Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken Fredericus Ruysch Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken van Fredericus Ruysch uit 1744. Aan het begin van elk deel is tussen vierkante haken een kop toegevoegd. Binnen deel 1 begint de paginering opnieuw na paginanummer 104. Alle ingeschoten pagina's zijn genummerd met behulp van een asterisk. Ze hebben allemaal een blanco achterkant. Deel 1: p. 29, 53 (nieuwe paginering): een aantal in het origineel onleesbare tekens zijn hier vervangen door ‘[...]’. p. 296: deze pagina heeft in het origineel per abuis paginanummer 395 gekregen. In deze digitale versie is dat verbeterd. Vanaf pagina 552 klopt de paginering in het origineel niet meer. Na deze pagina volgt paginanummer 554. Dit paginanummer is in deze digitale versie verbeterd naar 553. Daarna vervolgt de paginering vanaf nummer 546. De paginanummers 546 tot en met 553 komen zodoende tweemaal voor. Deel 2: Tussen de pagina's 860 en 861 zitten twee blanco pagina's die niet opgenomen zijn in de paginering. Deel 3: p. 937: in het originele exemplaar begint de tekst van deel 3 middenin een zin. p. 1186: in het origineel heeft deze pagina per abuis paginanummer 1786 gekregen. In deze digitale versie is dat verbeterd. 4 2 2, 32, 146, 484 486, 816, 862, 900 934, 936, 992, 1048, 1090, 1092, 1124, 1140, 1150, 1230, 1254, 1282, 1464 ruys009alle01_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl unicode scans van exemplaar Universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: MAG: N QU 298 / MAG: ODU 322 Fredericus Ruysch, Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken. Janssoons van Waesberge, Amsterdam 1744 Wijze van coderen: standaard Nederlands Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken Fredericus Ruysch Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken Fredericus Ruysch 2010-11-16 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Fredericus Ruysch, Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken. Janssoons van Waesberge, Amsterdam 1744 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ALLE DE ONTLEED- GENEES- en HEELKUNDIGE WERKEN VAN FREDRIK RUYSCH. EERSTE DEEL. Met veele Kopere Plaaten. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Amsterdam by de Janssoons van Waesberge 1744. ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} ALLE DE ONTLEED- GENEES- en HEELKUNDIGE WERKEN VAN FREDRIK RUYSCH, In zyn Ed. Leven vermaard Geneesheer en Hoog-Leeraar in d'Ontleed- en Kruydkunde tot Amsterdam; als mede Lid der Keyserlyke, Londense en Parysse Genootschappen. EERSTE DEEL Behelzende, Het Leven van den Autheur, d'ontdekking van de Klapvliesen, d'Anatomische en Chirurgicale Aanmerkingen, en Catalogus van Rariteyten; als mede alle d'Ontleedkundige voorgestelde Brieven met verscheide Geleerde Lieden gewisselt. Meerendeels in 't Nederduyts Vertaalt, DOOR YSBRAND GYSBERT ARLEBOUT, In Leven vermaard Geneesheer tot Weesp. Met veele Kopere Plaaten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AMSTERDAM, By de JANSSOONS van WAESBERGE. MDCCXLIV. {==t.o. IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Verhaal van 't leven en de verdiensten van Frederik Ruysch, Door Joannes Fridericus Schreiberus. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Den lezer welvaart! ZO gy myne oeffeningen, en daar uit de neigingen van myn gemoet kende, zoudt gy u misschien over dit voornemen, van 't Leven en de Verdiensten van RUYSCH te beschryven, verwonderen, als zynde te voorbarig. Ik vleye my niet, dat ik de plicht van een Geschichtschryver over al volbragt hebbe. Mogelyk zoeke ik ook gantsch niet zodanigen eernaam. Nogtans heeft het my behaagt, den tydt, die my, van 't oeffenen der Geneeskonst en van strengen Letteroeffeningen overig was, aldus te besteden. Zulks is ook niet geschiedt zonder eenige byzondere en my voordelige vrucht: nog 't zal ook by U van alle nuttigheit niet versteken zyn. Want een getrouw verhaal van ware verdiensten stort anderen diergelyke betragtingen in; het drukt de Nakomelingen een onuitwisselyke geheugenis in; het bevat dikmaals in 't weynig veel; ende het brengt zomtyts in uw geheugen zaken, die gy ziet, dat Mannen, groot in haar konst, vergeten hebben. Ja dat meer is, het heeft my gedacht, iets zulks verschuldigt te zyn aan den naam van Ruysch; en dat niet om eene oorzaak. Want de penningen, die ik met het oeffenen van de Geneeskonst, schoon zeer weynigen, het allereerste gewonnen heb, was ik evenwel zeker dankbaarlyk verschuldigt aan Ruysch. Want door zyn toedoen voornamentlyk was ik voor heen na Saandam, voor een Geleerde voorwaar een guure plaats, getrokken, om de zieken hulp te bieden. Daar en boven heeft ook de Petersburgsche Maatschappy onder hare zeldzaamste dingen de Ruysschiaansche Schatten, zynde met recht alzo genaamt, wordende te Petersburg bewaart, en van dag tot dag vermeerdert, en wel heden met een onvergelykelyke miltdadigheit van onze {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorluchtigste Keyzerinne Anna Joannowna. Ende vermits ik dezelve Maatschappy zeer veel verschuldigt ben; laat het my toegelaten zyn uyt haar naam te doen, 't gene een blyk van dankbaarheit by zommigen hebben kan. Meerdere zaken, myne Lezer, omtrent deze myne onderneming raken U niet, als, dat ik op deze wyze getragt heb uyt te voeren, dat gene, waar van J.J. Rau, den naam van Ruysch eenigzints vyant zynde, van zich, maar door spot, hoop gegeven hadde, te weten, dat hy Ruysch na zyn overlyden zoude verdedigen, als hy maar zoude naarlaten gedenk- en geloofwaardige daden (I). Daar ben ik verzekert van, dat ik aangetoont hebbe, dat Ruysch is geweest een groot Man. Weshalven heeft Ruysch ook met recht in gener manieren getwyffelt, wel bewust zynde van zyne goede daden, en by zyn voornemen altydt standtvastig, dat 'er na zyn doodt eerlyke menschen zouden gevonden worden, die de geschriften van Ruysch na verdiensten zoude verdedigen (II). Voor 't overige, gelyk ik van niemant een vyant, zo heb ik voorwaar in deze zaken genoeg getragt, voornamentlyk een vrient van Ruysch te zyn. Nu bidde ik U vieriglyk, die niet magtig zyt de pogingen van den uytmuntensten Ruysch te overtreffen, of te evenaren, dat gy de, my zo dierbare, gedachtenis van Ruysch ongeschonde laat; ende zo wensch ik met een oprecht gemoet, dat gy de vindingen van den Man tot vermeerdering der Wetenschappen en Geneeskonst te werk stelle. Vaart wel. Gegeven te Riga in 't Jaar naar den geboren Christus 1732. J.F.S. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhaal van 't leven en de verdiensten van Frederik Ruysch. FREDERIK RUYSCH is geboren in 's Graven Hage, den 23. dag van Lentemaant, in 't Jaar na Christi Geboorte 1638. Zyn Vader was HENDRIK genaamt, die een Aanzienlyke Bedieninge by den Staat hadde. Zyn Moeder, ANNA van BERGHEM. Wat zyn neiging, of verkiezing geweest is, toen hy een kint en jongeling was, is my onbekent; daar legt hier niet veel aangelegen zulks te weten. Terwyl andere Schryvers, ontrent de Jongelingschap van Pascalus, Varignonus, Leibnitius en Newtonus zeer veele zaken verhalen, die na Wonderdaden gelykenen; nochtans heeft my die zelfde leeftydt van den Grooten Ruysch niets diergelyks tot een verhaal verschaft. Want hy betrachtede een ander zoort van Leeroeffeningen, waar in men wel de grootheit van't verstant zo zeer niet gewoon is af te meten. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Echter is 't met ons van natuure zodanig gelegen, dat de denkbeelden de tedere jeugt en jongelingschap ingeprent, en de bovenmaten aangepreze of lust of tegenheit, in de mannelyke jaren, ja zelfs in een hogen ouderdom, gewoon zyn de onderzoekers hare indrukzelen te toonen. Die nu Ruysch in zyne mannelyke, en hoge jaren gekent hebben zeer Godtvruchtig, werkzaam, en geheel zedig, zo gy zommige gebreken, waar van niemant vry is, en misschien gevolgen van den ouderdom, overslaat: zullen begrypen, dat Ruysch geweest is een wel opgebragt kint, en een jongeling zynde, zich vlytig toegelegt heeft op Godtvruchtigheidt, goede Zeden en Leeroeffeningen. Dit blykt, dat den zelfde, gevoert door begeerte tot de Geneeskonst, zyn Vaderlyke Stadt verlaten hebbende, zich na Leyden heeft begeven, alwaar toen ter tydt de gehele Geneeskonst, Ontleet- en Kruydtkunde voornamentlyk betracht wierden, gelyk als eigen. Hy gebruykte aldaar voor Leeraar, die hy zelfs roemt en pryst, Joannes van Horne, toen ter tydt een groot Ontleder, aan wien Swammerdam zelfs de volkomentheidt van byna alle zyne Aanmerkingen verplicht is geweest. (I). Zodanige Leermeester, die, volgens getuygenis van den zelfde (II), eenigzints de Konst verstont, voor dezen van den onzen oneindig te verbreiden, moest Ruysch, door de Goddelyke Voorzienigheidt, ontmoeten! Maar deze zynen Meester in dezen nabootzen; in andere zaken naderhant overtreffen. Van Horne haattede bedektelyk Ruysch, zo menigmaal als deze aankomende Ontleder ontbonde Levers, en door de Lucht gedroogde Klapvliezen der Vaten van verscheide schikking, vertoonde (III). Behalven die ongelooflyke liefde tot de Ontleetkonst heeft hy ook by {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aangeboren gevoelt een andere tot de Gewassen. Derhalven onderzogt hy dezelve onvermoeit te Leyden; geenzints achtende de verdrietelykheden; die den onderzoekeren gewoonlyk overkomen; en dikmaals heeft hy, zich gewent hebbende tot een hardt leven, water uyt den Oever met zyn hoedt gedronken, om den dorst te lesschen, afgemat van 't wandelen door dorre zanderige plaatzen; terwyl de andere Studenten in de Kruytkunde, zyne makkers, in de naast by gelegene Herberg liever den zoeten Wyn wilden proeven (I). Zie daar! de beginzelen van zyne Studiën in de Geneeskonst. Nu, Leyden verlaten hebbende, heeft hy zich na Franiker begeven, alwaar hy, in korte tydt, zo veel gevordert is, dat hy aldaar ten eersten de naam en de waardigheden van Doctor in de Geneeskonst verkregen heeft. Hy heeft, voor zyn Eerentrap, gelyk men 't noemt, over [Pleuritis] het Zydewee gezintwist (II). Nu, gelyk hy alleen nuttige zaken vuriglyk tot hier gewoon was te betrachten, de overige, waar van het gebruyk hem duyster was, weynig gezocht hebbende; aldus ook Jongman zynde, de Konsten, welke hy geleert hadde, zullende ten beste van 't Vaderlandt wenden, bevlytigde hy niet veel de andere Wetenschappen, tot de Geneeskonst niet zeer dienende, gelyk uyt 's Mans Schriften te zien is, en keerde aanstonts weder als Doctor na 's Gravenhage, zullende de voortreffelykheit en nuttigheit van zyne Studiën de huyslyke Zieken aanbevelen. Naauwlyks in zyn Vaderlandt wedergekeert zynde; of, om dat hy het gemene gevoelen, aangaande een Echtgenoot, zo zeer nootzakelyk voor een Geneesheer, beminde; of, om een andere oorzaak, ten minste een Jongman zynde, noch geen vier en twintig jaren oudt, heeft hy den 4. van Wintermaandt in 't {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaar 1661. een jonge Maagdt; begaaft met uytmuntende hoedanigheden, tot zyn Vrouw getrouwt, Maria, Dochter van Petrus Post, zeer beroemt Bouwmeester van Zyn Hoogheit den Prince van Orange en Nassau, FREDRIK HENRIK. Derhalven beweren de harde vyanden van 't bekoorlyke Geslacht te vergeessch, dat het met past eenen Geleerden, zullende dagen en nachten, om zyne Konst en Wetenschap voort te zetten, aan zyne Studiën besteden, dat hy, getrouwt zynde, de onwederroepelyke tydt met de Vrouw schandelyk verspilt. Niemandt konde werkzamer wezen den gehelen leeftydt door als Ruysch, die zekerlyk zyn dierbaren tydt met de Vrouw niet versleten heeft, maar de verdrietelykheden van een gestadigen en zwaren arbeidt, door de zoetigheit van een zeer gewenschten Echtenstaat, verzacht. Zyn vruchtbare Vrouw heeft hem vele Kinderen gebaart; vyf Zoonen en seven Dochters. Zynde de Zoon, genaamt Henricus; naderhant Doctor in de Geneeskonst, een gelieft Geneesheer by alle; zeer ervaren in de natuurlyke Historie; in zyn tydt, byna de voornaamste Kruidtkundinge van geheel Nederlandt, en gevolglyk bequaam, gelyk de tegenstrever Joannes Jacobus Rau zelfs geschreven heeft (I), om zyn Vader zomtydts te helpen, wanneer hy in de Kruidertuin voorlas; door 't Werk van Joannes Jonston, over de Historie der Dieren, herdrukt en vermeerdert, zeer beroemt; van den Vader zelfs in de Maatschapy van eer, omtrent de vinding van de Konst van dode Lichamen te bereiden, en bewaren, aangenomen (II); misschien Autheur, ten minste van vele, zeer fraye Ontleet- en Heelkundige aanmerkingen, in 't Jaar 1690. gedrukt, voor welke des Vaders naam gestelt is (III), {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} en welke, ziende op des Vaders eer, de naam aan den Ruysschiaanschen Rok, van de Vader in 't oog ontdekt, gegeven heeft (I); in de algemeene door Nederlant in zwanggaande Koorsziekte in 't Jaar 1727. wanneer hy een korten tydt te voore den stank der dode lichamen niet meer verdragen konde (II), in Wynmaant, te Amsterdam gestorven. Ende op dezen tydt Ruysch nu stok oudt, al lang Weduwenaar geweest zynde, bevondt zeer smertelyk het verlies van zynen Zoon, die den Vader, zo menigmaal met zeer getrouwen raat hadt bygestaan. Nogtans vertroostede hem de overdagte levenswys, van den Zoon gehouden, met den wille des Vaders gantsch met over een komende, over welke hy zich beklaagt hadde. Daar waren zodanige zaken, dewelke, wanneer van doden gesproken wort, men gewoon is liever voorzigtiglyk te bedekken. Want het is altydt nuttiger, dingen voor te stellen, die gy te volgen, als, welke gy te vermeiden hebt. De jongste Dogter vertroostede den Vader, zynde nog ongetrouwt, tot het einde van des Oudemans leven toe, een stantvastige, en yverige Metgezellinne van al 't Ontleetkundige werk. Want zy was in s' Vaders konsten, omtrent de gewassen en dode lichamen, als mede in de kennis van alle de delen van 't menschelyke lichaam zeer bedreven. ii. Derhalven heeft Ruysch in s'Gravenhage geweest een onvermoeit Onderzoeker van dode lichamen van menschen en beesten, en een naauwkeurige aanmerker van al 't geene, dat by de zieken, hem aanbevolen, voorviel. En aldus kwam zyn eerste, maar zeer fraay, Ontleetkundig Boekje in de waerelt, onder den naam: Ontdekking der Klapvliezen in de water en melkvaten; te s'Gravenhage in 't Jaar 1665. in 12. gedrukt. Dit geschrift, waar {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} in gy bespeurt een bezadigheit van 't gemoet omtrent den vermetelen Lodewyk de Bils, door nieuwe vindingen zekerlyk aangenaam, heeft buyten twyffel alleen te weeg gebragt, dat hy, het volgende Jaar, van de Burgermeesteren te Amsterdam beroepen wiert als Hoogleeraar in de Ontleetkunde. De zeer gewenschte bediening nam hy blymoedig aan; en vertrok aanstonts na de Stadt, en heeft aldaar vyfenzestig Jaren geleeft, tot zyn uyteinde toe. Zo een gezegende Stadt, waar in by na niemant ellendig is, hadde Ruysch eer, rykdom, en een eeuwige naam toegeschikt. Hy heeft aldaar de vernieuwde begeerte tot het onderzoeken van diergelyke lichamen uytgebreit, met een zeer gelukkigen uytslach die hem op generly wyze konde missen. Want denk, dat een geoeffende Ontleder in een stadt, met vele tomeloze menschen, de vryheit dikmaals al te zeer in ongebondentheit veranderende, alle de omgebragte lyken opent, en die van zo vele door Ziektens in de Gasthuyzen gestorvene dagelyks door zyn mes altydt onderzoekt; en daar en boven Honden, Koeyen, Kalveren, Schapen, Ossen, Paarden en Walvisschen Ontleet; overweeg, dat den zelfden nooit de voorkomende gelegentheden verzuymt; by nagt en dag de Zieken bezoekt, en met het krieken van den dag de dode lichamen doorsnuffelt (I); verbeel hem u zo werkzaam, dat den dag hem nooit te vroeg opkomt; dat den avont altydt schielyker valt, als hy wenschte; namentlyk zo zeer omringt met dagelykse bezigheden in 't oeffenen der Genees- en Ontleetkonst (II); ende buyten alle verwagting, overweeg verder, dat den zelfden, eenigermate Vesalius navolgende, in den late nacht, hebbende een slecht kleet aangetrokken, de Dootgravers by nacht vergezelschapt, op dat zy de graven voor hem openen, om de ge- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} steltenis der doden te leren (I); wyders gedenk, dat den zelfden van alle middelen, waar mede de voornaamste Ontleders van alle eeuwen af gewapent hadde geweest, gezegent, nog andere, hem alleen eigene gehadt, en tot zyne, onverwachte van alle, gebruyken gemaakt heeft; en dat hy in alle zaken, die aldaar by geval of beleidt, van zich zelfs of door proefneming, gebeurt waren, is geweest een zeer naauwkeurig waarnemer; en zo gestadig, dat hy zeer zelden Schriften van anderen heeft konne doorbladeren (II); Voeg by dit alles, een zesenzestig Jaren lang aangehoude oeffening, die, de Jaren hoger wordende, met de liefde tot de Ontleetkunde, en met een onverzadelyke begeerte om de lichamen te onderzoeken, gelykelyk toeneemt (III); Deze in 't byzonder overwogen, en onder malkanderen in 't geheel vergeleken hebbende; Zult gy dan niet oordelen, of dat de natuur, 't zy al te arm, ofte in 't voorbrengen van hare werken te spaarzaam, van onze voorgangeren in de Ontleetkunde gantsch uytgeput, niets nieuws aan zodanig een navorscher kan opleveren; of dat dien Ontleder ontallyke zaken van niemant te vore gezien, zal ontdekken? Maar dat 'er oneindige schatten, die geen sterveling kan ontdekken, in den boezem der natuur verborgen leggen, roepen alle ervare en oprechte met eenparige stemmen opentlyk uyt! Derhalven zal yder dag zodanigen Ontleder met nieuwe vermakelykheden van de natuur verlustigen. Ik hebbe u den staat van den zeer gelukkigen Ruysch afgebeelt, op dat gy in gedachten houdt, en door deze betrachting, alwaar 't nodig is, uwe zinnen opscherpt; hoe groot dat geluk in menschelyke zaken is, alwaar de gelegentheit alleen zeer dikwils grote mannen maakt, en wel gewisselyk Ontleders! ende verstaat, door wat geval Ruysch een {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} by na nooit missende uytlegger van de natuur geworden is, dat hy alle de voorgaande Ontlederen veel heeft konnen overtreffen in de eer van vindingen. Genoeg, meen ik, zal ik aantonen, dat den zelfden de vaste gronden voor een zekerder [physiologia] leer over de natuurlyke gesteltenis van 't lichaam gelegt heeft. Konde Ruysch derhalven by 't gehele menschelyke geslacht meer verdienen, als met het stichten van een vaste [theoria] grondige Geneeskundige wetenschap, die naderhant zo een heilzame invloet op de oeffening van de gehele Geneeskonst geeft? Wy zoude zekerlyk de fraye leer van Boerhaave missen, indien 'er die grote Konstenaar, Ruysch of iemant anders hem gelyk, niet geweest was. iii. Aanstonts heb ik gezegt, dat den onzen in nieuwe zaken te ontdekken byzondere Konstwerken gebruykt heeft. Zo zyn hedendaags in alle konsten, gemene niet meer genoeg. Tot zo verre is 't menschelyke vernuft gekomen! Hy zelfs heeft ons in zyne schriften vele Ontleetkundige behandelingen, aan Galenus zelfs onbekent, geopenbaart. Ik stelle zeer gevoeglyk op de eerste plaats die konst van bereiden, en de dode lichamen te bewaren, welke Govert Bidloo zich valschelyk toegeschreven hadde, zynde meermaals door de Platen van zyn eige Werk genoeg wederleit, van Ruysch en zynen Zoon gewraakt. De dode lichamen, door deze konst toebereit, bewaarde hy zeer vele Jaren, dat zy liever schenen te slapen, als doot te zyn. De vruchten van de konst heeft hy zelfs verklaart (I), die ik met de eigen woorden van den Autheur voorstelle: I. De kleinste bloetvaten worden niet alleen vervult, maar worden ook in de kleinste takjes hardt, zo dat zy uyt het lichaam gehaalt konne worden. II. Zodanige dode lichamen worden in vervolg van tydt roder. III. In zulke bewaarde lichamen kan men lang daar na, zelfs de kleinste deeltjes gewaar worden, die {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} nog in een doot, nog in een levendig lichaam anderzints te zien zyn. IV. De watervaten konnen in dezelve, ook eenige Jaren daar na, ja eeuwen lang, gezien worden. V. Zy vertonen het onderscheit der slagaderlyke uyterstens, in verscheide delen verscheide. VI. Zy geven u een denkbeelt van de [glandulae conglobatae] bolronde klieren, van 't gevoelen der hedendaagsche verschillende. VII. De uyterste eyndens zelfs, van zommige schoon versche slachaderen, zyn door wryving, in schoon water schynbaar. Zo eenige konst in de waerelt eer verdient; moet waarlyk deze met loftuytingen tot den Hemel toe verheft worden, en teffens de gene, die aan dezelfde de grootste volkomentheit toegebracht hadde, Ruysch namentlyk. Want het is bekent, dat ook de Bils, en Cornelius Stalpart vander Wiel iets van die konst geweten hebben (I). Ondertusschen is zy aanstonts aan verscheide oordelen onderworpen geweest, volgens het gemene nootlot der menschelyke zaken; Zommige met J.J. Rau beschuldigden hem over bedriegeryen, en valsche konstenaryen; dat de opperhuyt van 't elendige Kint was afgehaalt, zo dat de huyt met zyn spieren, zittende nog vol met bloet, eeniger maten de natuurlyke couleur van 't lichaam verbeelt (II); Daar in tegendeel die zelfde Jonge, die zevenjarige, welke hy zeer beminde, en gewoon was prachtig opgeschikt in een grafstede te leggen, van PETRUS den GROTEN, Keyzer van Ruslant, als welke, ik spreke hier niet van de waardigheit, geen scherpzinniger kenner konde begeert worden; ende van zeer vele anderen wel getoetst was. Door het twede kontswerk, vertoonde hy volmaakt de wegen van de vochten in 't menschelyke lichaam omlopende. Namentlyk met zekere waschagtige stoffe in de stammen van allerhande {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} vaten te spuyten; en met aldus op te vullen derzelver takken, takjes; en vaten zelfs, fynder als een hair. Waarlyk zeer vermakelyk om te zien! Die konst is buyten twyffel tot Ruysch afgekomen van R. de Graaf en Swammerdam, die hy zelfs als eerste aanquekers daar van verheft (I), en voor zyne Vrienden gehouden heeft; en wel den tweden zo zeer gelieft, dat 'er geen dag voor by gegaan is, of zy hebben met een onderlinge vrientschap zeer naauw vereenigt, met malkanderen gesproken (II). Nochtans kan de oorsprong van deze konst eenigzints ouder vastgestelt worden. Om Bartholomaeus Eustachius, de aanwassende konst mogelyk bevorderende, voor by te gaan, en na hem meer anderen, brengt Swammerdam zelfs by, en roemt ze als voorgangeren Joh. van Horne, de Bils, en C. Stalpart vander Wiel (III). Echter heeft Ruysch alle den loef afgestoken, en van deze konst hebben de Geleerden ook verscheidentlyk geoordeelt. Want dewyl anderen, eenigzints daar inne ervare, al te veel van zich zelfs gevoelden: andere in tegendeel de versche dode lichamen met J.J. Rau boven alle zodanige bereiding; de lichamen te zeer veranderende, verheften; zommige eindelyk gaven aan de zelfde een zekere behoorlyken lof. Aanmerkelyke berichten omtrent de konst van op te vullen, voor de [Physiologi] Leeraars der natuurlyke gesteltenis van 't lichaam zeer aanpryzelyk, heeft H. Boerhaave gegeven (IV). {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Door hulp van de derde Konstgreep, waar mede hy de opgeblaze delen droogde, en gedroogt zynde doorsneedt, heeft hy waarlyk't eerste dingen gezien, daar niemant te vore van gedacht hadde. Aldus is [membrana adiposa] het Vetvlies van Riolanus bevonden vol blaasjes te zyn, zo is het wonderbare maakzel der Roede ontdekt; en meer andere zaken. Evenwel was dezelfde konst al geoesfent van Swammerdam, en Marcellus Malpighius. Want de eerste heeft een onfeilbare manier gekent, om de delen van 't menschelyke lichaam met wint op te vullen (I); de andere tracht door dit behulp ons het byzondere maakzel van de Milt te openbaren (II). Hy heeft nog van andere Konstwerken gewag gemaakt, gelyk als om de bekleetzelen van 't menschelyke lichaam te scheiden; om het Balzakje steenhart te maken; en de delen door een inspuyting root gemaakt, gelyk vliezen en darmen, in vogten te doen, op dat zy te meer uytgespreit worden. Maar deze zyn meer byzonder geweest. Doch, laten wy de naam van Ruysch rusten, op dat wy niet schynen te willen indringen in s' mans geheymen; dewelke hy, toen hy leefde, zo zorgvuldig verbergde, dat hy de wyze, om 't Balzakje als steenhardt te maken (III), en de konst van de Vaten {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} op te vullen, geenzints heeft willen ontdekken, zelfs niet aan zyn besten en oprechten Vrient Herman Boerhaave (I). Nu is 't zeer gemakkelyk te begrypen, op wat wyze Ruysch zo vele nieuwe zaken in 't menschelyke lichaam heeft konnen ontdekken. Zyne vindingen heeft hy, als een nuttig Medeburger in de waerelt, zich gantschelyk ten diensten van 't menschelyk geslacht overgevende, aanstonts aan 't gemeen bekent gemaakt, in verscheide schriften, welke onder de benaming van Ontleet- en Heelkundige Aanmerkingen; Naamlyst der Rarityten; Antwoorden op de Voorstellige Brieven; Anatomische Cabinetten; Ontleet en Heelkundige Aantekeningen; Laatste en vernienwde Oeffeningen, aan niemant onbekent, een, niet door naam, maar verdiensten voortreffelyk Autheur betoont hebben. Myn voornemen is, de verdiensten van Ruysch onderscheidentlyk te verhalen. Want aldus wort in de gemoederen der stervelingen opgewekt een, niet onbetamelyke, echter ontvonkte eerbiedigheit omtrent de Overledene. Nochtans wil ik niet verzwygen, alwaar de goede Man, zaken van anderen aangemerkt, ten onrechten gemeent heeft van hem 't eerste gezien te zyn. Een iegelyk spreekt Ruysh van de misdaat van diefstal vry. En dezelfde zaak, zynde in betrekking tot andere Schryvers ten volle verachtelyk, heeft Ruysch een uytnemende eer toegebracht. Want hy heeft in zich zelfs dienstiger nuttigheden uyt eyge aanmerkingen ondervonden, als uyt een herhaalde lezing van Ontleetkundige Boeken, die, gelyk nu, alzo ook voorheen, gemeenlyk by een geraapt waren; hy offerde de Boeken aan de Wormen op. Hier door zyn zommige van gevoelen geweest, dat, indien Ruysch de eerste Ontleder op de waerelt geweest hadde, de Ontleetkunde door hem tot den zelfde top van volmaaktheit zoude ge- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt zyn, waar in wy dezelve, na zo vele duyzenden Jaren, door Hem bevordert, met verwondering nu beschouwen. De zaken in de schriften van den Autheur verspreit, zal ik tot driederly stoffen t'zamenbrengen. De eerste zal zyn aangaande de verdiensten van Ruysch in de Ontleetkunde. De twede zal verklaren den aanwasch der Heel- en Geneeskonst, door den zelfden gewrocht. Laastelyk zal ik de diensten, aan de natuurlyke historie door hem toegebragt, optellen. Maar in geen van drien kan ik, of begeer 't ook niet, den eenvoudigen eernaam van een Geschichtschryver te behouden. Ik maak een aanvang van de Ontleetkunde. iv. Op de eerste plaats past het van de Beenderen van 't menschelyke lichaam te spreken; eensdeels, om dat zy een zeker voorrecht, van andere delen van 't menschelyke lichaam, in de Ontleetkundige behandelingen, volgens 't recht van gebruyk, schymen verkregen te hebben; anderdeels, om dat Ruysch, jongeling zynde, dezelve 't allermeeste onderzocht heeft (I). Ruysch zeer oplettent zynde op den oorsprong van 't menschelyke lichaam, heeft ook met zeer grote aandacht menigwerf de voortbrenging der beenderen overwogen. Deze, byna volkome, zult gy leren uyt de Naamlyst der rarityten; gy zult vele dwalingen van Theodor. Kerckring, aldaar verbetert, aanmerken; ende bevinden, dat daar vele vindingen verhaalt worden, dewelke nogtans de latere Schryvers over de [osteogenia] geboorte der beenderen zich toegeschreven hebben. Waarlyk een werk van een uytnemende konst waren ook de zeer kleine geraamtens, niet groter als de kleinste vinger (II), en groter, van allerhande gestalte, zo van menschen, als beesten, door de yvoorwitheit aangenaam voor 't gezicht. De herdenking van by Ruysch {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien te hebben die zeer fraye, kleine, echter voor de menschelyke natuur eenigzints verschrikkelyke, beeltenissen des doots, leggende op zyde kussentjes in hare dootkisjes, vermaakt my nog zeer veel. By Ruysch vinde ik niet veel, om van de beenderen zelfs te verhalen. Ik zoude zonder twyffel meer gevonden hebbe, indien Josephus du Vernay en Clopton Havers niet byna alles, wat dezelve aangaat, alle ontrukt hadden. Zo Ruysch deze gelezen hadde, zoude hy ongetwyffelt niet gelooft hebben, dat zommige zyner Aanmerkingen omtrent de beenderen nieuw waren. Want is dit zo aanmerkenswaardig, dat de aanwassen der beenderen met de beenderen verbonden worden, door hulp van 't beenvlies, en de van dat haare vastigheit verkrygen (I); Na dat het zelfde veel eer Haver hadde aangetekent (II) Was dit zo ongehoort voor Ruysch; dat het priemwyze uytsteekzel van 't hooft, eerst kraakbenig is, naderhant been wort, en dat het, door hulp van een [articulus] geleding, met het steenbeen t'zamengevoegt wort; waarom 't zelve, als men 't zoekt op de Kerkhoven, alleen gevonden wort in hoofden van oude lieden (III)? Maar het ondergeschreve bewyst genoeg, dat dit al lang aan Gabriel Fallopius is bekent geweest (IV). En om over te gaan tot het merg der beenderen, hy oordeelde niet zeer wel, dat er van alle eeuwen gelooft was, dat het merg de beenderen voedt; daar hy in tegendeel geloofde, dat dezelve de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} beenderen versterkt, door 't bevochtigen (I). Lees het zelfde gevoelen, ja dat bewezen is, by verschyde Schryvers, die voor Ruysch geweest zyn (II). Gelykerwys wy nooit zulke zaken pryzen; dog in Ruysch verschonen; alzo worden in tegendeel van ons vrymoediglyk goetgekeurt dingen, die wy verder van Ruysch over de beenderen te voorschyn brengen. Dat het merg in de holligheit der beenderen begrepen, met dat, 't welk besloten wort in de aanwassen en 't blaasagtige vlies, van de zelfde zoort is, verzekerde hy daarom, om dat al 't merg in dode lichamen, die dertig Jaren in de graven gelegen hadden, overal gevonden wiert gelyk als [sebum s. adeps] smeer of harde ongel (III). 