Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken
(1744)–Fredericus Ruysch– Auteursrechtvrij
[pagina 1149]
| |
Ontleetkundige verhandeling over het maakzel der klieren In 't Menschelyke Lichaam,
| |
[pagina 1151]
| |
Ontleetkundige brief van Herman Boerhaave Aan den zeer Vermaarden Heer Fredrik Ruysch.DEwyl gy my dikmaals ernstig verzogt hebt, dat ik beknoptelyk, dog duydelyk, in geschrift zoude opstellen de redenen, die ik meene, dat voor 't gevoelen van dien groten Ontleder, Marcellus Malpighius, tegen uwe leer aangaande de Klieren, zoude konnen ingebragt worden, zou 't al over lang van myn plicht zyn geweest uwe wensch voldaan te hebben, indien my de tydt zo wel, als myne genegentheit, zulks hadde toegelaten. In deze zaak heb ik wel licht bespeurt, wat 'er de oorzaak van geweest is, waarom gy dezen arbeit van my voor anderen hebt afgevordert: want zo menigmaal wy t' zamen vele uuren versleten hebben in 't maakzel van 's Menschen Lichaam te overwegen, en te verklaren, altydt met verwondering en eerbiedt de weldaden van den Alwyzen Godt over de Menschen beschouwende, scheen gy veelmaals verwondert te staan, dat ik met U nog niet geloofde, dat de ingewanden met die kracht van werking niet arbeiden, welke de navolgers van Malpighius verzekeren met Klieren te geschieden. En, want ik zal 't openhartig bekennen, onder de zeer vriendelyke t' zamenspraken hier over gehouden: welkers herdenking my altydt geneuglyk zyn zal, heb ik dikmaals minder van U verschilt, als gy wel uyt myne redenen besloor. Wat was 'er aangelegen? Want ik wilde in schyn van te verschillen de gemoederen tegen malkanderen aanhitzen, op dat ik uit U zo veel te naauwkeuriger die zaken leren zou, welke van U zo roemruchtig ontdekt zynde, gy zelfs, door een loffelyke drift tot redenering aangestoken, verklaarde. Ondertusschen wil ik ook dit niet ontkennen, dat 'er waarlyk nog vele en grote zwarigheden overig zyn, die my wederhouden, dat ik niet vaardig tot uw gevoelen overga. Weshalven ik met | |
[pagina 1152]
| |
aandacht over deze zaak gezeten hebbe, en dat gene, 't welk ik in de fynste zaken heb konne zien, zal ik vrymoedig verklaren, alleen door een begeerte om U te gehoorzamen gedreven, en door deze hoop alleen aangemoedigt, dat gy ten spoedigste de redenen zult oplossen, welke mogelyk aan anderen ook schynen te beletten, dat zy uwe gedachten nopens deze zaken niet toestemmen. Gedoog ondertusschen, allerbeste Man, dat ik U by deze gelegentheit myn schuldige dankbaarheit betone, en in 't openbaar de ware genegentheit van een verplicht gemoet betuyge. Want dit gebiet de oprechtigheit, de ongeveinsde openhertigheit, en eerbiedigheit: wanneer ik overdenke, hoe fraye, hoe vele, hoe nooyt van andere beschreven zaken, ik zelfs uyt uwe eige mont, vertoningen, en geschriften geleert hebbe. Ik hebbe waarlyk dikmaals getwyffelt, of ik my over de grote nuttigheit in deze, of de byzondere trouw, waar mede gy de waarheit bloot stelt, meer te verwonderen hadde, als de korte en met geen overtolligheit lastige reden, waar mede gy de goede zaken verhaalt. Welvarende derhalven gevoel den loon van dien zwaaren, zes en t'zestig Jaren doorgestanen arbeit, ontfang de vrucht van zo een byzondere, nuttige, gelukkige naarstigheit: dewyl alle, die hier over konnen oordelen, belyden, dat gy het gemene welzyn bevordert, en de kundige behaagt hebt. Gewis heeft de aandagtige overweging van de in U beproefde deugt in 't gemoet van een ieder, die bequaam is om van deze zaken te oordelen, een afbeelding ingedrukt van een op zyn Vaderlant en de gantsche Waerelt wel verdient hebbende Burger! Maar iets anders is 't, 't welk my gedwongen heeft, hier iets te ondernemen: te weten, ik hebbe voornamentlyk [medicina theoretica] de grondige geneeskundige wetenschap nu al twintig Jaren, uyt een openbaar gezach, moeten onderwyzen, derhalven heb ik de werkingen van 't menschelyke lichaam moeten uytleggen, welke uytlegging, als steunende voornamentlyk op de kennis van deszelfs maakzel, my tegen wil en dank genootzaakt heeft, zomtyts te spreken van 't naauwlyks bygelegde geschil, maar nog twyffelachtig hangende tusschen de grootste Mannen in Europa, die de Ontleetkunde oeffenen, of de Geneeskonst onderwyzen. Namentlyk de uytmuntentste wyze Mannen van weerkanten verschillen zeer verre van malkanderen, alwaar gehandelt wort van 't maakzel, de delen, kracht, ja zelfs de tekenen der Klieren, die in ons lichaam gewoon zyn genaamt te worden, of erkent worden tegenwoordig te zyn. 't Heeft niet konne geschieden, of die gene, dewelke myne vergaderingen met haar talryke tegenwoordigheit vereerden, hebben my dikmaals over deze zaken aangesproken; terwyl | |
[pagina 1153]
| |
zy zelfs te zwak zynde om de zaak te beslissen, en ondertusschen evenwel alleen door kracht van gezach niet willende bewogen worden, poogden met dagelyks te ondervragen uyt te horen, wat zy omtrent dezelve voor zeker mogten houden? Of in welk punt eindelyk het onderscheit van de leer in deze tusschen die van U en Malpighius bepaalt wiert? Derhalven heb ik moeten omzien, op wat wy ze ik my, die elders genoeg bezig ben, ontheffen zou; 't welk naauwlyks beter konde geschieden, als na dat ik eens in geschrift hadde waereltkundig gemaakt, wat my zelfs dunkt in deze zaak begrepen te hebben. Maar terwyl ik u deze myne gedachten voor oogen stelle, voorzie ik hier uyt een dubbelt voordeel; want gy zult elke reden in 't byzonder beantwoorden met dat gene, 't welk U een zes en zestig Jaren lang geoeffent hebbende ontleetkunde zal verschaffen. U, zegge ik, die altydt een overvloedige gelegentheit hebt om lyken te openen; U, die geen tydt verzuymt, die dagen en nagten besteet, die van een Jongeling af tot dezen frissen en sterken ouderdom toe, uwe gehele leeftydt door, zich zelfs geoeffent hebt, die nooyt hebt laten voorby gaan, zelfs de gezwintste gelegentheit van nieuwigheden te ontdekken; die nooyt geschroomt hebt uw voorgaande gevoelen over de Ontleetkunde, schoon aan de Waerelt bekent gemaakt, af te leggen, en 't allereerst te verwerpen, zo dikmaals gy door ondervinding beter geleert hadde; waarlyk dit alles zult gy zodanig konnen beschryven met op elke reden in 't byzonder te antwoorden, dat men naderhant in dit werk uwe gantsche leer zal hebben, in een volkome, nog afgebroke, t' zamenhang voor oogen gestelt, welke tot nog toe verspreit door zeer vele proefnemingen van zaken, hier en daar verandert, en niet tot naauwkeurige wetten van een Leering genoeg geschikt, in 't licht gekomen is. Het andere zal zyn, dat uwe openbare uytlegging aan 't gemeen blyke en nuttig zy, na dat gy geduldig zult verstaan hebben, welke de redenen zyn, die te weeg gebracht hebben, waarom anderen tot nog toe niet gezien hebben, wat gy uit eige waarnemingen geleert hebt: want dan zal de reden zo wel als de oorzaak van 't beletzel en dwaling te voorschyn komen, zo dat 'er een bequame gelegentheit is, om de zwarigheden, die gemeenlyk de Lezers in uwe geschriften ontmoeten, te verbeteren, en uyt den weg te ruymen. Wel aan dan, laten we de zaak uytvoeren, met zodanig de verschydentheit der gevoelens te onderzoeken, dat onze vrientschap onder ons ongeschonde blyft, en dat wy ondertusschen de door liefde tot de waarheit ontstoke gemoederen aldus tegen malkanderen aandryven, dat daar door uytblinken vonken, bequaam om 't licht der waarheit aan te steken, en te voeden! | |
[pagina 1154]
| |
Dat deel van ons Lichaam, 't welk met een eenvoudige toestel van een eige vlies een holle omslag maakt, binnen welke ten byzonder vogt, gescheyde, begrepen, gevoet, verandert, eindelyk door [emissarium] een lozing-pyp daar van daan uyt gelost, gezien wort, noemt Malpighius de allereenvoudigste der Klieren. Welkers klynheit dikmaals, en waarlyk veelderly gevonde verschydentheit, zo in de uytwendige als inwendige gedaante, gelyk ook in de verandering van 't afgeschyde vogt, uytgewerkt heeft, dat, nadien de gedaante in alle niet een en 't zelfde was, men geloofde, dat het ware maakzel der zelver by na met geen gedachten konde bevat worde: voornamentlyk nogtans, dewyl ze aanstonts na de doot verandert, toegetrokken, van zappen berooft, neergeslagen, naauwlyks iets van hare vaten te voorschyn brachten; maar met een duistere afbeelding van een zekere vaste verzameling van Vleesch, of van een Klier, van de Ontlederen beschreven wierden. De schranderheit van Malpighius heeft deze moeyelyke en duystere zwarigheit gelukkig overwonnen, en de belettende t'zamenvlegtingen met dat gevolg ontbonden, dat ze, in delen gescheyden, zeer klaar begrepen, en het te vore verborge maakzel ontdekt wierden. Niemant zal zich over deze gelukkige vinding van dien wyzen Man verwonderen, wie, gelyk 't billyk is, overweegt, op welke wyze hy de blinde voetstappen gericht heeft, om hier de duystere wegen, en onuytreddelyke omdolingen te openbaren. Want hy beschouwde eerst, hoe veel hy met de scherpte van zyn gezicht konde navolgen, het lichaamtie zelfs van zodanig een Klier, met de zelfde hoedanigheit voorzien, als het de Natuur gegeven hadde, nog door konst verandert, nog door gewelt van een ziekte van zyn aangebore eigenschap ontaart; 't zelve van alle kanten overwogen hebbende, heeft hy 't met zyne oogen, gehart en gewent tot gedult van een onvermoeiden arbeidt, zo naauwkeurig onderzogt, dat 'er aan de bespiegelingen hier niets meer scheen bygedaan te konnen worden, waar mede zulks aldus naauwkeuriger zoude konne worde bezichtigt. Waarlyk hier door is te wege gebragt, dat hy met zoeken in 't Lichaam ontdekt heeft klaarblykende alhier, anders verborgene delen, zo rechtdradig met die afbeelding overeenkomende, als in de bovengemelde bepaling uytgedrukt is; zo dat het duydelyk bleek, dat ze met recht de eenvoudigste der Klieren moesten genaamt worden. Derhalven heeft hy verklaart, dat deze Klieren door den gehelen omtrek van 't Menschelyke Lichaam klaar gevonden wierden: want zo 't U behaagt de oogleden der oogen, de byna onuytkomelyke schuylhoeken van de inwendige neus, met een snotvlies bekleet, het achterste hangende behangzel van 't verhemelte te bespiege- | |
[pagina 1155]
| |
len, of zo gy [cryptae] de groefiesGa naar voetnoot*, der sponsachtige amandelen bezien hebt, of de wortel van de tong, alwaar zy tot de nabuurschap van 't strotklapie zich uytstrekt; zo gy de glibberige keel doorziet, of de Maagpyp, en het binnenste van de Maag, en kronkels van alle de darmen; zo gy het strottenhooft uytwendig en inwendig, zo gy de luchtpyp, zo gy van daar de takken der longepypen tot in de uyterste longblaasies toe onderzoekt, of de oppervlakte van de opperhuyt leggende op 't roedenhooftie; indien gy de geheime inwendige delen der Vrouwelykheit tot aan den open mont der Baarmoeder toe beschouwt, zo gy binnen in de schelp van 't oor, of deszelfs uytwendige gehoorweg ziet; heeft hy in alle deze plaatzen de delen van byna 't zelfde maakzel, werk, en gebruyk gevonden. Waarlyk wanneer hy dit alles met een naauwkeurig oog gezien hadde, en aldus gebruykt zyne eerste hulp, waar door wy alle byna vorderen om de Lichamen te kennen, daar na het gevoel aangewent hebbende, heeft hy gezien, als hy de zyden of achterste delen dezer Klieren drukte, dat 'er uyt bepaalde plaatzen, altydt zulke grote droppelen voortquamen, dat ze in de naauwe loospyp van 't vaatie, waar door zy, geperst, wierden uytgeworpen, geenzints konde gehouden worden, maar een veel ruymer plaats vereischten, alwaar zy zich eerst konde onthouden, stilstaan, vergaderen, en van daar, door een groter drukking gedreven, eindelyk uytspringen. Hier uyt heeft hy derhalven begrepen, dat 'er onder deze uytloozers, door welke de gemelde droppelen voortquamen, nootwendig zodanig een ruym vaatie vereischt wort, dat het in der daat ontfange kan zo veel vogts, aldus geperst uytzyperende, als 'er op eene reis, door een werking van drukking konde ontlast worden. Hy heeft ook te gelyk gezien, dat het onmogelyk is, dat zo een dik, en overvloedig vogt in een enkele uyteinde van een kleyne pyp heeft konne worden vervat. Maar terwyl hy verder doorsnuffelt den aart van dit vogt, uyt de gemelde plaatzen gedrukt, ziet hy, dat het zeer verschillende is van dat, 't welk op andere plaatzen geboren wort; zodanig nogtans, dat het altydt was, dat het over al gehouden wierdt, dikker, als wel eenig waterig, of vloeibaar vogt, in de Vaten van ons Lichaam gevonden, gewisselyk dikker, als de zeer dunne vogtigheit, welke uytwazemt. Want indien gy een Plaatie, gemaakt van zeer glat geslepen glas, | |
[pagina 1156]
| |
steen, metaal, of diergelyk lichaam, zeer kout voor eenig deel van een levendig, sterk, en gezont Mensch, terwyl hy warm is, zo dicht aan gehouden zult hebben, dat het 'er byna aanraakt, zal de vochtige damp, uyt het Lichaam uytwaassemende door op deze Plaat te vallen ontfange, en door deszelfs koelte verdikt zynde, aanstonts dezelve met een dauwagtige nevel besmetten, en de blinkende glans verduysteren. Maar hoe vochtig, dun, eenvoudig, doorschynende, vlug, fyn, bevint men dit vocht! Van zich zelfs vervliegt het zeer schielyk, nog laat een vuyle vlek na, nog bemorst met zyn overblyfzel de gladde blinkende oppervlakte. Ik hebbe voor dezen onder de stofscheyders, die uyt geringen Metalen trachten Gout te maken, een geleert Man gekent, welke, na dat hy zich aan 't lezen der Goutmakers boeken geheel hadde overgegeven, waarlyk met die hoop, dat hy daar uyt eindelyk de konst om Gout te maken zou konne leren, zich ten laatsten ingebeelt hadde, dat het Philosophische Water in den adem van een Mensch zich onthielt. Dat water, 't welk de Goutmakers, als de rykste springader van den Goutbron met zo veel bekoorlykheit aanpryzen. Wat dede derhalven onze goutgierige Konstenaar? Hy wazemde zyn gehelen adem uyt in een zeer ruyme zuyvere flesch, zorgvuldig verhoedende, dat de eens ontfange wazem met wederom uitdampte; en heeft geduldig een menigte van vocht, uyt de geschudde long uytdampende, vergadert. Maar, als hy dit vocht met een matige warmte van een zacht vuur voorzichtig trachtte tot de taayheit van een dikker vocht te brengen, is hy, gelyk 't ook anderen gewoonlyk overkomt, van al zyn hoop versteken: dewyl het zo vlytig vergaderde vocht gestadig wederom in de lucht verdween. Blykt hier uyt niet, van hoedanigen aart het vocht is, 't welk van zelfs uyt yder deel van een levendig Mensch uytwaassemt? Zekerlyk dit, hoedanig ook de wyze Sanctorius aangemerkt mag hebben, dat het boven de vyf ponden binnen vier en twintig uuren door onzichtbare wegen van 't Lichaam uytwaassemt, dit, zegge ik, heeft geen zitplaatzen, gelegen onder de uytloozers van holligheden, waar van daan 't zoude uytgaan, van noden. Maar hier aan wort een deure verleent, door welke het recht uyt loopt, van de uyterste, en fynste pypies der slagaderties, volkomen zonder eenige tusschenkomende, of ophoudende omweg van een klierig maakzel. Welke in der daat met een zonderlinge uytkomst uwe behendigheit alhier voor de oogen zelfs bloot gestelt heeft. Maar zodanig was dat vocht niet, 't welke volgens Malpighius erkent wiert uyt de eenvoudigste Klieren voort te komen. Immers wierdt dit vocht geheel en al dikker, altydt taay en lymig, zomtyts vettig, nooyt helder doorschynende, | |
