ik dit niet aangetoont gezien.
Op de 1167. blatz. beschryft gy naauwkeurig een wonderbaarlyk gezwel; gy hebt het zeer gelukkig genezen, maar zodanige ziekte toont het natuurlyke maakzel van 't deel niet: waarom ik hier niets byvoege.
Alles, wat gy op de 1169. blatz. van 't Spekgezwel verhaalt, is waar: want dat het vet door de vaten uyt de blaasies kan gaan, leren [morbi acutï] de scherpe ziektens, in welke een mensch dertig ponden vet verliest; van 't geopende paart, in welkers onderbuyk gesmolte vet gevonde wiert, heb hier vore gesproken. Derhalven zyn die blaasies hol, en hebben in der daadt haare uytlozingen. Maar heeft ze ooit iemant allereenvoudigste klieren genaamt? Zulks zoude ongerymt en verwart wezen. Die uytlozingen zyn alleenlyk de [porì] togt of zweetgaatjes. Ik verheug my, dat gy zo net alhier beschreven hebt, dat die zeer dunne en fyne vliesies van deze blaasies, door ziektens zo bovenmatig dik worden: want dat is alzo, en diergelyks heb ik 'er ook van gezegt. Ik hebbe in de holligheit van den buyk van een doot geopent lichaam van een waterzugtige geen water gevonden, maar een zak, waar in wel acht of negen gemene wateremmers met een slymige, waterige, drabbige stof; alle de ingewanden waren door deze grote zak van haar plaats gedrongen. De
| |
| |
dikte daar van was omtrent van drie linien. Ik oordeele, dat in een papgezwel, de vliezen daar in gevonden, ook dikmaals voortkomen van 't blaasagtige vlies. Ik erkenne, dat een papgezwel zomtyts door de wont kan uytgehaalt worden, maar niet altyt. Nooit hebbe ik gezegt, dat alle gezwellen gemaakt worden van de uyterste ontaarde vaatjes, maar dit moet men hier voornamentlyk in acht nemen, dat de blaasies over al dezelfde zyn, maar de vaten omtrent de blaasies verscheide, derhalven is 'er een groter oorzaak van verscheide gezwellen in de vaten, als in die eenvoudige holligheden. Ziet de quasten in den bast der bomen, dezelve worden gemaakt van vezelen en ontaardende houtvaten. Een lode kogel uyt een roer geschoten hangt in een Oliphants tant, maakt een [exodontosis] uytwas, ik heb 't onderzogt; 't is ongelooflyk, hoe wonderbaarlyk alle de langwerpige yvoorvezelen van haren regten weg afgaan, en den kogel omringen, gelyk in myn huys te zien is. Tonen deze zaken ook niet klaar aan, dat de oorzaak van zodanige gezwellen veel meer zit in de vaten, en werkende pypies, als in die lydende en ledige delen? Schoon gy in alle deze dingen door een nette redenering vele zeer waarschynelyke zaken by een brengt, echter weet gy wel, dat de ontlederen dit nooit Vertonen zullen noemen. Ik beminne met de Ogen te zien, het redeneren laat ik aan die gene over, welke in de fynheit van twisten haren roem zoeken. Nooit hebbe ik in s'menschen lichaam blaasies ontkent, maar ik zege, dat ze geen klieren genaamt konne worden, schoon gyze, op wat wyze het ook zy, de eenvoudigste klieren zoudt willen noemen.
In de lucht en maagpyp heeft Malpighius geen klieren konnen vertonen, veel minder zeggen, waar uyt zy gemaakt zyn; maar ik merke hier in bloetvaten aan, die deze vochten bewerken, welker zeer verscheyde gebruyk gy zeer wel daar na beschryft, waarom ik 'er ook niets by te voegen hebbe.
Wanneer gy U op de 1171. blatz. verschoont, dat gy met zo een lange redenvoering over deze zaak gehandelt hebt, kan ik niet ontveinzen, dat zulks tegen myn verwagting gedaan is: want de zaak is zo groot niet, waar in wy met malkanderen verschillen. Ik hadde een kleine brief verwagt, ik kryge een boek! Indien Malpighius de waarheit zeide, was 'er zoo een wytlopige verdediging niet van noden geweest. Als gy my maar een zodanige eenvoudige klier voor myn gezicht vertoont hadde, dan was 'er zo een grote beschryving met zo veel woorden en redeneringen niet van noden geweest. Gewisselyk vele zullen geloven, dat alle de bewyzen by Malpighius zelfs zo krachtig, en in
| |
| |
allen delen zo uytgewerkt, gelyk gyze hier bygebragt hebt, niet gevonde worden. 't Was te wenschen, dat alle die verscheide figuren van deze blaasies op de 1171. blatz. bygebragt, my iemant in 't lighaam vertoonde, met de uytloospypen, en vaten, zo rykelyk hier voorgestelt! hoe zoude ik my verheugen! want vele zyn zo klein, datze naauwlyks gezien konnen worden.
Maar eindelyk op de zelfde blatz. begint gy anders te handelen, en slagaderlyke vaatjes by dat holle vlies by te voegen. Gy zegt, dat de uyterste slagadertjes de blaasies aanraaken, als of zulks by geval geschiede, dat 'er hier en daar een klein takje van een slagader omtrent het vliesie te voorschyn quam. In tegendeel zyn hier vele slagaderen en altydt werkende. Maar gy schikt de zaak van Malpighius frayer op, als hy die zelfs schynt voorgestelt te hebben: Want ik keb nooit in zyne werken tot nog toe gelezen, dat hy zo klaar zegt, dat de uyterste slagadertjes in een zagte pypagtige wolle geeindigt zynde de Vogten in die holligheden storten. Verbetert, en vermeerdert gy hier niet enigzints de Vindingen van uwen Malpighius, welke gy zo verdedigt? Want als hy dat zo gezegt heeft, dan zou 'er tusschen hem en my geen groot verschil wezen. Waarom hebt gy dan zo lang gewacht, waarom hebt gy eerst zo vele redeneringen bygebragt? gy moest het maar ten eerste gezegt hebben. Want dan was 'er niets overig geweest, als dat ik 'er byvoegde, dat die slagaderen de vogten niet alleen aldaar bybrengen, of instorten, maar ook bereiden, en voltooyen, en dat zy in geen blaasies gemaakt worden. Maar echter zou ik oordelen, dat men dan nog die gehele delen geen klieren konde noemen: om dat men te vore het ware wezen van een oprechte klier moest uytleggen. Over deze zaak zal ik hier na handelen.
Ik sta U toe, dat ik meer met te ontleden hebbe uytgewerkt als met te lezen: want ik ben altydt zodanig bezig geweest met de genees en heelkonstigen oeffeningen, dat ik den vroegen morgen en laten avont moest gebruyken om de ontleetkunde te onderzoeken. Dan hieldt ik ook openbare lessen in de kruyt, en kraamkunde, vergaderingen in de ontleet en heelkunde, enz. alle deze dingen hebben het lezen van vele schryveren belet. Maar ik dacht, dat ik met werken de ontleetkunde meer konde bevorderen, als altydt met boeken te lezen: voornamentlyk na dat Godt myn werk zodanig zegende, dat ik kennis kreeg van de konst van op te vullen: want hier door kan ik nu meer leeren, en ontdekken in een uur, als voor dezen in een gehelen dag. Gy zelfs zyt gewoon my dikmaals te zeggen, dat de ontleetkunde door myne gesta- | |
| |
digen arbeidt meer gevordert is, als door de bespiegeling van anderen, die alleen de schryvers hebben doorbladert. Of dit niet de waarheit is, laat ik bequame kenners oordelen.