't Is een fraaye aanmerking; en de invoering verbleit my zeer veel, een doorluchtig voorbeelt van de natuurlyke Ortologie verschaffende in den mensch, zynde in de door konst gemaakte zeer onbedreven (IV). Maar wien 't of door waarnemingen, of door reden blykt, dat 'er geen celluleus of blaasagtig vlies in 't gehele lichaam gevonden wort, als een enig, en dat dat, 't welk het merg der beenderen bevat, verknocht is met het vlies, vervult met vetblaasjes; gelykerwys een aandachtige beschouwing zelf alleen van een verrot doot lichaam ons aanwyst: die zal het gevoelen van den Eerwaardigen Man gemakkelyk aannemen. 't Is ook een fraye aanmerking van de vermindering van 't bovenste kaakbeen, niet wegens een scheurbuykige doorknaging {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't tantvleesch, maar na het uytvallen der tanden uyt hare kassen, in oude menschen; in welke deze kassen toegroeyen, gelyk 't gebeurt in de navelvaten van de vrucht, na de baring (I). In afgeleefde menschen, zegt hy, waggelen de tanden, zittende hare wortelen, alleen door vliezen, vast. De zelfde vertoning heb ik kortelings gezien in een oudt man, die altydt onder 't byten en eeten, voor 't uytvallen der tanden bevreest was. Dit is 't gene, 't welk een Ontleder omtrent de beenderen uyt Ruysch leren kan; voeg 'er by, dat de ribbens in de vrouwen dikker en ronder van Ruysch aangemerkt zyn, als in mannen (II). v. Omtrent de Vaten van 't menschelyke lichaam kan ik meer bybrengen: Tot nog toe zyn 'er driederly zoort door de Ontleders vertoont; bloet, water, en melkvaten. Dog overal zult gy Ruysch roemen. Zo in water als melkvaten heeft hy 't eerst aangetoont, 't eerste de halfmaanswyze klapvliezen afgebeelt, en een gewisse wyze geleert om dezelve te beryden; 't eerst heest hy ze aan de Bils, die de meester onder de Ontleders zocht te spelen, laten zien. Hy vertoonde de Melkvaten van de eerste en twede zoort; hy bereidde de klaarblykelyke weg voor de gyl uyt de vaten van de eerste zoort in die van de twede: van 't darmscheil tot de lendenen. En aldus wiert, eensklaps, het beruchte verdichtzel van de Bils, aangaande den dauw van 't menschelyke lichaam, door byzondere buyzen, Mosch genaamt, van de lendenen tot het darmscheil vloeyende, om ver geworpen. De ontdekking der klapvliezen in de water en melkvaten, door den overledenen, is zeer pryzenswaardig. De Bloetvaten verschaffen my een zeer ruyme stoffe van te spreken. Eerst zal ik handelen over het [contentum] begrepene, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} daar na van de [continentes partes] begrypende delen. Let op een proeve, die naauwkeurig, en te gelyk nuttig is: wanneer U een ader gelaten wort, schudt en pers met een takje van een heister, of ook met de vingeren het bloet, dat zo even uytgesprongen was: en uyt een vloeibaar lichaam zult gy een vast hebben; ik zegge een vlies, met zeer vele vezeltjes doorweven, het welke, zo 't een dag of twee lang met schoon water afgespoelt wort, geheel wit wort (I). Dit bastaart vlies van Ruysch zou een ygelyk zweren een oprecht vlies, van een dierlyk lichaam genomen, te zyn. Ik noeme dit naauwkeurig. Maar merk het zelfde ook zeer nuttig aan. Ruysch zelfs heeft niet lichtvaardig geoordeelt, dat den aart van [polypi] vleeschproppen, en ontlastingen uyt de baarmoeder hier uyt konne worden verklaart. Deze gehele zaak komt my wel ze ontwyffelbaar voor, als wezen kan. Wie voor dezen de ware vleeschproppen, van 't geronne bloed zeer verschillende, ontkent hebben, en oordeelden, dat die alleenlyk aanstonts na den doot geboren wierden; zulke schynen my in de Ontleding van dode lichamen, waar in de vleeschproppen menigvuldig zyn, wynig bedreven, en van de natuur zeer onkundig (II). Aanmerkelyk is ook die onderschyding tusschen de bastaart vleeschproppen gemaakt uyt het bloet van een mensch, en die, uyt het bloet van {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} beesten bereit (I). Ik verklaar opentlyk; dat de overstorting van 't bloet, uyt het eene dier in het andere, met recht van Ruysch, door zodanig een proef veroordeelt wort (II). Zie; hoe veel is de [Physiologia] Natuurkunde; hoe veel de [Pathologia] Ziekkunde verschuldigt aan Ruysch? Ik ga over tot de Slachaderen, het bloet bevattende. De gehele weg, zo groot als de zelve is, met zo vele omwegen, als 'er zyn, geleit, van 't hart af tot de buytenste schorze van 't lichaam toe, heeft aan Ruysch een nieuwe eer toegebragt. De gantsche grote Slachader, van haar oorsprong af, tot het kleinste voor 't oog onzichtbare takje toe! wanneer deze uyt de agterste holligheit van 't hart gegaan is, klimt op, en omgebogen daalt zy naderhant neder, eerst eenige takken na 't hooft gezonden hebbende. Ten tyden van Ruysch schreven alle Ontlederen, dat die eene slachader, in haar weg, dubbelt wiert; de eene opklimmende, de andere nederdalende. Maar Ruysch, volgens het oogwit van de natuur en der Ouden (III), heeft eene stam van de grote Slachader gestelt, die nederdalende omgebogen wiert. En indien men de figuren, van hem gegeven (IV), geloven mag, is 'er inderdaat niet, als eene stam van de grote Slachader, en die nederdalende door't lichaam, evenwel zodanig, dat zy, eer zy vervoert wort, wort omgebogen, en op de plaats van de ombuyging, takken na 't hooft zent. De grote Slachader aldus voortkomende, geeft de allereerste takken aan 't hart, en de daar aanhangende hartoortjes. Bartholomaeus Eustachius hadde dezelve inderdaat zeer oprecht {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} afgebeelt (I); maar hare uyterste eindens, en de zeer fyne zo wel als wonderbare omkrullingen, heeft Ruysch met figuren laten afbeelden, die door menschen niet frayer konnen geschildert ofte gesneden worden (II). En terwyl ook voor Ruysch de oorsprong der slaapslagaderen van onvoorzigtige Ontlederen verkeerdelyk was afgebeelt, heeft hy dezelve uyt dode lichamen, en volgens de waarnemingen der Ouden (III), naauwkeurig met een figuur zodanig laten uytdrukken, dat de ongenaamde stam, eenigzints opklimmende, aanstonts in tween verdeelt wiert, de ondersleutelbenige slagader na de zyde, maar de rechter slaapslagader opwaarts voortbrengende; dog dat de twede alleen de linker opgaande slaapslagader vertoonde (IV). Ook gaat 'er gemeenlyk onder de linker ondersleutelbenige slagader een slagader na de Long, van de Ontleders lang over 't hooft gezien, van Ruysch wederom aangemerkt (V), nu, door een bestendige ondervinding bekent, aan welke, dewyl zy gestadig de longpypen vergezelschapt, de naam gegeven is van Longepypsslagader. Deze wilde ik liever de Longslagader genaamt hebben; gelyk zulks gedaan is met de Leverslagader; ten ware de Ontleders de zelfden naam hadden misbruykt. Evenwel weet ik niet, of, om die zelfde oorzaak, de benaming van Longepypslagader Rau mishaagt heeft (VI). Van de aldus herstelde slagader vint gy een afbeelding eerst uyt een Kalf (VII), daar na ook uyt een Mensch (VIII). Maar 't was al te diep in 't {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoet van Ruysch ingedrukt, dat men hem alleen de eerste waarneming van deze slagader verschuldigt was (I); Joannes Jacobus Graetz wort geoordeelt vergeefsche moeite gedaan te hebben, met te bewyzen, dat nog Erasistratus, nog Claudius Galenus, nog Marchettis nooit zodanige slagader gekent hebben (II); Daar hedendaagsch de naarstige Lezers der Ouden eindelyk zeer klaarblykelyke plaatzen, over deze zaak, hebben gevonden (III). Dit blykt, door dusdanige ondervinding, dat de [Physiologia] Natuurkunde veel bevordert is. Want deze, de wegen der natuur onderzoekende, schikt haar allengskens op deze wyze naar de wynige eendaantigheit der natuur. En op dat gy met een nieuwe proef leere, hoe veel de Ontleetkunde ook in de [Pathologia] Ziektekunde vermag; merk met Ruysch aan, dat de Longepypslagader met de Longslagader gemeenschap heeft (IV). Hermanus Boerhaave, deze gemeenschap gezien hebbende, konde de oprechte oorzaken van de ware Longontsteking, geheel en al door de eerste Geneesmeesters beschreven, aantonen, en alwaar die zelfde ziekte lichter aangemerkt wordt, dewelke zo menigmaal verdwynt (V). Derhalven is 't zeer klaarblykelyk, met hoe veel lof, en met hoe veel vermeerdering, Ruysch de in vroeger tyden aangemerkte slagader herstelt heeft, en voornamentlyk, indien gy overweegt, dat dit zelfde vat dikwils, volgens zyne aanmerking, een tak aan de maag overgeeft (VI). Ende, om eindelyk van groter vaten af te breken; hy heeft de vaten in 't ribbenvlies; {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} de inwendige mamslagaderen; de hartenzaks-middelriftsslagaderen; ende de middelschotslagaderen met zeer fraye afbeeldingen uytgebeelt (I); de uytwendige tusschenribbige slagaderen, uyt de inwendige voortkomende, het beloop der tusschenribbige spieren volgende, ende aan den ondersten en bovensten rant der ribbens eindigende, heeft hy gelukkig ontdekt (II); hy heeft verzekert, dat het middelrift van de onderste en inwendige tusschen-ribbige, zomtyts ook van de miltslagaderen takken ontfangt (III); eindelyk heeft hy de korte vaten, zo aderen als slagaderen, volkomen afgebeelt (IV). Schoon de naarstigheit van Ruysch omtrent de takken der groter vaten aldus lichtelyk uytmunten kan; nochtans zult gy bekennen, dat Ruysch in 't onderzoek der klienste vaten een links gezicht gehadt heeft. Het is van oudts gezegt, dat het gehele menschelyke lichaam uyt vaten t'zamengestelt wort. Maar het bewys is van niemant nader aan de vertoning gebragt, als wel van Ruysch. Evenwel kennen zy niet genoeg den aart van 't dierlyke lichaam, die zich wys maken, dat de gehele zaak, door ondervinding alleen, kan bevat worden. Gewisselyk, over die zaak zintwist eenigzints de reden. Ruysch toonde voor 't gezicht vaten, alwaar ze nooit iemant gezien hadde. En dewyl oneenzydige onderzoekeren van de konstige opvulling vermaanden, dat daar door meer vaten, nu onzichtbaar, vernietigt worden: wiert het vorige gevoelen, dat het gehele menschelyke lichaam vaatachtig is, zelfs hier door, zeer veel bevestigt. Want wie hadde te voren gezien, vaten door 't spinnewebsvlies van 't cristallyne vogt (V)? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaten door de vliezen, bekledende de gehoorbeendertjes (I)? Vaten door de knieschyf? (II)? Vaten door de pan van de heup lopende (III)? Vaten in 't vlies, bekledende het ruggemerg (IV)? Vaten in 't vlies van 't merg der beenderen (V)? Vaten in de bloedeloze pezen en banden (VI)? Nochtans heeft Ruysch, en na hem hebben andere dezelve aldaar gezien. Ondertusschen in de opperhuyt; in 't netwyze lichaam van Malpighius; in 't spinnewebsvlies der herssenen, heeft hy, schoon zeer scherp van gezicht, geen vaten gezien, alhoewel St. Andree voorgegeven heeft, dezelve in de opperhuyt te konnen vertonen. Hierom daagde Ruysch hem uyt tot zodanige vertoning, met een zeer geestig byvoegzel, hier ter zake niets doende (VII). Alle deze zaken zyn aanmerkelyk, en zeer voordelig; echter konden zy voor niemant verborgen blyven, in de eenigen Ruysschiaansche konst, door een goet geluk, kundig zynde, en het eenige gebruyk van 't gezicht genietende. Maar dat ik nu op de baan zal brengen; zulks konde niet verklaart worden, ten zy van een zeer verstandig Man, hebbende eerst een zeer zorgvuldige vergelyking gemaakt. En om die reden zal yder verstandige de Man na zyn doot in eeren houden. Ik bereide my te spreken van dat gene, 't welk de Doorluchtige Ontleder zo menigmaal met zeer veel recht een groot geheim genaamt heeft. Waarlyk van een geheim; nademaal niemant der stervelingen voorbedacht kan worden, welke die zaak volkomen en onderscheidentlyk zal verklaren. Ik bereide my te spreken van {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} een zo grote behendige vinding van Ruysch, als 'er, gelyk Boerhaave aldus spreekt (I), in de Ontleetkunde een zyn mag. Het geheim is die onderscheide loop der uyterstens, zo van slagaderen, als aderen; en van malkanderen, en van eindens, zo slagaderlyke, als aderlyke; in verscheide delen van 't menschelyke lichaam, verschillende. Het is een geheim van die zelfde zo even gemelde verscheidentheit, in de verscheide delen der beesten. Doorblader alle Ontlederen; doorblader alle Onderzoekers van 't menschelyke lichaam, en haal my een eenige aan, die, of de eindens der vaten van malkanderen verschillende gestelt heeft, of geoordeelt, dat daar inne iets gelegen is, om de scheiding der verscheidene vochten in 't dierlyke lichaam te verstaan. Mogelyk zult gy my Malpighius alleen aanhalen (II). Wie doch is hem ooit gelyk geweest, zo in schranderheit, als ongelooflyke nauwkeurigheit in 't waarnemen. De voornaamste Ontlederen, zelfs in de laatste tyden voor Ruysch, verkondigden, dat het een gewone wyze der natuur is, dat de eindens der vaten, slagaderen en aderen, tot een netwyze gedaante gevormt worden (III). Maar met ernst zou ik liever willen, dat zy zulks zo stoutelyk niet genaamt hadden een gewoonte der natuur. Want ten zy zy met klaarblykelyke bewyzen aangetoont hadden, zo menigmaal als zy met de natuur zeer gemeenzaam verkeert hadden, zal hier door iemant met recht twyffelen, dat zy de natuur door en door gekent hebben. 't Is immers zeker, gelykerwys die zelfde Malpighius {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} wys en voortreffelyk, volgens zyn gewoonte, zeide, dat de Vinders der zaken vergeleken worden met de Grondleggers der steden en gemenebesten; want dat deze haren Stichter eeren, niet om dat hy een volk geplant heeft, door de bequaamheit van plaats of noot gedwongen; maar om dat hy ze, met gegeven wetten, onderscheide schikkingen, vestingen of muren voorzien, of met een Slot versterkt heeft; dat men aldus in konsten en wettenschappen dien geene een Vinder moet noemen, dewelke het geheim van de natuur, door haar eigen oorzaken geopenbaart, met overvloedige bewyzen van redenen en proeven bevestigt, en het overeenkomende gebruyk der natuur klaarblykelyk aangetoont heeft (I); zo heeft Ruysch ook, zynde een oprechte ontdekker van die verscheidentheit, en wat daar uyt volgt, dezelfde zeer onderscheidentlyk verklaart. Want; om, niet te spreken van de slagaderen, van 't hooft te beginnen: de slagaderen van 't dunne herssenvlies, en in de netwyze vlegting, gaan slangsgewys (II). In 't adervlies van 't Oog lopen zy wonderbaarlyk, met zes groter takken, op zes plaatzen, in deszelfs midden, het zelfde doorwandelende (III), en over de vaten door den Ruysschiaanschen rok verspreit, kruyswyze heen lopende (IV). Zy lopen anders door den oorklier, als de darmscheilklieren (V), nademaal in deze de vaten op en nederwaarts gaan (VI), en 't beloop der slagadertjes is zo byzonder, dat 'er geen gelyk van in 't gehele menschelyke lichaam gevonden wort, uytgenomen, dat zy, in de grootste darmscheilklieren, hare uyterste eindens in {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} een moesagtige zelfstandigheit geëindigt hebben, gelyk in de lever (I). Zy worden anders verspreit door de maag, als nugteren darm (II); milt, nieren en moerkoek (III). In de milt (IV), en lever (V), als ook in de bastaartklieren der darmen (VI), worden zy penceelsgewys uytgebreit, zonder kromte. In de nieren gaan de slagaderen byzonder voort, dewyl zy den kringswyzen loop in een slangswyzen veranderen, en wentelen zich wormsgewys (VII). Zy lopen anders door den bodem van de waterblaas, als door de huyt, nieren, milt, lever, en andere delen (VIII). De zeer kleine talryke vaten van de moerkoek komen in gelykenis overeen met de haairfyne pypjes van den herssenbast, maar van de miltvaten zeer verschillende (IX). Door de huyt worden zy op een andere wyze verspreit, als door de nieren, milt, lever, en andere ingewanden (X); als door de ondergelegene celluleuze of blaasagtigen rok zelfs (XI). Want in de huyt worden zy in de gedaante van een net, onder malkanderen doorweven; maar in den blaasagtigen rok verbeelden zy takken van bomen (XII). Ja dat meer is, zommige delen, vertonen door omkromming, op een verscheide plaats, verscheide takken. Aldus lopen de vaten door het middelrift anders, alwaar het vlezig is, als daar {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} het peesagtig is (I). Zy gaan een andere weg door de huyt van de voet, als door de huyt, die het hooft bedekt (II). Zie daar, hebt gy een veelvuldige verscheidentheit der slagaderlyke eindens! 't Wort hedendaagsch voor 't zekerste gehouden, dat de scheiding der verscheide vochten in 't menschelyke lichaam volbragt wort, alleen door middel van 't bloet, het welk de slagaderen aan de delen toebrengen. Van de Poortader evenwel gevoelen de Geleerden anders. By aldien nu de zeer omzichtige natuur, al wat zy aanvangt, ter oorzaake van zekere eindens, altydt zeer gewisselyk volbrengt, zult gy dan oordelen, dat de aanmerkingen van Ruysch zeer gering of van geen waarde te achten zyn? Voorwaar de natuur! kent geen zuyver geval; het zelve kan ook niet voortgebragt worden, ten zy in de herssenen van zommige menschen. Wy zullen derhalven oordelen, dat die verscheidentheit der slagaderlyke uyteindens, behalven andere zaken, van verstandige Uytleggeren der verscheide in 't menschelyke lichaam afgescheide vochten bygebragt, ook iets toebrengen tot de verscheidentheit der scheiding. Waarom, aangaande die zaak, tot noch toe in de Natuurkundige verklaring iets is overgeslagen. Stel, dat in dezelfde verdeling, na den maat gemaakt, aan yder zyde een tak uytgaat, beide van een gelyke diameter, en voortgaande, by voorbeelt, na de nieren, (leggende van de slagaderlyke stam in een gelyke tusschenstant af) naderhant oneindigmaal door de nieren verdeelt, en wel zodanig, dat de ombuyging en omwenteling der vaten op beide de plaatzen net de zelfde is, van elken zichtbaren tot den onnaspeurelyksten tak toe. Zodanige zaken begrypt men, ten minste in de gedachten. Zal 'er dan niet overal van 't bloet in veelheit en hoedanigheit het zelfde, insgelyks een {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't zelfde vocht gescheiden worden? Gy zult, zo gy niet gewoon zyt zonder voldoenende redenen iets vast te stellen, dit gevoelen bevestigen. Maar verbeel verder, dat alle vaten aan weêrskanten malkanderen zeer gelyk blyven; doch dat de kleinste, in beide de nieren, anders gewentelt, omgebogen, en omgekeert worden; zal dan niet deze verscheide loop van vaten u van een verscheidenheit van vocht, in beide nieren, te scheiden, waarshouwen? De zeer algemene voorstellingen, van 't zelfde ende het onderscheidene, nootzaken my waarlyk, dat ik aldus gevoele. Want alwaar een andere voortgang van vaten is, als in een ander deel van 't lichaam: aldaar is ook een andere aankomst van vochten: een andere vryving, een andere draying, en een kleinder of groter verdunning der zelven; eyndelyk een ander vocht in 't uyterste of kleinste vat. Want de hoedanigheden van 't gehele vloeibare lichaam hangt af van de hoedanigheden der uyterste vaste deeltjes in de vloeibare lichamen. Hier van daan is 't Ruysch een grontregel: dat, zo 'er in eenig gedeelte, een andere loop van vaten is, als in een ander deel; aldaar een ander vocht gescheiden wort, als hier. Oordeel derhalven wederom, Mart. Lister, of Ruysch zodanige dingen te vergeessch getoont heeft (I). Maar de onderscheidentlyke bepaling van dat, 't welk van zodanige ofte andere draying der vaten voortkomt, zal mogelyk een geheim blyven. Echter helpt het veel tot het begrip van een vry duystere zaak; waarom aldaar zaat? Alhier gal? Op een andere plaats kwyl hereit wort? Ja van Ruysch is aangemerkt, dat ook den loop der uyterste Aderen, en van zich zelfs, in verscheide delen van 't lichaam, en van de slagaderen verschilt. Van deze verschillen zy groote- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} lyks in de darmen (I), en klaarblykelyk in de nieren (II). Dat zy van malkanderen verschillende zyn, ziet men duydelyk in de twee aderen van 't menschelyke lichaam, de poort en holader. Want gene is voorzien met overvloediger en kleinder takken, als wel deze (III), mogelyk en zelfs zonder twyffel, om dat zy de gal moet bereiden; zy loopt anders door de lever, als de holader (IV); zy wort anders verspreit door de darmen, als wel de zelfde holader (V). Deze verandering der aderlyke eindens, in hare buyzen, is wonderbaarlyk! Nochtans blyft onze vorige redenering voor de scheiding der vochten onwrikbaar; maar de zelfde kan niet op eenigerley wyze, voor de aderen gelden (VI). Nademaal de levendige lichamen der beesten werktuygen zyn, die in verscheide delen verscheide vochten scheiden, even als het zelfde in 't menschelyke lichaam wort aangemerkt; zal een yder dezelfde verscheidenheit der vaten ook in verscheide delen der beesten konnen raden. Dit bewys heeft Ruysch niet onaangeraakt overgelaten. De slagaderen in een Kalfshooft, verspreit door het verhemelte, komen niet overeen met die, welhe door de wangen verspreit worden; veel minder met die, welke in de holte van 't voorhooftsbeen verschynen; de langwerpige vaten, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} lopende door de voosagtige beenderen der neusgaten, en het snot van de neus makende, zyn gantsch zeer verschillende: en in een kalfstong, volgens de lengte gesneden, ziet men den loop der vaten zo wel als in een gehele, 't welk nog in de milt, nog in de lever, nog in de nieren, nog in andere delen van 't menschelyke lichaam gewoon is voor te vallen (I). vi. Na de Vaten, ga ik over tot de Ingewanden; alwaar een ygelyk een ander, en voortreffelyker gedaante, aan dat gedeelte der Ontleetkunde, ook door Ruysch aangebragt, kan zien, Wanneer Malpighius de meester was in de Ontleetkunde, trachtede hy te bewyzen, dat byna alle Ingewanden uyt klieren bestaan; den herssenbast; de lever; nieren; milt; ballen: en 't wiert voor ongetwyffelt gehouden, dat 'er geen schyding van vocht in 't gehele menschelyke lichaam geschiede, als, door hulp van een klier. Hier door wiert een klier, zelfs zo zeer niet, als wel de naam van klier, bovenmaten als een afgodt van de Ontleders geviert! Met dit gevoelen waren de voornaamste Ontlederen, toen ter tydt, en ook Ruysch vooringenomen, zeggende, dat de milt en lever klieren zyn (II) en dat 'er in de huyt klieren gevonden worden; dog naderhant heeft hy gelukkig zyn misstelling verbetert. Eindelyk evenwel de voortgang in de konst van op te vullen tot verbaastheit toe, ja van den opvulder zelfs, gestygert zynde, heest Ruysch ook anders geleert, en hem over den aart en menigvuldigheit der klieren van andere als ongetwyffelt gehouden, grotelyks in twyffel gebragt. Na een langdurige ondervinding, is eindelyk die stoutmoedige, nogtans zeer gegronde, stelling van hem zelfs openbaar gemaakt: dat in 't gehele hooft geen klieren gevonden worden, uytgenomen de pynappel en slymklier. En wel geen in de nets- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gewyze vlechting (I). Dat in 't hart geen klieren zyn; geen in de spieren; geen in 't hartenzakje, in de milt, lever, middelrift, in 't roedenhooftje (II), in de moerkoek (III), in de huyt (IV), in