[pagina 1157]
| |
geenzints volkomentlyk vlug, gezien, maar als het van 't Lichaam, daar 't aan gezeten heeft, door de warmte verdwenen is, laat het na een niet licht uytwisbaar merkteken, eene onreinigheit van een drabbige stoffe, door zyne taaye slymachtigheit, en de bezwaarlyk af te vegene vlek van den droezem, de glans bevuylende. Ik bekenne, dat 'er nog in de konst vereischt wort een naauwkeurige beschryving van yder zoort van vocht in 't byzonder, 't welk de Natuur op verscheyde plaatzen byzonder bereit. Een naauwkeurig verhaal van deze zaak zoude van een grote nuttigheit wezen, om die delen met meer geluk, hulpmiddelen toe te brengen. Evenwel heeft de naarstigheit der Geneesheren te weeg gebragt, dat we nu eenige zoorten van verscheydentheden kennen. En boven anderen heeft de zeer Vermaarde Heer Joannes Baptista Morgagni, dat grote luyster van de Hoge Schoole te Padua, beroemt in de oeffening van de Ontleetkonst, en deszelfs geschietkundige kennis, zich loffelyk in deze gedragen. Laten wy hem hier over raatplegen in zyne Adv. Anatom. I. 1. 2. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 15. 16. 28. 30. 32. 33. 41. 42. 43. 63. 64. II. 52. 53. 56. 63. III. 6. 11. 12. 13. 71. IV. 15. 16. 22. 45. 46. 53. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 71. 72. V. 9. 13. 15. 47. 48. 52. 58. 59. VI. 8. 60. 72. 101. 114. 115. 121. 123. 136. en op verscheyde plaatzen heeft hy de verscheyde oorspronken afgebeelt, als in zyne Adv. Anatom. I. T. I. K.L. T. II. Fig. 1. o.o.o.e.e. Fig. V. c.b.c. Fig. V. h.i.k. T. III. ee. ††. H. T. IV. Fig. I. c.c. Fig. II. Fig. IV. C.D. T. III. F. I. De huyt van 't hooft met haayren bezet, en de haayren zelfs worden altydt bestreken met een vette Olie, 't welk uyt kleyne tochtpypies gestadig uytwaassemt, de uytwendige dekzelen van 't hooft bevogtigt, gedurig glat en los maakt, en het kasteel van de edele ziel tegen de waterige en koude ongemakken des luchts, waar aan 't bloot gestelt wort, beschermt. Maar het hier ter plaatze onophoudentlyk uytvloeyende vet bewyst aan de naburige delen ook een andere weldaat, dewyl 't door zyn beweegbare glibberigheit na 't buytenste van de haayren zich verspreit, hout het dezelve, boven en onder, buygzaam, vochtig en smerig; die, by gebrek van deze Olie, droog, en geborsten zoude zyn, in der daat niet zoude konne worden gevoet, dewyl de zeer tedere vaaties der haayren, en de kleyne pypies, van 't zeer fyne uytvallende vocht berooft zynde, tot krullen gedraait, en ten eenemaal verdroogt zynde, sterven, en in onuytreddelyke dotten verwart, met zeer verdrietelyke vlechtingen in malkanderen zitten zouden. Maar laten we iets anders beschouwen! Dewyl de fynder vettigheit dezer Olie de haayren met aldus op te klimmen behoet, en de huyt, waar mede het bekkeneel bedekt wort, verzagt, zal 't dikke oliedroezem, gelyk 't ge- | |
[pagina 1158]
| |
meenlyk geschiet, blyven zitten, als de fynste olie door de warmte vervlogen is. Maar dit is 't, 't welke, met de schilfers van de gedurig afgeschrapte opperhuyt vermengt, op 't hooft verwekt vette schubben, schielyk aangroeyende, zelfs in die gene, welke zorgvuldig het hooft dikmaals rynigen; zo dat men zich gantschelyk verwonderen moet, waar van daan zo schielyk zo groot een menigte van schubben voortkomt. Dog de overvloet van de zeer vette olie overwogen zynde, die uyt de verzamelde schubben uytgedrukt kan worden, en het vlammende vuur voeden, maakt, dat niemant deze gantsche vuyle stoffe voor enkele afgeschraapte eindens van de opperhuyt houde. Gelykerwys gy zelfs deze dingen met een proef hadde aangetoont, alzo kan men hier uyt weten, waarom het zweet van dan hooft vetter is, als in andere delen van 't lichaam? En, waar van daan die sterke lucht van 't al te veel gedekte, en gebroeide hooft in dezen, die dit vet in al te groten overvloet hebben? Achter de Oren wederom, alwaar ze aan 't hooft gehegt vast zitten, wort een gantsch ander vocht geboren, dat wel dikker en lymiger is als 't vorige, maar veel minder olieagtig. Wederom een ander, 't welk overvloedig uytwaassemt uyt het oorbekledende vlies, deszelfs [Juga] latwyze verheventheden, [cryptae] groeven, [cava] holligheden, [scapha] het bootie, [concha] de Oorschulp bedekkende: nademaal 't veel droger, als 't laatste, is, overvloedig, en zeer licht in de gedaante van een witte, droge, schubagtige, lymige korst veranderende; zo klaarblykelyk wort men gewaar, dat het vloeit uyt zodanige holle beursies, hier over al geplaatst, en dat het door de engtens der gapende loospypies na buyten gedreven wort, dat zulks met de Ogen zelfs in beyde de Oren van een gezont Mensch, wel schoon gemaakt en gereynigt zynde, klaar gezien wort. Beschouw daar na het binnenste van den uytwendigen gehoorweg, aldaar hangt een menigte van rontachtige lichaamties, dewelke een vloeibare en doorschynende balsem in zich onthouden, die, wanneer hy, met eige pypies afgezonden, in de holligheit van den gehoorweg uytgestort is, verdikt zynde, geel en bitter wort, hebbende de gedaante van een oprechte zalf aangenomen, kraakt eerst in de vlam, maar brant daar na. Wat zil ik van 't aangezicht zeggen? 't welk in een Mensch waarlyk verscheyde zoorten van deze en wel oprechte Klieren draagt; want zommige storten boven op 't aangezicht uyt een vette olie, die door [pori] de zweet of tochtgaten uytzwetende, een blinkent gelaat vertoont, 't welk met het beste vet bestreken schynt te zyn in gezonde Menschen, en die uyt een zoeten en diepen slaap ontwaken. Want deze, | |
[pagina 1159]
| |
zo zy met zuyver zwart laken de mont sterk afvryven, worden ze in deszelfs, wit, bevlekt, en vettig wordende oppervlakte een klaarblykelyke olie gewaar. Maar nergens in 't aangezicht zyn deze kuylties met haren balsem meer verrykt, nergens waassemen ze dien overvloediger door hare tochtgaten uyt, als omtrent de uytwendige neusvleugels, alwaar deze van 't aangezicht opwaarts beginnen te gaan: gewisselyk aldaar, als mede omtrent het uyterste van de neus heb ik dikmaals dat balsemagtige vocht, by droppelen uytzyperende, en de opperhuydt bedauwende verwekt, ja door een zachte perssing dezer delen zien uytvloeyen. De wydt beroemde Antony van Leeuwenhoek heeft met een klaarblykelyke, dog in der daat een gemakkelyke proeve dit vocht waargenomen: hy drukt de oppervlakte van een zeer zuyvere glaze buys tegen 't aangezicht van een gezont Mensch, en het tegens aangedrukte gedeelte onder het vergrootglas houdende, vertoont hy een heldere en vry dunne olie, zittende tegen de oppervlakte van 't glas, en door dit bloot aanraken op 't zelve besprengt. Maar hier ter plaatze is ook een ander zoort van Klieren, welke door de wangen, lippen, neus, en de zachte huyt onder de ogen verspreit worden. Deze, groter zynde en dieper gelegen, staan van buyten met wyder pypies open: zeker de stoffe in dezelve begrepen, zynde tayer en overvloediger, kan als een taye deeg uytgerekt worden; wanneer zy overvloedig is, opent ze de monden der tochtgaaties, maar tayer zynde wegens de lymachtigheit, en zich niet gemakkelyk ontlastende, met haar uytgeperst top aan de lucht bloot gestelt zynde, verandert zy haar couleur, en met een lelyk merk van blaauwe, of zwartagtige kopies, boven uyt de tochtgaaties kykende, schent zy de schoonheit van 't aangezicht. Indien de door gewelt gedrukte blaasies deze na een dikke pap gelykende stoffe nootzaken uyt hare ondergelegene wyde buyken heen te gaan door de engtens van haar hals, dan wort zy eindelyk gevormt tot lange, en volgens de naauwte van den uytloospyp spigtiger wordende krullen; het gemeene volk zegt, en gy zoudt zweren, dat ze wormen waren, voornamentlyk wanneer een zwartagtig kopie voor aan een wit Lichaam gehegt de gedaante van een worm verbeelt; alhoewel 't geen worm is, gelykerwys de vergrootglazen, de ontbinding, en andere redenen overvloedig aantonen; 't heeft ook die figuur niet gehadt, toen 't zich in 't blaasie verschuilde, maar in 't naar buyten doortrekken aangenomen. Zo het blaasie, nu van deze stoffe berooft, verder gedrukt wort, dan geeft het niet meer een diergelyke klomp uyt, maar een dunder, en doorschynende byna vloeibare smerigheit. | |
[pagina 1160]
| |
Deze aandachtig onderzocht hebbende, zal 't gemakkelyker zyn 't vocht te zien, 't welk door de pypies van dat aanmerkelyke, wytuytgestrekte, en wonderbaarlyk gekronkelde vlies van den inwendigen neus, onophoudentlyk nederdruypt. Gy zult in twyffel staan, wanneer gy zult gezien hebben, waar van daan zo een menigte van snot voorkomt, die hier van alle kanten uytschiet: Maar hoe zier is de wyze van dit vocht verschillende van die, welke wy zien elders uyt de eenvoudigste Klieren te voorschyn gebragt? Want het is doorschynende, lymig, laf, zonder zout, zonder reuk, zonder smaak, glibberig, naauwlyks olieagtig, gemakkelyk met water te mengen, en door 't uytdrogen tot een harde knobbel verhardt wordende, of tot taye korsten stremmende, niet ongelyk aan [lemae] de dikke slymige vogtigheit der ogen, eindelyk slymagtig, gewisselyk in aart grotelyks van al 't voorgaande verschillende. Dog zodanig een vocht vereischte de nootzakelykheit van 't werk, 't welk de natuur door de kracht van 't zelve uytvoert. Het hout in zyn lymigheit vast alle schadelyke dingen, die, opgenomen in de lucht, tot in de long zoude vliegen, stuyt dezelve, weert ze van de long af, en laat de aldus gezuyverde lucht tot in 't binnenste van de borst doortrekken; ondertusschen bestrykt het zodanig de zenuwen, geschikt tot het volbrengen van den reuk, zeer dicht by uyt het herssenmerg voortkomende, door den omtrek van den gehelen neus verspreit, byna blootstaande, en aan alle ongemakken des luchts zeer veel onderhevig, dat het haar beschermt tegen de scherpigheden, voor droogte behoedt, vogtig, los, en zeer bequaam maakt tot een scherp gevoele; maar te gelyk bezorgt het ook voornamentlyk dit, dat het allerklynste reukdeeltie gehegt in 't reukeloze lym, bequaam is om aan deze zenuwen zyn gevoelen, op een plaats lang genoeg blyvende, en hangende, in te drukken. Het slymige vocht omtrent het achterste van de tong, de amandelen, de lel, de zydelyke pylaren, het beweegbare, dikke, sponsagtige, nederhangende vlies van 't verhemelte; het vocht, 't welk omtrent het uytwendige, inwendige, achterste, voorste, zydelyke gedeelte, en kraakbeenderen van 't strottenhooft uyt diergelyke zakies voorkomt, komt het allernaaste met de snot van de neusgaten over een, nogtans enigermaten daar van verschillende: want het krygt zo licht geen leeragtige taayheit, als de snot, maar door zyn groter dunte en hierom beweegbaarder glibberigheit, maakt het, dat het aan alles, 't welk alhier toegebragt wordt, zodanig een gladde baan verzorgt, dat 'er niets vast of opgehoude kan worden. Diergelyk een smeerzel, dog ondertusschen vloeibaarder, heeft | |
[pagina 1161]
| |
de Schepper in de holligheit van de luchtpyp, en de daar uyt voortgebrachte longepypies, geplaatst, 't welk van aart wederom van alle de voorgaande verschilt. Ja een geheel ander zoort van smerig vocht bezet de beursies van de slokdarmsklieren, dewyl dit, van de natuur van 't snot een wynig afwykende, en meer hellende na de eigenschap van 't gladde longsmeerzel, by na een aart heeft tusschen snot en longsmeer, en zit zo duydelyk in zyne huysies, dat het in een versch lyk van een gezont, door een geweldigen doot gestorven mensch, eens en andermaal afgevaagt zynde, met een dubbelde, en wederopkomende overvloet, als men drukt, zich openbaart. Maar wanneer gy uwe Ogen door de maagpyp heen tot in holligheit van de maag toe gewent zult hebben, waarlyk aldaar zullen u voorkomen vry kenbare, en talryke beursies, welke voortbrengen, en tot gebruyk van de maag verschaffen een vocht, zeer gelyk aan dat van de maagpyp, zo even gemelt, maar lymiger, en bygevolg vaster aan 't binnenste vlies zittende, zo dat het bezwaarlyk volkomen daar van afgeschraapt kan worden; dit is omtrent de bovenste mont van de maag overvloediger: dewyl aldaar talryker beursies duydelyk aangemerkt worden. Daar na nederwaarts gaande door de engte van den twaalfvingerigen darm, en van daar omzwervende door de bogtige omwegen van 't geplooyde gedarmte, ontmoet men over al diergelyke napies, in de inwendige oppervlakte der zelver, gelyk als by trappen hier en daar in de dunne darmen verzamelt, maar in de dikke eenzaam en afgezondert; deze bevatten zeer overvloedige vochten, welke volkomen de smeerzels van de maagpyp en maag verbeelden; behalven dat het vocht langzamerhant dikker, en lymiger wort, hoe 't meer na 't onderste van den kronkel, of endeldarm nederdaalt, op welke plaatze wy deze beurfies, tot vry wyde groefies uytgestrekt, zo aanmerkelyk ontmoeten, dat ze dikmaals door een ongelooflyke menigte van vergaderde slym opzwellen, en daar mede vervult zyn, zo dat de geneesheren zomtyts verbaast staan op 't zien van zo een overvloedige uytgeloste lymige stof. Van daar wederom na de uyterlyke rimpels van den Aars in wel gestelde, en aldaar holle, uyt een eeltagtiger vlies gemaakte, en zeer klaarblykelyk te ziene groefies, verneemt men een droger zoort van een dikker vocht, 't welk langzaam meer en meer taay wordende, schynt de gedaante van door water afgespoelt, in de zon gezet, en daar door wit geworden Wasch te verbeelden. Terwyl te gelyk de [sinus ingiunum & natium] vouwen van de liessen en billen bezet worden van klyndere, en uyt de 't zamenweving van een fynder vliesie toegestelde doosies, zeer gelyk aan die, welke de natuur geplaatst heeft in de vouwen van de neus- | |
[pagina 1162]
| |