Op de 1174. blatz. spreekt gy wederom van huytkliertjes, dewelke ik mene gevoeltepeltjes te zyn. Zo meen ik nog, ik vertrouw dat ik ze aldus aan de aanschouwers vertonen kan. Vervolgens zegt gy, dat die tepeltjes, dewelke ik, met grote moeite voor U bereit en in vogt bewaart, U overgestuurt hebbe, buyten de opperhuyt uytpuylende, blaasies van de eenvoudigste huytkliertjes zyn, enz. Ik geloof, dat die uytpuylende knobbeltjes eigentlyk zyn dekzels der gevoeltepeltjes, en gelyk als scheeden, haar tot bescherming gegeven, welke zich by zekere gelegentheden eenigzints verheffen, van de tepeltjes als afgescheiden, en dan die kleine gezwellen maken. Evenwel durf ik dit nog voor geen vertotonen te boek stellen, maar 't is waarschynelyk, dat het 'er zodanig mede gelegen is. Gy zegt in 't voorbygaan, dat ik zelfs deze klieren erkent hebbe; waar op ik antwoorde; zo ik ergens geschreven hebbe, dat 'er huytklieren zyn, beken ik nu, dat ik gedwaalt hebbe, toen heb ik andere gevolgt, maar de zaak beter onderzogt, en geleert hebbende, schryf nu zodanig, als ik ondervonden hebbe. Daar en boven zeg ik, dat zulks moet aangetoont worden, gelyk gy zelfs zegt op de stoel en met fraay te redeneren kan iemant vele zaken waarschynelyk voorstellen, maar een ontleder eischt een vertoning voor 't gezicht, daar mede overwint hy alle zyne tegenstrevers Gy zegt zeer voorzigtig, gelyk gy gewoon zyt te spreken, wanneer gy uw eige gevoelen bybrengt, dat het meer als waarschynelyk schynt enz. derhalven schynt gy zelfs nog te twyffelen, en dat niet zonder reden; maar als gy het gevoelen van Malpighius voorstelt, en beweert, dan spreekt gy 'er van, als of de zaak geenzints twyffelagtig is.
Op de 1175. blatz. verhaalt gy een ander zoort der eenvoudigste klieren van Malpighius ontdekt en beschreven, gelyk gy 't in een figuur, aldaar tot een gemakkelyker begrip ter nedergestelt, verklaart; zeker gy doet my verdriet aan, dat ik tegen wil en dank gedwongen worde zo menigmaal dezen groten man tegen te spreken; dewyl ik voor zeker houde, dat niemant ooit dezelve kan vertonen; ik daag yder een uyt, wie meent, dat hy dit kan doen, dat hy ze my maar eens vertone, ik zal 't hem gewonne geven. Maar ik weet, dat het alle ontlederen onmogelyk is, schoon zy zo scherp zien als een lynx. Zo lang dit niet zal geschieden, gelyk 't dog nooit geschieden zal, zo lang zal ik zeggen, dat 'er alle die klieren niet zyn, schoon 'er zo vele redeneringen
| |
| |
bygebragt worden. Zie daar, dit zegge ik nu in der waarheit, als iemant my voor 't gezicht de eenvoudigste klieren kan aanwyzen zodanig, dat zy met de gelykenis van deze figuur over een komen, dan zal ik 't gevoelen van Malpighius volgen; maar zo niemant zulks vertonen kan, komt gy dan in myn gevoelen.
Aldus zullen de Leerlingen in de geneeskonst tusschen de strydige gevoelens niet langer in onzekerheit staan. Ik hebbe het menschelyke lichaam meer als zestig jaren lang onderzogt, ik kan gelukkig genoeg de kleinste deeltjes naspeuren, maar nooit heb ik in 't uytwendige aangezicht, verhemelte, de lippen, op zommige plaatzen van de huyt, een enige konnen ontdekken.
Zo dat ik uytdrukkelyk zegge, dat ik van alle deze het tegendeel geloof, schoon gy zegt, dat het V niet voorstaat in myne schriften gelezen te hebben, 't welk hier mede strydt.
Op de 1176. blatz. begint gy alleen in 't voorbygaan te spreken van de ware bolronde klieren. Ik erken deze. Ik hadde gemeent, dat gy 'er verder van zoudt gesproken hebben; Derhalven, om dat niemant tot nog toe een ware figuur, welke hare vaten te gelyk aanwyst, gegeven heeft, biede ik U, Hoog geachte Vrient, een afbeelding by deze gelegentheit aan, dewelke een zaak afmaalt, die nooit gezien, of nooit vertoont kan worden, als door deze onze konst van op te vullen, waar door de doden wederom als verlevendigt worden. Deze ware, eenvoudige, bolronde klieren, alhier van U gemelt, zyn altydt gehouden te bestaan uyt een byzondere stoffe, die de ouden [parenchyma] een bloetrunzel noemden. 't Zelfde zeiden zy ook van de 't zamengehoopte klieren. Voor enigen tydt, na verscheide pogingen, begon ik iets in die klieren te zien, 't welk enige gelykenis van bloetvaten hadde, en naderhant bespeurde ik, dat de gehele zelfstandigheit dezer klieren, of ten minste het grootste gedeelte zichtbaar zynde, bestont enkel uyt bloetvaatjes binnen een vlies begrepen, en iets zenuwagtigs quam 'er ook te voorschyn.
Deze ontdekking is my eerst ontmoet in de klieren van 't darmscheil, in dewelke ik in myne Jeugt ook iets byzonders hadde aangemerkt. Wanneer ik deze vaten eerst zag, en dat zeer klaarblykelyk, stont ik door de grote verwondering verstomt, voornamentlyk toen ik ze in de zonneschyn door vergrootglazen beschouwde: want dan konnen zy in haar wonderbaarlyke loop, die geheel byzonder is, zeer wel gezien worden. Gy zoudt waarlyk geloven, dat gy draden zag tot een kluwen onder malkanderen verwart; hier en daar hangen vele, kleine, moesachtige
| |
| |
lichaamtjes, die nog naauwkeuriger onderzogt moeten worden. In myn eerste jeugt hebbe ik voor dezen de bolronde klieren van 't darmscheil onderzogt, wanneer niemant nog op deze opvulling dacht, toen trachte ik die te doen met lucht in de melkvaten te blazen door pypies van een ongelooflyke fynheit, gemaakt van dien groten Leydtschen Konstenaar Samuel Musschenbroek, welke ik in de melkvaten van de eerste zoort wist te steken, waar door de wint tot in de klieren zelfs van 't damrscheil indrong, en wederom uyt die klieren ging in de melkvaten van 't twede zoort, na de lendenen toe, en de gylbak, of tot op die plaats, alwaar de meeste waterbuyzen 't zamenlopen, om haar [lympha] water aan den borstbuys over te brengen. Op den zelfden tydt merkte ik ook aan, dat de Gyl met een melkagtige couleur in de klieren aan de bovenste kant ingaat, en van onderen met een heldere couleur weder uytgaat, 't welk ik aanmerkenswaardig oordele. Vele en verscheyde dingen zyn omtrent deze zaak te bespiegelen, die ik nu niet wil aanraken. Maar dit eene durf ik zeggen, dat ik mene, dat alle de bolronde klieren tot verbetering van de gyl of 't water verstrekken. Wy zyn ten minste nu verzekert, dat haar zelfstandigheit geen bloetstolzel is, maar vaten, welke in een zeker gemeen omringent vlies vervat worden.