de borst van een vrouw. Hier door wierdt Ruysch by zeer vele gehaat, ja zomtyts gelastert, wanneer zy hem berispten over het geweldadig verbannen van alle klieren in 't menschelyke lichaam. De schrandere Man ondervont 'er zodanig een in Engelant, namentlyk M. Lister (V). Waarlyk; iets anders wierdt van Hippocrates een klier genaamt; iets anders van Malpighius; iets anders van Ruysch; en nogtans is 'er in 't lichaam een Hippocratische, een Malpighiaansche, en ook een Ruysschiaansche; maar zy zyn alleen geen Hippocratische, alleen geen Malpighiaansche, en ook geen Ruysschiaansche. Daarom was 'er nodig een nieuwe naam van kerntjes, napjes, groefjes, blaasjes, holletjes, busjes, zakjes, enz. dewelke Boerhaave gelukkig uytgedagt hadde (VI). Door 't uyterlyke aanzien hebben Hippocrates en de Ouden de klieren bepaalt; als ronde, uytpuylende, zachte, effene en glinsterende lichamen. Maar Malpighius trachtede uyt het inwendige maakzel de natuur der klieren te verklaren. En, schoon hy daar in een roemruchtigen lof verdient, dit moet men echter niet verbergen, dat hy niet meer van de ondervinding, zo in den staat van gezontheyt, als ziekte genomen gewonnen heeft, als wel de Ouden: maar dat hy het overige door gissing, dikmaals zeer gelukkig, daar by heeft gevoegt. Hier door wierden ten tyden van Malpighius, de gemoederen vooringenomen hebbende, zo vele klieren geboren. De zaak is klaarbly- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} kelyk in de herssenen. Is een bolront lichaam aanstonts een klier? Is een kluwe een klier? Kan een afgebroke lichaam niet schynen aan een verknogt? Derhalven was de sprong in 't besluyt (I). Daarom moet men een denkbeelt geven, volgens 't welke de voorkomende lichamen, klieren gezegt moeten worden. Dit heeft Ruysch, met af te keeren, gedaan. Zie daar de vrucht van zyn arbeidt (II)! Een klier is een vast lichaam, in 't koken stant houdende, t'zamengestelt uyt een verzameling van vaten, overal met een vlies bekleet; welkers vaten verschillen, na de verscheidenheit van vochten, die zy moeten maken. Aldus zyn de darmscheilklieren, quylklieren, en het klierbedde van malkanderen verschillende. Een [crypta] groefje is een slap lichaamtje, in 't koken zyn stant verliezende, voorzien met vaten; niet in zyn geheel met een vlies omringt, maar boven open, als een kuyltje, holletje, of deukje. Zodanig zyn de darmkliertjes, daarom bastaart kliertjes van Ruysch genaamt (III). Een [acinus] kerntje eindelyk is een ront lichaamtje, met geen vlies bekleet, (voor zo veel tot nog toe gezien kan worden) bestaande uyt vaatjes, welke ontbonden zynde, de gedaante van zeer fyne pencelen aannemen. Ende aldus bestaan de meeste ingewanden uyt kerntjes; en zyn klieren. Meermalen hadde Ruysch de lever een klier genaamt; echter ontkende hy grotelyks, dat die uyt klieren t'zamengestelt wort. Waarom de lever geen t'zamengehoopte klier {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Is zy dan een zogenaamde ronde klier? derhalven begrypt gy wel de onvoldoenende verdeling van Marinus in droge en dikke, dat is, [conglobatae] ronde; en weeke en vogtige, of, [conglomeratae glandulae] t'zamengehoopte klieren. Is die afbeelding, van den Heer Boerhaave gegeven (I), en welke ook kan dienen om de natuur der t'zamengehoopte klieren te verklaren, gemaakt na een voorwerp uyt het dode lichaam? In de Malpighiaansche klier zyn allerhande vaten, slagaderlyke, en aderlyke, groter, kleiner, zeer kleiner, welkers eindens, om van de milt een voorbeelt te nemen, gelyk als wyngaartsranken of klimop, omtrent de klieren van de milt uytgestrekt worden (II). En deze, zeer fyne eindens, niet konnende een root bolletje bevatten, storten een dunder, tusschen zo vele kronkels der vaten geboren, vogt, in een hol, vliezig blaasje, aan dezelve hangende, 't zelfde met oneindige montjes doorborende. Aldus kan het blaasje gemakkelyk opgevult, en op dezelfde wyze door eenig vat, het blaasje doorborende, ontlast worden. Maar in de Ruyschiaansche klier ziet men ook die zelfde toestel. Hier zyn ook vaten van allerly zoort, op oneindige wyzen uytgebreit. Hier is ook een vlies, wel niet zullende zeker vocht ontfangen, maar 't welk in zyn omtrek ontelbare vaten, de klier uytmakende, in verscheide klieren op verscheide wyzen omgedraait, dat is, oneindige kerntjes omhelst; ende geschikt om 't vocht, gekomen tot de kleinste vaten, in zo vele kronkels toebereit, en alzo afgescheiden, aan een ander vat over te geven, 't welke de naam heeft van een uytwerpent vat, zynde tusschen beide geen pyp tegenwoordig. Zodanig bevestigen dit geschil J.B. Morgagni (III), en H. Boerhaave (IV). Maar {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} het is zuyver Ontleetkundig. Nogtans blykt het hedendaagsch, dat de tegenwerpingen van Malpighius, schoon door de scherpzinnigheit van Boerhaave veel versterkt (I), zeer gemakkelyk konnen worden opgelost. En Boerhaave zelfs, de binnenste vaten van de darmscheilklieren uyt een Ruysschiaansche beryding beschryvende, schynt van 't gevoelen van Ruysch niet zeer vreemt te zyn (II). Nu moet men van deze klieren weten, dat zy, de Jaren toenemende, verminderen in grootte, en ook in getal; gelykerwys der vrouwen borsten. Waar door wy gantschelyk oordeelen, dat het gevoelen van den gylweg, van de darmen tot de lever, door de scheiladeren bevestigt wort (III). Maar of de vaten der darmscheilklieren, als mede de melkvaten, veroudert zynde, inkrimpen; ende aldus een nieuwe oorzaak voor de doodt van een oudt mensch verschaffen? is nog niet genoeg bepaalt. vii. Het gevoelen van Ruysch over de klieren doorgezien hebbende, hebben wy door dien zelfden Leydtsman, gelegentheit, met een byzondere gemakkelykheit, door te dringen tot in de anderzints verborgene natuur der ingewanden. Zie daar het hooft; borst; buyk! Drie holligheden, alle bedekt met de algemene bekleetzelen, dewelke zodanig van malkanderen af te scheiden, dat 'er niets van uwe konst aangekomen is, met recht voor een konst gehouden wort. Hierom ondernam A. Vesalius dit werk op een andere wyze; J. Riolanus gebruykte een verschillende wyze; andere wederom een andere. Ruysch, hebbende een stuk van een uytwendig menschelyk bekleetzel, op een houte plankje gespannen, houdde het in kokent water; en aldus scheidde hy gemakkelyk de opperhuyt van 't net, en 't net van de huyt af (IV). Maar hy zal door {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinding bekennen, dat de hette van kokent water het deel veel verandert. Ik heb ook niet veel voordeel gedaan, met zodanige konst. Aan de opperhuyt, waar van, als mede van de haayren en nagels hier na, wort het netwyze lichaam vast gehegt. Dit, zynde met geen vaten, zo men de ogen vertrouwen mag, voorzien (I), laat door zyn kringswyze holtens, de pyramidaalswyze huyttepeltjes door, en zodanig is het, waarlyk met een fraye afbeelding, van onzen Ruysch uytgedrukt (II). Het net opgeligt zynde, volgt de huyt, welk de outste Ontlederen al hebben verzekert voort te komen van de uyteindens der slagaderen, aderen en zenuwen, die daar in eindigden (III). Het zelfde; en ook niet meer heeft Ruysch geleert. Maar wanneer Malpighius, en N. Steno het zweet, boven de huyt zichtbaar, dat is, als een afgescheide vocht bespiegelden; hebben zy ook aanstonts werktuigen bedacht, die het zelve toemaakten. En welke? Buyten twyffel klieren. Toen het oog daar na gewent hebbende, heeft hy aanstonts dezelve waargenomen; het bepaalde haar de grootte van gierst; ja het schikte aan een yder een uytgeholt, en konnende opgeligt worden klapvlies. Maar; hoe zeer hadde de schyding van 't net van de opperhuyt en huyt af, door gloeyent yzer gedaan, een verandering gemaakt! Maar Ruysch ontkende door en door, dat hy ooit, door eenige konst die klieren gezien hadde! Maar deze zelfde huytslagaderen; na welke zo naarstig Eustachius gezogt hadde, zeer fyn geworden zynde, zenden door de opperhuyt, doorboort als een zeefje, op dat de uytwazeming der dampige zelfstandigheden, of overtolligheden der inwendige leden (IV), nu een ongevoelig vogt, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, verwydert zynde, een dikker, zichtbaar, vocht, zweet genaamt, heen. Deze eenige bron van 't zweet vertoonde onze Ontleder (I). Maar mogelyk hy niet alleen, nog het eerste. Want Phil. Jac. Hartmann, heeft al over zeven jaren voor 't einde van de voorgaande eeuw, dikmaals klaarblykelyk voor 't gezicht getoont, op wat wyze de opperhuyt door menigvuldige inspuytingen eindelyk afscheidende, het zweet door ontelbare stippen of monden, by de inspuyting, uyt de huyt uytbarst, zynde de huyt overal uyt bloetvaten t'zamengeweven (II). Nu begrypt men duydelyk, waarom de slagaderen in de huyt anders lopen, als ergens anders? Om dat daar alleen het zweet afgescheiden wort. En; waarom in verscheide delen van de huyt derzelver voortgang verschilt? Misschien; om dat het zweet, op verscheide plaatzen van de huyt in veelheit, en hoedanigheden verschilt. Maar die langronde Boerhaviaansche verhuysjes (III), ter zyden van vaten, een vertigheit uytwerpende, doorboort, zyn zekerlyk in de uytwendige oppervlakte van de huyt, en worden byna van Ruysch aangenomen (IV). Dog deze zyn [cryptae] holletjes of groefjes, geen klieren. Eindelyk de [tunica cellulosa] blaasagtige rok, bykans overal tegenwoordig, alles aan malkanderen hegtende, door Ruysch opgeblazen zynde, blaasjes of huysjes vertonende; nu uytgebreit door wint, olie, water, of etter, verbergt zich onder het spinnewebsvlies zelfs, boven het dunne herssenvlies, vertonende zomtyds smeerige bolletjes, zynde wederom voor klieren gehouden (V). Maar op wat wyze deze blaasagtige rok in een smerige veranderen kan; heeft Ruysch klaarblykelyk geleert. Want met zyn waschagtige {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffe de scheilslagaderen op te vullen, wort zelfs de blaasagtige rok met een rode wasch vervult (I). Waar door gebleken is, dat de vethuysjes aan de eindens der slagaderen hangen: en de olie droppelen van 't slagaderlyke bloet in dezelve nedergestort worden. viii. Laat men nu de herssenpan openen; ende daar binnen zult gy zien het beenvlies van het bekkeneel, zynde het harde herssenvlies, voornamentlyk tot gebruyk van de herssenpan geschikt. Want het zelve, door Ruysch, opgevult zynde, vloeit de wasch, gelyk een dauw, in 't bekkeneel (II). Deszelfs [laminae] tafels verbeelden ook [sinus] groeven, waar in alleen de aderen van 't dunne herssenvlies zo lang gelooft wierden, zich te ontlasten, tot dat R. Vieussens, met eene bedrieglyke proef, poogde te bewyzen, dat het slagaderlyke bloet in de langwerpige groef toevloeide. Het bedrog heeft Ruysch gelukkig ontdekt (III). Tot de herssenen zelfs behoort het dunne herssenvlies, het welke, de darmswyze kronkels der herssenen volgende, zeer ruym geworden zynde, gelykerwys Ruysch gewoon was voor 't gezicht te brengen, met gelyke groeven in de oppervlakte der grote en kleine herssenen zich indringt, en wel in de grote met slangsgewyze uytsteekzels, maar in de klyne herssenen met zikkelwyze, even, als het harde herssenvlies zich gedraagt (IV); van welke uytsteekzels van 't dunne herssenvlies, de vaten tot het maken van den herssenbast duydelyk nederdalen (V). En aldus kom ik tot die vinding, dewelke de Overledene onder alle zyne ontdekkingen, in 't menschelyke lichaam gedaan, het voornaamste schattede (VI). Hoe oudt het gevoelen is, dat het maakzel der herssenen klieragtig is; hoe zeer het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve van de voornaamste Ontleders en Natuurkundigen is aangenomen, is niemandt hedendaagsch onbekent. Maar Ruysch stelde byna buyten alle twyffel, dat den herssenbast niet anders was, als een voortbrenging van vaten van 't dunne herssenvlies (I); zodanig nogtans, dat die slagaderen in den herssenbast, gelyk hy schryft, in een ander wezen veranderen, en dat zy dan verbeelden een moes van bloetvaten in een mensch, in vaten van peren, een moes in de peren (II). Beschouw de zeer fraye afbeelding, na 't leven getekent, en vestig uw gezicht op de vaten van den bast, zynde van een onuytspreekelyke fynheit (III); aan welke nochtans alle menschelyke voorrecht, boven alle andere dieren, bevolen is. Waarom doch deze vaten zo teder? Ruysch brengt wederom zonder moeite daar tegen in (IV); dat het vocht, 't welk in de vaten van den bast der herssenen bereit, door de mergpypjes of Malpighiaansche mergvezeltjes, ende de zenuwen aan dezelve verknogt, vloeyen zal, zo syn en dun is, dat het niet, als in zeer kleine vaatjes kan bedwongen worden; of het zoude anderzints, met een voor de menschelyke ziel schadelyk gewelt, na alle kanten heen vloeyen. Stel deszelfs dunheit zo groot, dat, zo ons de schatting van P.G. Sievert (V) niet geheel en al bedriegt, indien het gestadig uyt zyn vaatje lekte, evenwel naauwlyks een greintje daar van in den tydt van 178367 Jaren uyt het zelve zoude konnen vloeyen. Hy zal waarlyk lachen; en laat hy lachen, wanneer J.T. Brinius deze dingen leest, zich verzekert houdende, dat wy, zonder zodanig vocht, konnen gevoe- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} len, en ook bewogen worden, dat wy ook niet, door hulp van 't zelve, of gevoelig, of beweegbaar tot in eeuwigheit, zo 't den hemel behaagde, zoude wezen (I). Maar betaamde het een Natuurkundige vertoonder, de zenuwen voor verlenginge van de herssenvliezen houdende, zo stilte zwygen van het zo wonderbaare maakzel der herssenbast, wat wil dat hier zeggen? En tot wat gebruyk strekt het? Waarom vloeit 'er zo overvloedig bloet na de herssenen? Worden de ontelbare slagaderen van 't dunne herssenvlies tusschen het zelve, om eigen gebruiken; en hierom zonder twyffel om uwe zenuwen, geweven? Waarom doch is het zelfde vlies, met alle poging van de natuur, by alle waarneming, zeer rykelyk gemaakt, op dat daar uyt de slagaderen tot den herssenbast alleen afgezonden worden? Wat betekent derhalven wederom de herssenbast? Brinius, gy zult hier op antwoorden, en een oprechter vertoning van uw gevoelen aan ons voor oogen stellen. De [plexus choroid:] Netvormige vlegting, na 't oordeel der Ontleders klieren hebbende, bestaat, volgens de vertoning van Ruysch (II), uyt enkele bloetvaten, voornamentlyk slagaderen, slangsgewys lopende, klieren verbeeldende, wegens de kronkelige drayingen, en met een gedeelte van 't dunne herssenvlies t'zamenhangende. Deszelfs openstaande slagaderen storten hare vochten uyt in de holligheden van 't voor en achterbrein, met welke zy de holligheden ten tyde van den slaap, van een t'zamengroeying bevryden, de mergachtige streken, het ruggemerg en deszelfs vliezen bevogtigen en besproeyen: maar de aderen in tegendeel voeren de aldaar uytgestorte vochten weg, en die weggevoert hebbende, brengen zy aan [sinus] de groeven. Schoon het maakzel der herssenen zodanig blykbaar en vertoont is; echter moest G. Chr. Schelhammer te voorschyn komen, dewelke liever zyn ogen uyt zyn hooft wilde laten {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} halen, als geloven, dat de zaak zo was. De tegenwerpingen van dien Heer, nam onze Ruysch gemakkelyk uyt den weg (I); en, na dat twee Leerlingen van Schelhammer het zelfde wonderstuk, ik zegge den donzige vaatachtigen herssenbast, met eigene oogen by Ruysch bezichtigt hadden, heeft Schelhammer eindelyk liever, de voesterlingen van zyne onderwyzing beter gelovende, als den grootsten onder de Ontlederen, zyne oogen willen behouden, ende uyt het maakzel der herssenen gantschelyk alle klieren verbannen (II). Maar de listiger Vieussens, ruykende, dat alle afscheidingen in de slagadertjes volbragt wierden, schreef, dat ook den herssenbast vaatachtig was; nochtans den vinder Ruysch verzwygende (III); schoon 't evenwel bekent is, dat dezen, vier Jaren te voren, over dezelve zaak, zyne waarnemingen gemeen gemaakt heeft (IV). Hier door heeft Ruysch nieuwe klagten ingebracht (V). Maar die pyramidaalsche en olyfsgelykende lichamen, welke Ruysch beschreven en afgebeelt heeft in 't bovenste gedeelte, ter zyde van de schryfpen; de uytpuylingen van de staart van 't verlengde merg, dewelke, door hulp van sleuven eenigzints afgescheiden verschynen (VI); die zelfde lichaam, zegge ik, heeft J.D. Santorini, schoon hy naarstig onderzogt heeft, nooit konnen vinden (VII). Uyt het verlengde merg groeyen alle zenuwen, die ook de oorzaak van 't gevoelen zyn. Der- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} halven zal ik hier ter rechter tydt handelen over de Zintuygen. ix. Terwyl ik de werktuygen van 't gehoor doorlope, vinde ik by Ruysch alleen aanmerkenswaardig, het trommelvlies. Dit heeft Ruysch het eerste beschreven, als bestaande uyt driederley vliezen, welkers buytenste voorkomt van den buytensten rant van den gehoorweg, het binnenste van 't harde herssenvlies, den trommel bekledende: het middelste eindelyk is oprecht blaasagtig, voorzien met fraye vaten (I); schoon 't, volgens de vertoning van Winslow, in vier, ja meer vliezen kan gescheiden worden (II). Dit zelfde wort van A.Q. Rivinus gezegt, dikmaals doorboort gezien te zyn; maar Ruysch heeft het nergens met een gat doorboort of doorgestoken gevonden, maar overal in den omtrek aan een kringront been vastgegroeit (III). Ja, door 't inwendige oor met quikzilver op te vullen, (door de pyp van Eustachius) heeft het zelve nochtans geen weg gevonden door het uytwendige oor (IV). En, schoon voor deze de toehoorders van Rivinus, nu Doctoren, pochen, dat hy dat gat meer, als bykans hondert duyzentmaal aan zyne toehoorderen, ja zelfs met geslotene ogen, vertoont heeft; ondertusschen is het zelve nooit, noch door eenige proeve aanwezent gevonden, of van anderen (V), ofte van Bernardus Siegfried Albinus. Maak het trommelvlies van alle kanten schoon, ende tusschen den gehoorweg en 't gemelde vlies, gy zult een gat vinden, als de uytwendige spier van den hamer weg genomen is; maar anders nooit. In de vrucht, wort dit vlies van een zeker bekleetzel overdekt, al over lang aangemerkt, welkers gebruyk lang duyster geweest is. Dog huyden heeft men met Ruysch ondervonden (VI), dat het zelve, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} nu dikker, dan dunder, het zeer tedere werktuyg, tegen de dikmaals scherp zynde vochten, waar in de vrucht zwemt; en tegen de ongemakken van de ongewone lucht, na 't baren, beschermt; dat het eindelyk wechgaat, als de benige en kraakbenige weg aangroeit. Ik hebbe reets verhaalt, dat de vliezen, waar mede de gehoorbeendertjes bekleet zyn, vaatagtig van Ruysch 't eerste vertoont zyn. Van 't Oor ga ik over tot het Oog. Ruysch de altydt vochtig zynde oogleden onderzoekende, heeft in plaats van Meiboomiaansche klieren, gevonden montjes van pypjes, lopende slangswys, dewelke met de uyterste eindens der slagadertjes verknocht zyn (I). En aldus wiert 'er wederom een andere hoop klieren uyt het menschelyke lichaam verworpen. Wat het inwendige oog aanbelangt; hy heeft een nieuwen rok van 't zelve in de Ontleetkunde ingevoert, aan welke de naam van den Ruysschiaanschen rok, van den Zoon voorgestelt, van de Vader goetgekeurd, gegeven is. Ph. Verheyen en J.J. Rau, hebben de heele zaak niet zeer wel opgevat. Deze rok omringt inwendig den aderagtigen rok, van welke hy en in een gevult, en in een ongevult oog door de Ontleders afgescheiden wort (II). Het gene ik nu verhalen zal, geheel en al door de Ruysschiaansche Ontleetkunde vastgestelt, oordeel ik van groter belang. Maar of dit zal stryden tegen de gene, die of het wezen van 't zenuwvocht, of het netwyze vlies, als het ware werktuyg van 't gezicht beschermen? Ik zal wel voorstellen, dog niet bepalen. Want het gemelde vlies bestaat duidelyk uyt een dubbelt blaatje: het eene mergagtig; het andere gansch vaatagtig, het glasagtige vocht omringende (III). Op wat wyze zullen dan {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de lichtstralen het netwyze vlies aandoen? Het spyt my geweldig, dat den voor deze aangehaalden Brinius op deze aanmerking niet gevallen is. In 't oog blyft iets overig, 't geen niet zeer wel van Ruysch verstaan is. De haairwyze bant, en het haairwyze uytsteekzel. Want, volgens den Autheur, is die bant een kringront lichaamtje, met zeer vele golfsgewyze latten, met een zwarte verf bestreken, voorzien; welke latten oprechte spieren zyn, met hare pezen geplant in 't haairwyze uytsteekzel. Deszelfs voorste deel wort genaamt de regenboog; maar het achterste heeft langwerpige, regt en kamsgewys geplaatste vezelen (I). Echter heeft hy naderhant eenigzints zyn gevoelen verandert: dewyl hy niet aan den haairwyzen bant, maar het uytsteekzel en den kring, van achteren dicht aan de kant van den oogappel geplaatst, voorzien met kringronde vezelen, de werking van een spier toeschryft, en heeft vastgestelt, dat de uyterste eindens van den bant van het haairwyze uytsteekzel afwykt; wederom heeft hy gezegt, dat evenwel de pezen in den kleinen kring geplant worden (II). De zaak is zodanig in de natuur gestelt: Alwaar het aderachtige vlies tot het hoornvlies komt, wort het zelve, van een dun, wel driemaal dikker vlies, en verandert in een dik rontje, het welke rontom aan 't harde vlies, by 't begin van 't hoornvlies, vast zit. Het wort genaamt de ronde kring van 't adervlies. Uyt den gehelen omtrek van deze kring ontslaat een vlies, tegen het hoornvlies los geplaatst, 't welk van buyten de Regenboog; van binnen het Druyvenvlies genaamt wort. Daar en boven worden in beesten uyt den haairwyzen kring, na 't midden van den oogappel, gelyk als stralen, rechte vezelen gevoert, welke van 't haairwyze uytsteekzel zyn, dat een beweegbaar stip in het druyvenvlies, in de kring een vast stip heeft. Van achteren het druyvenvlies eindelyk, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} verandert de haairwyze kring in haairwyze banden, het kristallyne vocht, na de wyze der banden, vasthoudende. Zy zyn dunne, boogsgewyze vezelen, uyt de binnenste oppervlakte van 't adervlies voortkomende. Voor zo veel het oog aangaat, verdienen doorbladert te worden het Antwoort van den Autheur op den 13. Voorstell. Brief, en het ii. Anat. Cabinet. Dit eenige voeg ik er by, dat Jacobus Hovius, in de Ontleding van 't oog, van Ruysch aangeklaagt wort over 't uytgeven van zaken, door Ruysch ontdekt (I). Nadien de Neus het werktuyg van den reuk begrypt, zal men hier bequaamlyk daar over spreken; ende voornamentlyk, voor zo veel 't kraakbenig is. Deszelfs voornaamste kraakbeen is het middelschot der neusgaten, om 't welke Ruysch een byzonder vlies vertoonde (II); ende aan deszelfs achterste en benedenste gedeelte schuynsche sleuven (III); maar aan 't voorste en onderste, dicht by het verhemelte, aan weerskanten een gat, de snot doorlatende (IV). Ik weet zeker niet; of deze gaten zyn die van Steno (V)? Maar het getal der kraakbeenderen van den neus, heeft hy zodanig vermeerdert, dat hy 'er in yder zyde nog twee heeft konnen afbeelden: het eene langwerpig: het andere vierhoekig byna; zo dat 'er, na de optelling van Ruysch, negen kraakbeenderen van de neus zyn (VI). Het zal de plicht der Ontlederen zyn, te beslissen; of de bovenste driehoekige kraakbeenderen, met het kraakbenige schot der neusgaten, een eenig kraakbeen ten minsten uytmaken? of 'er, om nu van de verdeling van 't spigtige, en de turkskoorngelykende kraakbeenderen van de neus, niet te spreken, nog twee kraakbeenderen in yder zyde van de neus tegenwoordig {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn? Gelyk de zeer scherpziende Ontleder Santorini (I) verzekert zelfs ondervonden te hebben. Ik zal dit niet vergeten, dat Ruysch ook geen klieren toegestaan heeft in het vlies der neusgaten, dewyl de zeer konstige berydingen toonden, dat deze niet anders waren, als bondeltjes van slagaderlyke uyterstens (II). Wy komen tot het laaste werktuyg, waar mede wy gevoelen. Alle zenuwen voortspruytende uyt het verlengde merg, worden uytgespreit tot vliezen; of, alle vliezen afgelegt hebbende, eindigen in tepeltjes. Deze worden klaarblykelyk aangeraakt, en in 't gevoel, en in de smaak. Maar al 't gevoel heeft meer gevolgen. Ende ik zal tot voorbeelden bybrengen; pyn en vermaak. Hoe veelderley pyn is 'er? Het vermaak is ook niet enkel. Van de pyn worden wy zekerlyk meer aangedaan; deze onderscheiden wy meer; zynde namentlyk op dezelve oplettender, dewyl wy van natuur tot klachten hellen. Is niet zonder weerga de smert van honger? Maar op dat gy aan 't verscheide gewelt van 't aanrakende lichaam niet alles toeschryve; weet; dat de zenuwtepeltjes onder malkanderen verschillende zyn. De tepeltjes hangen van de zenuwen af, gelykerwys de uyterste slagadertjes van hare stammen. Waarom ook de eindens der zenuwen van malkanderen verschillen, even als hier voor en gebleken is van de uyterste slagadertjes; gelyk onze Oudeman wyszelyk begrepen heeft (III). Derhalven worden in 't menschelyke lichaam twee uytstekende gestellen gevonden; het slagaderlyke en het zenuwagtige; zo als andere door andere bewyzen ook begrepen hebben. Maar wy houden voor zenuwtepeltjes die lichamen, buyten de oppervlakte uytpuylende, dewelke, schoon alle andere delen, door een zeer volmaakte gedane opvulling, root worden, zeer wit blyven. Weshalven zyn {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zy niet van de bloetvaten afkomstig: en, om dat het gevoelen 't allermeest aldaar in kracht is, zyn zy met de zenuwen aaneenverknochte lichamen. De tepeltjes zyn dan zenuwagtig. Men kan van die verscheidenheit der tepeltjes, niet als staaltjes bybrengen, dewyl dat geluk aan Ruysch niet gebeurt is, 't welk hy stokout zynde wenschte, dat hy den loop der zenuwen zoude konnen naspeuren, gelykerwys hy het slagaderlyke gestel aan de waerelt geopenbaart heeft (I). Zie daar nochtans dezelve! De huyttepeltjes heeft hy fraay afgebeelt pyramidaalgewys (II). Zy zyn van een andere figuur in de tong (III). In de tepel van een vrouweborst zyn ze rontachtig, volkomen, als in een schapenmaag (IV). In de lippen zyn ze langwerpig (V). Zy zyn anders in de oogleden; anders in 't tantvleesch (VI). Anders in de kroon van 't roedenhooftje (VII). Ja ook in een en dezelve tong van een mensch heeft Malpighius de tepels van een verscheide verscheidentheit gezien; en naderhand Ruysch (VIII): in de mont worden de bovenste van de onderste onderscheiden (IX); en in een en de zelfde schaapenmaag worden zy verscheiden bevonden (X). Ende deze tepeltjes, dieper in de huyt ingedrengen, verschaffen een grontslag voor de haairen, die op te komen staan (XI); welke echter zomtyts uyt het vet zelfs gezien worden voort te komen (XII). Deze ronde lichamen, naar welkers {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} aart Malpighius begonnen hadde vlytiger te zoeken, door de tochtgaatjes van 't Malpighiaansche net uytgaande, nemen eindelyk voor zich kokertjes uyt de opperhuyt, aldus uytgezet zynde; gelykerwys de Ruysschiaansche proef aantoont (I). Maar dit moet een byzondere overweging waardig gehouden worden, dat de tepeltjes, naar de Ruysschiaansche leer, overal tot vliezen uytlopen, niet met de daat, maar met naam verschillende; en wel de tepeltjes van de huyt groeyen tot een opperhuyt; doch de overige, alwaar geen huyt by is, niet tot een opperhuyt, maar tot velletjes, ofte bekleetzels. Dat de opperhuyt noch bloessem, noch dauw is; zal hedendaagsch, meene ik, yder een getuygen; Ruysch getuygt het ook. Echter heeft hy hier onverklaart overgelaten; wat [efflorescere] uytlopen is? Zo menigmaal als de opperhuyt met het net van de huyt afscheidt, wort die dor, en fletzig: zo menigmaal schieten nieuwe vliezen van de zelfde tepeltjes uyt (II). En alzo begrypt men gemakkelyk, hoe Ant. van Leeuwenhoek de opperhuyt schubachtig heeft konnen gewaar worden. De opperhuyt, het net, en tepeltjes, worden, aan de toppen van de vingers, door een byzonder oogmerk van de natuur, hart, eeltig, en veranderen in zekere lichamen, nagels genaamt, aan de opperhuyt altydt vastzittende, ende, de opperhuyt van de huyt losgemaakt zynde, te gelyk van de zelfde huyt afscheidende (III). Gelykerwys nu van de huyttepeltjes de opperhuyt voortgebragt wort; aldus schieten de tepeltjes van de voorlippen (IV); de inwendige wang (V), ende van 't tantvleesch (VI), ook uyt, en worden tot bekleetzelen; eige dekzelen; velletjes; maar tot geen opperhuyt uitgespreit. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} x. Ik dale neder tot de Borst. Wat de borstklier is? Tot wat gebruyk dezelve diend? Daar over wert gezintwist. Gewisselyk heeft tot noch toe niemant den uytwerpbuys vertoont. Maar wat ondernam Ruysch niet in de Ontleetkunde? Voornamentlyk Jongman zynde? In een Os heeft hy een ader gevonden, verspreit door de borstklier, van zo een doorschynent maakzel en fynheit, als of het was een watervat, behalven dat het zonder klapvliezen was, tot een van de mamaderen overgaande. Evenwel wiert de onderzoeking daar van te vergeefsch in een Mensch ondernomen. Hy stelde, twyffelachtig, dat [lympha] het water te gelyk met het vocht in die klier bereit te rug gebragt wierdt (I). Derhalven is deze zaak aan een groter naarstigheit der Ontlederen overgelaten. De gehele borst wort in twee holligheden door het middelschot verdeelt, het welke voortkomt uyt zakken van 't ribbenvlies, beide de longen bevattende, en tegen malkanderen aan gelegen. In dit middelschot waren de Ontleders gewoon een derde holligheit van de borst te vertonen en af te beelden. Maar Ruysch bewees gemakkelyk, met anderen; dat zodanig een holte zekerlyk verdicht wort; en hoe veel de natuur daar van afkeerig was; toonde hy aan door een getrouwe hantleiding (II). Omtrent de longen komt weinig te verhandelen voor. 't Is bekent, dat de luchtpyp, na de wyze van een slagader, uytgaat in takken en takjes. Wy verwonderen ons over de afbeelding van dezelve, al voorheen van Eustachius gegeven (III). Maar hy is ook konstig geweest, die deszelfs stam zodanig heeft weten van de overige vaten los te maken, gelyk men die by Ruysch afgebeelt vint (IV). In de vaatachtige long is by Ruysch dit aanmerkens- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig, dat, de longslagader (I), ofte de ader opgevult zynde (II), in beide de gevallen, de longblaasjes opgevult worden. Zulks geschiet of door [anastomosis] vereeniging; of door [diaeresis] uytscheuring. Laat het besluyt van H. Boerhaave, aangaande de opene wegen, waar door de zeer dunne dampige vochten in de longaderen gaan, gelden (III); ende dan is de konst van op te vullen niet te beschuldigen; en door vereening wort het ingespote verzonden; en met een aanhoudende, schoon zeer matige, vloet zullen de dampige vochten van de takjes der long slagader in de blaasjes geleit worden. De vereening schynt men liever toe te moeten staan in de long slagader, als in de longader. Want een slagader overtreft in deugt een ader. Ten minste de mogelykheit van een bloetspuyging is van Ruysch aangetoont (IV); maar of hy de weg voor de lucht in de longen ontdekt heeft? zal ik niet zeggen. De dingen, welke door Ruysch in 't hart bekent gemaakt zyn, zo gy deszelfs ware legging, na den arbeit van Vesalius en Eustachius, herstelt, uytzondert; zien alleen op de hartoortjes. Het slinker loopt gemeenlyk slangsgewys, en eindigt in een omgekromde punt (V). Ook hebben van een grote ader, voortkomende van den bodem van 't hartoortje, ende voor 't grootste gedeelte door 't hart verspreit, zekere vlezige buys van Vieussens, alle Ontlederen, behalven Ruysch gezwegen (VI), ten zy 't mogelyk die zelfde is, welke 't eerst zo fraay Eustachius hadde afgebeelt (VII); schoon ook deze gelooft wort een ander te zyn (VIII). {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meene evenwel, dat in die woorden van den aangehaalden brief, een zekere dwaling begrepen is: dat van de hartoortjes zodanige ader voortkomt. Want noch Ruysch, noch iemant anders heeft ooit zodanige ader vertoont, dewelke eindigt in 't slinker hartoortje. De Goddelyke Bronmeester heeft met een eeuwigdurende wet aan 't bloet verboden, zonder de rechter holligheit van 't hart aan te doen, in de slinker gestort te worden. xi. De laatste holte is de Buyk; begryp daar in twee holtens; de eene ingesloten van 't buykvlies; de andere met het zelfde ten minste omringt. Van de zaken in eerste holte begrepen, zal ik, oplettent op de verdiensten van Ruysch, 't eerste spreken. Dewyl de maag met het gedarmte waarlyk een en dezelfde verlengde pyp is, op verscheide plaatzen, van een verscheide wydte; wat wonder, dat haar veele dingen gemeen overkomen? Beide bezitten zy overvloedige rokken. De binnenste is de noppige of fluwele; aan welke men nopjes, tepeltjes, tochtgaatjes, rimpels, klapvliezen, en huysjes toeschryst. Dat deze een oprechten rok is; en deszelfs klapvliezen met anders zyn, als rimpels van de zelfde, langer zynde, rok; ende dat Kerckringius geen oogluykende klapvliezen der dunne darmen, maar alleen deze naam in de Ontleetkunde gevoert heeft, heeft de ontheit zelfs nauwkeurig geweten, 't welk Ruysch eenigzints onbekent scheen (I). Ten minsten dit blykt van A. Piccolhomino, H. Fabritio ende Fallopio (II). De zenuwtepeltjes bewees Ruysch met Helvetius om s'eerst, in de darmen (III). Maar de tochtgaatjes, en in de maag (IV), en in de darmen (V) zichtbaar, zyn buyten twyffel {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} openingen van de halfopenstaande Boerhaaviaansche groefjes, of bastaartkliertjes van Ruysch. Want hy zelfs wiert door een byzondere proef geleert, dat, of hy de slagaderen van de maag, of van 't darmscheil met zyne stoffe opvulde, dezelve, in die beide gevallen, lekte of in de maag (I), of in de darmen (II). Maar het getal der darmvliezen heeft hy vermeerdert, met het blaasachtige vlies by te doen, het welke gelegen zou zyn tusschen het buytenste en 't vleezige vlies. Dat Ruysch, in die zaak, eenigzints van de waarheit heeft afgedwaalt, raden en overtuygen ons de volgende zaken, door de behendigheit van Bern. Siegfried Albinus, ontdekt. Dat het darmscheil uyt twee platen, van 't buykvlies voortkomende, bestaat, weten zelfs de nieuwelingen in de Ontleetkunde. Zo gy dit met een mesje eenigzints zult gewont hebben, zult gy een blaasachtig vlies midden tusschen die platen lopende, met Th. Warthon ende Ruysch gewaar worden (III); zynde de zitplaats van 't darmscheilsvet. Aan zodanig darmscheil worden de darmen vastgemaakt. Alwaar nu het darmscheil met den darm vastgehegt wort; aldaar klimt deszelfs buytenste plaat boven den darmbuys heen, ende, byna tot de zelfde plaats wederkerende, waar van zy van 't darmscheil afgescheiden was, is verknocht met het inwendige vlies van 't darmscheil. Aldus hangen de darmen in 't darmscheil. Alzo komt het buytenste vlies der darmen voort. Aldus is 't van 't darmscheil; gevolglyk van het buykvlies afkomstig. Derhalven wort tusschen deze twee stippen een zekere tusschenplaats gevonden, en een overgang van de buytenste darmscheil-plaat boven de darmen, en een wederkering van dezelfde, welke tusschenplaats het blaasachtig vlies, gelegen tusschen de twee platen van 't darmscheil, bezet. Geef nu {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} een kleine snee, ter plaatze, alwaar het darmscheil aan 't gedarmte vast zit, zo zal het blaasachtige vlies van 't darmscheil eenigzints boven den darm uytpuylen; maar dat zal nooit den gehelen darm omringen, op de wyze van een vlies. Ook is nooit de darm door zyn gehelen omtrek vet. Derhalven nemen wy uytde Ontleetkunde het blaasachtige vlies van Ruysch weg. Dewyl nu de maag in het darmscheil met zit; Zie daar de reden, waarom Ruysch gezwegen heeft van 't blaasachtige vlies van de maag? Nochtans kan het zenuwachtige vlies van de maag en darmen door konst verandert worden in een blaasachtig vlies, volgens de leer van den zelfden Albinus (I); 't welk Ruysch naderhant ook bereit heeft (II). Geen byzondere zaken, of van weinig belang heeft hy in de maag, of darmen ontdekt; want de vierhoekige plaatzen van de maag, dewelke hy beschreven heeft (III); heeft Santorinus nooit konnen zien (IV). Maar in de dunne darmen heeft hy een byzonder zoort van kuyltjes gevonden, 't welke buyten de holligheden der darmen uytpuylt, gelyk als moesachtige pencelen; ende in 't wormwyze uytsteekzel een ander zoort, 't welk volkome het zaat van vygen of witte slaapbollen verbeelt, zodanig, dat zy knoopjes schynen, geen blaasjes met holle vliesjes (V). Het net bedekt de darmen, 't welke onvoorzichtige Ontleders onder 't behandelen, ende zommige hedendaagsche zich verbeelt hebben met gaatjes doorboort gezien te hebben. Maar Ruysch heeft het zelve altydt gaaf en zonder gaatjes gezien (VI), Wie be- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} gerig is het net te zien met een fraye beeltenis uytgedrukt, 't welke zo naauwkeurig Malpighius met woorden verklaart hadde; hy vestige zyne oogen op de i. fig. van de v. plaat van 't ii. Anat. Cabinet. De aderen van 't net ontlasten zich in de miltader: waarom hier ook plaats gemaakt wort, om van de milt te spreken, voor zo veel Ruysch dezelve onderzogt heeft, alhoewel ik, onder de voorgaande redenering over de klieren, zeer vele zaken aangaande dit, en diergelyke andere ingewanden, voorgekomen ben; en de kennis daar van noch onvolkomen overgebleven is. Namentlyk deszelfs blaasachtige maakzel, het vezelachtige en byna klierachtige in beesten. Malpighius heeft het ook zodanig uyt een menschemilt niet beschreven. Maar Ruysch heeft door een zeer fyne onderzoeking van een menschemilt, dezelve ondervonden te zyn een verzameling van slagaderen, aderen, watervaten, en zenuwen, door de omringende vliezen ingesloten: maar dat de slagaderen eindigen in de gedaante van pencelen, welke klieren verbeelden. Noch dat 'er natuurlyker wyze huysjes of blaasjes zyn, maar dat 'er tegen de natuur, konnen ontstaan ronde harde knobbeltjes. Ende dat men in een kalfsmilt wel vezels moet toestaan; maar niet in een menschemilt (I). Ende, dewyl de natuur in grooter dieren gewoon is dingen te laten zien, die zy weigerde in zeer kleine; daarom doorsnuffelde Ruysch ook de milt van een Reuzinne. Doch hier verscheen alles, als voren; gelyk de uytmuntende beeltenis van de zelve getuygt (II). Laten wy, de ader van deze milt vertrokken zynde, vergezelschappen tot in de lever toe; waar van de grote Ontleder ons ook een ander begrip gegeven heeft. Want zommige slagaderlyke vaten heeft hy 't eerste aan dit deel toegeschreven: waar van eenige {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} voortquamen van 't middelrïft (I); andere wederom van de galblaas (II). Deze, ende de zeer overvloedige uytbreidingen der poortader; de vaten van de holader; en de takjes van de leverslagader maken, dat de lever bestaat uyt enkele uyteindens van vaten, op de wyze van pencelen geschikt, welke alle in een vlies verbonden worden (III). Hier van daan komt het, dat de lever, door de groote slagader opgevult, geheel vaatachtig gezien wort (IV). Door zodanig een eenvoudig werktuyg wort de gal in de lever bereit; ende het werkzamer door de klieren verdwynt, dewyl ik ook voorheen vermaant hebbe, dat het gevoele van Malpigius vervalt, noch dat evenwel de lever uyt klieren t'zamengestelt wort, schoon hy zich beroepen heeft op de klierachtige levers van menschen, slekken, hagedissen, visschen, van een hazelhaaye, aal, eikhoorntje, en van een os. Maar deze vaatachtige eindens eindigen in 't buytenste van de lever in ronde, gelyk als met starren doorzaaide eindens, door een wonderbaarlijke beryding te zien (V), en vercieren met byzonder fyne vaten het vlies zelfs, 't welk, de lever bekledende, dezelve tot een klier maakt (VI). In de Galblaas, waar toe de uyteindens der leverslagaderen zich ook uytstrekken (VII), heeft Ruysch met een fraye figuur de gierstkliertjes, welke zyne voorgangeren ook in de sleufjes van den binnensten rok van de galblaas vertoont hadden, afgebeelt (VIII). {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} xii. Buyten het hol van den onderbuyk zitten de Nieren, en alles, wat het bekke bevat. 't Is zeer lang voor Ruysch aangemerkt geweest, dat 'er zyn hairfyne vaten, dewelke, wegens hare al te groote fynheit, niet gezien konnen worden, waar door de pis tot de nieren komt. Maar de vraag was, op wat wyze dezelve in de nieren gaat; of door een algemeen aangenome behulp van de klieren; of door een ander? De proef beslift de zaak: Met de nierslagaderen, met een waschachtige stoffe, op te vullen, worden ook te gelyk opgevult de waterleidingen van Bellinus, de nierpypjes ende het bekke zelfs. Waar door Ruysch 't eerste ten minsten geraden heeft (I), dat de pispypjes een aaneenhangzel det nierslagaderen zyn, zonder een tusschenkomende klier. Ende zulks, naderhandt altydt zodanig gebeurende, leerde hy onderscheidentlyker, dewyl hy zag, dat de nierslagaderen, eer zy pispypjes wierden, den kringswyzen loop veranderen in een slangswyzen (II). Na de opvulling heeft Ruysch ook gezien weinige ronde lichamen, midden in de nier, verschynende, waar van hy, schoon voor geen klieren erkent hebbende, niets heeft willen vaststellen (III), tot dat hy eindelyk door de laatste onderzoeking, ondervonden hadde, dat die lichamen op een byzondere wyze omgedraaide vaten zyn (IV). Hedendaagsch wort dit oordeel byna van alle goetgekeurt, uytgenomen van die gene, dewelke in de naam van Malpighius gezworen hebben. 't Zelfde stelt Vieuffens vast (V), zynde daar toe door eige proeven aangemoedtgt. Want byaldien hy oprechtelyk geschreven heeft, gelyk 't billyk is van ieder een te denken, ten zy ons andere anders aanwyzen, heeft hy op de zelfde tydt {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het wonderbare maakzel der vieren onderzoek gedaan, wanneer Ruysch van den waren aart van 't zelve begon te spreken (I) Dit niet tegenstaande nochtans heeft Ruysch hier wederom geklaagt over het hem van Vieussens ontnomene roempje van vinding (II). De werktuygen van de voorteling uyt beide de geslachten schieten noch over om by te brengen; hoe wel heeft hy zich hier gedragen, om hier ook uyt te munten? Eerst zal ik handelen van de teeldelen van den Man: van de ballen ende de roede. Dat de ballen in 't balzakje ingesloten zyn, is niemant onbekent. Onze Ruysch leerde daar en boven, als iets nieuws, dat het zakje, door een middelschot, 't welk tot noch toe niemant der Ontlederen gezien hadde, in twee delen verdeelt wort. Derhalven heeft hy 't schot en de vaten laten afbeelden. Zulks geschiede in 't Jaar 1695 (III). Dit middelschot heeft de gemoederen van de beroemde Ontlederen, Ruysch en J.J. Rau, verdeelt, en veel stof tot twist verwekt. Want dewyl deze, ondertusschen, door zyn Ontleetkundige behandelingen, en hulp, welke met de hant geschiet, te Amsterdam in aanzien quam, en daarom zeer veel bemint wierdt, begon tusschen hem en den Amsterdamschen Hoogleeraer allerhande yverzucht te komen. Hier door de gemoederen op malkanderen ontstoken zynde, heeft Ruysch Rau over diefstal beschuldigt, wegens de vinding van een zeker chirurgicaal werktuyg. Rau, de misdaat ontkent hebbende, heeft Ruysch over 't zelfde beticht, wegens de aanmerking van 't balzakje. Byaldien men den tegenstrever geloven moet; heeft Ruysch verkondigt, dat hy Rau voor een groot man zou honden, zo hy hem een Autheur konde aanhalen, die maar een {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} woort van die schot gerept heeft (I). Rau door zodanige redenen bewogen zynde, heeft een brief geschreven over de vinders van 't middelschot van 't zakje; aan den zeer beroemden Heer, Frederik Ruysch, Hoogleeraar in de Ontleet- en Kruytkunde, in 't Jaar 1699. In deze, waarlyk bevryt van alle hevigheit, de woorden van zeven Autheuren, welke eerder als Ruysch geschreven hebben, bygebragt hebbende, wierdt klaarblykelyk aangetoont; dat Ruysch van dit schot het eerste niet gesproken hadde. Een half Jaar verlopen zynde, heeft Ruysch zyn antwoort, met een hevigheit, gevoegt achter het antwoort op den xii. voorst. brief. Maar het geschil keerde elders heen. Aldaar wierdt den Ouden niet meer betwist de wetenschap van het schot, maar de klaarblykelyke kennis, en de zodanige, dat zy begrepen hebben, hoe het waarlyk daar mede gelegen was. 't Welk gedaan zynde, is na verloop van twee Maanden verschenen het antwoort van J.J. Rau op de zodanige verdediging van F. Ruysch, als hy onlangs in 't licht gegeven heeft, voor het middelschot van 't balzakje. In 't welke de oorspronk van deze Ontleetkundige twist ontdekt; en duydelyk aangetoont wort, dat het schot van 't zakje van hem afgebeelt en beschreven, verdicht is. Dit geschrift wort van de Ontleders aangeprezen, dewyl 't allerbest verklaart de waare gesteltenis van 't zakje. Het schot van 't zakje komt op dezelfde wyze uyt het vlezige vlies voort, als het middelschot van de borst uyt het vlies, de ribbens bekledende. Op dat alles heeft Ruysch, in 't volgende Jaar, achter het antwoort op den xiii. voorst. brief, een zeer scherp antwoort gevoegt, 't welk het gemoet van Rau zoude hebben konnen verbitteren, en heeft te veel met de beschryving van 't sakje door Rau, gespot; welke nochtans huyden van alle goetgekeurt {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} wort. Aldus tast zomtydts de beste mis: en hoe meer iemant zich te veel toeëigent, hoe veel te meer hy van de waarheit altydt afgetrokken wort. Omtrent de ballen heeft Ruysch ook niet veel nieuws geleert. Want de zaatvaten zyn, volgens zyn gevoelen, niet in het buykvlies, maar lopen boven deszelfs buytenste oppervlakte heen, waar aan zy vast gehegt worden, en waar van zy schynen haare rok te ontlenen, de schede genaamt (I). 't Gene nochtans misschien het zelfde is met dat van Swammerdam, dat zy naby het buykvlies, en met het zelve aflopen (II). Maar het vaatachtige maakzel der ballen hadden Riolanus, de Graaf ende van Horne alverklaart (III). Nochtans zyn de afbeeldingen der fyne balvaatjes, door Ruysch in't licht gegeven, geheel aanmerkelyk (IV). Van 't schaambeen hangt de roede af, de algemeene bekleetzelen van 't lichaam verkregen hebbende, onder welke de ondergelegene vliezen, het zenuwachtige en blaasachtige Ruysch het eerste vertoont heeft (V). Maar het maakzel van't roedenhooftje heeft hy byna volkomen afgehandelt. By deszelfs oorspronk zag hy buyten het hooftje uytpuylende tepeltjes, waar aan de scherpe pyn, en het lichaam verterende wellust toegeschreven wierden (VI), zynde wederom hier van daan de klieren verbannen (VII). Hy is nochtans van dwaling bevryt, dewelke beide, en de tepeltjes, en de groefjes van Morgagnus en Santorinus stelt. Doch het lichaam zelfs van 't hooftje is een verlenging der sponsachtige lichamen van de roede en van de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} pisweg, wel zodanig, dat de verlenging van dit, het inwendige hooftje, maar het verlengde grote zenuwachtig spongieus lichaam, het uytwendige uytmaakt. Zodanig maakzel van de roede gestelt zynde, volgden daar uyt aanmerkelyke voorstellingen in de oeffenende Geneeskonst, die anderzints niet uyt te leggen waren (I). Maar van 't ineengedronge net van vaten, door de bandachtige verlengingen der sponsachtige lichamen der roede versterkt, 't welk Santorinus naderhant in't roedenhooftje beschreven heeft (II), is nooit eenig gewag by Ruysch gemaakt. Waarom, in een doot lichaam, by den Zomer, zomtyts de roede styf wort? heeft hy insgelyks het verschynzel verklaart (III). Ten laatsten is men gekomen tot de teeldelen van een Vrouw; van dewelke ik frayer Ruysschiaansche zaken zal mededelen, na dat ik van de Vrouwe borsten zal gesproken hebben. Zie daar de woorden van den Autheur aangaande dezelve: de zelfstandigheit der [mammae] borsten is geenzints klierachtig, maar zodanig, als nergens in 't gehele lichaam gevonden wort, behalven, dat zy hebben een overeenkomst met de bystanders van een mensch, namentlyk een zeer taaye, zeer witte, en geenzints ontdoenbare zelfstandigheit. De ronde deeltjes, die in de borsten gevonden worden, zyn enkel vet; de overige ronde deeltjes, in 't uyterste van den tepel, ter grootte van een kleinder speldekop, houde ik voor tepeltjes, die het gevoele aldaar geven (IV). Dat het zaat van den Man gantschelyk vereischt wort tot de voorteling van kinderen, is by alle bekent. Maar geweldig gezintwist; of zulks moet komen tot in de baarmoeder? of trompet- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ten? of in de eyerstokken zelfs? Alle, welke niet lichtvaardig over zaken oordelen, hebben de zaak noch niet uygesproken verklaart: andere hebben weder anders geoordeelt. In ongemene groote, en geyle beesten, wyfjes, is aanstonts na de vleeschlyke vermenging, nooit in derzelver baarmoeder zaat van 't mannetje gevonden. Dit heeft den weêrgalozen waarnemer, G. Harvaeus, niet weinig verdroten. Maar Ruysch, wien 't gebeurde, die dingen te zien, dewelke andere gewenscht, doch niet gezien hadden, heeft gezien in de baarmoeder van een Vrouwmensch, aanstonts na de vleeschelyke vermenging geopent, wit en wel gekookt zaat, of ten minste een zelfstandigheit, 't welke by de couleur en 't gezicht het mannelyke zaat gelyk was (I). En het zelfde heeft hy tweemaal gezien in beide de trompetten van de baarmoeder (II). Zodanige waarneming is van de Natuurbeschryvers geoordeelt te overtuygen, dat 'er van den Man aan de Vrouw, geen zeker geestig vocht medegedeelt wort, 't welke, wanneer 't met het dikke zaat van den Man uytgeschoten is, aanstonts van de lichamelyke kluysters losgemaakt zynde, onzichtbaar door de Vrouwelyke plaatzen omzwerft; maar dat het lymige en dikke zaat zelfs, kinderen voortbrengt. En schoon die geestige damp van 't menschelyke zaat, noch door waarneming, noch door een vast bewys aan iemant bekent, een vleyent verdichtzel is, genomen uyt de onbegrepe vermoeitheit van 't lichaam, op de byeenkomst volgende; uyt de onbewustheit van 't kenteken van een in wezen zynde ziekte in den gezonden staat van zommige delen, en van een ware vallende ziekte in de byeenkomst, volgens de leer van Aretaeus Cappadox, gebeurende; evenwel hebben de Italianen, Santorinus, zegge ik, ende Brinius aanstonts Ruysch geen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof willen geven; voornamentlyk, dewyl in kleyne en eerstgeborene meysjes de inwendige rokken der trompetten altydt bevochtigt zyn ende bezet gelyk als met een slym. Byzonderlyk in een meysje van drie maanden, met de vallende ziekte gequelt, is uyt een stipje van 't doorgeboorde maagdevlies een lymige slym te voorschyn gekomen, hoedanig ook aan de mont van de baarmoeder vastgezeten heeft; en een gelyke slymige vochtigheit is uyt de trompetten van Fallopius, na de opblazing, uytgeborsten; en de takjes der vaten, van de eyerstokken af tot de trompetten, geopent zynde, hebben door een genoegzaam merkelyke witheit diergelyk vocht aangetoont (I). Indien zulks overgekomen is aan meysjes, de vallende ziekte onderhevig; waarom komt het dan zo wel niet, en noch meer, over aan een bejaarde vrouw, gedurende de vleeschelyk vermenging, die dan byna de vallende ziekte heeft? En voornamentlyk, aanstonts, als de wellust ophoudt, vermoort? Dewyl in menschen, door een geweldige doot gestorven, een aan de vallende ziekte niet zeer ongelyk, het treurspel van 't leven eindigt. Ik wil nochtans geen acht geven op 't gezeg van Brinius, dat Ruysch niet gesproken heeft van een stoffe, door hem zelfs klaarblykelyk aangemerkt, dewyl hy dezelve, in de trompetten en baarmoeder waargenomen, liever heeft willen noemen een stoffe aan 't menschelyke zaat zelfs. Want zodanig was het verhaal van de aanmerking van Ruysch; zodanig die van G. Cheselden; ook kan van iemant nooit anders gedaan worden. Wam waar door kent gy het ware zaat anders, als uyt deszelfs couleur, reuk, en uytstorting, uyt zyn oorsprong? Ende daarom zeggen zy niet in een vuyle druypert, dat het zaat uytvloeit, maar een stoffe na 't zelve gelykende. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zaat van de Man bevrucht de eyeren van de Vrouw. Waerom het, ten zy het ey, door Venusdrift afgebroken, het ingestorte zaat te gemoet komt; tot het eyernestje zelfs moet indringen. Een weg, waarlyk lang, en bochtig genoeg. Derhalven M. Naboth, ende andere, een korter weg voor 't zaat zullende beschikken, hebben een ander eyernest vervaardigt; namentlyk blaasjes, gelegen by den hals van de baarmoeder. Maar dit gevoele behelsde geen schyn van waarheit. Ruysch, om onderregting verzogt zynde, heeft dezelve verklaart te zyn, een verzameling van waterblaasjes, ontstaan tusschen de klapvliezige rimpels, den inwendige mont des baarmoeders bezettende (I). Morgagnus toonde zonder moeite, dat deze bolletjes van de natuur van waterblaasjes verschillen, dat Ruysch, en alle andere, dezelfde reden gebruykende, van de waarheit afzyn (II). Hoe gelukkig der zelver slibberigheit voor een barende Vrouw is, geheugt my gelezen te hebben in een fraye aanmerking by Santorinus (III), denwelke ik zo menigmaal tot een voorbeelt voor de Ontleders heb voorgestelt. De oude zitplaats voor 't eyernest aldus vastgestelt zynde; staat aan te merken, dat den staat der bevruchte blaasjes, hoedanig wy die voornamentlyk door de onderzoeking van Malpighius gekent hadden, liever door Ruysch bevestigt, als ontdekt wort. Het schaaltje, zeg ik, het welk het ey in 't eyernest omhelst hadde, het ey uytgestote zynde, blyft in 't eyernestje over (IV); in welkers midden een gat of kleine holligheit gevonden wort, een montje van de, nu wederom toegetrokken, holligheit, uyt welke het ingeslotene van 't ey geboren was (V). {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee groote vliezen bedekken in de baarmoeder [embryo] het onvolkomen schepzeltje, en daar na de vrucht, het eene is het uytwendige Chorios, het andere het inwendige Amnios genaamt. Het eerste kan gemakkelyk in twee platen, en mogelyk in meer verdeelt worden. De buytenste plaat is niet doorschynende, dikker, zeer bros; het bedekt beide de oppervlaktens van de moerkoek, dewelke zien na de baarmoeder, en de vrucht; een gedeelte van dezelve, door 't welke zeer zelden bloetvaten zyn verspreit, wykt van de moerkoek af, zynde van Ruysch het noppige vlies van de moerkoek genaamt (I). Want gelykerwys het melkachtige vocht, zullende tot het gemene best van 't dierlyke lichaam strekken, in de nopjes voornamentlyk van den nuchteren darm, door de openstaande haairfyne montjes der melkvaten, volgens bewys van J.C. van Brunn, opgeslorpt wort, aldus wordt op de zelfde wyze het voedende vocht, in den binnensten rok des baarmoeders, volgens de herhaalde aanmerking van Santorinus wezentlyk noppig of wollig, ofte volgens Ruysch (II), in de vaten van de baarmoeder, lopende mogelyk slangsgewys bereit, door den beschreven noppigen rok van de moerkoek, gelyk als door een zak of teems overgevoert. De pypjes derhalven van de moerkoek zyn niet onmiddelyk verknocht met de moerslagderen; maar aan de uyterste vaten van de moerkoek is die graauwe, noppige rost vastgegroeit (III). Zie daar een nieuw voorbeelt, waar in gy de kennis van een ziekte in den staat van gezontheit wederom kund zoeken. Als het bloet, uyt de gehele huyt van een Vrouw uytbarst; zal een Natuuronderzoeker zich zeer veel moeite geven, om de oorzaak van deze aanmerking, als zeer zeltzaam, uyt te leggen; daar nochtans door dusdanige {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} naarstigheit van Ruysch geopenbaart is, dat de natuur in de verborgene plaatzen van een zwangere Vrouw, alle oogenblikken, het zelfde wonderstuk betoont. De andere plaat van 't vlies Chorios, ziende na de vrucht, is doorschynende en zeer dun, het bastaart pisvlies van Ruysch genaamt. Derhalven wort 'er een oprechte verdubbeling van 't vlies Chorios gevonden. Zo menigmaal nu, als tegen de gewoonte van deze plaatzen, in de verdubbeling eenig vocht besloten wort, het welke wezen kan het vocht van 't vlies Amnios, aldaar nederstortende; zal dat zelfde vocht konnen gehouden worden voor pis; die plaat voor het pisvlies, zynde tegenwoordig in vruchten van beesten; begeert in die van menschen (I). Ruysch schreef, dat men nochtans dwaalde in zulks overal te stellen. Want tot wat zaak dient dit pisvlies, dewyl [urachus] het pisvat, een dwersche vinger, nooit geheel, doorboort (II), scherpelyk schynt te verbieden, een droppel in te laten. Het is ook van niemant, als gezien in de menschelyke vrucht, beschreven, ten zy misschien van Steph. Hales. Getrouwe waarnemers van ziektens brengen nochtans voorbeelden by van die gene, welke de pis gelost hebben altydt het gehele leven door, uyt de navel. Of zulks anders, als, het pisvat overal doorboort zynde, geschieden kan, wort naauwlyks, of wel niet begrepen. Maar de moerlever, na de mening der Ouden; de moerlong, na de verbetering van Malpighius; de moerherssenen, volgens het gevoelen van Ruysch; ik zegge, de koek van de vrucht, door een waschachtige stoffe, zeer naauwkeurig opgevult zynde, heeft nooit eenige kliere toegelaten, maar vaten, aan de takjes van den herssenbast zeer gelyk, zo klein, dat 'er nooit in eenig ingewant zo kleine takmakingen gevonden zyn. Maar wat {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} is die slagader van de koek? Is zy een zekere slagader aan de navelslagader verknocht? En wat 'er van zyn maakzel gestelt moet worden, zal ik gaarne van andere leeren. Lees Ruysch, aldus schryvende (I): Wat denkt gy, dat men moet oordelen van 't maakzel des moerkoeksslagader? Zulks is weinige recht bekent. Gewisselyk is het vliezige maekzel van deze slagader in de koek zo dun, dat het een watervat schynt te zyn, geheel zonder klapvliezen. Ik zal niet licht zeggen, wat de gesteltenis van deze byzondere slagader, hier ter plaatze, is. Doch deze, die scherper zien als ik, stel ik 't voor om te onderzoeken. Het binnenste noppige bekleetzel des baarmoeders, belettende de onmiddelyke vasthegting met de moer en moerkoeksvaten; en den wormwyzen loop der vaten in 't binnenste vlies van de baarmoeder, keurde Vieussens zodanig goet, dat hy dezelve, zonder Ruysch te noemen, in zyn nieuw gestel der vaten gebragt heeft. Deze daat heeft Ruysch wederom euvel opgenomen (II). Ik hebbe de huysvesting van de gast beschreven. Nu heeft het onvolkome schepzeltje of onvolwasse vrucht, waar van 't aldaar leeft, waar van 't aldaar wast; waar van 't aldaar een volkome vrucht wort; van zyn eerste intrede in zodanig een gevangkenis tot den laatsten dag toe, wanneer 't dezelve vaarwel zal zeggen. 't Is Ruysch geweest, die de luttele aanwassingen van de onvolwasse vrucht heeft konnen beschouwen en bewaren; zo als de voornaamste der waarnemeren, Malpighius, voor dezen de jonge diertjes naauwkeurig onderzocht hadde. Aldus is door Ruysch een schat der menschwording vergadert; zekerlyk, indien het een bequaam kenner voorkomt, boven alle waarde van gout te schatten. Aldaar ziet gy schepzeltjes, van de kleinte van een zantje af tot {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} de grootte van een vrucht, die aanstonts staat geboren te worden, toe. Die schat zoude in geen waardiger handen hebben konnen vallen, als wel in die van den Keyzer, Petrus den Groote; hersteller van alles goets; wiens doorzichtigheit, alle eeuwen, van alle tongen zal geprezen worden. Dezelve is huyden te Petersburg; als een byzonder cieraat van de Keyzerlyke Konstkamer, wiens weêrga in de Waerelt niet bekent is. Aldaar is gemakkelyk aan te merken, op wat wyze, in vervolg van tydt, de onvolwasse schepzeltjes dagelyks haar gedaante veranderen: Nadien in den eersten staat van 't schepzeltje gantsch geen [artus] ledematen te voorschyn komen; maar naderhant puylen, op plaatzen, alwaar de schouders en deyen in 't vervolg zullen verschynen, alleenlyk kleine knobbeltjes uyt, waar uyt, lang naderhant, de schouders, armen, handen, deyen, schenkels, voeten ontwonden worden, en voortkomen (I). Ik zelfs heb 't zelfde gemakkelyk aangemerkt; wanneer ik zulks met myn oogen te Petersburg gezien hebbe; welk gezicht ik als een groote vergelding van de langdurige reis gerekent hebbe. Al wie het geluk niet gebeurt, deze zaken te zien; hy leze de beschryvingen, die begrepen zyn in 't twede Anat. Cabinet; en beschouwe met aandachtige oogen de figuren daar by gevoegt. xiii. De Ontleet- en Natuurkundige verhandeling van Ruysch rakende de spieren, besluyt de eerste stoffe. Zy behelst weinige zaken. De opvulling in de spierachtige zelfstandigheit van den arm gedaan zynde, zag men de waschachtige stoffe, als een dauw, door de spierachtige zelfstandigheit uytgaan (II). Het zelfde is ook in 't hart, gebragt onder het getal der spieren, gebeurt, welkers uyterste eindens, zo dun als dons, den doortocht van de {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} waschachtige stoffe door de spierachtige zelfstanstigheit van 't hart toelieten, onder de gedaante van een wolkje, zonder eenige tegennatuurlyke uytbarsting van deze stoffe (I). Al 't welke ik met die mening niet voordrage, dat Ruysch gelooft zoude worden nieuwe zaken aldus gezegt te hebben; dewyl ik niet onbewust ben, dat J. Gottsched zulks al van te vooren verstaan heeft (II); maar om myne medebroederen tot het ware gebruyk van deze uytwerking aan te moedigen, en andere van de dwaling van Gottsched (III) te bevryden. En wie twyffelt, dat in een gezant mensch het vleesch uytwazemt? maar 't is zeker, dat het bloet uyt opene vaten niet ontlast wort. Derhalven wazemen de spieren gestadig een vocht uyt, dunder als 't rode bloet. Bepaal gy nu; tot wat gebruyk? Eyndelyk breng ik een nieuwe spier, waar mede Ruysch de baarmoeder vereert heeft, te voorschyn, van deszelfs kringronde vezelen, de kringswyze spier genaamt, van den vinder beschreven en afgebeelt (IV). Alwaar de koek natuurlykerwyze aan de baarmoeder, dat is, aan haare bodem, gehegt is; aldaar is deze spier net in de baarmoeder gegroeit, op dat zy door haare vry dikke vezelen, de nageboorte afstote. In doode lichamen van kraamvrouwen, hebbende nu versch gebaart, zult gy dezelve alleen zien. Waarom, nadien men deze vrouwen zelden opent, deze spier zo lang verborgen gebleven is (V). Maar my geheugt {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} geen spoor van dezelve gezien te hebben in de afbeelding van de baarmoeder uyt een kraamvrouw, van Jac. Douglass (I) gegeven. Ik bekenne, niet te weten, of iemant na Ruysch deze spier gezien heeft. Den Ontleder vertrouwende, namen zy dezelve aan; gelyk Boerhaave (II); zy noemden ze de Ruysschiaansche spier, Hecquet, van Ruysch te vooren aangeprezen, beredeneerde vele dingen nopende dezelve, hebbende tot roem van den vinder, zeer vele zaken tusschengevoegt; A. Vaterus wenschte zynen Meester veel geluk met de ontdekking. Voorts, dewyl Vieussens al voor dezen vlezige vezels in de baarmoeder ontkent hadde (III); nam Santorinus de kringwyze spier met aan (IV); nooit heeftze L. Heister gezien (V). Alhoewel een onder deze, in 't stuk van een Ontleetkundig bewys geen enkele Ontleetkundige vertoning in afgezonderde brieven gebruykende, heeft zyn ouden Meester menigmaal tot gedurige klachten geperst (VI). De Oude Man wort gezegt eindelyk zyne dwaling herroepen te hebben (VII). xiv. Zo vele en zo groote vindingen van Ruysch hebbe ik opgetelt, dat een s'menschen leeftydt daar door alleen versleten gehouden kan worden. En indien ik by de gemelde niets byvoegen wilde, of konde; echter zoude de naam van Ruysch altydt beroemt blyven. Want hoe vele Ontlederen scheiden van deze Waerelt, die niets tot de grondigste kennis van 't menschelyke lichaam hebben toegebragt? Maar hy heeft ook zeer zeltzame ziekelyke gesteltenissen uyt de doode lichamen aangetekent, en zich volkomen als een Geneesheer betoont. Zulks getuygen alleen de Ontleet- en {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Heelkundige Aanmerkingen. Waarom ik, dewyl niet uyt gebrek of door schaarsheit van te verhandele zaken, maar liever door derzelve groote overvloet overrompelt worde, alleen de zeltzamer, en die ik byzonder nuttig geoordeelt hebbe, zal bybrengen, zullende aldus de tweede stoffe van myne Verhandeling afdoen. xv. Ik ga weder te rug tot de beenderen. Waar omtrent gy de volgende zaken, of zeltzaam, of nuttig zult aanmerken. Ruysch heeft zomtyts het borstbeen ('t welk zelden, of nooit, gezien is) uyt elf beentjes t'zamengestelt gezien (I); en in een meisje dertien ribbens (II). Hy heeft zomtyts in een onvoldrage kint de gehoor-beendertjes zeer verwart, en buyten schikking aan malkanderen vereenigt, gevonden; van welke verwarde vereeniging hy voorzichtiglyk de doofheit aan die kant voorzeide, indien het kindt levendig ter Waerelt gekomen was (III). Nochtans wilde ik liever, dat die verwarring bepaalder van den waarnemer uytgedrukt was geweest. In 't doode lichaam van een gebochelde heeft hy zeven wervelbeenderen van den rug, door t'zamengroeying vereenigt, en zodanig tot een kring omgekromt, gevonden, dat het lichaam van 't bovenste wervelbeen met het lichaam van 't onderste tot malkanderen gevoegt was (IV). Maar wat komt het ruggemerg over? Wat de groote slagader? Wy ontberen noch een naauwkeurige natuur en ziektekundige beschryving van gebochelde menschen, in dewelke de groote slagader zelfs evenwydig en gebochelt de kromte van den ruggegraat nabootst. Onder die gene, dewelke over de zeltzamer, en moeyelyker uytleeding van 't deybeen uyt de pan van 't heupenbeen, doch een {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} lichter, ende daar door menigermalen voorvallende beenbreuk van deszelfs hals, geschreven hebben, is zonder twyffel Ruysch geweest. Na hem, brengen wy met anderen by, die voorname Hantkonst-oeffenaren, Rau en Cheselden. In beide de gevallen, volgt een kreupelheit. Diergelyke uytleeding, van een uytwendige oorzaak verwekt, is mogelyk van niemant gezien: Zekerlyk is zy van Ruysch niet gezien. Dit quaat beletten veylige wachters, de [musculi vasti] wytuytgestrekte spieren, deze plaats omringende, ende de banden, het byzondere lidt van alle kanten beschermende. Hoewel dit gebrek meermaals gebeurt van een toevloet der vochten. Dog het hooft van 't dyebeen, bestaande uyt een beenige sponsagtige zelfstandigheit, gelyk als het tusschenscheitzel van de herssenpan, welke een zeer dun beenig plaatje bedekt, breekt zeer gemakkelyk. Hierom heeft Ruysch in dode lichamen van kreupele menschen nu gevonden (I) den hals van 't dyebeen tot niets verbryzelt; dan in plaats van 't zelve, geheel gebrekende; verscheide harde, dikke, ronde banden, door welkers hulp, het hooft van 't dyebeen aan deszelfs bovenste gedeelte vastgegroeit was (II). Ik oordeele dit wonderbaarlyker, en ik ben ook van gedachten met Ruysch, van niemant aangemerkt te zyn, dat de beweegbare kraakbeenderen, dewelke geplaatst worden tusschen de eindens der litsgewys t'zamengevoegde beenderen; gelyk tusschen beide de kaken; in 't lidt van de knie, zomtyds geheel gebreken (III). Of dit gebrek toe te schryven is aan een quade geschapentheit? Ofte aan een zekere ziekte? Welke verschynzelen daar by gepaart gaan? Het smert my, dat waarlyk een zeer gewigtige zaak niet verder van den anderzints naauwkeurigen Ruysch aangeraakt is. Laten wy den Aanmerker over 't scheen- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} been vragen. Het zelve door [caries] bederf uytgegeten zynde, is een groot, hol en ront stuk uyt een verouderde holligheit van 't bederf uytgepuylt. Want het scheenbeen heeft zo wel als het bekkeneel twee platen, en in 't midden het tusschenscheitzel; waarom, het tusschenscheitzel uytgegeten zynde door de etter, de laatste plaat, in de gedaante van een pyp, van de natuur is uytgestoten (I). Zie hier ook een staaltje van op de Snykamer van Leiden (II). Ja ook is zomtyds het scheenbeen zonder holte gevonden, gelykerwys zomtyds de herssenpan zonder tusschenscheitzel is (III). Maar dat 'er geraamtens van wormen, van verscheide, en wel driederlei zoort, in 't middenscheitzel der beenderen, in de holligheden van 't dyebeen, van 't schouderbeen van bejaarde menschen, en 't been van een klein kintje, in acht onderscheide beenderen, gevonden zyn, zulks gaat alle reden te boven. Door wat weg deze gasten in ongeschonde beenderen, met geen scheurtjes doorboort, onbedorven, ingaan, heeft Ruysch niet beslist. Ruysch stelde vast, dat de zeer scherpe pyn, door het binnenste der beenderen omzwervende, alwaar geen vermoede, of teken van Spaansche pokken is, afhangt van wormen, de beenderen knagende, moetende door quikzilver gedoot worden, die hy ook meent menigmalen daar mede gedoot te hebben (IV). Op welke wyze de Quik, de wormen doot; zal ik hier niet betwisten. Dog de darmworme sterve door de overgrote zwaarte van dit lichaam getroffen; het zelve nogtans, door meer omwegen gevoert, en in de kleine vaten door een zwakker kracht voortgestoten, zal ook den vyand met weinig sterkte treffen, en met een klein lichaam aantasten. Wy worden door diergelyke aanmerkingen overtuygt; dat 'er geheimen van de natuur zyn, na {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} langen tydt eindelyk te ontdekken: en dat een iegelyk zo veel te meer in wysheit vordert, hoe meer hy begrypt, dat hy de verborgentheden van de natuur onbewust is. Zekerlyk is 'er naauwlyks een deel in 't lichaam, waar in geen worm gevonden is. Zeer dikwyls huysvesten de wormen in schapenherssenen. Wie verwondere zich niet, dat van Ruysch wormen gezien zyn met de pis uytgelost, zynde een dag daar na in vliegjes verandert. xvi. Laten wy de zeltzaamheden van Ruysch omtrent het menschenvleesch onderzoeken. Hy heeft eens in een doot lichaam drie pyramidaalswyze spieren gezien (I). Maar nademaal een zekere betrekking, tusschen de pyramidaalswyze spieren, of beide, of een van beide, of tegenwoordig, of afwezent, tot de regte spieren zelfs van de buyk, volgens de leer van J.C. Arantius, waargenomen wort; heeft men reden zich te beklagen over de nalatigheit van den Ontleder, omtrent de niet aangemerkte staat der regte spieren, en de plaatzing, welke de bykomstige spier gehadt hadde. Ik voeg 'er by een wonderbaarlyke aanmerking van Ruysch, welke ik waarlyk niet weete ergens aan toe te schryven, of waar heen te wenden. Zy bestaat in een ontbreking van de huyt, en van 't grootste gedeelte der voorste spieren van de buyk in versch geborene; alwaar de darmen nu na buyten uytpuylen, zynde gedekt met een dun vliesch; dan zyn zy berooft van alle bedekzelen (II). Wien bekent is, dat het vleesch van de natuur alleen, nooit van een Geneesheer, voortgebragt kan worden; Wie verstaat, dat den omloop van 't bloet door de ingewanden van de buyk niet gelukkig volbragt kan worden, ten zy den buyk gesloten is; die zal oordeelen, dat het einde van een kort leven aanstonts zodanige elendige zieke boven 't hooft moet hangen. xvii. Ik begeve my tot die zeltzaamheden te verhalen, dewelke hy omtrent allerlei vaten hadde waargenomen. Met alle stilzwy- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gentheit kan ik niet voorbygaan die van Ruysch aangemerkte ontelbare witte, vervulde, en een dunne borstels dikte vaatjes; zynde nog melk; nog bloet; nog watervaten; dewelke, in 't dode lichaam van een vrouw, van een qualyk gestelde en met etter zeer vervulde nier tot den slinker bovenbuyk strekten. Waar zy eindigden, is niet toegelaten naauwkeurig genoeg te onderzoeken. Hy geloofde, dat deze waren holle vezelen, die de vliezen maken, welke de pisleiders aan de lendenen vastbinden. Hy hoopte, dat zodanige aanmerkingen op haar tydt mogelyk die onbekende wegen zullen bepalen, waar door de drank, zonder het hart aan te doen, zoude konne geraken of tot de nieren, of tot de pisleiders, of tot de blaas (I). Laten wy acht geven op de bloetvoerende vaten. Ik vinde nochtans omtrent het bloet zaken, dewelke verdienen bygebragt te worden, in de Oeffening der Geneeskunde zeer nuttig. Twee aanmerkingen van Ruysch breng ik op de baan. In een Vrouwmensch van twintig Jaren hadde een vlies den uytgang der maantstonden belet, verstoppende de plaatzen, dewelke natuurlykerwyze den doortocht toelaten: maar een opening gemaakt zynde, is 't bloet met gewelt tot vier ponden uytgeborsten, geenzints gestolt, veel minder verrot, maar zwartagtig (II). Hier uit vloeit een practicale voorstelling in de oeffening der Geneeskunde: het bloet, buyten de vaten gestort, kan langdurig in een besloten plaats onbedorven blyven. Derhalven kan ook op deze wyze een voorstelling, gewisselyk ook ergens anders zeker, bewezen worden: het bloet, in 't hooft uytgestort zynde, maakt of een beroertheit, of de doot, alleen door zwaarte, of op het voor of op het achterbrein. De andere aanmerking is de volgende: Onder het wegnemen van de milt {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt een hont, heeft de milt-slagader, niet gebonden zynde, bloet in den buyk nedergestort, ende het dier, den buyk toegenaait zynde, heeft zich naderhant wel bevonden (I). Waar door een zwaarwigtige voorstelling is bewezen geweest: Een weinig bloet, uyt een ingewant, waar van het leven niet afhangt, gestort zynde in zekere holligheit, alwaar geen weg voor de lucht open staat, brengt zo vele schade niet by, als men wel meent. Ook niet minder is ten twede gebleken: dat 'er in den buyk aderen zyn, dewelke de dampige vochten opslorpen. Want dat het bloet tot een wey onthonden is geweest, is klaarblykelyk; zynde tot de opslorping niet zeer onbequaam, voornamentlyk gestooft zynde door de warmte van den buyk. Dat de bloetvoerende slagaderen, op verscheide plaatzen van 't lichaam, en voornamentlyk in de nabuurschap van 't hart, in been veranderen; is een zeer gemene zaak. Doch veel zeltzamer in de aderen gebeurende. Van een beenachtige poortader wort by Ruysch tweemaal gewag gemaakt. Wel eens in een Vrouw, waar in de vaten bezwaarlyker beenig worden, ten zy zy gantsch oudt wort, en wel in een waterzugtige, is de poortader voor een gedeelte beenagtig gevonden. Deszelfs buykvlies was op verscheide plaatzen, met harde deeltjes, als zantjes, besproeit (II). Ik ontkenne ook niet, dat de ader een beenige gesteltenis verkregen heeft door een tering en vermagering van 't lichaam. De zydelyke vaten namentlyk, zyn in de rokken van de gemelde ader met haar vocht, door de wechgevoerde dunder vochten, ende door haar stilstant uytgedroogt, aan malkanderen vastgegroeit. In 't andere voorbeelt van een beenige poortader is geen omstandigheit bygevoegt (III). Kan dit dienen om te bevestigen, dat de natuur van de poortader een slagader gelyk is? {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De Waterzuchtigheit, welke dikmaals in de vaten zit, vereischt hier met recht een plaats voor zich; voornamentlyk om dat men door de scherpzinnigheit van Ruysch in de grondige kennis van dezelve veel gevordert is. Hy stelde de oorzaak van 't buykwater, en 't water door 't gehele lichaam, als mede van alle waterzucht, voornamentlyk in de zwakheit en quade gesteltenis van de uyterste eindens der vaten; schoon hy niet ontkent heeft, dat ook de gebarste watervaten dezelfde ziekte dikmaals voortbrengen (I). Ik bekenne openhartig, dat die zwakheit, en quade gesteltenis, my zeer duyster is, en ook op geen plaats by Ruysch gevonden wort, alwaar hy dezelve verklaart. Hy heeft bepaalt, dat de waterblaasjes, dewelke een zoort van waterzucht zyn, vaatjes zyn, voornamentlyk bloetvaten, vol met wey; schoon hy toegestemt heeft, dat andere vaten ook konnen verandert worden in waterblaasjes (II). Welke bepaling aan het oog van een iegelyk hart voorkomt. Dat belletjes vaten zyn! Ik roere dit beruchte bewys aan, en byna het krachtigste van alle, voor het klierige maakzel van de ingewanden. Om dat de gehele lever, in 't dode lichaam van een waterzuchtige, uyt waterblaasjes t'zamengestelt was (III); gelyk 't ook overgekomen is aan de netwyze vlegting (IV); en de nieren, welkers waterblaasjes geborsten zynde, druypt het water in den buyk (V). Als mede van de moerkoek (VI); Derhalven moeten de lever, netwyze vlegting, nieren, moerkoek, in staat van gezontheit, bestaan uyt zekere blaasjes of kliertjes, nu {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} door 't water verwydert ende zichtbaar, welke waterblaasjes zyn. Waarom een Waterblaasje is een blaasje van de vermeerdering van 't stilstaande water, tot een groter belletje uytgezet. Ruysch zelfs redeneerde voor dezen niet anders (I). Maar toen hy eindelyk, door een gelukkige inspuyting, gelyk gezegt is, ondervonden hadde, dat de lever, de netwyze vlegting, de nieren en moerkoek, zo groot als zy zyn, uyt loutere vaten gemaakt worden, ende wel dat de moerkoek van alle watervaten, en [folliculi lymphatici] waterblaasjes verstoken is; al 't welke nochtans de vermetelheit van zommige hedendaagsche Natuurbeschryvers, om de waterbelletjes gemakkelyker te verklaren, in de moerkoek vastgestelt hadde; konde hy vast genoeg besluyten, dat de waterblaasjes vaatjes zyn, voornamentlyk bloetvaatjes, met wey opgevult. Maar deze leer, aangaande het vaatachtige maakzel der ingewanden, en de natuur der waterblaasjes, wierdt eenigermaten twyffelagtig gemaakt. Want onderstel de uytvlucht van de anderen door te gaan; dat, door een geweldige opvulling, het tusschenbeide zynde vliezige blaasje gedrukt wort, of ook zyn figuur verlaat, zo dat het onder schyn van niet opgevult te zyn, neervalt; want in alle delen van 't lichaam worden onopgevulde deeltjes gevonden: dan volgt geenzints, dat de waterblaasjes bloetvaatjes zyn, vol van wey; nadien zy dan ook konnen zyn uytgespanne blaasjes. Waarom, op dat gy in 't gevoelen van Ruysch zeer versterkt wort, ik U bidde, overweeg de zeer zeltzame aanmerking van Ruysch, welke de tegenstrevers schynen verzuymt te hebben, dat de gehele lever, zo groot als dezelve was, in 't dode lichaam van een waterzuchtige, uyt {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} waterblaasjes t'zamengestelt, gevonden was; zynde zelfs geen kenteken van grote vaten overgebleven (I). Derhalven zyn de vyf grote takken van de poortader; drie van de holader; en takken van de lever-slagader, volgens de aanmerking eerst van J.C. Pechlinus, daar na van A.F. Walther de zaak tot volkomenheit brengende, ruym genoeg zynde, verandert geweest in waterblaasjes. Hierom konnen de groter bloetvaten in waterblaasjes verandert worden. Derhalven veel lichter de kleine. Nu, 't zy dat de Ruysschiaansche verklaring, om deze verandering van vaten in waterblaasjes te verstaan, voldoet, of niet, waar door hy vastgestelt heeft, dat den blaasagtigen rok der vaten met een wateragtig vocht vervult, en de holligheit der vaten zodanig gedrukt wort, dat 'er niets van de holligheit overblyft, en dat dus niet alleen de kleinder, maar ook de groter vaten vernietigt worden (II); is 't genoeg, dat de voorstelling van de ondervinding zo zeker gemaakt is, als 't gene zeer zeker is. De in tweën gesplete ruggegraat, niet heel naauwkeurig van N. Tulpius, maar beter van Ruysch beschreven, is liever een uytwerking van een ziekte, als een ziekte zelfs, welke de naam aan 't ongemak zoude hebbe konnen geven. De zelfde ziekte, welke de herssenen der kinderen tot water verandert, en de naden van malkanderen afscheit, toont ook het water in versch gebore kinderen, in de plaats van 't ruggemerg; verdeelt het wervelbeen, omtrent zyn doornagtig uytsteekzel; zy komt in den rug of in de lendenen veeltyts; zeltzamer in den nek; en zeer zelden in 't onderste en uytwendigste gedeelte van 't heylig been (III). Gelykerwys de waterzuchtigheit der herssenen in de kinderen van een verkeerde plaatzing der zelver in de baarmoeder, wanneer, haar {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} hooft lager leggende, op die plaatzen, het water stil staat, moet afgeleit worden; aldus oordeele ik dat iets diergelyks moet gezegt worden van de waterzuchtigheit van den ruggegraat. xviii. 