vleugels in 't aangezicht, en de hollen der oxels: in deze wort ook geboren dat fynder slach van smeer, 't welk aldaar reets hier vore beschreven is: men vint 'er zekere vethuysies byna gelyk aan die van 't met haayr bezette deel van 't hooft: namentlyk de smeerbeursies dampen gestadig alhier een olie uyt, die van de voorgaande wasch zeer grotelyks verschilt. Wie vervolgens, gelykerwys 't een Natuuronderzoeker, en Geneesheer niet qualyk voegt, de onreinigheden overweegt, welke in de huysies, zittende onder de bekleetzelen van de Voorhuyt, verzamelt worden, het gehele roedenhooft bekladden, en met een sterke lucht besmetten; hy zal zekerlyk bevinden, dat het aldaar afgescheide vocht ten hoogste strydig is met al dat gene, 't welk ergens gevonde mag worden: 't is wit, het stinkt, naauwlyks kan 't met water afgespoelt worden, het wort lymig, en verandert in byzondere taye velleties, vast zittende aan 't zeer tedere bekleetzel van 't hoofie; met opzet heb ik deze stoffe uyt de beursies van de voorhuyt afgeleit, en niet gesproke van de reukgevende Klierties, alzo door den zeer naauwkeurigen Engelschen Ontleder Tyson genaamt, geplaatst in de kroon van 't roedenhooftie, als de eerste winkels van dit smeerzel: want men kan aldaar niet licht ware Klieren gewaar worden, maar liever een menigte van zeer scherp gevoelende uytpuylende zenuwtepelties, gelyk gy zeer wel over lang verhaalt hebt, dezelve aldus aangemerkt en vertoont te hebben. Doch evenwel zyn 'er redenen, welke, om de waarheit te zeggen, my nootzaken, dat ik menigmaal hebbe getwyffelt; of niet de voornaamste veelheit van deze mannelykheits onreinigheden geboren wiert in de holle groefies van den pisweg, zo fraay van den zeer beroemden Morgagni afgebeelt, Adv. I. T. IV. F. IV. B.C.D. en de aldaar van Cowperus en Terraneus ontdekte Klieren, waar van daan ze in den pisweg gebracht, en door deszelfs mont overgevoert, onder de voorhuyt vastgehouden, en door de beweeglykheit van deze te ruggetrokken, vergadert worden? Gewisselyk in besnedene is hier ter plaatze naauwlyks een lastige droessem, als mede ten tyde van een Paraphimosis, terwyl 'er een zeer moeyelyke overvloet van vergaderde stoffe altydt in een Phimosis gevonden wort. Wat het ook zyn mag, hier uyt blykt de oorzaak, waarom deze sterkruykende stoffe in Menschen, die onder een heete luchtstreek leven, goor wordende, menigmaal smerten in de schamelheit of roede verwekkende, een afsnyding van de voorhuyt gebiet. Maar 't gene in dit werk waarlyk verdient aangemerkt te worden, is voornamentlyk dit; dat in de vrouwen in de binnenste oppervlakte der vleugels, alwaar dezelve in de gedaante van oogluykende Nymphen legt op 't inwendige gedeelte der sche- | |
[pagina 1163]
| |
de, en den mont van den pisweg, als mede in 't sponsagtige uytpuylende lichaam, 't welk door de rouwigheit van zyn rimpels zichtbaar, de opening van den pisweg onder de vleugels gelegen omringt, en beschermt, ja eindelyk in de holligheit van dien pisweg in de Vrouwen een overvloedige stoffe vergadert wort, waarlyk in alle hoedanigheit met die der Mannen overeenkomende; deze verschilt klaarblykelyk zeer veel van dat vocht, 't welk de inwendige schede bestrykt. Zie Morgagni Adv. I. T. III. e.e. *. H. In der daat deze wel ingestelde vergelyking bekrachtigt eenigermaten het bovengemelde gevoelen: dewyl voornamentlyk omtrent de wegen, daar de pis doorgaat, dit uytnemende smeerzel in beide de geslachten altydt byzonder gevonden wort. Dog de verdere onderzoeking van deze zaken laat ik aan uwe scherpzinnigheit over. 't Zoude niet moeylyk wezen, meer zoorten van zodanige vochten, en derzelver verscheyde gedaantens te beschryven, indien men alles doorwandelde, maar ik vreze, dat den Brief al te groot zouden worden. Dog ik oordele, dat uyt het nu gezegde genoegzaam blykt de andere bewysreden van Molpighius, stellende, dat 'er over al zodanige Klieren zyn: nademaal men over al ziet een vocht onder bepaalde uytloospypen verschuylen, 't welk dikker is, als dat zulks in de uyterste vaaties, van een slachader voortgesproten, zou konne zitten. Derhalven heeft deze brave Man, steunende op een dubbelt en krachtig bewys, het nu verhaalde vastgestelt: maar wederom is hy op nieuws in zyn gevoelen gesterkt: terwyl hy overweegt de Ziektens, welke de zo even beschreven Klieren bevangen: want zo gy die alle aandagtig onderzoekt, schynt de stoffe zelfs, en de figuur van dien op 't klaarblykelykste den gemelden toestel aan te wyzen. Overweeg, bidde ik U, dat byzondere gezwel, 't welk de Heelmeesters aanmerken in 't haayrige gedeelte van 't hooft, het bekkeneel bekledende, en dat zy een [talpa] molgezwel noemen. In der daat aldaar worden de hier te vore afgebeelde smeerblaasies, zynde nu met een minder vloeibare stoffe opgevult, eerst een weynig door de dikker wederhoude stoffe uytgezet, derhalven zwellen ze op, zy bieden tegenstant, en aldus drukken ze uyt dat gene, 't welk het vloeibaarste in 't blaasie overvloedig was, maar het dikker verdikken ze des te meer. Gevolglyk het versche vocht, door de afscheiding in deze blaasies nedergestort, hegt zich lichtelyk aan dit overblyfzel, waar door 't gezwel gestadig in grootte toeneemt, het blaasie meer vervult, meer uytgezet, en, dat te vore naauwlyks zichtbaar was, nu groot wort. Ondertusschen deszelfs stoffe, wederhouden zynde, wort meer en meer overvloedig, en te gelyk minder | |
[pagina 1164]
| |
vloeibaar. Om dat het bekkeneel, gelegen onder de opzwellende klier, zynde bolront en hart, niet kan wyken; maar de bekleetzelen, die hier ter plaatzen by na enkel vliezig, en vry zacht zyn, leggen boven op 't gezwel; daarom wort nootzakelyk dit van onderen gedrukte, zachte gezwel bultig en breet uytgespreit; het vlies van 't blaasie wort schielyk hart, en te gelyk dik, drukt de bloetvaten, doet het bloet stilstaan, hier om verwekt het een zwarte couleur: en van deze gelykenis verkrygt het zyn naam. Ik hebbe een menigvuldige gelegentheit gehadt om deze gezwellen te beschouwen; maar in derzelver middelpunt is altydt een klyne, enkele pyp gevonde, waar door het molgezwel, sterk gedrukt zynde, een taye vogtigheit uytstort, welke in den doortocht door deze engtens de gedaante van een worm aanneemt. Wanneer ik deze gezwellen, nu groot geworden zynde, hebbe laten uythalen; was het vlies van alle kanten gesloten, opgevult, en met een enkele klyne uytloospyp voorzien. Laten wy ons, zo gy wilt, daar van daan begeven tot de [grandines] hagelgezwellen, weegscheeties van de Heelmeesters genaamt, in de randen van de Oogleden voorkomende. Tonen deze gezwellen niet klaarblykelyk een oprechte eigenschap van Klieren, alhier geplaatst, aan? Gewisselyk zy zitten alleen op de randen der Oogleden; van buyten, bedekt met een harder huyt, verheffen zy zich tot een bultig gezwel: maar wanneer gy de binnenste oppervlakte van een omgekeert Ooglidt, alwaar 't tegen 't oog aanzit, wel zult ingezien hebben; verschynt dan aldaar zeer duydelyk een ront, vry hart, uytpuylent, witachtig geel knobbeltie. Voorwaar ik zou naauwlyks geloven, dat 'er Imant is, die, dit gezien hebbende, nog zoude twyffelen, dat dit was het blaasie zelfs, verwydert door de verdikte stoffe, welke natuurlykerwyze, eerst langzaam en spaarzaam door de klyne pypies van deze hagelsgewyze lichaamties uytzypert, om de randen der Oogleden te besmeren, die alhier met een dun [perichondrium] kraakbeenvliesie bedekt zynde, door een gestadige stoting zoude moeten worden beschadigt. Zomtydts worden ze hart, en met hare steenagtige rouwigheit, en scherpe vryving beledigen zy het aangewasschen en hoornvlies; maar dan, zo zy, het inwendige dunne vlies van 't omgekeerde ooglidt opengesnede zynde, daar uyt genomen worden, komt 'er te voorschyn een enkel, blint, dikker vlies, gemeenlyk sponsagtig, ook wel wat kraakbenig, vervattende een taye en vry droge pap. Anderzints, indien 'er een zachte, en alhier heilzame ontsteking bykomt, het gezwel tot etter overgaande; verdwynt het vlies van 't blaasie, en aldus wort deze quaal zeer dikmaals van zelfs uyt de natuur gemeenlyk weg genomen. | |
[pagina 1165]
| |
Ja dat de zeer tedere huyt van 't aangezicht, die zo eenvoudig schynt, over al zodanige beursies heeft, blykt duydelyk genoeg, dewyl ze ook in dat gedeelte des huyts, alwaar dezelve het aller tederste is, namentlyk onder het onderste ooglit, menigmaal voorkomen. 't Geheugt my, en zulks is niet lang geleden, dat daar ter plaatze gegroeit was een wit, ront, taay, hare, groot gezwel, 't welk het aangezicht van een jong Edelman mismaakte, en geweldig aangroeide; het hadde in den top van zyne oppervlakte een zeer klyn pypie, 't welk naauwlyks groter was, als een natuurlyk zweetgaatie van 't aangezicht. Ik poogde, door de hant van een heelmeester de huyt opengesnede zynde, den gehelen omslagh, en te gelyk het gantsche lichaam van dit zo hart gezwel met drukken door deze wonde uyt zyn plaats te stoten. Maar, dewyl 'er ruuwer gedrukt wiert, zagen wy, dat den te vore nauwlyks zichtbaren pyp van den top verwydert wiert, en dat 'er door deze een zeer taye stoffe, waarlyk in een grote menigte, uytliep, welke met deze engte te doorgaan de gedaante van een zeer lange aal aannam. Zeker toen heeft men door een zilver ingestoke provet ontdekt een ronde, nu ledige, holligheit, maar zodanig hart, dat dezelve op 't aanraken van 't provet byna weergalmde. Dit aldus kraakbenig beslag of bekleetzel door kracht van de [lapis causticus S. infernalis.] bytende steen, gemaak van zilver en sterkwater, en door ingestoke koekies van den Menipleister van Vigo, verteert zynde, is 'er een fraye genezing van deze quaal opgevolgt. Iets diergelyks quam my in een Engelsch Edelman, die waarlyk een mooy Heer was, te vore; wien een klein knobbeltie in 't topie van den neus uytsteekt; als hy 't zelve wat sterk drukt, ontlaat zich de overtollige stoffe. Maar aanstonts groeit 'er op nieuws een harder, als 't voorgaande, gezwel, kraakbenig, op 't aanraken geluyt van zich gevende, veel snelder aanwassende, met jeukte, brant, rodigheit, nu iets quaadtaardigs voorspellende; met de punt van 't lancet wort 'er een kleine snede in gegeven, door welke de bytende steen ingebragt wort, die het harde bolronde vliesie, de taye stoffe bevattende, verteert heeft. Aldus is hy van dit gebrek herstelt, 't welk zeer klaarblykelyk was ontstaan in 't blaasie, dat natuurlyker wyze aldaar de nu te vore beschreve stoffe in zich begreep. Maar hoe dikmaals is 't gehele aangezicht door afschuwelyke puysten, waarlyk als eene buyl gezwollen? dan eens verzwerende, maar anderzints een meelaatsagtige ruydigheit verbeeldende. Deze, zomtyts verdrietige, zweringen en puysten beschouwende, meene ik, volkome te begrypen, dat den gehelen hoop dezer gebreken bestaat in ontaarde onder de kuyt gelege klieren, die wel in grote zyn aangegroeit, echter | |
[pagina 1166]
| |
den eersten aart van 't te vore kleinder maakzel aantonen. En dat ze zo zeer niet zyn een uytwerking van veranderde vaten, als wel een maakzel van een te vore natuurlyker wyze gewezene blaasie, alleen door verwydering nu zo groot geworden. Ook de [atheromata] pap, [melicerides] honing, & [steatomata] spek of smeergezwellen schynen volkomentlyk de tegenwoordigheit van zodanige klieren, door de plaatzen in en onder de huyt verspreit, aan te wyzen: dewyl de twee eerste, in haar eersten opkomst, maar een klein en ront knobbeltie of buyltie verbeelden, altyt op die plaats, alwaar zodanige blaasies natuurlyker wyze voor af zyn geweest. In deze zit altyt waarlyk een stoffe, die 'er zeer wel na gelykt, dog wat dikker, als voor deze by gezontheit in dezelve klier gewoon is onthouden te worden. Maar wanneer zy meer aangroeyen, verdikken zy de stoffe, en vermeerderen altydt de dikte van haar eigen en natuurlyk vlies, en te gelyk de hardigheit: waar door zy dikmaals zo onmatig groot worden; echter maken zy maar een enkele holligheit van een eenvoudige figuur, en behouden altydt in haren top een overblyfzel van den voor heen gewezene uytloospyp. Dog als zy, de huyt opengesneden zynde, van de kleine vaaties, daar ze zich aan vasthouden, afgeschyde worden, wort 'er een enkele eenvoudige zak uytgehaalt, onder zyn dikke en eendaantige omtrekt vervattende een eenvoudige, by een vergaderde, taye stoffe. Deze, zo zy wit is, en taay, verbeeldende een deeg of pap, wort in 't Grieksch Atheroma, zeer wel een Papgezwel genaamt. Maar indien ze geelachtig is, vloeibaarder, en een klomp als wasch in honing gesmolte gelykende, dan wort zy met recht. Meliceris dat is, honinggezwel gezegt. Welke gezwellen zeer menigvuldig, en by na over al in de uytwendige, ofte ook wel inwendige delen van 't lichaam voortkomende, van 't eerste begin tot den uytersten aanwasch toe in 't vervolg by trappen van aangroeyen, en verschyde ondertusschen ontstane verschynzelen onderzogt zynde, leren zo klaarblykelyk, dat dit een gebrek is van een taay wordende stoffe in zyn eige, natuurlyke, en van tydt tot tydt verwyderde holligheit, zo dat niemant, die vry is van vooroordelen, en kennis van de zaak heeft, anders kan gevoelen; en zekerlyk ik oordele, dat gy ook, die deze gezwellen zo menigmaal hebt aangemerkt, zo menigmaal onderzogt, veel meer gelooft, dat dezelve ontstaan uyt een verwyderdt vliezig hol, aldaar van de natuur zelfs gevormt, als dat gy zoudt willen denken, of dat ze aldaar versch geboren, of uyt een vaatie aan zyn uytersten verstopt, en daar door verandert, zodanig gemaakt worden. Wie zich met naauwkeurigheit hebben toegelegt op 't kennen en ge- | |
[pagina 1167]
| |