Nu vereischt de Ordre, dat wy zien, wat gy uyt Malpighius, op de 1176. en volgende blatz. van de ingewanden bybrengt; hy meent, dat zy bestaan uyt 't zamengehoopte allereenvoudigste klieren van 't eerste en twede zoort. Maar dit gevoelen verschilt zo zeer van 't myne, 't welke steunt op de beschouwinge zelfs, dat ik in 't geheel niets vinde, 't welk op eniger wyze hier bykomt. Indien deze zeer brave Ontleder leefde, en de dode lichamen, door myn konst in een levendigen staat gebragt, beschouwde, hy zoude heel anders van deze zaken spreken, en oordelen: hy heeft alleen gezien met de Ogen des verstants, maar niet van 't lichaam, zo dat het onmogelyk was, alle die slagaderlyke vaten in de ingewanden verspreit, en regelrecht in de aderen uytgaande te zien. 't Was te wenschen, dat hy leefde, en dat ik met hem over deze zaak mogt spreken. Waar heeft hy dog dat andere vat, daar gy op de 1177. blatz. van spreekt, vertoont? Die eenvoudige kliertjes, welke hier gestelt worden by te komen, zyn te vore at tegengesproken. En 't is zeer ongerymt deze zeer groote ingewanden te vergelyken met die gewaande allereenvoudigste klieren; deze ingewanden zyn zulke vaste lichamen, ja in 't koken zelfs houden zy haar stant, maar de tederste vliezige blaasies slaan neder, en onder 't koken verdwynen ze byna geheel. Niets minder is 'er waar, als dat den bast der herssenen bestaat uyt zodanige kleine blaas- | |
| |
jes, maar is gantsch en gaar uyt weeke, zappige, moesvaatjes 't zamengestelt. Hy kome, die wil, hy zal fynder vaatjes als katoenwol zien, ontbonden, en in vogt gehangen. 't Is onmogelyk zulks te vertonen, of te bereiden door enige andere konst. Hier door zyn alle die dwalingen ontstaan, en over al in de boeken zulke bedriegelyke figuren van den bast der herssenen ter nedergestelt. Iemant, die het ware maakzel der herssenen kent, moet walgen, wanneer hy de figuren aanziet, waar in eironde blaasies getekent staan, als of
daar uyt de bast der herssenen bestont. Maar niets is 'er, dat 'er na gelykt. Een yegelyk oprecht liefhebber der waarheit hoort te beletten, zo veel in zyn vermogen is, dat de Leerlingen in de Geneeskonst, en onderzoekers der natuurlyke zaken door zodanige afbeeldingen bedrogen worden. Geloof my, ik zegge de waarheit, zo iemant de manier om de vaten op te vullen met een stanthoudende stoffe niet weet; zo hy daar na die aldus opgevulde vaten niet onderscheydentlyk van malkanderen kan afhangen; zo hy ook eindelyk de vaten aldus bereit in een bequaam vogt niet kan bewaren, hy zal nooit wel de natuur der vaten konnen aanmerken. Nu waren deze drie zaken ten tyde van Malpighius onbekent; maar 't heeft de goede Godt behaagt my die te openbaren, en myne werken in dezen hogen ouderdom daar mede te begunstigen: Want ik geloof, dat ik de eerste ben, die deze dingen zo te gelyk heb waargenomen. De wangunstige, en myne vyanden lachten 'er in den beginne om, maar naderhant zochten zy my na te doen, 't welk zy eerst veracht hadden; dog 't is zo licht niet zulks na te doen, als wel te berispen; gelyk de nakomelingen zullen zien na myn doodt, wanneer de haat en nyt meer ophouden zal.
Ik meen niet alleen, maar ik vertoon in der daat, dat de slagaderen zodanig in de ingewanden ingaan, als gy op de 1179. blatz. zeer wel beschryft; wanneer ik dit voor de eerstemaal ondervondt, verheugde ik my, en begon hier door geheel anders van de delen van s' menschen lichaam, en der zelver werking te oordelen; toen heb ik een onderscheidt tusschen de werkende en lydende delen van 't lichaam konne maken. Op dezelfde wyze is 't ook volkome met de gewassen gelegen, gelykerwys ik in 't derde tiental van ontleetk. aanteken. getracht hebbe naauwkeurig te beschryven. 't Was te wenschen, dat uwe bezigheden U niet altydt zodanig beletten, maar dat gy langer by my konde vertoeven, en alle die berydingen zien, welke ik nu wederom in den tydt van vyf jaren vergadert hebbe; dan zoudt gy zien, dat ik de waarheit schreef: want gy moet met aandacht velerly, en
| |
| |
verscheyde bereidingen van een en 't zelfde deel bezien, op dat gy uyt deze gemaakte vergelyking over 't ware maakzel wel kont oordelen Daarom verzoek ik U zeer ernstelyk, komt, ziet, en blyft, geen een klein uurtje, gelyk gy gewoon zyt, maar gehele dagen, dan zal ik met al myn vermogen U voor 't gezicht vertonen alles, 't geene ik gezegt hebbe.
Op de 1180. blatz. merkt gy 't verschil aan tusschen 't gevoelen van Malpighius en my; waar op ik zegge, dat ik die blaasies op zommige plaatzen toesta, maar zo niet in 't algemeen overal, en dat het my nooit gebeurt is derzelver inwendig maakzel te zien. Dog nademaal gy zegt, dat zy zo ontelbaar zyn, zou ik wenschen, dat 'er my maar een aldus vertoont wiert, op dat ik daar uyt het ware maakzel van 't zelve zou konnen verstaan. Ik oordele, dat haar natuurlyke gedaante niet over al 't zelfde is. Ik hebbe U een spier van den arm, en andere spieren gezonden, in welke gy zelfs bekent door 't vergrootglas de uyterste eindens der bloetvoerende slagaderen gezien, en aangemerkt te hebben, dat zy de waschagtige stoffe in de gedaante van een daauw uytwerpen, zonder enige holle vliezige blaasies met een uytloospyp voorzien. Zie daar deze zaken vertoon ik U, gy in tegendeel brengt van de uwe niets te voorschyn. Ik zou niet vast durven zeggen, of deze uytstorting geschiedt door ingeente takken, of door een doorzweeting of door [pori] de zweetpypen zelfs geschiede. Evenwel zoude ik liever geloven door een doorzweeting, als door holle blaasies met een zogenaamt uytloosvat of door ingeente takken.
Daar na stelt gy de Lever voor, ik stem 't toe: aldus zouden wy in een klare en onderscheyde zaak bezig zyn, zo moesten wy ook andere doorlopen: want dan zouden we eindelyk Godts heerlyke werken zien.