't Zal ook niet verdrieten overwogen te hebben de aanmerkingen, dewelke Ruysch omtrent de ziekelyke ingewanden ons heeft nagelaten. Ik vinde in de borst een zeltzame en dubbelde van hem aan ons bekent gemaakte oorzaak van een byna in 't geheel belette ademhaling; welke, om dat zy over 't hooft schynt gezien te zyn, my lust te verhalen. In drie menschen, met [Ortophnoea] een zware aamborstigheit gequelt, na haar overlyden der zelver longen onderzogt zynde, hebben vele verstopte longblaasjes vertoont; waar door de nieuwe lucht nog in dezelve konde ingaan, noch de ingeslote daar uytgaan (I). Verbeel U, dat alle longblaasjes in een ogenblik verstopt worden; ende gy zult door dezelfde onderzoeking zekerlyk vaststellen, dat het dier ter neder vallen zal. Hoe meer derhalven of minder blaasjes verstopt worden; hoe groter of kleinder helling tot den doot in 't dier ontstaat. Ende, na myn oordeel, maakt een oprechte longontsteking in zodanige menschen een einde van 't leven, zynde het bloet in de plaatzen van de longen, alwaar die blaadjes verstopt zyn, eerst t'zamengehoopt, nademaal het bloet van dezelve uytgespannen, nooit nedervallende blaasjes, niet tot in de linker holligheit van 't hart voortgedreven wort. Gaarne nochtans wenschte gy te weten, welk lichaam die blaasjes verstopt heeft? De andere oorzaak is een belette toevloet van 't bloet tot de long door de klapvliezen van 't hart, by den uytgang van de grote slagader gelegen, zo zeer mismaakt, aan malkanderen gegroeit, ende, 't welk te wonder is om te zeggen, zo beenagtig geworden, dat 'er geen bloet meer in 't lichaam heeft konnen komen (II). Hier door is wegens flaauwte de doodt ontstaan. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Het net houdt het verdikte vet vast, 't welke op een zonderlinge wyze, het dierlyke lichaam kan doden. Ruysch toonde aan, dat het vet een oprechte olie is. Schoon die nu voor een beweeglyk dier zeer heilzaam is: hoe veel gevaar nochtans daar van een vet lichaam boven 't hooft hangt, is uyt de volgende waarneming te leeren: In den buyk van een paart, na 't hardt lopen gestorven, geopent zynde, is deszelfs gehele holligheit vol met gesmolte olie gevonden (I). Door zo grote warmte de goede olie gesmolten, en geroert, de huysjes van 't net geborsten zynde, hadde den doot toegebragt, niet door een drukking, maar door zyn weder inslorping in de aderen, dezelve verstoppende. De voetzelweg, is, ten allen tyden, aangemerkt als een riool van verscheide quaalen. Dezelfde heeft aan Ruysch wonderbaarlyke zaken zomtyts vertoont. In een vrouw, by haar leven gequelt met een hontshonger, is de poortier van de maag zodanig gerekt geweest, dat hy alle de vingeren, by malkanderen gevoegt, ingelaten heeft (II). De spys dan in de maag gekomen zynde, is zonder ooit daar in te vertoeven, uyt de zelve onverteert, als uyt een zak, in de darmen gevallen; terwyl het nooit verteerde vocht van de maag altydt deszelfs vezelen prikkelde. In zommige zeer gulzige menschen hebben eenige de maag in de linker bovenbuykszyde ontdekt, geheel en al waterpas gelegen. Deze twee aanmerkingen, wat de zaak aangaat, zyn de zelfde; de eene wort door de andere klaarblykelyker gemaakt. In den omgewonden darm is een byzonder vertrekje aan te merken, het zelfde dikmaals overkomende (III), gy zoudt het [aneurisma intestini] een darmspat noemen; in welkers uyterste zomtyts blaasjes gezien worden, die speldekopjes verbeelden (IV). In den endeldarm is een lelyke en ysselyke ziekte beschreven, alwaar, dezelve verdikt, en kraakbe- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} nig geworden zynde, de drek, schoon gedrukt, naauwlyks uyttocht vint; zo dat men zo wel moet danken voor een gelukkige ontlasting, als inneming van spys en drank (I). Omtrent die quelling, de stervelingen zo zeer pynigende, en dikmaals om 't leven brengende, Ontfermt uw myner genaamt, heeft de vlyt van Ruysch gewilt, dat de Geneesheeren zeer bezorgt zoude zyn. Onder andere oorzaken van dezelve erkent hy die zeer menigvuldig, een inschieting van den eenen in den anderen darm. Alhoewel 't my ook geheugt, in 't dode lichaam van een mensch, door een schielyke doot, gelyk zy zeiden, overleden, gedeeltens van den omgewonden darm, met een zeer vaste knoop onder malkanderen t'zamengebonden, losgemaakt te hebben. De zelfde inschieting van den darm binnewaarts, heeft hy niet alleen op vier of vyf plaatzen in een en 't zelfde lyk gevonden, maar ook in zeer vele lyken, ja in drie, achter een geopent (II), zomtyts in vier (III). Dezelfde heeft hy ook gezien in den kronkeldarm, en, 't welk gantsch om te verbazen is, in 't dode lichaam van een versch gehore kint (IV). Derhalven past het een Geneesheer omzichtig te zyn, en dikmaals de ziekte te vermoeden, op dat de af te weere doot mogelyk hem niet ervare van de ziekte maakt. Dit eenige voeg ik 'er by; wanneer deze quaal van een wint ontstaan is, dat, in plaatze van een rontje, twee klapvliezen in den kronkeldarm gezien worden (V). Welk verschynzel schynt over een te stemmen met het ware, noch niet beschreve, maakzel van die klapvlies. Ruysch heeft maar eens in den gehelen levensloop, terwyl hy de Geneeskonst geoeffent heeft, gezien, dat de darmen, natuurlyker wyze aan 't darmscheil gehegt, 't zelve door een ettergezwel verrot zynde, van hare scheilbanden los ge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, ongebonde en verwart in den buyk gedobbert hebben, terwyl een zodanig gestelt mensch dit niet tegenstaande, schoon wel voor een korten tyt, in 't leven is gebleven (I). Alhoewel deze uytgang van 't leven niet aan de uytwerkzelen van de aldus ongebonde darmen schynt toegeschreven te moeten worden, als liever aan een vertering van 't darmscheil. Dat de galblaas, geplaatst tegen 't hol van de lever, een pyp uytzent, is by alle bekent; maar 't wort zeltzamer verhaalt, schoon zulks in koeyen voornamentlyk en kalveren menigmaal gebeurt, dat die in tweën gespleten gevonden wort. Maar een dubbelde galblaas, dat is, die een dubbelde pyp heeft, heeft Ruysch wel verscheydemalen konnen waarnemen (II). Hoewel Malpighius alvorens vermaant heeft, dat de levergalpyp uyt de leverquabben dikmaals verdubbelt in honden voorkomt. In 't gebiedt van de milt oordeel ik zeltzaam de bastaartmilten, by de milt gelegen, na deze volkome gelykende, welke hare takken van de miltvaten verkrygen (III). Houden zy zich zo omtrent de milt, als de bolronde klier zich hout omtrent de bovenste kaakbeenklier, waar op zy zit? Maar wy hebben de milt uyt de lyst der klieren geschrapt. Mogelyk zyn zy veelvuldige milten. Want andere hebben nu twee, nu drie, dan vier milten aangemerkt. Om gantsch niets van de Nieren te spreken, in welkers vorming zeltzamer is een stantvastige natuur te zien, als een onbestendige; weet, dat met twee voorbeelden van Ruysch aangetoont is, een ongelykheit van de oppervlakte der nieren, t'zamengevoegt uyt harde stukjes, makende daar ter plaatze pynen als van een steen in de nieren (IV). Zie ook diergelyke aanmerking by Ruysch, echter zonder eenig verhaal van toevallen (V); Ja ook andere wonderbaarlyke zaken {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent de nieren, aan Eustachius zelfs niet verschenen. Byaldien zeker deel van een dier in 't verwyderde buykvlies ontfangen wort, zegt men een Breuk tegenwoordig te zyn. Derhalven op welke plaats het buykvlies de uytspanning minder tegenstaat, en te gelyk een deel tegenwoordig is, 't welke wyken kan; aldaar is ook de plaats voor een breuk. Het lichaam, in de breuk ontfangen wordende, brengt een byzondere naam aan 't ongemak mede. En de zoorten van deze breuk heeft Ruysch vermeerdert. Lees by den zelven van een milts, baarmoeder, vrucht ende blaasbreuk (I), waar van alle andere Schryvers stilzwygen. Maar een Blaasbreuk is een zaak zo naauwkeurig, als aanmerkelyk in de Oeffening der Geneeskonst. De Pisblaas valt in 't balzakje, en het water zal uyt de zelve, schoon zeer vol zynde, ook niet ontlast worden, ten zy gy met de hant het zakje zult gedrukt hebben; door welke uytwendige drukking, gepaart gaande met een poging van ontlasting, zy geheel ontlast wort (II). Een woort zal ik 'er bydoen van twee andere ziektens van de blaas, om dat ik dezelve zeer byzonder oordeele. De eene is een inwendige schurft van de blaas, eenige malen van Ruysch aangemerkt, waar by een geweldiger pyn, en veelvuldiger perssing om te wateren, een ontlasting van etterige pis, en een grote verdikking van de blaas, volgens den aart van de ziekte, en ongestelde plaats, gevoegt worden (III). De andere is een ontlasting van deszelfs binnenste vlies, eens van Ruysch gezien, terwyl in een kraamvrouw, na 't langdurig ophouden van 't water, en na een voor af gegaane ontsteking, die rok verstorven zynde, van de overige afgescheyden was (IV). Maar de verklaring van 't konstwoort, van een vastgegroeide steen aan de blaas; en 't gevoelen, aangaande een byna nooit aangemerkte steen tusschen de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} rokken van de blaas; 't welk men beide by Ruysch leest (I); oordeele ik dat nog de Steensnyders behaagt, nog met de ervarentheit overeenkomt. Gewisselyk, het droevige nootlot van J. Casaubonus wederspreekt zulks genoeg (II). Ruysch, die aldus dagelyksch door de ondervinding vorderde, en in een gestadige ontleding van allerlei zoort van dode lichamen bezig was, is ook waardig geoordeelt, om 't eerste in de grote stadt Amsterdam ten dienste der Vroetvrouwen lessen te geven (III); waar door 't niet te verwonderen is, dat 'er zeer vele zaken door Ruysch ontdekt zyn, die in barende vrouwen te pas komen, en een voortreffelyke nuttigheit konnen hebben; voornamentlyk, nademaal hy zelfs, eenige Jaren lang het Vroetmeesters ampt altydt en zeer menigvuldig geoeffent heeft. Behalven die twee ronde banden, heeft hy met een zeltzamen uytslag aangemerkt, noch een zekere derde bant, ter zyde van den hals der baarmoeder uytgaande (IV). Dat de baarmoeder, dewelke omgekeert zynde, in 't baren eerder wort voortgetrokken, als nedervalt, ook niet omgekeert zynde, dat is, in haar natuurlyken stant, kan uytvallen, toonde hy aan met een dubbelde waarneming (V). Omtrent het getal van de moerkoek in een vermenigvuldigde vrucht, meene ik, dat Ruysch niets anders ter nedergestelt heeft, als andere voorgangeren. Want 't gene andere al lang hebben openbaar gemaakt, en met figuren afgebeelt, by voorbeelt, dat 'er in tweelingen nu twee moerkoeken voorgekomen zyn, voor yder vrucht een; dan maar een voor beide; 't zelfde leest gy ook by Ruysch (VI). Doch nadien deze waarnemingen overhellen om te misleiden; verwinnen zy zekerlyk niets; niets konnen zy ook hinderen aan de onwrikbare bewysredenen, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekerende aan yder ey zyn moerkoek. 't Welke in de kraamkunde door Ruysch verbetert is, zulks past liever een daar in ongeoeffende met weynig woorden te verhalen, als van 't zyne dwalingen by te voegen. 't Is beter het overige uyt den Auther zelfs te halen. Overdenk de oprechtigheit, naauwkeurigheit, en menigvuldigheit van aanmerkingen in Ruysch; gy zult hem gemakkelyk uw toestemming geven. De moerkoek van de vrucht wort nu lichtelyk van de baarmoeder van de kraamvrouw afgescheiden; dan moeyelyker. Zulks wort by alle toegestaan. Welke ongemakkelyker afscheiding, gelykerwys ook aan andere oorzaken toe te schryven is, alzo ook, volgens de vermaning van Ruysch (I), aan de middelpuntige inplanting van de navelstreng in de moerkoek. Doch met weynig moeite wykt ze, wanneer de streng ter zyde aan de moerkoek gehegt is. De gantsche zaak wort bezwaarlyker begrepen, als voorgedragen; ende de Ruysschiaansche gelykenis wederleit eerder dit gevoelen, als het versterkt. Want gy weet, dat, in allerlei inplanting van de streng, in deszelfs lichaam vervat worden stammen van alle vaten, door de moerkoek verspreit. Laat nu een oorzaak, hoedanig die zy, beletten, dat de baarmoeder van de moerkoek verlost wort; moet nochtans de morekoek liever in de baarmoeder nablyven. Want al te grote poging van de Vroetvrouw in 't afscheiden van de koek, brengt zeer dikwyls de vrouw den doodt aan. Maar de nagebleve moerkoek zal de baarmoeder, de krachten aangegroeit zynde, ten eersten uytdryven: of, die verlossing te vergeefsch afgewagt zynde, zal de moerkoek in de baarmoeder verandert worden in waterblaasjes, ofte daar zal uyt voortkomen dat verlange der oude wyven, een vliegende zuyger (II). De Geneesheeren zo wel, als geleerde Vroetvrouwen, staan verhaast, dat de moerkoek geen uuren, geen dagen, maar maanden lang in de baarmoeder kan, ja moet bly- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, blyvende de vrouw in 't leven. Echter verweert Ruysch zelfs zich genoeg. Ruysch heeft waarlyk een onwrikbaar en overeenkomstig denkbeelt van de [molae] zuygers, de gemoederen en oogen der oeffenende Geneesheeren ingedrukt. 't Is schande, dat de Geneesheeren met de oude wyven lang geraaskalt hebben. Want de ondervinding niet geraatpleegt zynde, en de reden omdolende; dan de gemoederen der Geneesheeren verflauwende, wien 't paste altydt Wysgeeren te zyn, hebben zy, zelfs de beste in andere zaken, omtrent het maandtstonden bloet; en het gehele werk van de voortteeling, dwaas geweest. Want de genoegzame reden van de zaak niet doorgezien hebbende, hebben zy haare onwetenheit dus verre met zaken bedekt, dewelke hoger geschat worden als natuurlyke oorzaken. Niets dwazer konde zelfs van 't geringste vernuft bedagt worden, als wel een vliegende zuyger. Wy erkennen misdragten; maar door die verstaan wy niets als vleezige uytwassen van de baarmoeder, of allerhande ontaardingen van de in de baarmoeder overgebleve moerkoek, of ook diergelyke veranderingen, welke ik te voren omtrent de voortkomst der Vleeschgewassen uyt bloet beschreven hebbe. Aldus heeft ons geleert de Oude man, het zelfde ook de Vroetvrouw (I). De leer aangaande de tekenen van een dode vrucht in de baarmoeder van een zwangere vrouw, is niet zoo zeer altydt voor zeker gehouden. Indien gy Ruysch, over die zaak, hoort; gy zult ook zomtydts voorzigtiger worden. Vermits de ontlasting van stinkende dingen uyt de baarmoeder; een perssende afgang, hartvang, koude trilling, een stinkende adem; een blaauwe couleur van de moeder; dewelke ook onder de tekenen getelt worden; onderstellen een verrotte vrucht, en ontslote baarmoeder. Maar wat zal 'er geschieden, als de baarmoeder gesloten is? {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan, volgens de leer van Ruysch (I), kan 't dode lichaam van de vrucht lang in de baarmoeder onbedorven blyven. Aldus melden ook de stellingen der Natuurkundigen, aangaande de verrotting. Doch naderhant het dode lichaam van de vrucht ontlast zynde, zult gy ook lichtelyk onderscheiden, of de vrucht nu, of al lang gestorven is. Ruysch zegt aldus: De onvolkome schepzeltjes, lang doot geweest zynde, zyn asverwig van couleur, en gantschelyk ingevallen. Maar zo zy aanstonts na den doot gebaart worden, hebben zy een witte couleur, en zyn van alle kanten wel in 't vleesch en ront (II). Eindelyk, een Kraamvrouw vertoont zomtyts twee verscheinzelen, welke gy onder de naauwkeurige zaken met Ruysch moet rekenen. Het eene is een oprechte beweging der baarmoeder, na 't baren. Want aldus beweegt zy zich, hier en daar, gelyk een tweede vrucht; zo dat gy daar het hooft, hier de voeten, op een andere plaats een ander deel gelooft te zyn; maar de zaak wel onderzogt hebbende, voelt gy alleen de baarmoeder. Alzo hout de trekking langzamerhant op. Dat die beweging der baarmoeder zomtyts zo groot kan zyn, dat de baarmoeder, omgekeert, uyt het lichaam schiet; zullen, meen ik, alleen de Vroetvrouwen geloven, zullende haar misslag op deze wyze dekken, wanneer zy onbedreven zynde zo dikmaals de omgekeerde baarmoeder afrukken (III). Het andere zyn harde, langwerpige gezwellen, op de wyze van een beuling in den onderbuyk na 't baren, nu schuyns, dan dwersch zich vertonende. Welk deel oordeelt gy nu dit gezwel in den buyk uyt te maken? Wanneer Ruysch in zodanig doot lichaam gezien hadde het net tot malkanderen getrokken, en verdikt; was de uytlegging van de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak gemakkelyk; nochtans zoude niemant, de zaak niet gezien hebbende, de oorzaak in 't net gezogt hebben (I). Eindelyk de wonderlyke baringen, hoedanig zyn het hontje (II), en 't diertje na een slek gelykende (III), door de mont uytgeworpen, zal ik met een duystere uytlegging hier niet verhalen. Wie in zodanige lust heeft, hy vint genoeg, waar door hy zich voldoet. xix. Tot de natuurlyke Historie behoren alle gediertens, en gewasschen. Een eenig Cabinet van dieren hebben wy van Ruysch; 't welke hy voorgenomen hadde voort te zetten, zo andere niet verzogt hadden, dat hy de beschryving van zeltzamer zaken uyt het menschelyke lichaam, tot gebruyk der stervelingen, boven alle andere stelde. In xv Cabinetten, welke hy met diertjes vervult gehadt heeft, waren meer als 1582 flessen begrepen; voeg hier by de dozen met vlinders, sprinkhanen, schalbyters, klein viervoetig gedierte, gekorve diertjes, en zeegewassen vervult, zynde 1820. Behalven deze vont men ook 180 droge flessen, en daar in zeltzame gedroogde vogeltjes, voornamentlyk uyt Oost- en West-Indien overgekomen. Zo groten schat van dieren hadt Ruysch, al voor 22 Jaren (IV). In dat eene Cabinet, 't welk men lezen kan, zult gy opgenoemt, of beschreven vinden, of ook met fraye afbeeldingen uytgedrukt, aart- en watergediertens van allerley zoort, maar voornamentlyk zeer zeltzame uyt Oost- en West-Indien, vliegende, kruypende, en voortgaande. Ik zal 'er een van bybrengen, namentlyk een Americaansch Padtgelykent dier, van de Zurinaamsche Inwoonders Pipa en Pipal geheten, op wiens rugge zeer vele eyertjes in de huysjes van de huyt zitten, waar uyt {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelyk de jongskens voortkomen. Nochtans heeft dit wonderlyke eyernestje gantsch geen gemeenschap met de holte des buyks (I). Eindelyk, hy heeft op 't laatste de Ontleeding der Gewasschen, niet die grove, maar fyne, met gelyke geluk geoeffent, als ik nu, omtrent het menschelyke lichaam, verklaart hebbe. Aldus is de natuurlyke Historie ook door Ruysch vermeerdert; maar wie zoude gemeent hebben, dat de Ruysschiaansche voorstellingen, aangaande de natuurlyke deelen in 't menschelyke lighaam, op deze wyze zouden bevestigt worden! Dit aanvaarde de Oude man met een ongehoorde onderneming. De voornaamste Ontleders der planten hadden geredeneert van de lichamen der dieren tot de gewassen; en aan deze een maag, melkvaten, en verdere, byna van allerley zoort, ballen, roeden, baarmoeder, en andere dingen, door een zekere vergelyking, toegebragt. Doch Ruysch sloeg in tegendeel een andere weg in, en redeneerde van proeven, in de planten gehouden, tot de dieren. De grote genegentheit, en gelegentheit bevorderde zodanige en zo een grote oeffening. Ik hebbe eerst verhaalt de neiging tot de planten, toen hy Jongeling was. Maar het gewicht van zyn ampt heeft hem aangedrongen verscheide zaken verder te ondernemen. Want in 't Jaar 1685 wierdt hy als Hoogleeraar in de Kruydtkunde te Amsterdam beroepen, wanneer de Amsterdammers omtrent die tydt de Kruydtkunde yverig begonden aan te queeken, en een [Hortus Medicus] Kruydtuyn maakten, dewelke de zinnen van nieuwsgierige, en de gemoederen der Kruydtkundigen heden zo zeer na zich trekt. Zie daar het voornaamste van de Zaak! Het blat bestaat uyt zenuwen en zocht, het welk in blaasjes, tusschen de zenuwen vervat, door {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de velletjes van 't blat heen schynt. Die zenuwen houdt Ruysch voor zapvaten; en tusschen die vaten is niet vervat, als een enkele [pulpa] moes. In de Americaansche Aloë muricata is een moes tusschen de zyden der vaten, na 't moes van de milt gelykende. Maar het moes ontbonden zynde, bestaat uyt zeer kleine vaatjes, en kan geheel tot vaatjes ontdaan worden, zo dat het gemakkelyk het maakzel der herssenbast verbeelden kan. In 't blat van de Aloë Africana lopen de zapvaten volgens de lengte van 't vlies, bekledende het blat, en zy worden zeer vast aan den zelfden rok gehegt. Een andere verscheidenheit vint men in 't blat van de Opuntia Americana Spinosa; aldaar hebben de zapvaten zich door malkanderen geweven, eindelyk alle tot een plaats gekomen zynde, maken zy gelyk als een nieuw blat, terwyl zy, van die plaats uytgegaan zynde, zich wederom door andere plaatzen heen verspreiden (I). Gelykerwys de bladeren met vaten pronken; alzoo ook de vruchten, en de overige deelen van 't gewasch. Ende haar moes is voor de vrucht. De miltvaten, by haren ingang in de milt, verbeelden door haar maakzel de steel van een peer, en een peer de milt. De milt wort bekleet met een dubbelt vlies; alzo ook een peer. De vaten van de milt zyn oneindig takagtig: zodanig is het ook gelegen met de vaten van een peer. De uyterste vaten van de milt zyn moesagtig; diergelyks ziet gy ze ook in een peer (II). Doch in een persik gaan de uytgebreide vaatjes van de steel tot den steenagtigen schel: maar zullende het moes maken, gaan zy alleen uyt de steenagtige oppervlakte van den persiksteen (III) uyt. Ja ook in de volkome aardtgewasschen, voornamentlyk in de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} kroondragende, zellery, kroontjes kruydt, peterselie, en bergeppe, komen de vaten met de bloetvaten van ons lichaam overeen (I). Gy kont niets frayer, en duydelyker wenschen, als dat men van de knollen leest: De staart en bast van de knol zyn een t'zamenvoeging van zapvaten, berydende een bittere smaak, maar geen huy of water. Duyzende vaatjes loopen in de knol, wit van kleur, en welke, door een behendige konst, uytgerafelt zynde, witte zyde verbeelden. Daar na ziet men het onderscheit tusschen de vaten van den bast en de staart, schoon zy met een gestadige gemeenschap onder malkanderen vereenigt worden; want, terwyl zy den staart maken, lopen zy lynrecht; maar als zy tot de schel naderen, veranderen zy haar loop, en worden, als een net, gedraait. De knol zelfs is een gestel van witagtige, zeer zoete zapvaten, dewelke, wel kort zynde, een afgesnede kegel verbeelden, maar zy zyn ook ontelbaar. Onder de knol te bereiden, druypt een lymig vocht uyt; als mede een witagtig zap (II). Daar uyt komt voort een gewichtige Ontleetkundige voorstelling: In verscheide planten; ja ook in verscheide deelen van de zelfde plant, lopen de zapvaten niet op een en dezelfde wyze. Maar hier uyt maakt men die natuurkundige gelykenis: Van den verscheiden loop der vaten, hangt eenigzints af het melkvocht in de melkgevende planten: het gulde vocht in de stinkende gouw: de bittere smaak in de aloë: de zoete in de knol: de buykzuyverende hoedanigheit van deze plant: de stoppende van den anderen. Waarom de leere van de natuurlyke staat der gewasschen, tot nog toe zo weinig waargenomen, de leere der dierlyke huyshouding van 't menschelyke lichaam opgebeldert heeft, wanneer de zeer schrandere Ruysch dezelve ver- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} handelde. In de zo zeer bevorderde Ontleding der planten kan het onderzoek van een sterveling niets meer begeren, als dit, waar na hy te vergeefsch staat, dat een zekere stoffe in de grooter vaten van de steel of 't blat of de vrucht ingespote de haairfyne vaatjes, het moes, of van 't blat, of van de vrucht voortbrengende, ontvouwe; zo als [vasa spiritalia] de luchtvaten der planten met quikzilver hedendaagsch door de behendigheit der Natuurkundigen opgevult worden. Nadien een mensch tot die konst niet komen kan, begeerde hy de zapvaten der bladeren en vruchten, hebbende derzelver moes weggenomen, dat is, de geraamtens der bladeren, en vruchten te bewaren. Tot dit werk schikte hy hongerige diertjes, welke het moes alleen, de zapvaten overlatende, zoude opslokken; maar deze niet zeer naauwkeurig de bevelen bewust zynde, zwelgde de beenderen met het vleesch in: het moes met de vaten. Daarom wierden deze onbedreve en onnutte dienstknechten uyt den dienst van Ruysch verbannen. Eindelyk heeft de Oude man met zyn eeltige en styve vingers het zeer fyne werk zeer gelukkig uytgevoert (I). Beschouw in de afbeelding de geraamtens van bladeren, en van peren; indien gy die door U zelfs niet weet te bereyden (II). Uw nieuwsgierig gemoet zal ik, met het laatste verhaal, vermaken, dewyl ik geen nuttigheit bespeure in de onvolkome beschreve aanmerking van Ruysch. Weet; dat 'er gewasschen in andere gewasschen geheel en al besloten gevonden worden; dewelke haar gantsche levensloop door, nooit de lucht aanschouwen; die nooit water indrinken! Dit beweegt alle tot verwondering; en 't gaat alle geloof te boven. Zodanige planten heeft Ruysch twee afgebeelt en beschreven. De eene is zonder bladeren, en zeer takagtig; week; wit; buygzaam; matig {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} taay. De andere is een pyp; zeltzamer als de voorgaande, een span lang, zonder eenige takken, hol, als een stok dik; in welkers holle oppervlakte, op een plaats, gezien worden vele groeven, of indrukzels, tot een hoop vergadert, die een mostaart zaatje konnen bevatten, en (om het wonderstuk te vergrooten) de Boerhaviaansche groeven (I) verbeelden. Deze heeft men een velerhouwelyk of tweewyfschap van planten genaamt. Zynde een zeer ongeschikte benaming. Maar wie zyn de planten geweest, dewelke in haar boezem die planten insloten? Zit de ingeslote plant met de insluytende vast, om van deze haar voetzel te krygen? Of is een plant in een plant zodanig, hoedanig zomtydts is het scheenbeen in het scheenbeen, als dit uytgegeten en bedorven is? Ik geloof liever, en oordeele dit een zeltzame Vertoning te wezen, dat de bladeren van de volwassche Opuntia, tot een geraamte gebragt, en verdroogt, in drie, of vier platen, of ook in vyf, dewelke op malkanderen volgens de lengte leggen, van een gescheiden konnen worden (II). Ja ook, om een eynde te maken, aanmerkelyk komt my voor, dat de Boerhaviaansche groeven in meloenen, pompoenen, en byna het gantsche geslacht van komkommers van Ruysch aangetoont zyn (III). xx. Tot hier toe hebbe ik de drievoudige stoffe, welke ik in 't verhaalen van de vindingen van Ruysch voorgenomen hadde, afgehandelt. De voornaamste zaken heb ik bygebracht. Alle vleyingen hebbe ik nagelaten. Want met waarheden te schryven doen wy altydt dienst. Ik hebbe alle de schriften van Ruysch aangehaalt; Ik