nezen der ziektens van s'menschen lichaam, die hebben daar in, behalven de drie byzondere gezwellen, binnen een eige bekleetzel hare stoffe bevattende, nog een ander zoort gevonden; maar wat naam 't zelve gegeven moet worden, is my ombekent. Ik zal 't beschryven, laat hy 't daar na noemen, zo als iemant zal oordelen te behoren. Zedert enige maanden geleden is 'er by my gekomen om te raatplegen een in haar dertig jaren gaande, tedere, anderzints gezonde, en fraye Juffrouw. Deze groeide in 't linker deel van den hals, dat van 't bovenste van 't borstbeen tot den top des schouderblaats zich uitstrekt, een wit, zacht, pyneloos, kout, gezwel, met zyn geheel lichaam enigzints beweegbaar, binnen korten tydt zo verre aangroeyende, dat het de grootte van een hoendet ey te boven ging. Maar het lag veel dieper, als my geheugt anders ooit gezien te hebben Waar door 't ook moeilyker was om over deszelfs natuur te oordelen; schoon 'er geen klopping in aangemerkt wierde, nog gebarste of spataderen aan zyn omtrek verschenen. Dewyl 't winter was, en de zaak niet klaarblykelyk genoeg, heb ik haar geraden, na huys te keren, het deel dagelyks twee malen te stoven met [posca] gewaterde azyn, bereit met sal Armon, en te dekken met het empl: Meliloti, gemengt met een gelyke veelheit van gesmolte Galbanum; Voorts, als de quaal haar daar toe nootzaakte, dat zy omtrent de lente wederom zou komen. Zy is dan op dien tydt wedergekomen, en heeft wel het zelfde gezwel vertoont, maar nu zo groot, dat het veel grooter, als een ganzen ey was, ja zelfs de werking der naburige delen, voornamentlyk in 't doorslikken grotelyks belettede. 't Was vry zeltzaam: want gedrukt zynde, verbeelde het volkome een te rug wykent water, op de wyze van golven, nogtans zodanig, dat het aldus wel door de verandering van figuur een vloeibaar vocht te kennen gaf: maar ondertusschen, het gehele lichaam gedrukt zynde niet verdwynende, leerde het, dat al dat vocht in een enig ontfangplaatsie vastgehouden wiert. Ik wilde, dit gantsche gezwel in zyn geheel door de geopende bekleetzelen uythalen. Maar voor misleiding beducht, dat misschien een slachader, of ader, door bloet uytgezet dit gebrek veroorzaakte, schoon ik zelfs anders oordeelde, en overlang gedacht hadde, dat het een wateragtig gezwel was; heb ik gewilt, dat den Heelmeester de bekleetzelen, 't zamegevouwen, en sterk van de oppervlakte van 't gezwel om hoog gelicht hebbende, van boven tot beneden met de punt van 't lancet opensnyden, en aldus een lange wonde, gaande van den top des schouderblats na 't bovenste van 't borstbeen, maken, en aanstonts verbinden zou. Dit geschiede; s' anderen daags wederkerende zie ik een groot gezwel door de randen van de wonde uytpuylen, welkers oppervlakte dik, en sponsachtig | |
[pagina 1168]
| |
scheen. Maar te gelyk vertoonde de grootte van de quaal zelfs zich zo groot, dat 'er, indien 't uytgelicht moest worden, zekerlyk een wonde van den top des schouderblats af tot aan den hoek van de onderste kaak naauwlyks voor dat werk zoude genoeg zyn geweest. Ondertusschen puylde dit gezwel yder uur door de opening van de wonde, meer uyt, met een grote smert, door de trekking der wonde veroorzaakt. Derhalven heb ik 't bekleetzel door de punt van 't lancet langzaam laten opensnyden, dog eerst voorzigtig, en met een zeer kleine snede: op dat, zo 'er mogelyk bloet uytquam, zulks zou konne bedwonge worden. Gy zoudt niet geloven, hoe moeylyk dit was om te doen: zo groot was de dikte van dat vlies, gewisselyk vier of vyf linien halende. Doorboort zynde, gaf 't een stroom van springent geel water, by 't vuur 't zamenrunnende, en ineen grote menigte uytlopende; toen met een provet onderzogt hebbende, bevonde ik een grote holte, van alle kanten gemaakt uyt een dik vlies, over al gesloten. Dit is daar na, door ingestoke wontkussenties uyt geplukt linne, en Meniekoekies, tot een sterke vertering gebragt, zeer gelukkig genezen. Maar naderhant, hebbende lang gepeinst over alle zaken, welke men in dit voorval heeft konnen aanmerken, heb ik my gevoelt by na tot die gedachten gebragt te wezen, dat 'er in de binnenste delen mogelyk ook diergelyke klieragtige, holle, zakies zyn, hoedanige in de buytenste schynen gevonden te zyn. Nogtans dacht ik, dat deze niet opgevult wierden met zo een lymig, maar gewisselyk een dunder en vloeibaarder vocht, 't welk in 't vervolg, en door zyne oorzaken verdikt zynde, niet konnende uyttocht krygen, aldaar door een gelyke nootzakelykheit weyagtige en wateragtige gezwellen voorsbracht. En aldus heeft de beschouwing dezer zaken ons langzamerhant gevoert tot [hydatides] de waterblaasies. Welke bolronde gezwellen eerst worden opgevult met een vloeibaar [lympha] water, allengskens ontaardende op verscheide wyzen in couleur en dikte. Deze blaasies zyn over al toegesloten, van alle naburige delen geheel en al scheibaar, echter ook dan nog haar vocht behoudende: en bygevolg schynen ze my zeer klaarblykelyk aan te tonen, dat 'er zodanige klieragtige blaasies in de binnenste delen van 't lichaam over al tegenwoordig zyn, en in hare holligheit vasthoudende deze dunne vocht, 't welke aldaar zo lang vertoeft, tot dat het eindelyk daar van daan door uytloospypen gebracht wort a die plaatzen, tot welkers gebruyk de Schepper het schikt. Nademaal deze waterblaasies in alle delen van ons Lichaam, zo inwendige als uytwendige gevonden zyn, en dikmaals de ingewanden zelfs geheel en aldaar in verandert worden; is 't waarschynelyk, dat 'er over al, ook zelfs in de | |
[pagina 1169]
| |
ingewanden, [glandulae serosae & iymphatica] Wey en Waterklieren, dog zeer klein, van de natuur gemaakt zyn, en, schoon nog niet genoeg verklaart, echter een nootzakelyk gebruyk hebben. Beschouw zelfs eindelyk met my het Spekgezwel. Gy erkent, dat het vet door de kleinste slagaderties van 't bloet afgescheiden, in de holle blaasies van 't vetvlies gestort, aldaar vormt ronde blaasies, met vloeibaar vet opgevult. Gy zegt, dat 'er uytlozingen zyn, waar door de dikmaals lang vergaderde olie wederom uytloopt. Gy verzekert, dat het water, in plaats van olie, in deze ontfangen een [anasarca] Waterzucht maakt. Zo menigmaal derhalven deze vette olie, dikker wordende, en ontaardende meer in de hoedanigheit van een wynig tayer smeer, kan zo vaardig niet door zyn uytgang heen gaan; als 't daar na aangroeit en hart wort, brengt het in de Varkens afschuwelyke hagelties of gorties in 't spek voort, welke in de Menschen ook niet ongemeen zyn, & zomtydts zeer groot uytwassen; dan toont het opregte [cellulae] blaasies of huysies aan, dewelke gy zo fraay in 't gehele maakzel van 't vetvlies ontdekt hebt. Maar hiet vinden wy ook net het zelfde, dat wy bespeuren insgelyks in een papgezwel, honinggezwel, en waterblaas plaats te hebben: want het smeergezwel aangroeiende, en dat dikmaals boven maten, verdikt wonderbaarlyk het van naturen zeer fyne vlies van 't vethuysie, zet het zelve, 't welk wegens zyne fynheit onzichtbaar was, tot een grote uytgestrektheit uyt, en vervult het gelkelyk met een taay vet. Dog die smeer kan ook uyt deze gehele holligheit door een gemaakte wonde uytgedrukt worden, alleen achterblyvende zyn enkel vlies; Ja die gezwel van 't ontaardende vet kan ook gemakkelyk van de naburige delen in zyn geheel afgescheiden worden. Tonen deze zaken niet klaar, dat het zeer waarschynelyk is, dat in de voorgaande ook zodanig geschiet, als een ygelyk ziet alhier te geschieden? namentlyk dat deze quade uytgezette blaasies geen ontaardende uyterste eindens der vaten aanwyzen. Ik zou te wytlopig zyn, indien ik de schurfpuysies; de knobbeltjes of knoopgezwelletjes in den aars, of schede, en misschien behalven deze nog meer andere zoorten van gezwellen verklaarde: Maar ik mene met Malpighius, dat men voor zeker vaststellen kan, dat 'er zodanige eenvoudige, vliezige, kliene blaasies in 't menschelyke lichaam zyn, waar in verscheide afgescheide vogten vervat worden, van 't bloet, van [serum] de wey, van [lympba] 't water, ofte andere vogten afkomende, om aldaar te konne worden bewaart, en in dezelfde plaats op zekere wyzen verandert zynde, te konnen dienen voor die gebruyken, tot wel- | |
[pagina 1170]
| |
ke de Schepper haar schikt, en welke een scherpzinnige onderzoeker eindelyk ondervinden zal. Want nergens anders verschynen zy menigvuldiger, als waar de delen voor de ongemakken van de lucht bloot gestelt worden, gelykerwys in 't aangezicht, en voornamentlyk in dat gedeelte, 't welke boven de anderen uytsteekt, te weten het uyterste van de neus. Wanneer de lucht door de neusgaten ingetrokken, De luchtpyp, longepypen, en longblaasies ingaat, doet zy nergens aldaar de delen geweldiger aan, als hier ter plaatze: waarom daar ook de grootste overvloet van zodanige werktuygen gevonden wort. Maar ook die grote menigte der zenuwen, welke tot den reuk en niezing dienen, zynde byna ontbloot van bekleetzelen, op dat ze des te scherper konne gevoelen, vereischt een smering van dit smeerzel, 't welk in blaasies bewaart wordende, ter bequamer tydt de nootzakelykheit van 't deel te hulp komt. Wederom hoe fyn, hoe naakt, hoe ras geraakt zyn de zenuwen, welke door het inwendige deel van 't strottenhooft en longepypen verspreit worden, alle ogenblikken aan de prikkelingen van een zo koude lucht onderhevig? deze konnen waarlyk naauwlyks een ogenblik des tydts dien verzagtenden balsem missen. Wanneer men in de mont, keel, slokdarm, maag, darmen, scherpe, ruwe, warme, raauwe, harde, koude dingen, dikmaals zo onbedachtelyk, en schielyk doorlaat, zouden deze delen zo een groot gewelt zonder een gedurig over 't hooft hangent gevaar niet konnen uytstaan, indien 'er dit geneesmiddel niet by was. Hier om zien wy, dat de pislyders, pisblaas, en pisweg in beyde de geslachten, als mede de endeldarm, met zodanig een overvloedige slibbe bestreken worden. Ja ook in wat plaats van 't lichaam een gestadige vryving de delen beschadigen zoude, worden door een gelyke konst de schadens, daar uyt zullende voortkomen, verhoet; 't welk zo in de inwendige als uytwendige delen klaar blykt. Alwaar de beweegbare neusvleugels gehegt worden aan de delen van 't aangezicht, welke door de spieren gedurig bewogen moete worden, dampen deze talryke blaasjes door onzichtbare groefjes een zachte olie uyt: om de zelfde reden vint men ook achter de Oren, by de Oxels, liessen, de vouwen van de billen, de voetzolen, hantpalmen, het inwendige van de voorhuyt, en schede der vrouwen, altydt een diergelyke vochtigheit. Wat zal ik zeggen van de slymhuysjes, by de banden inwendig in de gewrichten over al geplaatst? In der daat alles is daar net op dezelfde wyze gestelt. Zelfs de Pezen der spieren worden in de scheedens omvangen, welkers binnenste oppervlakte met gelyke smeer bestreken wort, 't welk zodanige aldaar gelegene blaasjes verschaffen en uytstorten. | |
[pagina 1171]
| |
Maar gy zult zeggen, dat gy zelfs dit alles erkent. Dat weet ik, en ik beken 't. Dog zo gy vraagt, waarom ik dan alle deze dingen zo uytvoerig hebbe aangehaalt? de reden hier van is deze, op dat de Lezers weten, hoe grondige bewyzen de wyze Malpighius zeer voorzigtig gebruykt heeft, om de waarheit aangaande deze delen te verhalen; ja ook om daar door geleert hebbende de reden, hoe de aller eenvoudigste kliertjes gemaakt worden, zich zelfs wetten voor te schryven, volgens welke hy de t'zamengestelde zoude onderzoeken. Alhoewel 't ondertusschen waarachtig is, dat hy zo veel niet over 't maakzel der zelver aangetekent heeft; evenwel heeft hy dit geschreven, dat die huysjes gemaakt worden uyt een vliezigen omslag, 't welk vormt een holte, van figuur op verschyde plaatzen zodanig verschillende, dat het hier een bolronde, daar een rontachtige figuur heeft, op een andere plaats als van linzen; dat 'er eyronde gevonde worden, en ook langwerpig ronde zyn, dat ze zomtyts de gedaante van een blint darmpje verbeelden. Dat ook de uyterste eindens der slagaderen dezelve blaasjes genaken, in derzelver vlies verspreit, aldaar netsgewys geschikt, van dit vlies zelfs ondersteunt worden, en daar dan, of in de kleinste aderen eindigen, in welke zy de grofste delen van 't toegebragte bloet storten; of veranderen in dunne, korte, zachte pypjes, zodanig op yder stip van de holle oppervlakte van dit vlies eindigende, dat ze van alle kanten met hare opene montjes een dunne vocht in den buyk van 't blaasje uytdampen, en gestadig uytwerpen; ja ook dat de takken der zenuwen aldaar verspreit, met een diergelyken toestel voortgaan. Maar 't gene men in deze fraye beschryving voor al aan te merken heeft, is dit, dat hy zegt, dat alle deze zeer kleine uytlozende vaatjes, met malkanderen beschouwt zynde, aldaar een pypagtige wolle uytmaken. Derhalven is men ten onregte gewoon by de geneeskundigen te zeggen, dat dezen braven schryver staande gehouden heeft, dat de vogten door hulp der klieren van 't slagaderlyke bloet afgeschyden worden; nademaal hy in tegendeel stelt, dat de uyterste eindens der slagaderen, tot een pypagtige wolle verdunt, zelf met hare opene uyteindens de fyne vogten in de holligheden der klieren ontlasten; en dat by gevolg de scheiding in deze klieren geschiet, maar niet door deze te weeg gebragt wort; zyn gevoele is dan, dat de scheyding van yder zodanig vogt in 't byzonder al geschiet is in deze zeer fyne uyterste pypjes der slagaderen, eer het vogt zelfs in de holligheit van 't blaasje uytgestort is. De Edelmoedige Autheur heeft ook ondervonden, dat de holte dezer werktuygen het aldus afgescheyde vogt aldaar vasthout, verzamelt, verandert, bewaart ter | |
[pagina 1172]
| |
bequame tydt tot het gebruyk, en dan na buyten zend door een byzondere opening, wel wydt genoeg zynde, echter gematigt door hunne weerhoudende poging, bestierende deszelfs verwyderinge, niet anders, als of zy op de wyze van een sluytspier de deurgangen toesloten. Hy heeft 'er ook dit bygevoegt, dat de vogten op deze plaatzen aldus bereit, door de zo even beschreve uytlooswegen, of buyten het lichaam uytgeworpen, of in zekere andere holtens van 't lichaam uytgedrukt worden, en over al haar gebruyk hebben. Eindelyk heeft hy zyne vindingen omtrent deze eenvoudigste klieren met deze aanmerking tot volmaaktheit gebragt, dat derzelver velletjes, of met spieragtig maakzel voorzien worden in haar buytenste oppervlakte, waar mede zy hare al te grote uytspanning en al te grote opvulling beletten, maar ook de ontlasting van 't ontfange vogt bevorderen; of wel mogelyk in een eenig vlies zodanig geplaatst worden, dat dit een spieragtigen toestel boven, of ook onder zich gelegen heeft, op dat de buykjes dezer klierties, door de beweging van dien geschut, en gedrukt, by die gelegentheit voornamentlyk hare byzondere vogten uytstorten. Beschouw de groefjes van 't aangezicht, van de onderleggende aangezichts spieren aldus geschut, beziet die van den slokdarm, maag, darmen, door deze omringenden spierigen rok dusdanig uytgedrukt. Welke zaken alle waarlyk bevestigt worden door die, welke gy, door uwe wonderbaarlyke konst, zo gelukkig, zeer fraay naderhant ontdekt hebt. Want wat kan 'er gevoeglyker by het verhaalde aangemerkt worden, als dat de eindens der slagaderen op deze plaatzen gebragt, naauwlyks ooit met het zelfde verschynzel voortgaan, maar geheel en al zeer verschillende over al op verscheyde plaatzen gevonden worden, alwaar zy tot het maken van andere werktuygen overgaan? gelyk gy in 't zesde Anatomische Cabinet, de derde voorgestelde Brief, en elders naauwkeurig hebt aangetekent. Vervolgens dat in den eersten, binnensten rok der darmen, dien gy het fluwele ofte noppige vlies noemt, de flagaderen uyt den vatigen rok aldaar overgebragt, zagt, moesagtig, en by na zappig geworde zynde, eindigen omtrent de aldaar gelege klieren, die 't u evenwel behaagt heeft valsche klieren te noemen; gy hebt ook aldaar grote [pori] tochtgaten gevonden, over welke gy u verwondert; schynen deze nu niet te zyn langwerpige snotbeursjes der darmen, van haar natuurlyke slibbe ontlast, uytgedroogt, en dan een gedaante van breder openingen verbeeldende! Waarlyk zo zal een ygelyk oordelen, die alle de dingen leest, welke gy zo fraay, en met woorden en met figuren, beschryft in den eerste Anatomische Brief, op | |