Het eerste bewys van Malpighius is genomen van de ontleding der beesten; die grote Man heeft in zyn tydt over deze zaak wel gehandelt, en wel aldus geoordeelt: want hy konde de dode lichamen zodanig niet veranderen, dat zy waren, als te vore in haar leven; 't welk evenwel vereischt wierdt: want wie deze konst kent, hy zal vele zaken met zyn eigen Ogen zien, waar van andere alleen by gissing iets konnen onderwyzen; maar in de onzekerheit van gissing verschuylt dikmaals een dwaling. Ik zegge dit niet, om de ontleding der beesten te verachten, of verwerpen: want ik beken, en weet, dat de ontleding van 't menschelyke lichaam en der beesten rechtmatig 't zamengevoegt zynde, malkanderen veel helpen, en bevorderen; aldus, wanneer de tepels der mammen van een walvisch een vinger lang bedekt met zenuwtepeltjes te voor- | |
| |
schyn quamen, hebbe ik, daar door geleert zynde, dezelve ook in 't bovenste van een vrouwentepel gevonden. Op deze wyze heb ik uyt viervoetige dieren nog vele andere zaken ontdekt. Maar als men de dode lichamen van menschen mee naauwkeurigheit beschouwt, dan vint men 'er waarlyk de zaken gemeenlyk nog geheel anders. Malpighius heeft begonne van de kleinste dieren, die hy door 't ontleden onderzogt; maar ik in tegendeel tastede de grootste dieren aan, als paarden, ossen, schapen, enz.o Ik laat den beschyden lezer oordelen, wie 't zekerste te werk gegaan heeft.
Gy zegt, hy heeft in de quabben van de lever van slekken enz. gevonden kerntjes. Waarom wort dog de naam van deze allereenvoudigste kliertjes met hare uytloospypies hier zo verandert? Waarom behouden zy niet haar eerste naam? Hebben zy dan hier een ander wezen aangenomen? Ik zie hier geen kliertjes, maar kerntjes, blaasies. O hoe verscheide namen! Zo hy zodanige gedaante van dezelve in de lever van slekken, hagedissen, of in andere dieren anders gezien heeft, wat helpt dat ons in 't kennen van een menschelever? Dit kan my niet bewegen, dat ik tot zyn gevoelen overga. 't Zelfde zegge ik van de rupzen, enz. dit alles leert ons, dat den oneindige Schepper, oneindige wyzen, hem alleen bekent, gewilt heeft te gebruyken, om de ingewanden der dieren te maken. Ik bekenne, dat ik, toen ik my eerst in de ontleetkunde begon te oeffenen, die ontelbare kleine kerntjes, welke zich in de lever van een mensch vertoonde, toen ter tydt ook kliertjes noemde: want niemant dagt anders. Maar nu blyft deze vraag alleen, of deze kerntjes allereenvoudigste klieren, namentlyk holle blaasies met een uytloosvat, dan of ze iets anders zyn? Ik zegge, dat niemant die zodanig vertonen kan, als gy ze hier aanneemt. Maar 't zal gemakkelyk wezen, aan te tonen, dat deze kerntjes met die te vore beschrevene blaasies niets gemeen hebben: om dat zy voor onze Ogen niet verscheynen als holle vliesies, en ook geen uytloospypie hebben. Maar zy worden alleen 't zamengestelt uyt de uyterste eindens der bloetvaatjes, tot een bolronde gedaante t' zamengevoegt, en, voor zo veel ik zien kan, wordenze met geen byzonder vliesie omringt. Dit toon ik U aldus gaan: wanneer deze vaatjes zacht, langzaam, en voorzigtig opgevult worden, loopt altydt de waschagtige stoffe zonder enig beletzel uyt alle deze kerntjes, dewelke anderzints zekerlyk aldaar zou moeten vast gehouden worden. In de milt zyn deze kerntjes ook, maar hare vaatjes zyn hier veel zachter, en daarom tot een ontbinding
bequamer, als die van de lever. Vraagt my iemant, waarom dit zo geschiet? Ik antwoorde, om dat zy
| |
| |
alhier iets anders te verrichten hebben, vereischen zy een ander maakzel. Aldus is 'er ook een ander maakzel van deze vaatjes in de nieren, darmen, den bast der herssenen, de huyt, de netwyze vlechting, moerkoek, het dunne herssenvlies, de maag, de klieren van 't darmscheil: enz. Dat zegge ik niet alleen, maar ik toon 't aan. Zal dan evenwel iemant in zyn oude dwaling volharden? Geloof my, als Malpighius alle deze verscheidenheden gezien hadde, en aan andere hadt konnen vertonen, welke ik u zo menigmaal heb laten zien, hy zoude volgens zyne groote oprechtigheidt ons een andere afbeelding van deze klieren gegeven hebben. Wie hadde ooit gedagt, dat een en dezelfde ader en slagader zo vele takken zoude konne voortbrengen, die alle in hare uyterste eindens zo veranderen in haar maakzel, en die altydt iets onderscheidentlyks en byzonders uytwerken? 't is by na op dezelfde wyze, als wanneer een appel of perenboom, op verscheide plaatzen gantsch verschillende vrugten voortbragt. Ik meen, dat ik ook vele nieuwe en zeltzame zaken van de uyterste eindens der zenuwen zoude konne bybrengen.
Over zestig Jaren, wanneer ik eerst myne ontleetkundige vergaderingen begon te houden, hebbe ik deze kerntjes ook onder de naam van kliertjes volgens het algemene gevoelen aan anderen vertoont, maar naderhant heb ik beter geleert, en gezien, dat die kerntjes enkel t'zamengestelt zyn uyt bloetvaatjes, dog niet uyt holle vliesjes, met een uytloospypje voorzien. Gewisselyk indien zy zo waren, dan zoude de lever onder 't koken geheel ingekrompen, en gebragt worden tot de grootte van een Okkernoot; maar behout na de koking byna zyn gehele vorige grootte, en 't geen dezelve onder 't koken verliest, komt daar van daan, om dat alle de kerntjes zo gedrukt en by een getrokken worden, dat zy hoekig worden; ik hebbe in vorige tyden al vermaant, dat zulks ook geschiedt wanneer men bolletjes gemaakt uyt potaarde, sterk in de handt drukt, dewelke dan haar bolronde gedaante verliezen, en een hoekige aannemen. Dog men moet weten, dat de leverkerntjes in een mensch zo klaar niet gezien worden, als in een varken, en wel 't allerklaarste na de opvulling der vaten: want dan verschynen zy ons zodanig, dat zy haar wezentlyk maakzel vertonen, 't welk geenzints bestaat in eenig vliezig omslag, of zodanige vliezige holligheit, met vogt vervult, 't zelve door een uytloospyp ontlastende, maar alleen uyt eindens van bloet-vaten, tot haar byzonder werk geschikt, 't welk zy alhier te verrigten hebben, namentlyk; om uyt de gylagtige huy van 't bloet zelfs een byzonder vogt te maken. Zo dat de zelfstandigheit van de lever, 't welk de Oude al voor Malpighius een bloetstolzel genaamt hebben,
| |
| |
t'zamengestelt is uyt bloetvaten. Ik erkenne wel, dat 'er kerntjes in de lever zyn, maar deze zyn bloetvaatjes, en geen klieren. Gy haalt den zeer beroemden ontleder, Littre, aan, die aldaar de Leverklieren beschryft; waar op ik niets antwoorde, als dat ik een zodanige aanmerking niet meer geloof kan geven, als duyzent eige waarnemingen, die altydt op dezelde wyze uytvallen. En schoon gy my alle lichamen der beesten voorstelde, gy zoudt my evenwel niet doen geloven, dat den bast der herssenen uyt zulke blaasjes bestont.