heb ze alle aangepreezen. Derhalven zoude men te vergeefsch een naamlyst van dezelve, genoeg bekent {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zynde, hier by voegen. Zeer vele Geleerden hebben het vervolg van de Ontleet- en Heelkundige Aantekeningen gestelt boven de zo dikmaals herhaalde beschryving van de Anatomische Cabinetten van Ruysch, in dewelke men leest zaken, die tienmaal gelezen zyn. Maar Ruysch, welke geen beletzelen van zyn konst ondervonden heeft, gevoelde evenwel dat hy van zyne tegenstrevers verhindert wierde. Een goet Schryver is nooit vry van aanvallen. Ik hebbe met Ruysch strydende ten tooneel gevoert de Bils, omtrent de wezentlykheit der klapvliezen; Lister, omtrent de betichting over het verbannen van alle de klieren in 't menschelyke lichaam; Vieussens, omtrent de vinding van 't vaatagtige maakzel van den herssenbast, van de nieren, het vlies, leggende tusschen de moerkoek en de baarmoeder, ende van de wormwyze vaten, lopende door de inwendige baarmoeder; Hovius, omtrent de eerste ontdekking van zommige deelen van 't inwendige oog. Overal heb ik Ruysch als verwinnaar opgeheven. Van Rau alleen is hy overwonnen, wanneer zy hevig twistede over de waare gesteltenis van 't middelschot van 't balzakje. Doch de twist met Bidloo kwam uyt twist voort. In der waarheit die groote glans van 't Bidlooaansche werk is niet in staat de overgroote misgreepen te verduysteren, welke in die Anatomische Platen begrepen worden; 't was nogtans naauwlyks billyk, jonge Leerlingen op te maken, welke, wanneer Ruysch begeerte kreeg, om de misstellingen van Bidloo te verbeteren, aanstonts Voorstelbrieven aan Ruysch schreven, altydt vervult met schimpen tegen Bidloo, die evenwel door een andere lof uytmuntede, en ook niet aan de driftige jeugt bloot gestelt moest worden. Al wie zich verledige die Brieven te lezen, zal zich beklagen over al te grote tydtverlies. Hier door is 't byna voor een schande gehouden, gedrukte Brieven aan {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruysch te zenden; op dat hy, nergens anders bekent zynde, uyt de medemakkers niet bekent wierd, door een twyffelachtig gerucht. Bidloo aldus getergt zynde, is zo op de stoel als met schriften, op Ruysch uytgevaren, en heeft zyne verdediging tegens hem uytgegeven. Op welke gevolgt is een antwoordt van Fred. Ruysch op 't Boekje, genaamt Verdediging van G. Bidloo. Ik heb evenwel in deze twistschriften, geen voorbeelden van zeden of geleertheit gevonden, dewelke aangetekent zynde, alhier voor te stellen, dienst zoude doen. Het gerucht van de naam van Ruysch, de geleerde waerelt door verspreit zynde, nodigde aanstonds in Amsterdam alle, die begerig waren zich zelfs te kennen, en voornamentlyk die zich op de Geneeskunde toeleiden. Hier door hebben zo veele leerlingen Ruysch als meester gehoort, van welke ook zommige een naam door haare Ontleetkundige ervarentheit verkregen hebben. Dit zal altydt voor Ruysch roemruchtig blyven, het gestel van 't menschelyke lichaam verklaart te hebben aan PETRUS DEN EERSTEN, GROOT KEYZER DER RUSSEN, dewelke zeer aandachtelyk toeluysterde, over alles vroeg hy naauwkeurig, en behield altydt in zyn geheugen, 't gene hy eens gezien hadde (I). Zyn oude Leermeester heeft van hem een getuygenis nagelaten, waardig de grootmoedigheit van den KEYZER, dat hy door de byzondere kennis van Ontleetkundige zaken niet alleen overtrof de Princen in de Ontleetkunde, maar ook zeer veele Geneesheeren zelfs (II), ende dat hy, volgens toestemming van alle, met een byzondere vloet van welsprekentheit over Ontleetkundige zaken zodanig konde handelen, dat hy de welsprekentheit van den al- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} lerwelsprekensten Hoogleeraar verre te boven ging (I). Deze Leerlingen wierden van Ruysch in de Ontleetkonst onderwezen, liever uyt de berydingen, als uyt versch gestorve lichamen. Want Ruysch was niet gewoon zo veel tydt te besteden aan een grover Ontleding, zynde al te morzig, als wel aan zyne berydingen, die hy net bewaarde; Hy schikte ze zo op, dat zy, die van haar natuur de menschen gewoon zyn af te schrikken, dezelve tot haar aanschouwing nodigden; hy vercierde ze met voorbeelden van de natuurlyke historie, als met zeegewasschen, schelpen, en andere zaken; gelyk de figuren van de Anatomische Cabinetten aantoonen. Want toen een onverwagte uytkomst op den arbeit van Ruysch volgde, en door deze ook niet weynige zaken, van 't gemene gevoelen der Ontleders verschillende, ontdekt wierden; hoe zoude hy de geene, die een ander gevoele hadden, hebben konnen nootzaken om de gevoelens, door outheit en toestemming van zeer velen voor zeker gehouden, af te leggen? Boven alle wiskonstige vertooning schattende zyn KOMT en ZIET! daarom bewaarde hy in zyn huys de proefstukken, welke op eenige planken vergadert zynde, de Ruysschiaansche Anatomische Cabinetten uytmaakten, zynde onder 't zelfde opschrift beschreven. Deze stonden open voor de leerlingen van Ruysch, en alle vreemdelingen, welke begeerig waren die dingen te beschouwen, waar toe nergens anders gelegentheit verschaft wierdt. Tweemaal 's weeks konde yder een, voor weynig gelt, dezelve zien (II). Maar wanneer Ruysch, een oudt man zynde, onder zyne zeltzaamheden te vertoonen; overal niet meer oplettende oogen hebben konde, zynde daar en boven door den toevloet der aanschouwers bezet; hebben zomtydts dieven, welke als vrienden in de binnekame- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van Ruysch toegelaten waren, met een onuytspreekelyke stoutheit gestolen, en uyt het huys weggenomen, dingen, welke Ruysch haar, om derzelver begeerten te voldoen, getoont hadde. Met dezen roof nog niet te vreden zynde, hebben zy naderhandt deze gestole zaken na andere Gewesten en Koningryken omgevoert, voor haar eigen vertoont, en voorgegeven, dat zy zodanige stukken door haar konst en behandeling konde bereiden. Gelykerwys hy zyn ramp omtrent de roede, door een ongelooflyke moeite, groote naauwkeurigheit, en met een zeer gelukkigen uytkomst toebereit; als ook omtrent de ribbens met het vleezige aanhangzel bereit, zelfs met droefheit beschreven heeft (I). Door zodanig bedrog hebben zommige, welke nog gelegentheit om doode lichamen te krygen, nog ervarentheit van de Ruysschiaansche konst hadden, in 't geheim zich zekere Anatomische schatten; een Cabinetje of Cabinetjes vergadert. De Groote Petrus was ook door hulp van deze bereidingen een Ontleetkundige geworden! Deze derhalven door de begeerte om proefstukken van een zeer keurlyke Ontleding in zyn Ryk te hebben, en de Konstkamer te vergrooten, geschikt tot gebruyk voor 't Hogeschool van Petersburg, dewelke niet als byzondere en uytmuntende zaken moest bevatten, heeft de Anatomische Cabinetten van Ruysch voor dertig duyzent Hollandsche guldens, zo ik my niet bedriege, gekogt, en na Petersburg overgebragt. Laat hy nu na Petersburg trekken, die begeerig is de menschwerding te leeren. Aldus ontblootede zich Ruysch. Evenwel was 't schandelyk, dat een weergaloozen Konstenaar zonder blyken van zyn konst leefde; en een Ontleeder zonder toebereide deelen van 't menschelyke lichaam. Derhalven heeft {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de zeer werkzame Ruysch by dagen en nagten, alle gelegentheden, krachten, en kosten besteet, om wederom Anatomische Cabinetten, na de Petersburgsche gelykende, te verkrygen. Ende hy heeft ze ongelooflyk verrykt bekomen; wel beneden de Petersburgsche, zo gy op de proefstukken, rakende de geboorte van den mensch, dringt; maar overtreffende, voor zo veel de Ontleeding der planten aangaat. Eindelyk is 't gebeurt, dat den Doorluchtigen Johannes Henricus de Heucher, uyt naam van zyn Vorst, om eenige Ontleetkundige bereidingen van Ruysch verzogt. Welke gedienstig aanstonts na Dresden toezont het dunne herssenvlies uyt een volwassche mensch; het bekkeneel van een kint; de huyt zeer dik met haair bezet; een fraay onvoldrage kint van vyf of zes maanden, sneeuw wit van couleur; een armtje van een kint; het achterbrein met zyn vlies; en andere zaken; dewelke Fredrik Augustus, Koning van Poolen, en Fredrik Wilhelm, Koning van Pruyssen, toen ter tydt, als dezelve aangekomen waren, tegenwoordig te Dresden zynde, dewelke de ontbreking van de Ruysschiaansche bereidingen in de Schatkamer van Dresden beklaagt hadde, zodanig behaagde, dat Augustus, volgens zyne mildadigheit, hondert goude Nobels aan Ruysch tot een geschenk vereerde. Derhalven heeft Ruysch aan de Koninglyke Schatkamer te koop geboden zyn geheelen Anatomische Imboel, en verzameling van natuurlyke zaken, waar mede het geheele huys opgevult was; zyn zeer wel gestoffeerde Boekschat, ja de konst om de dode lichamen te bereiden en te bewaren; en de werktuygen. Daar na, als de Koning in deze zaken genegentheit hadde, heeft Ruysch in 't Jaar 1728, in de maant October, zyn behulpzamen vrient (I), den Heer Johannes Christophorus Bohlius, Medicinae Doctor, na Dresden toegezon- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} den, om verscheide geraamtens van bladeren, uyt naam van den Verkoper, den Schatkamer aan te bieden, waar onder voornamentlyk een blat was, verdeelt in twee platen, waar van de eene voorzien was met vaten, gelykende na die van 't dunne herssenvlies; den andere wierdt omringt met boogsgewyze vaten: ende om met de prys over een te komen. Toen was de genegentheit van den Vorst wel onverandert; en Augustus oeffende toen dezelfde miltdadigheit, die hy altydt gehadt hadde; en zo gy de zeltzaamheit der zaken overweegt, en de meenigte; wierdt 'er een billyke prys geëischt; evenwel waren 'er, welke met draalen, ik weet niet om wat oorzaak, alle hoop van koop afsneden. Dit heeft Ruysch zeer gesmert, en de Duytschers, voornamentlyk Ontleetkundige, dewelke in haar Lant aldus haare verlustigingen zoude hebben konnen beschouwen. Ruysch overleden zynde, zyn deszelfs zeltzaamheden in een openbare Verkooping gebragt, na alle kanten verspreit (I). Ruysch konde geen een Lantschap blyken van zyne konst weygeren, die, toen hy leefde, alle door geleertheit bebouwde Lantstreken met de heerlykheit van zyn naam vervult hadde. Welke ampten Ruysch in 't Vaderlant bedient heeft, heb ik nu gemelt. Maar uytheemsche volkeren hebben hem ook met eerampten vereert. Want hy is als een Lidt ontfangen in de Keyzerlyke Hogeschool der Natuurontdekkeren, in de Koninglyke Maatschappyen der Wetenschappen van London, en Parys. En wel in deze wierd hy aangenomen in 't Jaar 1727, vervullende de plaats van Izaak Newton, wanneer de zeer doorluchtige Graaf van Maurepas zulks aan Ruysch bootschapte (II). Indien gy vraagt na de oeffeninge, gaven van 't gemoet van {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruysch; weet, dat den zelve is geweest zeer Godtsdienstig; een groot liefhebber van arbeit; matig, en nooit een verspiller van gelt; na de gewoonte van zyn lantaart. Gelyk de Heer Bradley geweten heeft. De verdere hoedanigheden van 't gemoet, kent men uyt zyne twistschriften. Als hy nu hoog van Jaren te zwak was tot den arbeidt, welke hy Jongeling ende man zynde gemakkelyk gedragen heeft; heeft hy, die bekende zonder werk met te konnen leeven, zyn verstant met andere zaken bezig gehouden. En om aangaande den loop der zenuwen geen woort by te voegen, als van een zeer zware stof; echter wilde hy beschryven de zeltzamer ontdekkingen, welke zien op den zieken toestant der menschen; of, op wat wyze het menschelyke lichaam door de Jaren langzamerhant verandert wort, 't welke hy in zich zelfs, zo oudt zynde, ondervondt, en aanmerkte (I). Ja ook hy hadde in de laatste Jaren, aangaande zich zelfs, nieuwe onderstellingen. Aldus erkende hy voor een weldaat van de natuur, dat hy eens in een week afgang kreeg, en meende dat het slym van den endeldarm verstrekte in de plaats van de gyl, moetende door de scheilklieren, welke in oude luyden gebreken, omgevoert worden. Hierom vereerde hy dien darm met den naam van een nieuwe eetkamer, welkers zuygadertjes al het vocht op zoude slorpen tot het gemene best van 't lichaam (II). Een val heeft het door ouderdom verzwakte lichaam van Ruysch veel verzwakt, geschiedende niet buyten alle vrees van een gebroken hals van 't dyebeen; als hy op een stoof tredende, by geval met de voeten de matten met zich getrokken hadde. Daar na was de gang weg: de oude man moest overal met een {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel gedragen worden. Evenwel het gemoet toen noch frisch zynde, heeft hy, op een stoel zittende, de Kruydtkundige vertoningen in den Kruydttuyn afgehandelt; gelyk ik zelfs in 't Jaar 1728 hem heb zien vertoonen de Zeeroede. In welk Jaar hy voor altoos een einde van zyne Kruydtkundige Lessen heeft gemaakt, met de welriekende Kranskruyden. En heeft te gelyk met een godtvruchtig gemoet gewenscht, dat alle de geleerde waerelt met zo vele vindingen vermeerderen zouden, als hy gedaan heeft (I). Maar hoe groot de leeftydt van een mensch is; echter is 'er op deze waerelt niets onvergankelyk. Aldus heeft ook Fredrik Ruysch, de wet van sterffelykheit onderworpen, stokoudt geworden zynde, verzadigt van eer en aanzien, den 22. dag van Louwmaant, in 't Jaar na Christi geboorte 1731, den geest gegeven; na dat hy twee en 't negentig Jaren en elf maanden geleeft hadde. Zo lang als de goede Konsten by de Volkeren bemint zullen wezen: zo lang als het menschelyke lichaam met ziektens gequelt zal zyn: en daar mede gequelt zynde, van de in de konst ervarene, genezing zal vorderen: ende de Geneesheeren, niet zonder kennis der ziektens een hulpmiddel zullen weten te bereiden: en de aart der ziektens niet zal konnen doorgront worden, als door de Ontleetkunde, in zo een hoge plaats van Ruysch gebragt: zo lang zullen alle eerlyke lieden dankbaarlyk aan den naam van Ruysch gedenken, en de verdiensten van Ruysch begrypende, verheffen. Maar gy die deze hebt gelezen, gedoog vermaant te zyn, dat gy menigermalen de Ruysschiaansche schriften, by de goede gerekent moetende worden, doorbladert: dat gy uwe krachten inspant om zaken by te voegen en te voltoyen, die Ruysch of onaangeraakt of onvoltooit {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} nagelaten heeft: en zyt altydt beducht om uw verstant, zo veel als 't is, aan dwalingen bloot te stellen. Maar denk van my, dat ik, door enkele liefde tot Ruysch gedreven, deze zaken de nakomelingen heb willen aanpryzen. Joannes Fredericus Schreiber, Koningsberger. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontdekking der klap-vliesen, in de water- en melkvaten, Nevens eenige seldsame anatomische observatien. In 't Latyn beschreven Door Frederick Ruysch, Med. Doct. Hoog-Leeraar in de Ontleed en Kruidkunde: Medelit in de Keyserlyke Academie in Duytschland, en van de Koninklyke Maatschappye der Geleerde in Engelandt. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontdekking der klap-vliesen. Zy deeden (na het oordeel van den zeer vermaarden de Bils) verlooren arbeyt, die in de (a) Water-vaten (b) Klap-vliesen zochten, ja hy belachte, die staande hielden, dar zy dezelve gezien hadden, want hy heeft niet alleen tegen den zeer beroemden Monichenius (gelyk den geleerden Bartholinus in zyn Verantwoording op de onder zoekinge van de Bils Fol. 71. verhaalt) gezegt, indien Monichenius hem de Klapvliesen in de Water-vaten kon vertoonen, dat hy dan den eenigen, eenen wezen zou die de natuur kenden, en des zelfs uytwerkselen: maar dat hy, die gezien hebbende, met zyn eygen hant alle schriften en de vaststellinge zou herroepen, met een algemeene bekentenis van zyn dwaling en blintheyt; maar hy heeft my zelfs ook in tegenwoordigheyt van den Genees-heer Helvetius, en N. Coljer ervaren Heel-meester gevraagt, of ik ooit in de Water-vaten Klapvliesen had gezien? daar en boven indien ik dezelve zou kunnen vertoonen, dat hy my verder als zich zelve in de Ontleed-konst gevordert te hebben, zou bekennen: verder zeyde hy, gy zult in de (c) borstbuys wel Klap-vliesen aanwyzen die wy voor dezen al gezien hebben, maar in de Water-vaten zalse geen sterfelyk Mensch ooit vertoonen. Waar op ik antwoorde, dat het my niet mogelyk was dezelve zo klaar, en geheel te vertoonen, of hy zou (halssterk by zyn oordeel blyvende) dit kunnen tegenspreken zoo dikmaal echter ik een tintel-yser in de Water-vaten na het begin der verdeeling gestouwt heb, of het (d) water zelf in de Lever of de Milt, na boven heb willen dringen (het zelve is ook van Nic: Stenonius aangemerkt in zyn Boek van de Klieren des monts aan zyn 53. Verdeeling) heb ik altydt eenige tegenstant vermerkt, zo dat ik zou oordeelen dat het niet te twyfelen is, of daar zyn Klap-vliesen in de Water-vaten. Maar hy antwoorde, dat ik de zelve nooit zou kunnen vertoonen. Na verscheyde (hoewel vergeefs) van my aangewende onderzoekinge ter oorzaak van de Klap-vliesen die de Bils ἀυτοπτιϰῶς, dat is, ooggetuyge noemt, te vertoonen (want anders sloeg hy daar geen geloof aan) zo trachte ik eyndelyk de Water-vaten nauwkeurig te snyden, op dat my naderhant in de zelve, behoorlyk met wint gevult, en in de Son gezet, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} en bequamelyk gedroogt zynde (gelyk men in de eerste Figuur zien kan) het maaksel der Klap-vliesen zou blyken, dit onderzoek is na wensch gelukt. Want alzoo zag ik met myn oogen klaarder als het middag-licht de Klapvliesen over-al dubbelt, zeer overvloedig, gelyk een wassende maan aan de zyden van de Water-vaten gehecht; gelyk die, welke in de holte der aderen gevonden werden, maar echter meerder in getal en ranker. Verklaring der I. Figuur. Vertoonende de Water-vaten van voren, van ter zyen, en in de lengte gesneden, met hare Klap-vliesen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} A. Een Water-vat in de lengte gesneden. B. Een Water-vat van ter zyden. C. Een Water-vat van voren. aaaaa. De halve-maans wyze Klap-vliesen in de genoemde vaten. Weynig dagen hier na quam de Bils wederom tot my, en viel met deze woorden my aan, eenige swetzen wel dat zy Klap-vliesen in de Water-vaten hebben gezien, echter is het in niemants vermogen, de selve te vertoonen. Op welke woorden my niet geraden docht te antwoorden; want hem alleen de zelve te vertoonen was myn voornemen niet, maar in tegenwoordigheyt van eenige Geneesheeren, en in de Ontleed-konst ervarene, op dat zy my naderhant, als ik het begeerde, van deze zaak zoude kunnen getuygenis geven. Kort hier na quam de Bils in 't byzyn van de zeer ervarene Genees-heeren van Wou, Helvetius, en Surrau, wederom ten mynen Huyse, en na dat wy versheyde {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden gewisselt hadden, zoo heeft hy eyndelyk van het voortteelende zaat beginnen te spreeken, daar in voegende, dat de oude gestelt hadden, dat het voortteelende zaat uyt het bloet voort quam, dat hem buyten reden toescheen, want het bloet (zeyde hy) wert wel door de zaat-slag-aderen tot de ballen gevoert, maar het wert echter door de naby gelegene aderen wederom na de helle ader gevoert: daarom behoort men een andere stof en andere wegen, namelyk het water, dat door de Water-vaten tot die deelen gezonden wert, aan te wyzen Hier op heb ik geantwoort, dat die weg ondoorgankelyk, en zodanig gesloten was, dat 'er ook niet een druppelken van de gylachtige vochtigheyt of van het water naturelyker wyzer tot die deelen gezonden zou kunnen werden, ten zy door gewelt, waar door de Water-vaten opgespannen en de Klap-vliesen van haar dienst versteeken werden. Dit bygebracht zynde, vraagde hy, wat staat 'er tegen? waar op ik antwoorde, de Klapvliesen; hy hervatte wederom, of ik dezelve had gezien? waar op ik toevoegde, dat ik de zelve niet alleen gezien had, maar dat ik de zelve des noots zynde zou vertoonen: want ik wel ten minsten tweeduyzent Klapvliesen in eenige Water-vaten in myn kamer bewaart (αυτοπτιϰῶς, dat is, als oog-getuyge) zou kunnen toonen. En dat het my niet swaar zou vallen, de zelve ook in elk bequaam onderwerp te vertoonen: toont dan (zegt hy) de zelve, op dat ik die gezien hebbende, myn eygen gezichte geloof mach geven, 't welk ik hem eerst weygerde: maar ik zeyde, dat ik ook ten allen tyden bereyt zou zyn, indien hy my toonde dat de stof der pis van de (a) lende of (b) darmscheyls-klieren onmiddelyk tot de by-nieren (c) gevoert wert, gelyk hy stoft te kunnen doen, door eenige byzondere buysen die het hem gelieft heeft de naam van Mosch te geven, hier op heeft hy geantwoort, dat het hem niet geoorloft was iets te vertoonen, als tot Leuven, en dat hy het aldaar (indien het my luste daar na toe te trekken) zou volvoeren; maar indien ik deze Klapvliesen hem niet voor oogen wilde stellen, dat 'er hem niet aan gelegen was. Op dat ik niet iets tegen de waarheyt zou schynen gezegt te hebben, heb ik niet onraatsaam gevonden, dezelve te vertoonen, op dat hy zyn oogen gelovende, zou gedwongen werden met ons den rechten en niet den verkeerden weg in te slaan. Welke vertoont zynde, repte hy niet een woort, maar merkende dat de andere zeer ervarene Heeren eenstemmelyk dit bekenden, heeft hy gezegt, suyt het vaatken van een, want ik zie de Klap-vliesen noch niet klaar, dit gedaan zynde, heb ik hem de Klap-vliesen zeer blykelyk getoont, en gevraagt of hy noch de Klap-vliesen niet en zag? Tot noch toe, zegt hy, zeg ik niet: (verstaat wel,) hy dorst dit niet bekennen, wyl hy het tot noch toe veele jaren zeer hertnekkelyk ontkent had: noch het geheel ontkennen, nademaal alle de omstaande Genees-heeren uyt een mont spraaken, kort hier op barst hy uyt in {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} deze woorden, Indien gy my door behulp van deze Klap-vliesen, wezende nu van het zyn der zelve overtuygt, de beweginge des waters tegen myn gevoelen van de buyten-deelen na het midden-punct kunt toonen, zal ik uw verstant hoog achten, ik heb geantwoort dat die zaak tot ons geschil niet behoorde, en dat het genoeg was indien ik hem terstont toonde dat 'er in de Water-vaten Klap-vliesen zyn, tot noch toe zo verkeerdelyk van hem ontkent. Ey lieve wie heeft belooft te vertoonen de beweging des waters van de buyten-deelen na de ontfang-plaats? ach! wat een uytvlucht, ons geschil is geweest of in de Water-vaten Klap-vliesen gevonden werden, of niet; hy hielt staande dat de selve in de Water-vaten niet waren; Ik daar en tegen beweerden het zelve, en heb gezegt dat ik de zelve niet alleen gezien had; maar ook zou konnen vertonen, gelyk ik op de zelve tyt gedaan heb. De Bils dan merkende dat hy op deze wyze vergeefs een uytvlucht zocht, komt hy weder tot de Klap-vliesen, en op dat hy ons zou diets maaken dat hy de zelve voor dezen klaar gezien had, zo heeft hy deze hoogmoedige woorden voortgebracht, die ik my waarlyk zou schamen te verhalen, ten waar hy de zelve twee of driemaal had derven verhalen. Wat meent gy dat my onbekent is wat in de Water-vaten behouden wert? voor wien ook niet het kleynste deelken in het geheele lichaam, veelminder de Klap-vliesen in de Water-vaten verborgen zyn; ja schoon ik toesta, dat ik gezegt heb dat 'er in de Water-vaten geen Klap-vliesen zyn, daar uyt is geenzins te besluyten, dat de zelve my zyn onbekent geweest: ik heb meer dingen gezegt alhoewel ik van een ander gevoelen ben, ik heb ook geschreven dat den dau in de borst-buys behouden niet kon stremmen, in welke zaak ik echter anderzins geen mede-stemmer ben. Op welke uytvlucht ik gemoedelyk geantwoort heb, dat zodanige dingen een man van edelen inborst en een Voorleser der Ontleed-konst niet betamen, maar oprechtelyk en openhertig de dingen die van andere gevonden zyn voor goet keuren, en dat dit woordeken voorleser dit ρητῶς, dat is, uyt zyn betekening, hem aandrong. Gy zult deze zaak hier mede ook geen glimp geven, dat een wys man zyn eygen vindinge wat behoort te verbergen, en een yder de zelve niet vergeefs te vertoonen: Want ook de waarheyt met lasteringe te bekladden, en te verydelen dat andere gevonden hebben, en alzo de waarheyt zelfs tegen zyn eygen geweten tegen te spreeken, betaamt een Koninklyke Voorlezer niet. Ten zelven tyde ontkende hy hoogmoedelyk (in 't byzyn van de voornoemde Heeren) dat de natuur in de Water-vaten had Klap-vliesen opgerecht, (en dat noch meer is) indien iemant hem de zelve zou toonen, dat hy dien verder als zich zelver in de Ontleed-konst gevordert te hebben, zou bekennen, en met zyn eygen hant onderschryven. Welke Klap-vliesen als hy van my vertoont gezien had, zo heeft hy (op dat ik de verdere dwersdryveryen die hy gebruykt heeft, gelykmen boven zien kan, verbyga) onbeschaamt met deze woorden te kennen gegeven, dat hy de zelve zichtbaarlyk voor dezen had gehadt, Meent gy dat my onbekent is geweest, dat in de Water- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} vaten Klap-vliesen behouden werden? daar ik dezelve dikmaal in den borst-buys gezien heb, och armen! als of de natuur in de borst-buys niet zou kunnen gemaakt hebben, dat zy de Water-vaten geweygert had. Wat is 'er uytsporiger dan dit? want de Water-vaten voeren naturelyker wys niet in zich, gelyk den borst of gyl-buys, te gelyk met het water den gyl eygentlyk genoemt zynde, noch den borst-buys heeft zo veel Klap-vliesen niet, gelyk ik in Ossen en Paarden dikmaal bevonden heb: ziet hier af de vyfde Figuur, in dikte gaat den borst-buys ook de Water-vaten verre te boven, zo dat ik oordeel dat deze vaten niet over een te brengen zyn; en hierom acht ik het geen wonder te zyn, indien de Bils de Klap-vliesen in de Water-vaten niet gezien heeft, schoon hyze in den borst-buys al gezien had. Ik ontken wel niet dat de Bils Klap-vliesen van welke ons geschil is geweest, niet eenigerwyze heeft aangemerkt, voor en al eer ik hem dezelve getoont had; want ik kan van zyn zien geen oordeel stryken; maar ik heb niet te min goet gevonden alleenlyk in der waarheyt te verhalen, wat hy aangaande de zelve in ons byzyn heeft bygebracht, en ons allen willen diets maaken. Om het welke te bevestigen met eerlyke lieden, ende in de Ontleed-konst ervare Heeren ik nooit zal in gebreeken blyven. Indien de Bils de Klap-vliesen in de Water-vaten voor myn vertoonen gezien heeft, ('t welk ik nooit ontkent heb) zo zie ik waarlyk niet uyt wat reden hy een yder het tegendeel heeft willen aandringen? ten zy dat hy hier door met een zyn tegennatuurlyke loop des waters heeft willen vast-stellen. Want indien daar Klap-vliesen zyn, gelyk ik hem blykelyk, ja klaarder als het middag-licht getoont heb, dat zy daar zyn, zoo volgt nootzakelyk onze beweging des waters. Ik zal, eer ik eindig, hier nog een woordeken aankoppelen, indien de