[pagina 1173]
| |
de 331. volgende Blatz., als mede in 't eerste Cabinet op de 503. blatz. Ja wederom tekent gy aan dat 'er in de kronkeldarm valsche klieren zyn, aan den vaatagtigen rok vastgehegt, en dat 'er op die plaatzen, alwaar deze zitten, de uyterste slagaderen zeer veel in 't getal verschynen; zie de 507. blatz. van 't gemelde Cabinet: elders zegt gy dat 'er in den blinden darm zeer veele klieren zyn; in 't 4. Cabinet op de 616. en 618. blatz., dat 'er overvloedige klieren, en vele groefjes of kuyltjes aan 't einde van den endeldarm gevonden worden, en op de 612. blatz., dat den mont van de baarmoeder in den gehelen omtrek met zeer vele diergelyke groefjes voorzien is. Ja ook in de maag zelfs schynt gy volkomen de zelfde ontdekt te hebben. Want wat zullen wy anders oordelen van die naauwkeurige aanmerkingen, welke gy zo oprechtelyk verhaalt in 't 2 Cabin. op de 542. blatz., alwaar gy zegt, dat de uyterste slagaderen van de maag, zynde zo fyn, dat gyze zappig noemt, in 't fluwele maagvlies tot bolletjes omwonden en verzamelt worden, en aldus de vogten in de holte van de maag uytstorten. Wederom in 't 2 Cabin. op de 551. blatz. merkt gy diergelyke in de Amandelen aan, in 't 1. Cabin. op de 498. blatz., en het 2. Cabin. op de 547. blatz. in 't verhemelte, in den 8. Brief op de 303. blatz., het 1. Cabin. op de 498. blatz., en het 6. Cabin. op de 674. bladz., in 't vlies van de neus. In 't 1. Cabin op de 510. blaltz. schryft gy wederom, dat de inwendige oppervlakte van de luchtpyp voorzien is met ontelbare klieren. In 't 1. Cabin. op de 503, 504, en 505. blatz. verhaalt gy, dat in de huyt zelfs van een mensch u klaarblykelyk een derde zoort van togt- of zweetgaten verschenen is, 't welke gy meent geschikt te zyn, om voor een tydt de uyt te laten vogten te wederhouden: alwaar gy dan zekerlyk erkent, dat 'er eenige vliezige holligheit is, in welke de uyterste slagadertjes het tot zekere tyden te bewarene vogt uytwerpen en nederleggen. Zie daar, zeer vermaart Heer, dit is 't gene, 't welk Marcellus Malpighius ontdekt heeft omtrent de zitplaats, het getal, de delen, het maakzel, en gebruyk der eenvoudigste klieren; Indien 't u gelegen komt en lust, dit te vergelyken met dat gene, 't welke gy door u eigen zelfs ontdekt hebt, zonder hulp van dien groten man, wiens werken ik verzekert ben, dat gy niet veel geraatpleegt hebt, dewyl gy u altyt op 't stuk van ontleding zeer naarstig hebt toegelegt, maar zeer zelden de schriften van anderen doorbladert, zal 'er dan wel een groot verschil zyn? Waarlyk, geen. Ondertusschen deze zoete eenstemmigheit, alleen uyt de getrouwe beschouwing van 't lichaam voortgekomen, verstrekt tot een klaar bewys, dat het met deze zaak zodanig, als gyl. beyde die beschryft, gelegen is; en daarom aan de Geneesheren geoorloft, het zelve onder de zekere vindin- | |
[pagina 1174]
| |
gen te stellen. Maar misschien zult gy zeggen, gelykerwys gy voorheen geschreven hebt, dat gy geen huytkliertjes vint, dat gy waarlyk nooit iets klieragtigs gevonden hebt, alwaar de zenuwtepeltjes, die het werktuyg van 't gevoelen uytmaken, aangemerkt worden. Maar ei lieve, denk, dat deze huytkliertjes op vele plaatzen van de huyt zeer klein zyn, en daarom ten tyde van gezontheit dikmaals in een warme huyt onzichtbaar; dat dezelve zo veel kleinder zyn, hoe de plaats, daar ze in zitten, minder gevreven, tegen aan gestoten, ofte kout wort; dat in een zeer dunne met kleederen bedekte warme huyt, alles glat, gelyk verschynt, en een zachte glans van zich geeft, echter dat op de aannadering van koude aanstonts hier zich opdoen ruwe, kleine, onderscheydentlyke gezwelletjes, die de huyt van geplukte vogelen, tot buyltjes opzwellende, verbeelden; dat 'er in de schenkel van een kint, zynde wegens de wasch door uwe konst ingespoten hoog rood van couleur, en volkome een ontsteking gelyk, over al diergelyke gezwelletjes uytsteken, en uytpuylende blyven. Ik weet, dat gy deze zult noemen zenuwtepeltjes, en dat gy die my zelfs daar voor zeer duydelyk hebt vertoont. Dog gy weet, ô beste Vriend! dat wy beyde in deze niets anders als de eenvoudige waarheit najagen, nog op gezag steunen, maar tragten de waarheit te geloven, de vorige gevoelens af te leggen, zo menigmaal de laatste waarnemingen ons beter leren. Waarlyk deze opregtigheit heb ik in u erkent, geprezen, dezelve zoeke ik na te volgen. Derhalven durf ik openhartig voor u bekennen, dat ik, lang bespiegelt, en van alle kanten door hulp van een vergrootglas alles bezigtigt hebbende, byna gedagt hebbe, dat die tepeltjes de blaasjes zelfs der eenvoudigste klieren zyn, welke wel zodanig schynen, om dat uwe konst de waschstoffe dringt tot in de fynste slagaderlyke vaatjes, welke eindigen in de oppervlakte van 't vlies, dat het holle blaasje van de huyt uytmaakt; waar door derhalven dit vliesje, als een kluwe van omgewonde vaatjes, verhevener geworden zynde, in de gedaante van een ront lichaamtje uytgezet wort. En 't gene myn gevoelen bevestigt, is deze aanmerking, namentlyk dat die gezwelletjes niet gezien worden, ten zy de ingespote wasch alle de vaten van den schenkel met een gelukkigen uytslag opgevult heeft. Gy zoudt daar wel op konnen staan, dat die oppervlakte niet zodanig root wort, dat het blykt, dat de wasch, de vaatjes ingedrongen zynde, deze plaats doet opzwellen; maar 't is lang geleden, dat gy ons alle goethartig vermaant hebt, dat de met menie geverfde wasch, wanneer zy met een zeer goeden uytkomst zich indringt tot door de kleinste vaatjes, de verwende lichaamtjes van de menie aflegt, en, dezelve verlaten hebbende, het overige van de wederom wit geworde wasch gedreven | |
[pagina 1175]
| |
wort tot in de allerkleinste engtens, ofte ook door de uyterste opene montjes der zelver uytgaat in de holligheden zelfs, waar in de uytloospypen natuurlyker wyze gewoon waren hare fynste vogten uyt te dampen. Indien gy daar en boven by u zelven regt tragt te overwegen, dat de huytqualen te vore beschreve op plaatzen, alwaar gy zelfs deze klieren in de huyt erkent, ook in yder ander deel van de huyt ontstaan, en byna dezelfde onreinigheden over al in de huyt voortkomen, heeft men weder een bewys, waar mede aangetoont wort, dat deze klieren over al, schoon zomtyds zeer klein, gevonden worden. Maar gy zult zeggen, dat zy behoorde vertoont, en getrouwelyk voor 't gezicht gebragt te worden, in yder deel van 't lichaam, alwaar ze gezegt wierden te zyn. 't Was te wenschen, dat zulks geschiede konde. Maar als men 't gewicht van alle de bewyzen, die tot nu toe bygebragt zyn, overweegt, schynt het in der daat meer dan waarschynelyk hier uyt te volgen, dat 'er zodanige kliertjes wezentlyk zyn. Behalven het bovenverhaalde zoort van eenvoudigste klieren, vint men een ander het eerste in eenvoudigheit het naast by komende, als zynde uyt de toe hier toe beschreve klieren zodanig t' zamen gestelt, dat ze uyt weynige derzelver, met een zekere wet vereenigt, geboren schynen te worden. Want als wy begrepen hebben, dat die beschreve kliertjes hare uytloosvaten tot een gemene pyp t'zamenvoegen, en dat deze daar na de vogten, welke in de byzondere werktuygen van yder klier waren afgescheyden, door de pyp van yder blaasje in zich ontfangt, en in toegeëigende plaatzen ontlast; dan heeft men een oprechte afbeelding van dit maakzel. Maar op dat de beeltenis van de zaak zelfs duydelyk in de gedachten geprent worde, laat het geoorloft wezen deze figuur, in de Opera Posthuma van Malpighius gegeven, voor 't gezicht te brengen.
Alwaar a, a, a, a, betekenen de pypjes der allereenvoudigste klieren, b, b, b, b, de byzondere uytloospypjes of vaatjes, yder blaasje a ei- | |
[pagina 1176]
| |
gen, en in een gemene uytwerpyp d, hare vogten c brengende, welke eindelyk door de opening c ontlast worden. Want hy heeft aangemerkt, dat 'er zodanige hier en daar in 't uytwendige aangezicht, de lippen, het verhemelte, zommige plaatzen van de huyt, voornamentlyk omtrent de voeten, en in de schamelheit gevonden wierden. De holligheden van deze delen a, a, a, a, bestaan uyt zodanig een toestel van slagaderen, aderen en zenuwen, als in 't eerste zoort reets beschreven is. Waarom uyt deze zaak zelfs blykt, dat de natuur voortgaat van een eenzame, eenvoudige, kleinste klier, tot de zamengestelde klieren, welke wel een weinig meer t' zamengestelt zyn, dog echter uyt de eerste eenzame en allereenvoudigste klieren, by malkanderen verzamelt, gemaakt, zo dat het maakzel van beyde volkomentlyk het zelfde blyft. Derhalven moesten alle de bewyzen, waar by gebleken is van de zitplaats, grootte, het maakzel, en gebruyk der eerste, wederom herhaalt worden: 't welk vermaant te hebben, nu genoeg zy. Maar ook is 't gebruyk van dusdanige klieren in 's menschen lichaam niet verschillende van die, welke eerst beschreven zyn: nadien genoegzaam diergelyke vogten, en verdere eigenschappen van deze klieren dit genoeg schynen aan te tonen. En my geheugt het niet, iets in uwe schriften gevonden te hebben, 't welke hier tegen stryt. Derhalven zoude men nu moeten handelen van de zogenaamde [glandulae conglobatae] ronde klieren, die voornamentlyk in de oxels, liesschen, het darmscheil, en 't vet hier en daar geplaatst gevonden worden. Derzelver vry eenvoudige toestel, onverwarde gedaante, beschryving van zo vele zeer vermaarde Autheuren gegeven, ontleding van Malpighius ingestelt, maken ook, dat 'er genoegzaam met vastigheit iets van deze zaak kan gezegt worden. Maar nademaal gy 'er niets van in uwe schriften, tegen de vindingen van den groten Malpighius strydende, melt, en de Edelmoedige Autheur in een brief aan de Koninglyke Engelsche Maatschappy over 't maakzel van deze zeer volmaakt gehandelt heeft, zal ik nalaten iets daar van te schryven: alzo 't naauwlyks tot het tegenwoordige werk dient. Waarom ik ook wil zwygen van de [glandulae conglomeratae] 't zame gehoopte klieren. Eindelyk is men nu gekomen tot het punt, waar in voornamentlyk tusschen dien braven Autheur en u de verscheidentheidt van gevoelens bestaat. Want Malpighius heeft gemeent, geschreven, en ten laatsten in de opera posthuma, een weynig tyds voor zyn doot met zyn eigen hant opgestelt, bevestigt, dat de ingewanden van 's menschen lichaam, | |
[pagina 1177]
| |
de herssenen, lever, milt, nieren, ballen, bestonden uyt ontelbare, kleine, zodanige werkruygen, hoedanige ik onder 't opschrift van de allereenvoudigste klieren van 't eerste en twede zoort hier boven zo wytlopig hebbe verklaart: en wel zo, dat de bloetvoerende slagaderen het bloet in de long toebereit na 't ingewant bragten; en in de ingewanden zullende gaan, haar uytwendig vlies in den ingang zelfs nedergelegt hebbende, hare dundere bekleetzelen verkregen; eindelyk dat ze daar na tot vele takken verspreit wierden, die wederom altyd in kleinder en talryker uytgingen; tot dat ten laatsten de uyterste en allerkleinste takjes in een dun vliesje uytgebreit wierden, 't welk aldaar een hol blaasje maakte op die manier, dat de slagadertjes, in dat vliesje in ordre geschikt, en als netwyze strikken geweven, daar ter plaatze een vogt beschikten, en bequaam maakten tot een gemakkelyke scheyding; voorts heeft hy vastgestelt, dat daar na de adertjes gelykelyk over een komen met deze netswyze slagadertjes, en met de uytgestrektheidt van de openstaande holligheit verknocht zyn, in welke het bloedige vogt overgestort zynde, allengskens weer naar de groter aderen van dat ingewant gaat, tot dat het uyt het ingewant vertrokken zynde wederom keert door de grootste aderen in de regter holligheit van 't hart; eindelyk verzekert hy, dat 'er op die plaats van 't slagaderlyke netje, alwaar het einde van 't slagadertje nu staat tot in 't voorschreve begin van de ader over te gaan, tusschen de eindens van de slagader en beginzels van de ader, een derde slagaderlyk vat ontstaat, kleinder als het slagadertje, daar 't van voortkomt, derhalven bevattende een fynder vocht, als dat, 't welk uyt de slagader in de ader vloeit; en dat dit uyterste vaatje, door het vliesje van 't klieragtige blaasje doorgaande, met zyn opene montje dit zyn vogt in de holte van 't blaasje uytstort, maar, terwyl dit geschiet by na op yder stipje van dat holle vliesje, dat aldus het blaasje vervult wort en een weinig opzwelt, en het aldaar vertoevende vogt verandert, voltooit, en eindelyk door een uytloosvat, aan yder zodanig kliertje eigen, uytwerpt. Derhalven zullen deze eerste uytloosvaten zeer klein zyn, maar, daar na in een gemene pyp gebragt, worden zy langzamerhant groter, op die wyze, als wy in 't twede zoort der eenvoudigste klieren hier voren gezien hebben. En aldus gaat deze vereeniging van uytloospypen voort in pypen, altyt groter en weyniger, tot dat ten laatsten al 't vocht uyt alle de klieren van 't ingewant door alle die uytloospypen in een enkel uytwerpvat, van de gehele klomp van 't ingewant voortspruytende, uytgestort zynde, buyten het ingewant in daar toe geschikte plaatzen ontlast wort. Tot doze zoort brengt hy de nu genoeg bekende t' zamenge- | |
[pagina 1178]
| |