't Is onnodig te antwoorden op alles, 't welk gy op de 1181. 1182. blatz. ter nederstelt: want in zekeren zin, als boven verklaart is, stemme ik de nuttigheit van de ontleding der beesten toe; dog wy worden meer geleert door grote lichamen in te zien, als door bloedeloze diertjes. Maar indien uwe grote Malpighius deze dingen zodanig in alle die dieren gevonden heeft, verwondere ik my zeer, dat wy na zo veel voorbeelden evenwel geen merkteken daar van in een menschelever gewaar worden. En schoon hy ze duydelyk in alle deze gezien hadde, zou 't dan volgen, dat het ook aldus in een mensch geschiede? met een woort zeg ik, dat ik dat gene, 't welk ik onderstelle, ook te gelyk vertone, en daar blyf ik by, niets verder zeg ik, voor dat ik verder zie; zulks meen ik alleen de plicht van een ontleder te zyn, en geen andere: want te vergelyken, betwisten, en redeneren, past een ontleder niet veel. Ik geloof waarlyk, indien alle deze bygebragte voorbeelden, genomen uyt die dieren, als zo wel bekende en vertoonde zaken moesten voor ons gezicht gebragt worden, dat het nog wel blyken zoude, dat mogelyk dit geheel zo net niet met de beschryving zoude over een komen. Maar gy zelfs hebt my bekent in onze laatste t'zamenspraak, langen tydt onder ons over deze zaak gehouden, ‘dat gy, na dat gy naauwkeurig door vergrootglazen van allerly wyze onderzogt hadde verscheide levers, van my door myn konst bereit, eerst met olie bestreken, toen ter deeg in de zonnenschyn gehouden, klaar gezien hebt, dat de takjes van de poortader kerntjes, aan dezelve gehangen, droegen, in welke zodanig een takje verdween; dat die kerntjes zelfs, met een grote naauwkeurigheit, op verscheide plaatzen, in verscheide levers bezichtigt, en by malkanderen vergeleken zynde, op 't klaarblykelykste gezien wierden te bestaan uyt ontelbare zeer kleine, echter klaarblykelyke, en altyt zeer ordentelyk verspreide pypjes, welke haren oorspronk namen uyt dien bloetvoerenden tak,
en met dezen zelfden tak door een uytstrekking verknogte pypjes waren. Dat die uyterste pypen zo fyn waren, dat gy ze alleen met vergrootglazen van 't vyfde slag konde
| |
| |
gewaar worden, maar dat 'er zo vele te voorschyn quamen, dat gy ze nooit in een enkel kerntje konde tellen. Eindelyk voegt gy 'er by, dat gy moet bekennen, dat gy behalven deze vaatjes in 't geheel in dat kerntje niets konde zien, schoon gy het voorwerp op allerley wyze omwendende, van alle kanten, met een onvermoeiden yver, en een wel gescherpt gezicht, onderzocht hebt.’ Deze zyn dezelfde woorden, die in uwen brief, onlangs my toegezonden, vervat staan, waar in gy schryft, dat gy my toestaat, dezelve in myn antwoort te late drukken, op dat blyken zou, dat gy oneenzydig zyt, u schikkende na de waarheit alleen, en altydt gereet zynde voor een klaarblykelyke zaak te zwigten. Dog gy zyt niet gewoon zo licht te geloven, ten zy de zaak u zo klaar voorgestelt wort, dat gy gedwongen zyt, daar geloof aan te geven. En ik hebbe altydt gezien, dat uw gezicht zo scherp is, als ik ooit in iemant bespeurt heb; daar en boven zyt gy gewent, zeer naauwkeurig de vergrootglazen te gebruyken. Indien gy dan dit evenwel moet bekennen, gelyk gy nu openbaar doet, waarom hebt gy Malpighius tegen my willen verdedigen, en zo lang met grote moeite alles, wat in uw vermogen was, getracht op te zoeken, en voor zyn gevoelen voor te stellen? zeg nu, of 't niet billyk is, hier in met my te berusten, en te onthouden van alle verdere zaken, die geenzints vertoont worden? Laten we dan die kerntjes moesagtige uyteindens van de poortader noemen.
Op dat 1182. blatz. zegt gy, dat Malpighius zo groot een gelykenis tusschen de allereenvoudigste kliertjes, en de kerntjes in de lever gevonden heeft, dat hy besloot, dat aan beide hy na alles gemeen was, &z. Ik toone een zeer groot onderscheidt aan, en zegge, dat zy volkomen met malkanderen strydig zyn. Ik zou de poortader niet licht willen noemen een slagader; om dat de poortader het aderlyke bloet tot het hart brengt, maar niet van 't hart af, en om dat de lever heeft eigentlyk genaamde slagaderen. Het uytwerp vat van de lever te vergelyken met de uytloospypen der blaasjes, is zo ongerymt, dat ik 'er my niet verder wil insteken.
Op de 1183. en volg. blatz. spreekt gy myn konst van op te vullen door een waschagtige stoffe tegen. Ik moet u voor eerst zeggen, dat, als gy my op myn manier van opvullen hadt zien werken, gy zeggen zoudt, ik sta verstomt! hoe is 't mogelyk, dat een oudt man van vyf en tachentig Jaren, die zo lang by dag en nagt gevroet heeft, nog kan zien, vinden, en behandelen zulke fyne vaatjes, als spinnewebbe? en dat zonder enig gewelt. Zy worden zo niet uytgespannen, als gy meent. Ik zeg
| |
| |
wederom, indien gy my werkende gezien hadde, dan zoudt gy niet zeggen, dat ik enig gewelt gebruykte: want die vaatjes, welke by 't leven met vogten vervult waren, en na de doodt van vogten berooft, zynde nedergevallen, vul ik wederom door myn konst op, zo konstig, zo zacht, zo zoetjes, dat men niet zien kan, dit zy uytgespannen zyn; zulks heb ik nooit ontmoet, als waar ik wil, dat geschiedt, gelykerwys wanneer ik begeer een konstige ontsteking in een doodt lichaam te maken: dan heeft die manier plaats en gebruyk, maar in andere gevallen gebruyk ik die niet. 't Is een Jaar geleden, wanneer ik met myn Zoon Henr. Ruysch het dode lichaam van een Jonge, oudt omtrent vyf Jaren, zodanig bereit hebbe, dat hy geheel levendig scheen: want alle de Ingewanden hadden volkome een glans van een levendige bloet-couleur, de wangen van 't aangezicht waren rooscouleurig, gelyk in een levendig gezont mensch, enz. Derhalven, indien myne konst de vaten uytspande, moesten zy ook in 't aangezicht van deze Jonge uytgespannen verschynen, maar zulks geschiet niet. Waarom oordeelt gy aldus van myn konst? Wanneer my een ander zodanig aandede, als gy hier doet, zoude ik denken, dat hy op die wyze van my, myn konst wilde uythoren. Maar ik wil die zo niet bekent maken, daarom zal ik ook niet op alles, 't geen gy hier tegenwerpt, zo naauwkeurig antwoorden, als gy zoudt willen, en ik wel zou konnen. Gy spreekt van die zaak, als of gy my werkende gezien hadde. Maar gy dwaalt, zy worden niet uytgespannen: anders zouden de uyterste eindens niet gezien en opgevult konne worden. Daarom hadt gy 't woort met gewelt hier niet moeten gebruyken. Wanneer men gewelt gebruykt, dan verandert alles in een ontsteking, hoe wel 't zomtydts goet is, als men de lever steen hart wil maken, om in de collegien aan de leerlingen te vertonen, wanneer men geen versche Menschenlevers by der handt heeft. De lever heeft ontelbare uyteindens, indien zy alle zo uytgespanne
wierden, als gy hier meent, hoe groot zoude de lever dan moete worden? Maar hebt gy by my ooit gezien, dat het zo geschiet? geenzints. Op de 1184 blatz. noemt gy die vaten zeer wel weyvoerende vaten; ik zal ze Gyl-weyvoerende, of voedende weyvaten noemen, zo lang zy uyterste eindens der slagaderen zyn, vervattende [chylo-serositas Sanguinis] de voedende wey van 't bloet; maar, als [Sanguis serosus, S. serositas Sanguinis] het weyagtige bloet in de aderen gevonden wort, en wederom na het hart keert, noem ik ze alleenlyk Weyvaten, om dat de wey dan zich van 't voornaamste voetzel ofte gyl ontlast heeft. Het verdere, 't welk gy tegen myne konst inbrengt, zou byna een mensch, die wat haastig was,
| |
| |
tot toorn verwekken. Want over al worden bewyzen van daan gezogt om die konst te veragten, door welke zo vele zaken ontdekt zyn, die anders nooit bekent zoude zyn geweest. Deze konst maakt maar alleen zichtbaar, 't geen te vore onzichtbaar was, om dat het na de doot toegevallen was: En zo mogelyk het vat een weynig meer opgevult wort, als 't maar niet boven maten geschiet, wat quaats kan 't, men zal 'er uyt besluyten, dat die vaten aldaar zyn, die te vore door geen konst konde ontdekt worden. Zo dat deze konst nooit iets te voorschyn brengt, dat natuurlyker wyze niet tegenwoordig was. Maar wanneer de vaten zo verre niet opgevult worden; en ik weet, waar ik moet ophouden, dan vervalt alles, dat gy tegen deze konst bygebragt hebt. De Leverkerntjes kende men wel voor de opvulling, zo dat de opvulling niet aangewent wort om ze te vinden, maar wort alleen gebruykt, om door dezelve het maakzel dezer kerntjes te ontdekken. Gy zelfs hebt gezien in opgevulde levers, dat de kerntjes waren kleine rondtagtige bolletjes, bestaande alleen uyt uyterste vaatjes, op een zeer wonderbare wyze aldaar verspreit; en dat 'er geen vliezig holletje met zyn uytloosvaatje te vinden was.
't Was te wenschen, dat die blaasjes in de huyt van 't aangezigt zo zeer vertoont wierden, als gy op de 1185. blatz. onderstelt. Het aangezigt van een doodt mensch kan ik als verlevendigen, zo dat 'er niets als de Ziel aan schynt te gebreeken. Ik heb 't aangezigt van een Jonge zo fraay toebereit, dat een zeker groot Monarch in Europa 't zelve omhelst en gezoent heeft. Evenwel zie ik 'er geen blaasjes in. Gy moest ook geen blaasjes in 't lichaam van den pisweg stellen: laten wy 't liever noemen het sponsagtige lichaam. Wanneer gy zegt, dat 'er vliezen zyn, wanneer gy haare fynheit beschryft, dan spreekt gy van zaken, die gy eerst moest voor 't gezigt brengen, en dan zouden wy daar na oordelen, hoe zy gestelt waren. Aldus vertoon ik alles, wat ik zegge, door de konst van op te vullen, dewelke dan over al en altydt zegenpraalt tegen alle tegenwerpingen gemaakt van de gene, die deze konst niet kennen, en daarom ook niet konnen gebruyken; maar zo zy die wisten, men zou aanstonts zien, dat zy dezelve meer zoude pryzen, als zy die nu veragten. Ik ontkenne niet, dat 'er behalven de opvulling door een waschagtige stoffe, ook nog meer manieren aangewent moeten worden; want dat heb ik zelfs over al gedaan.
De Proeve op de 1186. blatz. beschreven gelukt alleen in een slappe lever, niet in alle levers, maar beter in een milt. Aldaar zegt gy, dat ik de afwezentheit der kerntjes aantone. Gy dwaalt hier in. Ik hebbe
| |
| |
daar altydt klaarblykelyke kerntjes erkent; maar ik hebbe alleenlyk gezegt, dat zy geen holle vliezige blaasjes met een uytloospyp, maar zeer tedere moesvaatjes zyn. Gy erkent myn derde bewys zo kragtig, maar indien gy de tydt hadde, en met zo vele bezigheden, waar onder gy byna verdrukt leeft, niet bezet was, zo, dat gy alle die andere bereidingen konde zien, welke ik u zo menigmaal aan myn huys heb willen vertonen, dan ben ik verzekert, dat gy aanstonts tot myn gevoelen overgaan, en van Malpighius afwyken zoudt: want al wat ik van alle deze dingen geschreven hebbe, hebbe ik met zo veel naauwkeurigheit onderzogt, en eerst overwogen, dat gy veylig kont vertrouwen, dat zy zodanig zyn, als ik ze beschreven hebben.
Gy stelt op de 1187. blatz. een dubbelde weg door de slagaderen in de darmen, maar ik zegge, dat het nog eniger maten duyster is, hoe alles daar geschiet: want de waschagtige stoffe gaat in de holligheit der darmen door de slagaderen heen, maar of zy ook niet door de Peyeriaansche en Brunneriaansche klieren uytloopt, heb ik zo klaar niet konnen ontdekken.
't Gene gy verder zegt op de zelfde blatz. van de schikking der uyterste slagaderen, enz. is volkomen de waarheit, maar gy moet weten, dat ik niet stel, dat de verscheidentheit der vogten afhangt van de lydende vaten, maar alleen van de werkende.
Ik beken, dat ik in de nieren zodanige ronde lichaamtjes, daar gy op de 1188. blatz. van spreekt, hebbende de grootte van een slaapbolzaatje, wanneer zy door vergrootglazen gezien worden, gevonden hebbe, maar tot nog toe weet ik niet, wat ik 'er van zal zeggen. In de milt heb ik voor 50 Jaren klieren gestelt, maar toen hebbe ik de schriften en leer der Hoogleeraren gevolgt, ik was zelfs nog niet veel in deze geoeffent; zekerlyk kende ik de opvulling nog niet.
't Is niet nodig, dat de wezentlykheit der kerntjes in de lever door ziektens bewezen wort: want dit blykt genoeg in gezonde; en men kan het maakzel uyt een gezonde beter kennen, als uyt een zieke lever. Malpighius stelt de kerntjes hoekig, maar ik zegge, dat ze ront zyn. Hy stelt, dat de kerntjes holle vliezige blaasjes met uytloospypen zyn, maar ik tone, dat ze uyt vaatjes bestaan. Nu zegt gy hier, dat de kerntjes naauwlyks zigtbaar zyn, te vore hadt gy gezegt, dat ze klaarblykelyk konde gezien worden. Ik doe door de opvulling in de slagaderen niet, dat de ziektens daar in doen. 't Is een grote dwaling. De opvulling doet, dat de natuur, het leven, en gezontheit deden. Zy vergroot de vaten niet, maar vertoontze natuurlyk. Waarom veragt gy zo
| |
| |
zeer de fraayste van alle konsten? in andere landen verheffen zy die tot den hemel toe, gelyk ik met brieven kan getuygen. Ik geloof, en ik zegge, dat 'er nieuwe vaten konnen groeyen, nieuwe beenderen, nieuwe banden.