hoopte klieren, zes stortende de quyl in de mont, en het grote klierbedde leggende aan den twaalfvingerigen darm, als mede de lever en nieren; maar hy zegt, dat de milt zyne byzondere in de miltblaasjes toegemaakte vogten in zyne grote aderen, als in zyne eigen uytloospypen instort. Eyndelyk, dat de herssenen voor haar bast ontelbare diergelyke zeer kleine blaasjes heeft, waar in de zeer kleine verspreyde slagadertjes, afkomstig van de slaap en wervelbeenslagaderen, de bereide geesten nederstorten, welke in deze holtens verzamelt, daar na door het hier uyt voortgekome [medullaris fibrila] mergvezeltje, als het eerste draadtje van den zenuw, verspreit worden. Aldus heeft Malpighius ons geleert. Maar gy, Beroemt Heer, meent, ondervonden en aangetoont te hebben, dat de slagaderen, welke tot de ingewanden zich strekken, om de byzondere bedieningen van yder ingewant te volbrengen, na dat zy binnen 't lichaam van dezelve getreden zyn, in yder van dien zeer verscheydentlyk verandert, en in gantsch verschillende verdeelingen, aan yder ingewant in 't byzonder volkomen eigen, verdeelt worden. En 't geheugt my zeer wel, hoe groot een vermaak my getrokken heeft; toen gy my de uyterste slagadertjes van verscheyde ingewanden, door een vernuftige konst losgemaakt, vertoonde, en het wonderbaarlyke onderscheit der uiterste takjes aanwees. Ik beken, dat ik geloof, dat deze vinding van uwe byzondere behendigheit wel zo groot is, dat 'er van de Ontleders geen een dezelve overtreft. Waarlyk men ziet anderen vergenoegt te zyn, als zy, zullende de bediennig van een ingewant verklaren, blootelyks zeggen, dat de slagaderen in 't zelve uyt het toegevoerde bloet een aan dat deel eigen vogt afscheiden, verders niets onderscheydende. Maar de gene, die oordelen, dat men nader binnen 't maakzel der delen moet inzien, om de byzondere, en aan yder eige manier van werken te ontdekken, geven voor, iets van groot belang bygevoegt te hebben, als zy zeggen, dat die slagaderen de scheydingen in alle ingewanden te weegbrengen door de Mechanische Werking der klieren. Wie eindelyk gehouden moeten worden, de ontleetkundige wetenschap het naauwkeurigste waargenomen te hebben, hebben verzekert, dat de slagaderen der ingewanden omtrent der zelver klieren over al en altydt in een netje eindigen, 't welk op yder plaats het zelfde is, en dat alle de uyterste eindens der slagaderen in diergelyke netjes verandert worden. Maar wanneer gy de verbazende werken Godts aantoont, hoe groot een verwondering verwekt gy in 't gemoet van den aanschouwer, tot welk een eerbiedigheit vervoert gy de zielen, dewyl gy klaarlyk zo vele, en zo zeer gansch verschillende toestellen dezer | |
[pagina 1179]
| |
vaatjes vertoont. Op de ene plaats doet gy zien Netwyze strikken, op de andere toont gy stralen, van 't middelpunt af tot alle stippen van den omtrekt. Hier wyst gy aan de uyterste eindens in de gedaante van een kluwe omwonden. Elders ontbint gy de penceels gewyze by een vergaderde bondels van pypies. Wy zien in deze zaken, die gy door uwe konst tot verwondering der laate nakomelingschap bereit en bewaart, dat in zommige delen van 't lichaam de slagaderen door de bogtige omdrayingen der vaaties, als kruypende slangen voortgaan, en in duyzent bogten en halfronden omgewentelt worden, eer zy zich tot de schydingen gereet maken. In andere merken wy aan, dat de slagaderen als welfsgewyze bogen krom lopen. Dan hebt gy my wederom aangewezen, dat de uyterste eindens dezer vaaties een noppige, zachte, buygzame, fyne, wolle uytmaken. Op een ander tydt vertoonde gy voor myn gezicht, dat zy gelyk als tot een dampige wolk van een dauw dragende dons uytgespreit waren, en de ogen door vergrootglazen gescherpt zynde, tot stofies schenen te verdwynen en 't oog te ontvlieden. Over alle deze zaken zal zekerlyk een ygelyk zich met my verwonderen, wie dezelve, van U vertoont wordende, in de bereide delen zelfs met zyn eigen oog beschouwt. Hier zal Italie, schoon moedig op een zo grote inboorling, zelfs moete bekennen, dat uwe schranderheit de scherpzinnigheit van den zeer verstandige Malpighius te boven gaat. De Geneesmeesters zullen erkennen, dat gy hier hebt aangetoont den oorsprong van zo velerly verschydentheit, welke in verschyde vogten van 't zelfde bloet afgeschyden, by na op yder plaats anders, voorkomt. Hier door zal eindelyk blyken, hoe zeker, vast, en vylig de winkels in ons lichaam van Godt den Schepper gemaakt zyn, op dat yder vogt bestendig zyn eigen aart behoude. Waarlyk ik hebbe met vreugde U zo menigmaal horen vermanen, dat de aldus gewrochte uyterste eindens van den Alwyzen Godt geschapen zyn, op dat zy haar aanbevole bedieningen met een bestendige gedienstigheit zoude uytvoeren. Daar na hebt gy met een gelyke schranderheit aangemerkt, dat deze uyterste eindens van zo zeer verschillende slagaderen, niet alleen wonderlyk klein zyn, maar ook zo week worden, dat zy by na slymig, zappig, moesagtig, geworden zynde verdwynen, en schielyk vergaan, ten zy ze met een hartmakende waschagtige stoffe opgevult worden; verders dat ze in water geweekt by na tot zeer kleine schraapzels ontdaan zynde gelyk als versmelten, zo zy niet door de opvulling opgerecht zyn. En tot dus verre zal 'er tusschen de Navolgers van Malpighius, en die van Ruysch in der daat nog geen verschil wezen: want de eerste, zo zy | |
[pagina 1180]
| |
uwe dingen gezien hebben, zullen niet konnen ontkennen, dat gy in 't beschryven der vaten verre den Groten Malpighius overtreft. Dog wanneer gy nu opentlyk verklaart, dat de kleinste vaaties, zynde met een regten oorsprong uyt deze uyterste slagaderen voortgekomen, hare ingeslote vogten, welke zy uyt die slagaderen ontfangen hebben, niet in holle blaasies nederstorten; maar dat zy zich alleen met een rechte uytstrekking van pypies, gelyk als aderen door een enting van takken tot malkanderen lopende, in een groter pyp planten, zonder enige tusschenkomende toestel van zodanige blaasies of van daar uyt voortgekome uytwerppypen; dan ontstaat 'er eindelyk een strydigheit van gevoelens. Gy stelt, dat de schydingen in de ingewanden geschieden door een eenvoudige, alleen aderlyke, toestel; Malpighius erkent blaasies tusschen de eindens der slagaderen, en diergelyke uytloospypen als de uwe. Gelykerwys de zeer beroemde Morgagni Adv: II. 91. 92. zeer wel aantekent. Men moet derhalven zien, wie zyn gevoelen met vaster bewyzen beschermt: maar om niet door de veelheit overrompelt te worden, latenwe alleenlyk de Lever van een Mensch onderzoeken, en naarstig in acht nemen, welke redenen een yder bybrengt, op dat 'er een zuyver oordeel over elk in 't byzonder uytgesproke worde. Want in dit voorbeelt zal waarlyk het wezen van de gehele zaak konne gezien worde. Malpighius meende, dat een Ontleder, die het verborge maakzel van de Lever tracht te ontdekken, veel hulp tot deze zaak zou konne verkrygen, indien hy eerst de levers van allerly gedierte onderzogt. Hy oordeelde, dat men altydt moest beginnen van dat zoort van dieren, waar in het maakzel boven andere klaarblykelyker te voorschyn quam, en dat men daar van daan allengskens moest voortvaren tot die, welke meer verborgen waren. En zulks schynt men te bekomen in kleinder, in onvolmaakter genaamt, in eenvoudige. Dezen weg derhalven ingeslagen hebbende, heeft hy in slekken, en hagedissen, de lever na mate van 't Lichaam groot gevonden; dewelke gemaakt was uyt vele, onderscheide, 't zamengevoegde, kegelagtige quabben; deze door vergrootglazen op 't nauuwkeurigste bezichtigt, schenen klaarlyk wederom 't zamengestelt te zyn uyt korreltjes, zynde door haar eigen vlies tot een duydelyk blaasie volkome bepaalt; zy alle wederom verzamelt vertoonde zich als [Botrys] het druyvenkruydt; en aldus door vaten aan malkanderen verenigt, maakten ten laatsten de quabben zelfs uyt. (Malpigh. de Hep. p. 58. 59.) In Rupzen, Zywormen, Veemollen, Kriekies, en Kreeften, ziet men geen korreltjes in de lever, maar de toestel van de lever bevint zich hier ge- | |
[pagina 1181]
| |
heel anders, welke het werk wonderlyk opheldert: want in deze wort de gehele lever gemaakt uyt onderscheydentlyke, zeer talryke, lange, vliezige zakies, tot een daar uyt voortgekome werktuyg verzamelt, 't welk by de darmen gelegen is, en met dezelve klaarblykelyk zich bezig hout; maar in yder zakte wordt de gal afgescheiden, en daar in vergadert. (Malp. ep: de gland. conglob: p. 6.) In een Aal, en by na allerly zoort van visch ziet men zeer duydelyk. dat de lever 't zamengestelt is uyt by een vergaderden, maar volkome onderschydentlyke korreltjes. (Malp. de Hep: p. 49.) in de Lever van een Eikhoorntie verneemt men het allervolmaakste eerst een volkome verdeling in quabben, daar na derzelver 't zamenstelling uyt onderscheidentlyke korreltjes. (Idem ibid:) Een osse, varkens, en ten laatste een mensche lever, met het blote Oog, of vergrootglazen beschouwt, schynt zo duydelyk te bestaan uyt zes grondige, of rontachtige korreltjes, zo dat 'er naauwlyks een Mensch is, of hy zal deze klaarlyk erkennen, indien hy hier zyne zinnen gebruykt. Maar nademaal men ziet deze zakies of blaasies geplaatst te zyn tusschen de toevoerende vaten uyt de poortader komende, en tusschen de te rug voerende, dewelke in de holader uytkomen, schynt het hier door voornamentlyk zeer waarschynelyk, dat deze blaasies aan de eenvoudigste klieren gelyk zyn, en het ware werktuyg om de gal te schyden: te meer, om dat de gesteltenis van de lever in zo zeer verschyde dieren zich zo gelykt, en om dat de wortelties van de galblaas, de oprechte uytwerppypen van de lever, haar oorsprong nemen uyt alle plaatzen van deze lichaamties. Maar alle deze zaken, van de Beroemden Malpighius aldus ter nedergestelt, worden bevestigt door een zeer groot bewys van den vermaarden Littre bygebragt in Hist. Acad. Reg. Sc. anni 170. pag. 51. de welke een mensche lever vertoont, in alles volkome gezont, op de gewone wyze, en zeer wel gestelt; maar waar in de klieren, anderzints in andere dode lichamen van menschen wegens de fynheit onzichtbaar, schenen haren diameter te hebben als eene Lienie lang; ja ook aldaar wort uytdrukkelyk geschreven, dat 'er tot een yder van deze klaarblykelyke, en zo zichtbare korreltjes zich uytstrekte een takie van den poortader, holader, en leverpyp, zo onderschydentlyk, zo duydelyk, dat zy aldaar zonder behulp van enig vergrootglas konde gezien worden. Op dit eerste bewys van Malpighius, van klyne dieren, allengskens door volkomender, tot den mensch eindelyk toe overgebragt, steunende op de blykbaarheit voor de zinnen, weet ik, dat gy kont antwoorden, dat het niet wettiglyk geoorloft is, uyt het maakzel van 't ene een besluyt te nemen tot het andere. Ik beken 't. Maar, wan- | |
[pagina 1182]
| |
neer men het gedaante overal byna gemeen, ten minste gelyk bevint; zo dikmaals geschiet zulks daarom alleen, op dat het verstant uyt het eene de wyze van de werkende natuur geproeft hebbende, door dat enkele voorbeelt aangespoort zynde zo veel te aandagtiger in andere zoeke, of daar ook een gelyke gesteltenis plaats heeft; Terwyl iemant dit doet in 't maakzel van zodanig ingewant te onderzoeken, 't welk gemeen is aan yder dier, en dat in alles het zelfde gebruyk heeft, zullende aan de zelfde delen dienstig zyn; dan meene ik dit bewys uyt blykbaarheit zeer groot te zyn. Nu in dit voorbeelt van de Lever stryden alle deze zaken rechtmatig voor Malpighius. En mogelyk zoudt gy zelfs de gevoeltepeltjes in den tepel van een vrouwenborst met te onderzoeken nooit ontdekt, of aangemerkt hebben, ten ware gy dezelve eerst in een walvisch, het grootste der dieren, byzonder uytmuntende gezien hadde. 't Ontbreekt U aan geen ander, en veel krachtiger bewys, 't welk gy tegen het gevoelen van Malpighius stelt. Gy zult wel toestaan, dat 'er voor de Ogen, als men de Lever beschouwt, verschynt een beeltenis van kleine, digt by malkandere gevoegde bolletjes; maar gy zult zeggen, dat ten onrechte hierom deze verschynende lichaamtjes voor de te vore beschreve blaasies gehouden worden: en dat men daar uyt in 't geheel niet kan besluyten, dat in deze alte vrymoedig aangenome blaasies het gescheide vogt des levers bevat, en uyt dezelve in de pypies van den Galpyp afgeleit worden. Maar gy weet wel, Vermaarde Hr. Ruysch, dat dezen edelmoedigen Autheur niet licht zo enkel besluyt. Zeker in tegendeel gaat hy zeer voorzigtig en wel langzaam voort. Wanneer hy namentlyk die eenvoudigste, afgezonderde, enkelde, te vore beschreve kliertjes vergeleek met deze korrelsgewyze in de lever verschynende lichaamtjes, heeft hy zo een grote gelykenis gevonden, dat hy eindelyk besloten heeft, dat aan haar byden alles by na gemeen was. In byden immers is een toebrengendt vat, in een afscheident werktuyg uytgaande, byden hebben ze een ader het toegebrachte vogt te rubrengende. En in dit, en dat werktuyg is de toestel der uyterste slagaderen dezelfde: want men mag de poortader in de lever als een slagader aanmerken. Laastelyk hebben zy byde haren uytwerppyp by zich. Hier om zegt nu de Grote ontleder, dat die korreltjes, in de lever gezien, voor zodanige kliertjes gehouden moete worden. Hier beroept gy U dan op die fraye konst, welke gy zo lange jaren geoeffent hebt. En wel met recht. Want gy zyt in dit stuk de voornaamste. Maar laten wenu eens, bidde ik U, met vrymoedigheit zien, tot hoe verre gy wel besluyt. Gy zegt dan in 't eerste anat. Cabin. op de 505. en 506. bladz. dat gy door uwe konst de lever | |
[pagina 1183]
| |
van een eerstgebore kint hebt, waar in gy door een gelukkige inspuyting zeer duydelyk met eigen ogen gezien, aan anderen getrouwelyk getoont hebt, dat de bloet en galvaten, in dezelve zo taay aan malkanderen vast zaten, datze niet naauwkeurig van een gescheiden konde worden. Daar na voegt gy 'er by, dat de uyterste eindens van byde de vaten zodanig uytgingen, datze klaarlyk schenen in de gedaante van bondels of bosies, maar niet in neties verandert, nog tot kluwens geslingert, ja ook niet met een vlies bedekt, maar recht uytgestrekt te worden, volgens een eenvoudige lengte by malkanderen te leggen, en aldus een uytgestrekte schilders penceel of een bondeltje te verbeelden. Dat het alzo klaar blykt, dat hier niets klieragtigs is, niets dat de gedaante van een blaasie op enigerly wyze verbeelt; maar dat men heeft een aan een verknochten weg door aan een verknochte pypen heen van de eyndens der poortader af tot in de eerste beginzelen van den leverpyp; en dat op deze manier de eindens van die ader, zynde het werktuyg van de te schydene gal, de afgeschyde gal in 't holle blaasie niet instorten, maar dat regelrecht hare uyterste engtens, de galader nu bevattende, veranderen in wortelwegen van den leverpyp. Deze zaak hebt gy my zelfs ook, gelyk gy gewoon zyt, zeer gulhartig en edelmoedig aangewezen; en my verschyde beryde stukken van een menschen lever gegeven, in de welke gy gewilt hebt, dat ik die zaak met myn eigen ogen zou onderzoeken en doorzien. Nu zal ik met uw verlof, vrymoedig, gelyk 't onder goede vrienden betaamt, zeggen, wat ik 'er van denke. Wanneer gy de wasachtige stoffe door den weg van den poortader in de lever behoorlyk indryft met dat gevolg, dat daar door alle de vaten van de lever worden opgevult, dan meen ik, dat de vaten, het naaste by het voortdryvende werktuyg zynde, het eerste gewelt uytstaan. Derhalven zullen zy nu veel meer uytgezet worden, als voor de opvulling, zy zullen groter te voorschyn komen, en aldus zullen zy benemen de evenredigheit van de grootheit der vaten, dewelke niet opgevult zynde met deze opgevulde tusschen de gemene banden van een en 't zelfde bekledende vlies ingesloten worden. Zo dikwils als nu de stoffe gevoert wort in de laatste eindens der eerste pypen, recht uyt van deze voortgekomen, dan blyft die zitten in vaten, welkers vliezen by na geen [vis contractilis] 't zamentrekkende kracht hebben, maar die door 't minste gewelt van uytzetten lichtelyk, en veel konnen worden uytgespannen. Indien derhalven, de gehele lever warm geworden, en de wasachtige gesmolte stoffe opgehouden zynde, de voortdryving aangehouden wort, dan zwellen de buygzame, rekkelyke, uyterste pypen, | |