Alle die gebreken van de lever, welke gy op de 1188 en volg blatz. verhaalt, heb ik ook gezien, maar daar uyt heb ik nooit konne leren, dat 'er holle blaasjes zyn, voorzien met uytloospypen, gehangen aan de uyterste slagaderen.
Op de 1193. blatz. zegt gy de waarheit, dat 'er al genoeg gezintwist is. Ja meer als genoeg! Een kleine brief was genoeg geweest; gy hadt een oudt man, die zo veel bezigheit heeft, niet moeten quellen met een geheel boek. En dat het ergste is, 't is nog niet aangetoont, dat die holle vliesjes met uytloospypen klieren zyn, dat zy aan de slagaderen hangen, of dat den bast der herssenen klieren met uytloospypen heeft, enz. Maar wel vele, ja alte vele redeneringen hebt gy bygebragt, tegens welke ik alleen stelle Komt en Ziet!
Volgens myn Oordeel moet een [glandula] Klier bepaalt worden, dat het is een vast lichaam, in 't koken zyn stant houdende, t'zamengestelt uyt een verzameling van vaten, over al met een vlies bekleet; welke vaten verschillen na de verscheidentheit van vochten, die zy moeten maken; daarom zyn de bolronde klieren van 't darmscheil, het klierbedde, de quylklieren, enz. alle verschillende.
Een [crypta] Groefie zeg ik te zyn een slap lichaamtje, in 't koken zyn standt verliezende, bestaande uyt vaten, met een vlies, dog niet over al omringt, maar boven open, als [fovea] een deukie, kuyltje, of holletje.
Maar [acini S. acinuli] de Kerntjes zyn ronde lichaamtjes, met geen vlies bekleet, (voor zo veel ik tot nog toe zien kan) bestaande uyt vaatjes, welke ontbonden zynde de gedaante van zeer fyne pencelen aannemen.
De Vaatjes der groefies kan ik aantonen, maar zyn zo fyn, dat den loop niet onderscheiden kan worden; alleen ziet men ze met een rode couleur door de opvulling rontom begoten. Ik bekenne, dat 'er vele zulke groefies zyn, maar ik ontkenne, dat zy 't gehele lichaam door gevonde worden. Ik stem toe, dat 'er holle vliesjes met uytloospypen zyn, maar moeten geen klieren genaamt worden, gelykerwys de Zaatblaasies, enz. Ik bekenne, dat 'er in een mensche nier ronde lichaamtjes zyn, maar zo klein, dat ik 'er niets van bepalen kan, en by gevolg mag men niet zeggen, dat zy meer klieren zyn, als iets anders.
| |
| |
Derhalven is 't verschil tusschen dien groten Man en my dit; I. dat hy meent, dat de vochten in de zo genaamde allereenvoudigste klieren nedervallen, aldaar gevoet, en verandert worden. Ik meene, dat de uyterste slagaderen de zappen maken, en gemaakt zynde in de groefies nederstorten, en dat deze vaatjes verschillen van de vaten van een ware klier. II. Ik meen, dat deze deeltjes geen klieren genaamt moeten worden, om dat 'er geen gelykenis met een ware klier, nog overeenkomst met de naam is; Gy hebt ze 't eerst met den oprechte naam van Groefies of Kuyltjes uytgedrukt, welke benaming zy ook altydt zullen behouden, om dat zy waarlyk zyn als een klein, boven open, onderaartsch holletje. III. Malpighius oordeelt, dat de tegen natuurlyke gezwellen daar uyt voortkomen, zulks geloof ik niet. Zyn 'er dan in den gezicht zenuw ook die klieren? nogtans hebben zomtydts gezwellen, hebbende de grootte van een erwt, daar in ontstaan, een blintheit aangebragt. Men ziet wel gezwellen, uyt een afscheiding van 't inwendige vlies van de schede, die groter zyn als een kaatsbal. In de pynappelklier zyn gezwellen, ja zomtydts kleine stenen. Zoude [variolae] de pokjes, [Staphyloma] een druyfgezwel der Ogen, de gezwellen in 't spinnewebs vlies, waar mede het Highmoriaansche hol bekleet is, ontstaan, alle moeten voortkomen uyt zodanige te vooren daar wezende blaasies? Na verbrandingen, drukkingen, slagen, vallen, komen ronde gezwellen voort, als mede in gebrokene. Vele gezwellen konnen wel uyt de groefies ontstaan, maar waarom ook niet uyt verstopte uyterste vaatjes, voornamentlyk in 't vet onder de huyt, en in de inwendige deelen van 't lichaam gelegen? IV. Malpighius hout die huytpuysies, de welke onder 't netwyze lichaam zitten, en die buyten de huyt uytpuylen, voor kliertjes; ik toon klaar aan, dat zy zenuwagtige gevoeltepeltjes zyn.
Nu houde ik op verder over deze zaken te schryven: want ik meene dat ik op alles genoeg geantwoort hebbe, dit gy voor Malpighius en tegen my bygebragt hebt; 't welk gy met zo grote naarstigheit verzamelt, met zo veel vlyt voorgestelt, en zo gunstig voor hem verklaart hebt, dat ik gelove, dat 'er naderhant niets verders voor hem, en tegen my kan bygebragt worden. Dewyl ik nu alle die tegengeworpe zwarigheden in dit myn antwoort heb weggenomen, zo dat ik niets onaangeroert voorby gegaan hebbe, denk ik, dat alle Lezers nu genoeg over de waarheit zelfs konnen oordelen; Ik durf u zelfs tot rechter over 't gehele verschil verklaren, om dat ik denke, dat gy, 't beste van alle, myne vindingen in de ontleetkunde verstaat, en om dat gy Malpighius zo vele
| |
| |
Jaren altydt zo naarstig hebt gelezen, dat gy alle zyne werken als in uw geheugen hebt. Ik zie ook genoeg in deze gehele verhandeling, dat gy vele dingen hebt bygebragt, die gy zelfs niet gelooft alzo te zyn, maar die gy gewilt hebt, dat van my door myne eige proeven wederleit wierden, gelyk gy zelfs opentlyk bekent. Gy hebt uwen vrient, een man van hoge jaren, lastig genoeg gevallen, en moeite aangedaan!