[pagina 1184]
| |
van de poortader afkomstig, wonderbaarlyk op, en krygen een veel ruymer wydte als natuurlyk. Maar wy begrypen ook, dat door de aangedronge stoffe die vaten uytgespannen en opgevult worden, dewelke gelyk takken uyt een bloetvoerende slagader, als haar stam, voortkomen, maar welkers oorsprong echter naauwer is in zyn natuurlyke opening, als dat die het rode deel van 't bloet tot zich kan nemen, schoon zy fynder deeltjes als die dikste deel gemakkelyk ontfangt: en waarom ook deze vaatjes, tot een tegennartuurlyke grootte vergroot zynde, Valschelyk voor bloetvoerende pypies gehouden worden; dewyl deze in gezontheit alleen Weyvoerende, als ik zo spreken mag, geweest zyn; dat zekerlyk deze verwerring van de konst van inspuyten menigmaal voortkomt, is genoeg hier uyt aan te tonen, om dat gy zelfs zo fraay, zo dikmaals 't U behaagt, een konstige onsteking kont maken. Eyndelyk, dat ook zelfs zomtydts de uytwerpvaten met de bloetvaten hier door verwert worden, blykt: om dat de wasch in de maagslagaderen gedrukt in de holte van de maag van een mensch uytloopt, en in de scheilslagaderen gespoten zynde, wort ze aan brokkels in de holligheden van 't gedarmte uytgestort; 't zelfde zult gy in de nieren, en elders ook aangemerkt hebben. Dog als het eynde van de slagader, naauw toegebonde zynde, den doorgang van de ingespote wasch volkomentlyk tegenstaat, dan zal 't nodig wezen, dat zo veel te meer dat gedeelte opzwelt, het welke boven dit zo naauwe eynde door de menigte en kracht van de ingespote stof opgevalt wort. En die zal wel zo veel te meer geschieden, hoe eene slagader by geval dunder vliezen heeft, en daarom zachter, minder weerstant biedende, lichter te verwyderen, als een andere. Want indien men overweegt de grote slagaderen onder het dikke herssenvlies in den bast van de herssenen en 't achterbrein, of onder derzelver bodem, als mede die, welke in de koker van 't ruggemerg binnen deszelfs bekleetzelen schuylen, en dewelke binnen de holligheden van 't oog verspreit worden, zien wy waarlyk, dat de vliezen van deze slagaderen veel fynder zyn, als die, welke men in de aderen zelfs vint; daar zy in andere delen van 't lichaam zo spieragtig, zo veer-krachtig, zo 't zamentrekkelyk, sterk, aan de verwydinge weerstant biedende, gevonden worden. Alle deze aanmerkingen, die wy hebben aangehaalt, tonen klaarblykelyk, dat de konst van inspuyting, dewyl ze de vervulde vaten vergroot, de vaten, in dewelke de ingespote stoffe niet ingedreven wort, drukt, en gewisselyk des te meer, hoe gelukkiger de grote vaten opgevult zyn. Derhalven worden zy als vernietigt, zy ontwykken zich | |
[pagina 1185]
| |
voor de scherpte des gezichts zo verre, dat het minste spoor derzelver niet te voorschyn komt. Hier door derhalven zullen de slagadertjes, in 't vliesie van yder korrelsgewyze leverblaasie verspreit, indien ze volkome vervult zyn, schoon de stoffe door de kleine uyterstens in het hol van 't blaasie zelfs niet uytgestort kan worden, het zelve van alle kanten zodanig drukken, dat het gantsch verdwynt, geen de minste gedaante van overblyfzel nalatende, 't gene men met ogen kan zien. Deze zaak schynt duydelyk aangetoont te worden door het voorbeelt van 't aangezicht, waar in men zeer klaar ziet, dat de blaasies van de huydt zekerlyk daar tegenwoordig zynde vernietigt worden, zo de wasch met een zeer goet geluk tot in de uyterste slagaderen gekomen is. Ja de sponsagtige schede van den pisweg, zo vol overal van blaasies, behout 'er geen een van deze zichtbaar, wanneer deszelfs vaten door deze inspuyting opgevult zyn. Maar zo 't gebeurt, dat de stoffe door die uyterste uytwerppypen der slagaderen tot in het holle korreltje toe overgaat, dan geschiet 'er een verwarring van alles: om dat men alleenlyk gelyk als een zekere uytstorting buyten de vaten ziet, 't welk is de ware opvulling van 't blaasie: 't gene wederom zeer klaar aangetoont wort, zo dikwils als de opvulling van 't vetvlies, blaasagtige vlies, sponsagtige lichaam der roede, en van diergelyke geschiet: want dan verwart de uytgestorte wasch alles. O hoe fraye dingen zouden voor de schranderheit van deze eeuw verborgen zyn gebleven, indien gy tot uwe byzondere vindingen alleen gebruykt hadde de konst van de vaten door wasch op te vullen! Wie zou ooit gedroomt hebben van 't wonderbaarlyke blaasagtige vlies van de maag, van 't gedarmte, van 't balzakie, en van 't voorhooft? wie zoude gedagt hebben op 't zeer konstige maakzel van de milt, sponsagtige lichamen der roede, pisweg, en van 't roedenhooftje? In der daat alle deze verdwynen zodanig door de ingespote waschagtige stoffe, dat ze geen 't minste spoor van haar beeltenis overlaten. Dat 'er zulke fraye zaken door deze konst ontdekt zoude worden, is 'er zo verre van daan, dat zy in tegendeel daar door worden vernietigt: maar tot een groot nut voor de wetenschappen gebruykt gy hier een ander konstwerk: dewyl gy de delen, geen slagaderlyke, maar andere, van al 't bloet ontlast, en gezuyvert, door een droge ingeblaze lucht opgespannen, en naauw toegebonden, verdroogt. Als dit uw Edel konstwerk, waarlyk alle lofwaardig, enig aldus toebereit deel van 't lichaam zichtbaar gemaakt heeft, vergelyk dan dat zelfde door ingespote wasch bereide deel met het voorgaande, in waarheit gy zult 'er geen gelykenis in vinden, maar oordelen, dat zy gantsch andere lichamen zyn. Ey lieve, over denk dit! | |
[pagina 1186]
| |
op dat men wel begrype, tot hoe verre men uyt deze zaken vylig besluyten mag. Zekerlyk de vliezen zyn fyn, en van alle kanten van de uytzettende stoffe gedrukt, dat zy met geen vergrootglazen binnen de waschagtige stoffe gezien, of van die stoffe onderscheiden konnen worden. Zie daar, Beroemde Hr. Ruysch, alle deze zaken konnen bygebragt worden voor de Malpighiaansche Leer tegen dat bewys, 't welk gy haalt van 't bezien van een opgevulde lever, vertonende aldaar over al alle de vaten, maar geen klieragtige holligheden. Maar gy brengt een ander bewys, en dat nog krachtiger by, om deze verzonne blaasies in de lever over hoop te werpen. Ik verwondere my over de fynheit van deze zeer verstandige vinding. Namentlyk de lever aldus nu toebereit door opvulling, weekt gy wel en lang in water; waar door gy de Vliesies en banden, welke of zo zeer vaste, of zo kleine vaten hebben, dat 'er in derzelver delen geen wasch ingedrongen is, losmaakt, ontbint, en met in water te schudden voorzigtiglyk van een scheidt. Op welke wyze de uyterste haairfyne opgevulde vaaties van malkanderen los en vrygemaakt worden, en dan verbeelden zy zo net enkele pypies gelyk als een uytgebreide penceel, dat een ygelyk met zyne Ogen niets blaasagtigs in 't geheel ziet. De zaak verklaart gy openhartig in den derden Brief op de 251. blatz. Ik vreze evenwel, dat Malpighius voor dit bewys zelfs niet wykt. Vermits al dat van 't kleinste vaatagtige, 't welk niet van de wasch als een balsem bewaart wort, in 't water door 't verrotten langzamerhant versmelt, geschyden, en afgewasschen wort. Derhalven scheidt zicht het vliesie van 't korreltje van de opgevulde vaaties af, latende daar na deze alleen overblyven. En daarom is dit fyne konststuk wonderbaarlyk goet, om die kleine, nu opgevulde, vaaties te verklaren, te onderscheiden, en te bezien. Waarom deze uwe zeer zeltzame vinding onder de fraayste ontleetkundige behandelingen altydt zal worden gestelt, en zal nooit by de nakomelingen zyn wel verdiende lof verliezen. Ondertusschen nogtans zoude hy grotelyks dwallen, die deze dingen gezien hebbende, geloven zoude, dat de natuurlyke lever niets anders gehadt hadde, als deze vaten. Maar hy zou vylig verzekeren, dat al het opgevulde aldus van 't ongevulde afgescheide kan worden; maar niets verder. Eyndelyk dringt de derde Vinding het meeste van alle, waar mede gy aantoont de afwezentheit der korreltjes. Namentlyk de stoffe in de poortader gespooten, gaat in den leverpyp, en deszelfs takken. Derhalven een rechte weg tusschen deze vaten, zonder een tusschenkomendt blaasie, zullende den weg beletten. Ik beken, dat my dit zo sterkt schynt, dat ik | |
[pagina 1187]
| |
by na niet wete, of imant de kracht van dat bewys kan ontvlieden. Derhalven zal men alleen moeten doorgronden, of 't waarlyk zo is. Maar dit schynt gy zodanig niet vertoont te hebben, dat wy'er van verzekert zyn. Gewisselyk in uwe schriften heb ik de zaak niet bepaalt gevonden. My geheugt wel, dat de waschagtige stoffe in de scheilslagaderen gespoten voortgedrongen is tot in de holligheden van 't gedarmte, in 't 2. anat. cabinet op de 542. blatz. in de holligheit van de maag, in 't 6. cabin. op de 685. blatz. Maar gy weet zelfs wel, dat aldaar een tweederly toestel is; dewyl zommige eindens van die slagaderen onmiddelyk eindigen in de holligheden van deze lichamen, in dewelke zekerlyk een fyne, wateragtige vogtigheit, regelregt van 't bloet afgescheide, aldaar tot haar gebruyk ontlast wort; maar zy hebben ook aldaar andere eindens, dewelke in de Peyeriaansche, en Brunneriaansche klieren ter zelver plaatze gelegen, uytgaan, omtrent welke de ingespote stoffe zo niet uytlekt, maar wederhouden zynde in de vlegtingen der vaaties, schynt vlekies van wasch te verbeelden; gelyk wy zo klaar zien in uwe toebereidingen. Derhalven leert ons uwe konst voorzeker, dat in vele, en mogelyk in alle delen van 't menschelyke lichaam de uyterste pypies oorspronkelyk van de bloetvoerende slagaderen zodanig geschikt worden, dat zy onmiddelyk, zonder tusschenkomst van een klierig werktuyg, eindigen in opene wegen, door welke de fynste, dampige, waterige vogten vry uytwaassemen, gescheiden, en ontlast worden, of buyten het lichaam zelfs, of in deszelfs groter, of kleinder holligheden. Dat ziet men blyken in de huyt, mont, keel, slokdarm, darmen, maag, herssenen, borst, het hartezakie, den buyk, schederok der ballen, baarmoeder, waterblaas, en in alle kleine holligheden van 't lichaam. Evenwel verneemt men te gelyk, dat 'er by na op alle die plaatzen ook geschiedt een andere verspreiding der uyterste slagaderlyke pypies, omtrent de klieragtige blaasies ter zelver plaatze geschikt; want door deze wort een zap gescheiden, 't welk in die groefies nedergelegt wort, op dat het door vertoeving, stilstant in deze plaatzen, de rontomgaande warmte, verandert zynde, tot zekere gebruyken, door bequame tyden bewaart, van pas kan besteet worden. Uwe proeven leren niet anders in de ingewanden zelfs. Van de nieren zegt gy in 't 1. anat. cabinet op de 501 en 506. blatz. in 't 2. cabin. op de 543. en 547. blatz. dat de wasagtige stoffe in de nierslagader gespoten gaat in de Belliniaansche waterwegen, tepeltjes, bekke, pisleiders, aderen, en by gevolg dat 'er aldaar geen klieren zyn. Ondertusschen bekent gy evenwel in 't 2. cabin. op de 546. en 547. * blatz. dat 'er in een kalfsnier daar en boven klieren tegenwoordig zyn. En in 't | |
[pagina 1188]
| |
3. cabin op de 584. en 585. blatz. als mede in 't 4. cabinet erkent gy, dat 'er in mensche nieren kleine ronde lichaamtjes zyn, welke gy nog niet wel genoeg kent. En dikwyls hebbe ik gedagt, of niet de inspuyting door U gedaan, wanneer zy alle vaten, die zy aanraakt, zeer volmaakt opvult, des te meer andere uytwischt. Maar als zy minder doorgedrongen is in de uyterste vaten, dat zy dan andere nog zichtbare, en wel te onderscheidene lichaamtjes overlaat. En dat het daar door komt, dat gy in de milt zomtydts klieren toegestaan, zomtydts dezelve ontkent hebt. Want ik weet zeer wel, dat gy aldus gesproken hebt, om dat gy de zaak zelfs op dien tydt alzo gevonden hebt. Maar ik twyffele, of gy niet op verschyde tyden klieren gezien hebt, dog op andere tyden geenzints, naar de wasch misschien dieper, of minder volgens de verscheidentheit der uytslagen doorgedrongen hadt. Derhalven meen ik, dat 'er aan weerskanten van ons genoeg gezintwist is over de eerste vertoning van Malpighius; waar mede beweert wort, dat de vergelykige ontleetkunde van dieren door by na allerly zoorten derzelver waargenomen, en ook in de menschelyke lichamen zelfs geoeffent, blykbaarlyk voor de zinnen vertoont, dat 'er over al in de lever klierige korreltjes gevonden worden, en dat zy aldaar zyn het werktuyg zelfs van het te schydene levervogt. Het andere bewys van Malpighius om die korreltjes in de lever aan te tonen, heeft hy gehaalt uyt de Ziektens: dewyl hy opmerkt de stoffe, de grootte, de figuur, de na elkander volgende aangroeying, de zitplaats dier zaken, welke in de lever aangemerkt zyn, en hy deze ook met aldus allengskens te vervolgen overweegt. Want alle die dingen worden 't allerbeste begrepen, indien wy stellen, dat die holle blaasies in 't ingewant het afgescheide vogt weerhouden, veranderen, en in zodanige Ziek-stoffe omkeren, dewelke dan in de holligheit van dit blaasie een bequame plaats verkregen hebbende, aldus verdikt, aangroeit, en op die manier zyn vasthoudendt vat zelfs uytzet. Want het schynt niet geloofbaar, dat deze vaten dan nieuw geboren worden, maar men houdt het liever waarschynelyk, dat die, welke natuurlyker wyze om de kleinste onzichtbaar waren, nu door den uytzettenden hoop vergroot schynen, en wegens de hardigheit der opvullende stoffe zodanig blyven, en niet wederom neerslaan. 't Schynt dan, dat een Ziekte in deze blaasies doet, 't geen gy door uwe konst van opvulling in de slagaderen ofte aderen te weeg brengt; en gelykerwys gy met waarheit beweert, dat gy aldus hier geen nieuwe vaten maakt, maar de gemaakte alleenlyk vergroot, zo schynt het waar te zyn, dat alhier volkomen het zelfde geschiet. In der | |