Ik zal hier nog iets byvoegen aangaande de bolronde klieren van 't darmscheil, dewelke wy alle voor ware klieren houden. Niemant heeft tot nog toe het ware maakzel van deze zodanig konnen afbeelden, als ik hier nu gedaan hebbe: want het is volstrekt onmogelyk zulks te doen, ten zy na een konstige en gelukkige opvulling. Schoon ik zo vele jaren lang gearbeidt hebbe, nogtans heb ik nooit de wonderbaarlykste loop der vaten in deze klieren aangemerkt, als nu maar voor drie jaren: want toen begon ik eerst te zien, dat zy bestonden uyt een zeker byzonder zoort van bloetvaten, welke met een gemeen vlies omringt wierden, maar zonder een eenige Malpighiaansche uytloospyp. Wanneer ik naderhant klaarder of volmaakter alle deze vaten zag, sprong ik op van vreugde, en aldus wierde ik aangemoedigt, om verder te onderzoeken, op dat ik, gestadig arbeidende, eindelyk dezelve konde beschryven. Maar hoe grote zwarigheit was 'er, wanneer ik een afbeelding van deze zaak op een kopere plaat wilde late maken! want die zo fyne vaten konde niet geschildert worden, om dat zy fynder waren, als elke strepen, die op papier gehaalt konne worden. Dog evenwel heeft de Ervarenste van alle Plaatsnyders Jacob Wandelaar, die met zo veel behendigheit en trouw de delen van 't menschelyke lichaam afbeelt, gaarne op zich genomen dit te doen door middel van een vergrootglas, en zulks heeft hy, geholpen zynde door den Doctor Cant, zo getrouwelyk, als 't hier nu verschynt, volbragt. Alle zullen moeten bekennen, dat 'er nooit tot nog toe een bolronde klier met zyne bloetvaatjes in eenige plaat afgebeelt is; nu heeft men hier het beloop van deze vaatjes na 't leven; Gy zyt een naauwkeurige onderzoeker van deze zaken geweest: want ik hebbe U het voorwerp zelfs, waar na de plaat gesneden is, overgezonden, in welke gy zelfs aangemerkt hebt, gelyk gy aan my hebt geschreven, Eerstelyk, ‘dat des darmscheil slagaderen hare takken van
verscheide plaatzen na een yder van deze klieren toezonden; zo dat 'er geen een tak daar na toeging, maar verscheide en vele, van tegenovergestelde plaatzen, en dat zy ook door verscheide wegen en leidingen lopende, na yder klier gingen. Ten twede, dat die slachaderen, aldus van verscheide plaatzen afgezonden, na dat zy dan gekomen waren tot het lichaam
| |
| |
van die klier, aldaar gelyk als onder malkanderen doormengt wierden; schoon zy nogtans vaatagtig bleven, en dat overal, en door alle de delen. Ten derde, dat zy eindelyk zeer fyn geworden zynde zodanig onder een vermengt, en door de verscheidentheidt van ontelbare bogten op yder punt verwart wierden, dat zy alleen vergeleken konde worden met een kluwe van vele, verscheide, draden tot onuytreddelyke vlegtingen verwart. Dat hier met enige schyn van waarheit niet konde gezegt worden, dat deze pypies, in een zeker vlies geschikt zynde, gezien konnen worden in haar eenvoudige aaneenschakeling. Ten vierde, eindelyk, dat tusschen deze zeer verwarde, en zo fyne vaatjes, op vele plaatzen hangen kleine, en vele onderscheide kerntjes, gelyk in de lever. En zo veel als men door vergrootglazen met het gezicht kan bereiken, schynen deze zelfde kerntjes weder te bestaan uyt zeer kleine, uyterste, geheel in haar maakzel byzondere, slagaderlyke pypies. Echter kan men niet zien, dat deze kerntjes in een zeker byzonder vlies besloten, omringt worden.’ 't Is zeer waarschynelyk, dat door deze moesagtige uyterste pypies dat byzondere werk verrigt wort, 't welk Godt geschikt heeft in de darmscheilklieren gemaakt te moete worden. Maar op dat die kerntjes konnen gezien worden, moet het voorwerp in de heldere zonneschyn, schynende achter den rug van den aanschouwer, gehouden worden, wanneer men dan van 't hooft moet wechnemen al dat gene, 't welk de minste schaduwe kan veroorzaken, ja zelfs de haayren van 't hooft beletten gemeenlyk dit licht. Laat nu overwogen worden, of wel ooit zodanig iets van den Groten Malpighius gedaan is; beziet deze plaat naauwkeurig: want de arbeit, en konst, die tot het maken van dezelve besteet zyn, verdienen, dat men 'er zo licht niet over heen loopt, maar met aandacht beschouwt. Want nog my, nog den ervaren konstenaar Wandelaar zou 't mogelyk geweest
zyn, zodanig, als in deze figuur, de zaak afte beelden, ten zy de schrandere Heer Arent Cant, Med. Doctor, in de ontleetkunde, teken, en schilderkonst zeer ervaren, en door zyn uytgegeven werk beroemt, door zyn behendigheit te weeg gebragt hadde, dat de afbeelding zodanig is, als gy 'er U met recht over verwonderen zult. Ziet gy niet de draatjes, fynder als scheerwol, in hare verwarring zelfs uytgedrukt? Dit kan niemant nateekenen, als die, welke zich in de ontleetkunde geoeffent heeft, en dezelve in de gront verstaat, en daar en boven zeer wel ervaren is, in de schilderkonst. Om dat de Hr. Cant hier in uytmunt, kan het gemeen vele andere zaken van hem verwagten.
Deze dingen zeg ik niet, om my zelfs te pryzen, maar op dat ervare
| |
| |
mannen oordelen konnen, of myn konst verdelgt, bederft, opschikt, of verwart? 't welke gy weet, dat evenwel de onervarene, en wangunstige gewoon zyn te zeggen: Zy moesten liever den Goedertierensten Godt danken, dat hy deze zyne verborgene werken door my, zynen zeer onwaardigen geringen dienstknecht, haar heeft willen openbaren.
Aldus nu vermoeit zynde door dit grote werk, eindige ik, na dat ik alleen heb moeten stryden tegen zulke twee grote Mannen Malpighius en U, die beide zeer ervaren zyt in de wetenschap van 't maakzel van 's menschen lichaam, en die als tegen my hebt t' zamengespannen; gy hebt de zaak van Malpighius zo krachtig verdedigt, als of 't uw eige was geweest. Echter berouwt het my niet: want ik heb mogelyk in myn antwoort eenige goede, en ongehoorde zaken bekent gemaakt; tegelyk beken ik, dat ik met uw geschrift te lezen ook verscheide dingen geleert hebbe, waar voor ik U bedanke.
Eindelyk Wensch ik, dat Godt U, tot roem van zyn Naam, meer gelukkige Jaren verleent, als hy my onwaardige gegeven heeft, op dat de brave Leerlingen, die zo talryk Jaarlyks op 't wytberoemde Hollantsch Hogeschool komen, om van U de Geneeskonst te leren, en die naderhant zo wel vergenoegt daar van daan vertrekken, nog lang dienst van zo groot een Hoogleraar genieten mogen. Godt geve, dat wy, dit leven in zyn liefde en dienst geeindigt hebbende, hier namaals malkanderen ontmoeten op die welgelukzalige plaats, alwaar wy niet met twisten, maar met eeuwig Halelujah te zingen leven zullen tot in der eeuwigheit. Vaar wel.
Geschreven in Amsterdam den 1 van Zomermaant in 't Jaar 1722.
| |
Verklaring van deze Figuur.
WAar mede een gedeelte van 't darmscheil, door myn konst door de darmscheil slagader opgevult, vertoont wort: waar in niets afgebeelt is, als alleen slagaderen, klieren, de kerntjes der klieren, en dat zo oprecht, dat een iegelyk streepje een byzonder slagadertje aanwyst. Dat grote middelste deel vertoont U eene dwalende klier van 't darmscheil, om welke uyt te tekenen het voornaamste werk besteet is. Maar weet, dat 'er, behalven deze hier nu afgebeelde vaatjes, menigvuldige andere in 't voorwerp zelfs door vergrootglazen gezien worden, zo dat, als de Plaatsnyder dezelve hadt zoeken af te beelden, de geheele plaat niet anders, als een enkele zwarte vlek aldaar zoude vertoont hebbe.
A. De dwalende of verspreide klieren van 't darmscheil van een mensch.
B. De kerntjes in de klieren verschynende; of de moesagtige eindens der slagaderen.
C.C.C. De takken van de darmscheils slagaderen. Om duydelyk te zien, moet gy deze plaat met een vergrootglas beschouwen.
Zie van deze figuur de 1213. 1214. 1226. 1227. 1228. blatz.
|
|