[pagina 1189]
| |
daad de naauwkeurige. Regemorterus heeft in 't lyk van een leverzugtige gezien, dat de gehele Menschelever uytwendig, en inwendig, over al vol was van holle blaasies gelyk als erwten, by Glissonius de Hepate C. 8. Malpigh. de Hepate 63. Deze Autheur zelfs heeft in een doodt lichaam van een Mensch aangemerkt, dat het buytenste, hoekige, gedeelte van dit ingewant vol was van zeer vele blaasies, in grootte en gedaante als van een [vicia] wik, derhalven rontagtig, en wel met gal opgevult. in Posthum pag. 30. in 't lyk van een mensch, die met [strumae S. Scrophulae] gezwolle klieren geplaagt was, was die gehele lever van alle kanten vol met klieren vervult met een kalkagtige stoffe; in een andere lever van een mensch door de tering gestorven, verbeelden de klieragtige puysies over al zo net klieren, dat 'er niets klaarder te zien was; gelyk Blankaart in zyne anatomia practica verhaalt. Saltzmannus schryft de lever gezien te hebben met zeer vele klieragtige knobbeltjes onderscheiden, van achteren deszelfs gehele lichaam met klieren, na erwten gelykende, opgepropt. Forestus getuygt dat hy dezelve gevonden heeft in overvloedige lichaamtjes als boontjes verandert. Malpighius in Ep. ad Spon: heeft de gehele lever, ontaart in bolrontagtige harde knobbeltjes met een stoffe gelyk als steen opgevult, gezien. Glissonius de Hep. Cap. 8. heeft in deszelfs bultige gedeelte een bolront papgezwel, van vyf oncen zwaar, aangemerkt. De Veretterde lever in een Jongman opengesneden zynde, zyn 'er uyt de wondt binnen vyftien dagen, met den etter, blaasies als Kuyt van Visch, vol met een wateragtig vogt, zo gehele, als aan stukken gebroken, tot duyzenden toe uytgekomen. In 't dode lichaam was de gehele lever in 't bultige gedeelte vol grote en kleine blaasies. Dus verhaalt Panarolus Pentec. V. observ. 16. Waterblaasies, of blaasies met wey opgepropt, deszelfs gehele lichaam door, zyn ook aldaar gevonden. Waar van gy zelfs waarlyk een zeer merkwaardig voorbeelt bybrengt, in 't 1. anat. cabin. op de 507. blatz. in 't 6. cabin. op de 677. 678. blatz. alwaar gy zo duydelyk verhaalt in 't dode lichaam van een waterzugtige gezien te hebben de lever geheel en al zodanig verandert in ronde blaasies, met een slymige of lillige en heldere stoffe gevult, zo dat 'er in de gehele lever niet het minste van de poortader, holader, leverslagader, of galbuyzen overgebleven was. Aldaar wort gezegt, dat deze blaasies ook het binnenste van dit ingewant bezet hadden, zo dat zekerlyk de gehele leverklomp in dezelve verandert was Aldus is 't met de zaak zelfs in deze aangemerkte ziektens in de lever gelegen: waar door derhalven klaar blykt; dat | |
[pagina 1190]
| |
in de binnenste, en deszelfs kleinste delen, en schuylhoeken, die gebreken plaats hebben, welke men aangemerkt heeft eigentlyk voor te vallen in de allereenvoudigste klieren van 't lichaam, hier vore, geloof ik, genoeg bygebragt. Is 't dan niet hier om zeer waarschynelyk, dat het binnenste maakzel van dit ingewant binnen by zich heeft werktuygen, aan deze klieren gelyk? Nademaal de ziektens daar in ontstaan dezelfde zyn, en nooit in andere delen van 't lichaam, als in deze gevonden worden. Waarlyk al wie het gewicht van deze twee bygebrachte redenen met een naauwkeurig oordeel overweegt, hy zal, zo ik niet geweldig in myn mening bedrogen worden, de kracht van 't Malpighiaansche bewys, het welk hy van de ziektens in dit ingewant haalt, zo ydel niet bevinden. Evenwel ben ik niet onbewust, hoe fyn gy 't zelve zult trachten te verzwakken, en verydelen: dewyl gy meent, dat alle die ziektens van de lever van gelyken konnen komen uyt een ontaarding der uyterste vaten, aldus haar figuur veranderende, na dien zy op haare uyterste engtens verstopt zyn; zo dat zy, de oude gedaante van een pyp verloren hebbende, door de wederhoude en opgehoopte stoffe in diergelyke gefigureerde bolronde, of veelgrondige, blaasies hervormt worden. Maar my dunkt tegen dit uw gevoelen te stryden, dat de uyterste pypies, welkers uyteindens gy verbeelt aldus verandert te worden, daar ter plaatze, alwaar deze uytzetting tot een blaasie begonne wort, nootzakelyk ook moesten uytgezet worden: dewyl 't onmogelyk schynt, dat het uyterste alleen zodanig zoude worden uytgespannen, maar een wynig hoger tot zeer naauwe engtens zoude toelopen. Deze blaasies nu groeyen van de kant der toevoerende vaten zo vast tegen de vernaauwde vaatjes aan, dat zy enkel vezelen schynen, hebbende niet meer een zichtbare vaatagtige holligheit. Ten andere komt 'er deze bestendige aanmerking by, dat 'er nooit in enig vat, aan 't einde verstopt, zodanig een bolront byna over al besloten blaasie van een verstoppende stoffe geboren is, maar wel altydt op die plaatzen van 't lichaam, in welke de blaasies voor af geweest zyn. Overweeg in de slagaderen een aneurisma] slagaderspat, in de aderen van [varix] aderspat, in de watervaten de [phlyctenae] blaren: waar dog is ooit in deze een van alle kante beslote gezwel aangemerkt geweest? Bezie de stenen in de pypen van 't lichaam gegroeit: Zekerlyk deze gevormt zynde hebben nooit in enig vat een gezwel gemaakt, op 't einde van 't vat in 't gedeelte van 't verknogte pypie toegesloten; maar liever zal altydt de pyp verwydert zyn! Aldus hebben de stenen, gegroeit, groot geworden, en | |
[pagina 1191]
| |
gevonden in de quylwegen van den mont, in de leverpyp, galblaaspyp, gemene galweg, pisleiders, nooit te weeg gebragt, dat het hier door toegeslote gedeelte een gedaante en maakzel aanneemt, als wy in de zak van 't honing, pap, spekgezwel, en een waterblaas, boven beschreven hebben. Maar in tegendeel wort altydt zodanig een pyp verwydert ook na dat deel, van waar de verstoppende stoffe allengskens gevloeit is. Ja laten wy de plaatzen beschouwen, alwaar wy zeker weten, dat duyzenden van vaatjes verstopt, opgevult, uytgezet, en eindelyk geborsten zyn; nooit zien wy, dat aldaar deze eindens in vervulde blaasies veranderen; maar in tegendeel. Want de stoffe van een ontsteking tot etter overgaan zynde, een ettergezwel vormende, heeft nooit gemaakt een vliezig vat, eeltig, dik, kraakbenig, gelykvormig, binnen de holligheit met gladde wanden; maar in tegendeel een gezwel, 't welk met een inwendige gescheurde ongelyke oppervlakte zich vormt tusschen de verbryzelde vaten, welkers stoffe voortvloeit, en niet in dwang gehoude zynde binnen een ofte meer vliezen, hier en daar doorvloeit, de bygelegene verscheurde vaten doorknaagt, en hier door hollen, pypen, en groeven verwekt. Dog gy hebt eindelyk een zeer fyn, uyt het binnenste der ontleetkunde getrokke, en aannemelyke manier bedagt, waar door gy meent te konnen verstaan, en aan anderen verstaanbaar maken, hoe de gehele lever, alle deszelfs vaten vernietigt zynde, kan verardert worden in bolronde allengskens met vogt opgevulde blaasies; en dat het niet nootzakelyk is toe te staan, dat deze uyt voor af daar zynde kleinder blaasies voortgekomen zyn. Namentlyk gy hebt getoont, dat de groter, en ook kleinder vaten van buyten met een blaasagtig, zeer rekbaar, teder, omringendt vlies bekleet worden: dat hierom het toevloeiende overtollige water in de huysies of blaasies van dit vlies nedergestort wort, ende aldaar voortbrengt een Waterzuchtigheit, die men Anasarca, dat is het water tusschen vel en vleesch, noemt, als 't onder de huyt zit. Maar wanneer dit waterig gezwel groter wort, meent gy, dat door dedeze buytensporigen aanwas die vaten, welke met dezen rok omringt zyn, zodanig worden gedrukt, dat zy geheel en al worden vernietigt, toegedrukt, aan een groeyen, en veranderen in dikke vezelen, aan welke men de gehele hoop van waterblaasies van alle kanten ziet hangen. In der daat met aandacht hebbe ik deze gedachten overwogen, dewelke gy waereltkundig gemaakt hebt in 6 Cabinet op de 678. 706. 707. blatz. En ik bekenne, dat 'er naauwljks iets verstandigers kan worden voortgebragt. Verdraagt ondertusschen geduldiglyk, gelyk gy gewoon zyt my- | |
[pagina 1192]
| |
ne gedachten zo zachtmoedig aan te horen, dat ik opentlyk voor U de zwarigheden verklare, die my wederhouden, en beletten, dat ik tot uw gevoelen kan overgaan. Voor al geloof ik toegestemt te worden, dat nooit een waterzugt verwekt heeft bolronde gezwellen, of van alle kanten beslote waterblaasies, ten zy op die plaatzen, alwaar Malpighius natuurlyke bolronde lichaamtjes hadde aangemerkt. Heeft het water van 't balzakje in deszelfs blaasagtig vlies ooit waterbelletjes voortgebragt? nooit. Maar zeer grote menigmaal in den schedenrok. Hebt gy wel ooit in 't vet of blaasagtig vlies, wegens een wateragtige zwelling zeer veel uytgezer, gezien grote, zichtbare, onderschydentlyke waterblaasies? neen. Maar in de eyernesten, en hare eyertjes zeer dikmaals. Aldus hebt gy van gelyken in de blaasies der onderbuyks ingewanden, en die, welke natuurlyker wyze zitten in de holle oppervlakte van 't buykvlies, gezien opgevulde, hangende waterblaasies. Dat meer is, Gy zelfs hebt dit door konst opgeblaze vlies nooit door de slagaderen, maar door andere opengesnede plaatzen vervult. Zelf hebt gy 't toen ook niet na waterblaasies doen gelyken. Maar gy verandert het in een wonderbaarlyk, en verwart doolhof, daar by na niet uyt te komen is. Waarlyk wie alle deze dingen vryhartig overweegt, zal niet konnen geloven, dat uyt een waterige opblazing van dit vlies waterblaasies zyn ontstaan, in welke de gehele lever verandert was. Maar indien wy stellen, dat de blasies met een onvloetbare stoffe opgevult, door een nieuwe gestadige ophoping groter geworden zynde, allengskens opzwellen, eindelyk boven maten uytzwellen, anderen vaten drukken, wort de zaak gemakkelyk begrepen, en van alle kanten met voorbeelden bevestigt. Eindelyk het laatste bewys, dat Malpighius bybrengt, om die korreltjes in de lever te bevestigen, wort hier uyt getrokken; dat in de eerste aangroeying van de lever in een kuyken, Harvaeus voor dezen aangemerkt heeft, en Malpighius zelfs bevestigt, dat de gehele lever 't zamengestelt wort eerst uyt enkele blaasies, zo net druyven verbeeldende, die door hare steeltjes aan een groter of gemene steel zyn vastgegroeit, dat het gehele maakzel daar uyt voortkome op 't naauwkeurigste het Druyvenkruydt, ofte een tros Druyven gelykt. Gelyk hy op de 63 blatz. in zyn verhandeling van de lever verhaalt. Zo dat de lever toen in 't eerst dat maakzel gehadt heeft, het welke gy in die waterzugtige lever beschreven hebt. Deze zaak bevestigt waarlyk het gevoelen van dien wakkeren man. Maar dewyl 't my niet voorstaat, dat gy iets tegen dit bewys gestelt hebt, schyde ik van de zaak af, na dat ik de bewyzen van Malpighius voorgestelt, en beweert hebbe. Wat heeft men nu van noden over de andere ingewan- | |
[pagina 1193]
| |
den te handelen? In der daat in dit eene de zaak afgehandelt zynde, is genoeg, en de ware gang der natuur in de scheidingen te bewerken wort 'er over al geopenbaart. De voorstanders storten haar zap; uyt de uyterste Slagaderen in haren gehelen omtrek afgescheiden, in holle, vry zichtbare, onderscheide, met uytloospypen voorziene blaasies, en bewaren 't zelve, tot dat het tot een tydig gebruyk ter regter tydt wort uytgedrukt. De by de roede gelegene Cowperiaansche klieren doen by na op gelyke wyze het zelfde. In 't klierbedde is de zaak door de ontleding der beesten het allerklaarste: in 't welke de fynste takjes van de maagslagaderen een quyl gelykendt water van 't bloet afscheiden, in blaasjes ontlasten, van waar zy door uytloospypen uytyder blaasie afkomstig en tot een groter buys verenigt, eindelyk het vogt, in 't gehele lichaam van 't klierbedde gemaakt na de darmen heen zenden. Wat zal ik van 't zaar zeggen? 't welk in de uyterste kleinste scheivaatjes van 't slagaderlyke bloet afgescheiden, in een lang en gemeen blaasie gevoert, door de wyder bogtige holligheden, van 't opperklootje wederhouden, gestooft, verandert, door de sponsagtige zaataanbrengende vaten in de zaatblaasies ontfangen, en aldaar wederom in deze blaasagtige huysies het zelfde ondergaan hebbende, wort ter bequamer tyden bewaart, wederom niet zonder een gedurige verandering. Voeren niet insgelyks de quylklieren, de borstklier, de schiltgelykende kraakbeensklieren, de maagpypsklieren van Vesalius, het zelfde uyt? Derhalven blyft 'er niets overig, als dat wy besluyten, dat het gevoele van Malpighius en U nu genoeg voorgestelt is, zo dat een bequaam kenner deze zaken met het binnenste van zyne gedachten overleggende, het geschil, zo 'er evenwel enig overbleef, tusschen zulke grote Autheuren beslissen kan. Want een yder van Ul. verzekert, dat alle scheidingen geschieden, door de uyterste vaatjes, nooit door een klier. Byde zult Gyl. toestaan, dat het gescheiden vogt in blaasies by de scheivaten gelegen ontlast kan worden, en dat zulks menigmaal geschiet. Mogelyk heeft. Malpighius te veel in 't algemeen gezegt, dat alle scheidingen in de klieren geschieden. Gy hebt aangetoont, dat 'er vele voorvallen, alwaar geen klieren zyn. Maar wederom hebt gy zelfs misschien al te ruym verzekert, dat alle scheidingen geschieden zonder bykomst van klierige blaasies. Nu dunkt my derhalven het werk te hebben afgedaan, 't welk gy my hadt aanbevolen, waar tegen ik my zo lang hebbe aangekant, evenwel drong gy 'er altydt weder op aan. Het doet my leet, dat ik deze zaak niet na waarde hebbe afgehandelt! want dit alles hebbe ik eerder met een ruwen aanval, als een rype overdenking beschreven. Verscheide, en niet te | |
[pagina 1194]
| |
vermeiden, of uyt te stellen bezigheden hebben my bezet; door welke voorwaar het vrye gebruyk des verstants belemmert geweest is, terwyl de gezochte gaven van een gelukkige ledigen tydt zich onttrokken hebben, en de beminde stilte van eenzaamheit na wensch niet gunstig geweest is. Weshalven, ik verzoeken zoude, dat gy deze schriften met zo een goetgunstigheidt aanneme, dat zy eerder stoffe verlenen, om van anderen vermeerdert, en beschaaft te worden, als dat zy door het tegenwoordig werk nu afgedaan en volmaakt zyn. Vaar wel, allerbeste Vrient, en blyf lang gezont!
Geschreven te Leyden 10/11 1721.
EYNDE. |
|