Bils de Klap-vliesen in de Water-vaten voor dezen gezien heeft, zo heeft hy de zelve ongetwyfelt klaar gezien, na dat zyn briefsgewyze verhandeling, waar in het ware gebruyk des levers omtrent den gyl, en dat van den gyl-buys tot noch toe alzo genoemt, aangewezen, uytgegeven in 't jaar 1659. het licht gezien had. Want aldaar vind den Lezer dit op het vyf en veertigste blad. Ik ga dan voort, het vocht 't welk wy om zyn gebruyk dan noemen, gaat om de melk-aderen door derzelver opene monden in de darmen, en deelt zich byzonderlyk in twee wegen door zamen-komende buyzen, de eene gaat na de Klier, welke aan de Poort-ader gehecht is, en spreyt van daar water-vaten tot de lever, de andere gaat in de Klierachtige ontfang-plaats van het darm schcyl, van waar hy het heele lichaam onder en boven met wakkere takken op nieu bedeelt. Op dat ik de rest voorby ga, zal ik die weg, welke uyt het darm-scheyl na de boven deelen gaat door het middenrift, nu ten deele gezien, en qualyk den gyl-buys genaamt, ten minsten vervolgen, en onderzoeken. Deze dan uyt de genoemde ontfang-plaats, en den buyk komende, doorboort het middenrift, en gaat door het ribbe-vlies, en klimt by de sleutel-beenderen op omtrent het vyfde of zesde wervelbeen des borsts, kortelyk gapende, op dat hy de groote slag-ader eenige {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} tacxkens zou mededeelen. Van de bovenste rib gaat hy verder over de Borstklieren door zeeker buys tot het hertesacxken, 't welk hy door heuveltjens (op dat het hert daar door verquikt zou werden, en zich lichter beweegen) bevechtigt, uyt deze klieren komende, gaat hy ook met een ander aanhangsel nedergaande, in twee andere klieren, welke op de longe-pyp dicht aan de longe leggen, en verquikt alzoo door druppelen de longe: en bewaart het bloet in de andere holligheyt van 't hert, dat weder herkookt moet werden, op dat het niet heel zou uytdroogen. Hier uyt blykt dat de Bils ter dier tyt de Klapvliesen noch niet gezien heeft: want indien hy de zelve had waargenomen, hy zou alzulken beweging des waters ofte der dau niet hebben vastgestelt, welke gants tegennaturelyk is; want al de Klap-vliesen, welke in de Water-vaten van de lever na de ontfang-plaats gaande gevonden werden, zien na den ontfang-plaats des gyls, gelyk men in de tweede Figuur zien kan. Zoo dat uyt de ontfang-plaats door de Water-vaten naturelyk niet tot de lever kan komen. Maar of alle de Water-vaten, welke onder het midden-rift gevonden werden, zich in de ontfang-plaats des gyls ontlasten, gelyk ik zie dat alle man toestaat, durf ik niet verzeekeren: want ik heb in den buyk eens een Water-vat gevonden, zich op een andere plaats ontlastende, waar van wy (met Godts hulpe) in gevolge spreeken zullen. Wat de longe belangt, in dezen heb ik ook geen dau-vat gevonden, door het welk den dan van de Bils van den borst-buys tot de zelve gestiert wert: want alle de Water-vaten, welke in de longe gevonden werden, storten haar water in de onder het (a) sleutelbeen geleegene, (b) oxel, (c) of strot-ader, gelyk uyt een bant en het maaksel der Klap-vliesen blykt, tegen welke beweeging des gyls, indien de Bils noch stryt, en van my aan hem begeert getoont te hebben, gelyk hy dat van my (geen voorwerp hebbende) geëyscht heeft, zoo zal ik niet in gebreeken blyven die te vertoonen, en den naasten dag zal my de aangenaamste zyn. Eerstelyk had ik belooft aan te wyzen, dat 'er Klap-vliesen (tot noch toe zoo hartnekkelyk van hem ontkent) in de Water-vaten waren, 't welk ik heb volbracht. Echter wil ik niet dat hy my noeme die vermaarde man, want ter dier oorzaak was myn voornemen niet de zelve te vertoonen; nu beloof ik, indien hy zich gewaardigt by my te komen, dat ik zal doen zien, dat de water-vaten, of dau-takken, ook niet een druppel uyt de ontfang-plaats tot de Ballen, Milt, Lever, Longe en ledematen naturelyker wyze kunnen stieren, gelyk ik dit onlangs in tegenwoordigheyt van de Heeren C. Stalpert, vander Wielen, Liebergen, van Wou, Helvetius, Surrau en andere in de Lever getoont heb. Ziet hier af de tweede Figuur. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van de II. Figuur. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vertoonende een Paardelever van de holle zyde, met de Watervaten, en derzelver Klap-vliesen. Merkt ondertusschen aan, eerstelyk dat ik de Water-vaten ten opzicht van de afgebeelde lever wat grooter heb gemaakt, 't welk hierom gedaan is, op dat de Klap-vliesen daar door beter gezien zouden kunnen werden. Ten tweede, dat ik alhier alleenlyk eenige Klieren heb afgebeelt, wyl ik voor ditmaal niet zoo zeer voor beb de Klieren als het maaksel der Klap-vliesen in de Watervaten af te tekenen. A. De holle zyde van des Paarts lever. B. De holle ader ader het midden-rift afgesneden. C. De poort-ader. DD. Twee vaste Klieren in het holle gedeelte des levers gelegen. EEEEE. De Water-vaten van het uytterste deel des Levers voortkomende, en zig in het voorste gedeelte der Klieren inplantende. F. De navel-ader in een bant verandert. GGG. De Water-vaten haar begin van het agterste gedeelte der klieren nemende, en na de ontfangplaats des gyls loopende. gggggg. De Klap-vliesen in de Water-vaten, zeer zichtbaar, ziende na de ontfang-plaats des gyls, en verbinderende, dat 'er uit d'ontfang-plaats niet iets tot d'lever sou komen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Na-richtinge. Ik werde uit andere gewaar, dat den vermaarden de Bils zeer op zyn verweering stoft, en dit niet wel voor kenners van de Ontleed-konst, als wel voor bet-weters, en onkundige, wien 't evenveel is, als zy haar stuk maar staande houden. Hy maakt eenige diets, dat ons verschil aangaande de beweeging des waters is geweest, welk hy had vastgestelt te geschieden van de ontfang-plaats na de buyten-deelen des Lichaams; maar ik van de buyten-deelen na het midden-punt, en hy zegt, dat ik myn stuk niet heb konnen staande houden. Tegens andere zegt hy, dat ik vastelyk gezegt heb, dat hy nooit eenige Klap-vliesen in de Water-vaten gezien heeft, en dusdanige uitvlugjens werpt hy 'er tusschen. Wat dat aangaat, dat ik zodanigen beweeging des waters gestelt heb, beken ik, en zal ook niet in gebreeken blyven die te bevestigen. Maar dat ik dezelve niet heb konnen bewyzen, ontken ik als een belachelyke zaak, geheel en al. Daar zyn achtbare lieden genoeg, die op die tyt by ons gesprek zyn geweest, en my garen van het gehandelde getuygenis zullen geven. Verder dat ik gezegt zoude hebben, dat de Bils gants geen Klap-vliesen in de Water-vaten gezien heeft, is onwaarheid: hy heeft in tegenwoordigheid van de boven genoemde Heeren meermaalen gezegt, dat 'er in de Water-vaten geen Klap-vliesen gevonden werden. En dat, indien iemant hem het tegendeel zoude toonen, hy dien verder dan hy in de Ontleed-konst gekomen te zyn zou bekennen. Ik beken dat ik dikmaal gezegt heb, dat ik daar toe niet gebracht zou kunnen werden, dat ik gelooven zou dat de Bils de Klap-vliesen der Water-vaten ooit voor myn vertoonen gezien heeft: want dat kan ik tot op dezen dag my zelven niet inscherpen; en genomen ik had gezegt, dat hy dezelve nooit gezien heeft, ('t welk echter met de waarheid stryt) zou den dwers-dryver my wel van onreedelykheid kunnen beschuldigen? nademaal hy zoo dikmaal gezegt heeft, dat de Klap-vliesen in de Water-vaten van geen sterffelyk Mensch of gezien of vertoont waren. Eindelyk brengt hy tot zyn bescherming by, dat wy alle zyn meening qualyk hebben opgevat, en dat hy van het zyn der zelve niet heeft getwyfelt: om het welk te lichter elk aan te wryven, en diets te maken, hy zeker boeksken van den Genees-heer Zasius tot Rotterdam geschreven, te voorschyn brengt. Alwaar den Heer Zasius fol. 4. zegt, dat de Bils alle dagen in 't ligt brengt aderen, slag-aderen, water-vaten, Mosch, Klap-vliesen in den borst-buys, en diergelyke meer; ziet gy niet, zegt de Bils, dat my bekent is geweest dat 'er in de Water-vaten Klap-vliesen zyn? want zelf Zasius zegt, dat ik dezelve klaarlyk gehadt heb. Maar hoe veel dat dit tot ons verschil doet, laat ik bescheydene Lezer u oordeelen, ik heb met den wargaren verschil gehad nopende de Klap-vliesen der Water-vaten, welke hier en daar, en over al in het geheele Lichaam gevonden werden, hy zegt dat hy dezelve voor dezen in den {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} gyl-buys of dau-voerder (gelyk het de Bils gelieft dezelve te noemen) gezien heeft. Ey doch, wie heeft ontkent dat de Bils Klap-vliesen in den gyl-buys gezien heeft? daar ik niet ontkent heb dat hy dezelve in de Water-vaten zelf gezien heeft, maar hy heeft ons willen aanpreeken, dat 'er in de Watervaten geen Klap-vliesen zyn, gelyk boven blykt, 't welk indien hy verdrayen kan, zoo laat hy my de eer van dezen stryt ontrukken. Het II. hooftstuk. Maniere om de Klap-vliesen in de (a) melk-aderen te vertoonen. Indien in het ontleden iets swaar valt te onderzoeken, zoo is niet van het minste de zienlyke vertooning der Klap-vliesen, welke in de melk-aderen van de eerste soort zyn. En dit voornamelyk om de volgende redenen. Eeerstelyk, ten zy het dier op de behoorlyke tyt na het eeten geopent werd, zoo kan men de melk-aderen qualyk zien, veel minder de Klap-vliesen, die in de zelve bevonden werden. Ten tweeden, werden in de melk-aderen met gyl vervult zynde, van weegen de donkerachtigheid van den gyl, de Klap-vliesen niet gezien. Ten derden, de melk-adertjens zyn zoo teeder, dat zy qualyk, of geen blaas-pypje in zich laten brengen, zonder het welke zy niet vertoont kunnen werden. Ten vierden, zy kunnen beswaarlyk zoo zuyver van het darm-scheyl gescheyden werden, of zy behouden noch een overblyfzel, waar van de Klap-vliesen naderhant zoo benevelt werden, dat zy de scherpheid des gezichts ontvluchten, zoo dat het niet licht valt de Klap-vliesen der melk-aderen zichtbaarlyk te vertoonen. Niemant van de Ontleederen heeft tot noch toe deze Klap-vliesen laten afbeelden, ook heeft niemant van de zelve als spaarsaamlyk gesprooken; ik vinde ook nergens iets van het maaksel der zelve geschreven weshalven ik in beduchten blyf, of de zelve gezien zyn. Dat 'er iets is, dat den dienst der Klap-vliesen waarneemt, wyst de reden zelf. Want indien den gyl van de Klieren des darm-scheyls na de darmen gedrukt werd, zoo werd daar op verscheyde plaatzen een tegenstant of schutzel gevonden. Echter vertoont zich hier door geenzints dat geen, 't welk de tegenstant doet: weshalven ik goed gevonden heb het zelve naukeuriger te onderzoeken, en dies te meer, wyl ik bevonden had, dat alle de Klap-vliesen niet van een maaksel of gedaante waren; alzoo zyn die, welke aan de bloet-vaten gehecht zyn, (alwaar zy haar takken uitschieten) niet half-ront gelyk een wassende-maan, maar meer in de lengte uitgestrekt, 't welk ik niet weer van iemant tot noch toe waargenomen te zyn. Ook verschilt geheel en al, dat Klap-vlies 't welk voor aan den (b) gemee- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nen gal-wech in den dunnen darm gestelt werdt, van die welke in de dikke darmen gevonden werden. Waar in ik geen een, maar veel Klap-vliesen bevind, gelyk ik de zelve in een gedeelte van een dikke darm van my opgeblaazen en uitgedroogt heb, op dat ik de zelve aan naukeurige lieden als 't haar beliefde zou kunnen vertoonen, ter tyt toe dat ik de zelve uitgebeelt yder zal mededeelen. Daar is ook geen kleyn onderscheid tusschen de Klap-vliesen van het hert. Welke zaaken aldus overwegende, hebbe ik veel moeyte aangewendt, en vergeefs veele onderzoekinge gedaan, eer ik myn naukeurigheid heb konnen voldoen, en de Klap-vliesen vertoonen: wiens ware bereyding ik uit eygen wil ontdek. Omtrent drie uuren na dat het beest gegeeten heeft moet men het worgen, de buyk geopent zynde, moet men zeekere melk-ader met gyl vervult afbinden omtrent het (a) Klier-bedde van Asellius, of liever de Klieren van het darm-scheyl, op dat het melk-adertje niet haastelyk te gelyk met het melkachtige sap uyt het gezicht raakt. Daar na moet men omtrent het begin, 't welk is van de vliesen der darmen een blaaspypken bequamelyk in brengen, 't welk gedaan zynde, moet de bant losgemaakt, en het melkachtige vocht met de vinger wechgedrukt werden. Dit aldus verricht zynde, zoo moet men daar op nieu weder een bant omleggen, het melk-adertje opblasen by het pypken, op dat de wint daar niet uitvliegt, het zelve binde, en naukeurig van het darm-scheyl scheyden, dat 'er ook niet een overblyfzel aanhangt, en eyndelyk in de lucht hangen om te droogen, als dan werden de Klap-vliesen klaarlyk gezien, dubbel, halvemaans gewys, met die, welke in de wy-vaten gevonden werden, op een hayr overeenkomende. Ten eersten, staat waar te nemen dat de melk-aderen van de eerste soort, niet soo veel Klap-vliesen hebben, als de tweede soort, gelyk men in de derde Figuur zien kan. Ten tweede, dat alle de Klap-vliesen der zelve met haar holligheid na de Klieren van het darm-scheyl zien, zoo dat van de zelve niets na de darmen gestiert kan werden. Ziet hier af de derde Figuur letter b.b.b. Ten derde, dat deze Klap-vliesen in alles naukeurig opgemaakt, niet kunnen gezien werden als by helder weder, en zuyver licht, op dat ik echter niet schyn onredelyke redenen voort te brengen, ik bewaar ten mynen Huyse eenige gebalsemde melk-vaten, die ik aan veele achtbare Heeren vertoont heb, in welke deze Klap-vliesen klaarlyk gezien werden: als ook eenige aderen met takken, voor welke deze Klap-vliesen meer in de lengte uitgerekt, gestelt zyn, waar van ik boven heb gesprooken, welke ik niet oneygentlyk by een halve vingerhoet geleken heb: 't welk blykt aan Higmorus geheel verborgen geweest te zyn, uit zyn Ontleedonderzoek des menschelyken lichaams in de tweede Figuur van de tiende tafel, alwaar alle de Klap-vliesen der aderen van een maaksel bevonden werden: ook heb ik tot noch toe naarstig zoekende, geen Ontleder gevonden, die dit heeft waargenomen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytlegging van de III. figuur. Deze vertoont de melk-aderen van een Paart, van de eerste en tweede zoort, de Klier van het darm-scheyl, en een gedeelte van den ontfang-plaats des gyls. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} A. De darmscheyls Klier van een Paart, van Asellius het klier-bedde genaamt, in wiens voorste gedeelte de melk-aderen van de eerste zoort zich inplanten, maar van het achterste gedeelte nemen de melk-aderen van de tweede zoort haar begin. BBB. Melk-aderen van de eerste zoort. bbb. Klap-vliesen die in dezelve gesien werden. CCC. De wortelen der zelver aderen van de dunne darme geschyden. DD. Melk-aderen van de tweede soort, waar in de klap-vliesen meerder in getal zyn, zo dat zy ten opsigt van de gedaante van d'water-vaten niet verschillen, gelyk door den beruchten Heer Silvius in disp. de Vas: Lymp: th: 12. wel is aangemerkt. Uytlegging van de IV. figuur. A. Een melk-adertje met de Klap-vliesen. aaaa. *. Een geopent melk-adertje. Uytlegging van de V. figuur. A. Vertoont een gedeelte van de borst-buys van een Paart, waar in de Klapvliesen aa. gezien werden. B. Het gedeelte van den borst-buys met zyn holligheid na den ontfang-plaats des gyls toeziende. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de water-vaten der milt. Het III. hooftstuk. Maniere om de Water-vaten in de Milt te vertoonen. Daar zyn onder de nieuwelingen (schoon in de Ontleed-konst naukeurige) welke gemeent hebben dat de Milt gantschelyk geen Water-vaten had. Onder welke Wharton dien uytmuntenden Ontleeder, om zyn verdienste eerwaardig, in zyn Klier-beschryving des geheelen lichaams op het dertiende bladt zegt: Maar men kan qualyk versieren tot welk gebruyk hy dit vocht tot zig trekt, als tot de senuwen, want daar ontbreeken alle andere vaten door welke het zelve zou afgevoert werden, uytgenomen de senuwen. Want daar werden tot noch toe geen water-vaten door dit deel (hy spreekt van de Milt) waargenomen: Franciscus Glissonius bekent ook in zyn Ontleeding der lever, dat hy de zelve niet gezien heeft Fol. 516. met deze woorden: hy heeft vaten, (sprekende van de Milt) slag-aderen, aderen, veel senuwen, en ontelbare senuachtige veselen, water-vaten zien wy geen, en laten de zelve, indien daar eenige zyn, voor andere naukeuriger oogen overig te ontdekken. Gualterus Charleton staat ook in zyn (a) Beschryving van de dierlyke huyshouding, geen water-vaten de Milt toe. Fol. 178. Van de vinders der water-vaten werden twee soorten gestelt, waar van d'eene alle die welke in den buyk behouden zyn, de andere de verdere welke uyt de ledematen of uyterste deelen des lichaams haar begin nemen. De eerste spruyten van de lever, het net, en byna van alle de deelen der onderste buyk, uytgenomen de Milt, waar in de zelve tot noch toe niet gevonden zyn. Ik zoude lichtelyk meer Schryvers die van dit gevoelen zyn, kunnen opnoemen, maar op dat ik niet te langwylig werd, zal ik de zelve daar laten, en alleen dat ontdekken, 't welk ik oogenschynelyk omtrent de water-vaten van de Milt heb waargenomen, maar ik heb boven gezegt, dat de Milt overvloedig van Water-varen verzien was; derhalven zal ik nu kortelyk verklaren, op welke wyze men de zelve moet naspooren. Opent twee uuren na het eeten den buyk van eenig geworgt of geslachtdier, en bint te gelyk alle de Milt-vaten, zoo bloet als wey-vaten af, want datelyk vloeyt het vocht uyt de vaten; dit gedaan zynde, moet de Milt boven {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de bant afgesneden (gelyk de sesde Figuur vertoont) en op een plank of tafel gelegt werden: op dat alles klaar gezien zou kunnen werden, drukt dan eyndelyk met de vinger het water van het uyt-eynde na den bant, zoo komen de vaten overvloedig in 't gezicht, door welke het water geenzins (ten zy met gewelt) wederom gebracht kan werden, echter staat wel waar te nemen, eerstelyk dat deze vaten niet alleen in het opperste gedeelte van de Milt gevonden werden, maar ook in het binnenste, en de (a) Milt-slag-ader en de senuwen vergezelschappen. Ten tweede, dat zy in alle dieren van een zoort niet even overvloedig zyn. Ten derde, dat de Milt van een Mensch niet zoo veel water-vaten, als die van een Kalf heeft. Ten vierden, staat wel toe te zien in het binden van de Miltvaten, dit deze, 't zy wey- of water-vaten, niet geschent werden. Verklaring van de VI. figuur. Deze vertoont de Milt met de afgebonden water- en bloet-vaten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} A. Een Kalfs Milt. B. De afgebonden bloet- en water-vaten. C. De Milt-ader. D. De Milt-slag-ader. E. De Milt-senuwen wiens getal onzeeker is. F. Water-vaten in het uytterste gedeelte van de Milt haar begin nemende. ffff. Klap vliesen in dezelve vaten. G. De bant. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontleed-konstige aanmerkingen. Het IV. hooftstuk. Eerste aanmerking. Ontleeding van een Dochtertjen, hebbende aan yder zyde dertien ribben. In 't Jaar 1664. heb ik het doode lichaam van zeeker Dochterken, door een (a) lang-uytteerende koorts gestorven, geopent in 't byzyn van de Genees-heer van Santen, zich tot Haarlem gelukkelyk oeffenende, wy zagen dertien ribben in yder zyde, ook bevonden, wy tweemaal aan een zyde twee ribben vereenigt. Tweede aanmerking. Vytschieting van het (a) bekken en (b) pis-leyder van het uyterlyke en bultige gedeelte van de Nier. Dat de natuur omtrent de Nieren verandering onderworpen is, bevinden die, welke in 't openen van lichamen zich verlustigen. In 't Jaar 1665. in Wiedemaant heb ik een Hont, om de melk en water-vaten te onderzoeken, geworgt, de linker nier wat slap zynde, had in zich twee wormen beslooten, ten minsten acht vingeren lang. Het bekken en den pis-leyder, schooten uyt het uyterlyke en bultige gedeelte, (gelyk als de zevende Figuur vertoont) en in het bekken was een steentje, waar door het my zoo verstopt scheen, dat 'er ook niets uyt die nier tot de blaas zou konnen komen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van de VII. figuur. Vertoonende de linker nier, uyt wiens bultige uyterlyke gedeelte het bekken en den pis-leyder voortkomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} A. De (a) groote slag-ader. B. De (b) holle-ader. C. De linker nier. D. Het bekken van het uyterlyke en bultige gedeelte van de nier voortkomende, werdende eenigzins buyten de nier gezien. E. De linker pis-leyder. FF. De (c) zaat-slag-aderen. G. De (d) uyt-suygende slag-ader. H. Het (e) by-nierken. I. De (f) uyt-suygende ader. Derde aanmerking. Wormen in de Paarde-magen gevonden. In de magen der Paarden vinde ik dikmaals dikke en korte wormen, van verwe as-graau, van maaksel de oogen, of botte van denne-boomen zeer gelyk; en aan de binnenste vliesen der maage zeer vast hangende. Vierde aanmerking. Ontleeding van een wanschapen Kalfs-hooft. In 't Jaar 1664. heb ik een wanschapen Kalfs-hooft, door (g) hooft-waterzucht gestorven, ontleed. In groote was het ten minsten als twee gemee- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ne Kalfs-hoofden, zynde ront, swymende na een Menschen hooft; het vel afgenomen, heb ik het op verscheyde plaatsen zonder bekkeneel, en alleen met een vlies bekleet, gevonden. Gelyk ik yder naukeurige als noch toonen kan. Van het breyn maar een weynigje overig zynde, was de verdere holligheyt met zeekere waterachtige vochtigheyt vervult. Vyfde aanmerking. Een tros van zenuachtige Klieren in een Menschen lever gevonden. Zullende in 't Jaar 1664. de vaten van een Menschen lever van het (a) vaste-geronnen-bloets wezen scheyden, het vlies afgenomen zynde, bevond ik in desselfs holle gedeelte onder het gal-blaasken, een reeks van veel Klieren, van Lichaam zenuwachtig, met geen bloet (indien men oogen mag gelooven) verzien, nauwlyks voor de punt van het mesken door zyn hardigheyt wykende. Zesde aanmerking. Slag-aderen vol Wormen. In 't Jaar 1665. bezig zynde in het darm-scheyl van een Paart, quam my een gedeelte van een darmscheyls-slag-ader te vooren, zeer uytgerekt; zo dat ten eersten aanzien in de zelve een (b) uytgezette slag-aders geswel scheen te zyn: want op die plaats was hy dikker als een duym, onder en boven had hy qualyk de dikte van een schryf-pen. Welke geopent zynde, bevond ik de vliesen zoo verdikt, dat zy de dikte van een dik stroyken vertoonden, de holte was met ontelbaare wormtjens vervult, zynde een kleyn speldeken (uytgezondert het hooft) zeer gelyk, my gedenkt dat ik dit drie of viermaal heb bevonden. Zevende aanmerking. Twee (c) navel-aderen in een Lever. Dat de natuur op verscheyde wyzen speelt, bevind ik in de Lever, als ik in 't Jaar 1665. in Bloeymaant, een Lever van een nauwlyks geworpen Kalf zou van zyn bloedig wezen ontbloten, heb ik twee navel-aderen bemerkt: gelyk ik eenige Heeren in de Ontleed-konst ervaren heb getoont, de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} eene der zelve was niet veel ranker als de stam van de poort-ader, maar had in het rechter gedeelte van de Lever over al veel takskens verspreyt, welke met de verder-uyteynden van de poort-ader, door (a) mondelinge vereeniginge, te zamen liepen. Achtste aanmerking. Zamenzetting van beenderen, tegen de natuur, welke naturelyker wyze onderscheyden zyn. In 't Jaar 1664. heb ik in een Menschen lichaam de lende-wervelen geheel door de zamenzetting, die men (b) Symphysis noemt, vereenigt gezien. In 't zelve Jaar heb ik een rib met de wervel vereenigt gezien, een weynig hier na is my het vereenigen van de hals-wervels te zien voorgevallen. Negende aanmerking. Een worm in de Lever van een Muys gevonden. In 't Jaar 1664. een Muys openende, heb ik in de holte des Levers een hangend gal-blaasjen gevonden, welk geopent zynde, zag ik een worm, vry rank, langer dan een span. Tiende aanmerking. Het begin van de spys-dragers slag-ader verscheyden. Dat deel van den (c) spys-drager, dat in de borst behouden wert, krygt altyt niet een slag-ader van de tusschen-ribbige voortkomende; want ik heb dikmaal waargenomen, dat deze slag-ader van de (d) longe-pyp-slag-ader, alzoo van myn genoemt, zyn oorspronk neemt. Elfde aanmerking. Een worm in een Nier gevonden. In 't Jaar 1664. heb ik een Winthont, wel en gezont levende, (voor zoo veel ik uyt de snelheyt heb konnen afnemen) om de bloet-vaten te vertoonen, geopent, in de rechter nier heb ik geen overblyfsel van het (e) vaste geronne bloets lichaam, maar een dunne worm, en een hoop vloeyent bloet gezien. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalfde aanmerking. Ik heb dikmaal een dubbele maagekussen-weg in het doode lichaam van een Mensch gezien. Ik heb dikmaal de (a) maagekussen-weg, welke van den ervaren Wirsung eerst is gevonden in den mensch, dubbel gezien, 't welk Regnerus de Graaf, (zynde door onderlinge vrientschap aan my verbonden) ook tweemaal heeft aangemerkt. In exerc: anat med. Th. 24. Een der zelve doorboorde meest de gemeene gal-weg, de darm-weg genoemt, dicht by de (b) twaalf-vingerigen darm: de andere wierdt byzonderlyk in den genoemden darm, zomtyds ook in den (c) nuchteren, geplant. Echter heb ik dikmaals in een menschen lichaam twee maagekussen-wegen gevonden, waar van geen van beyde met de gal-weg eenige gemeenschap had. Selden bevind ik deze maagekussen-weg enkel in de Honden. Dertiende aanmerking. Een bedorven nier door de teering, met een wonderlyke uyttrekking van het bekken en den Pis-leyder. In 't Jaar 1665. den 14. van Sprokkelmaant, heb ik het doode lichaam van zeeker man, die een (d) teering, en een geduurige (e) looping van de pis hadt, ontleed; de darmen weg genomen zynde, als ik de zaat-slag-aderen zou onderzoeken, quam my in 't gezigt de rechter pis-leyder, wonderlyk verdraayt, ende hier en daar zeer uytgerekt, zoo dat hy ten opzicht van de dikte een darm gelyk was. Het bekken was ook zoodanig uytgespannen, dat 'er makkelyk, en zonder moeyte een Orangie-appel van middelbaare groote in konde. Het wezen des niers geheel en al verteert zynde, was 'er niets overgebleven, als de vliesachtige zeer verherde deeltjens. Veertiende aanmerking. Een dubbel gestaart bekken. De rechter nier in het zelfde lichaam doorzoekende, quam my in 't gezicht het bekken, 't welk men, buyten de nier hangende, twee-staartig, en zeer uytgerekt zag, ziet hier af de achtste Figuur. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytlegging van de VIII. figuur. Vertoonende een rechter Nier, met een tweestaartig Bekken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} A. De holle-ader. B. De rechter nier. C. Het tweestaartige bekken uyt de nier hangende. D. De Pis-leyder zeer uytgerekt. E. De uyt-suygende ader. Vyftiende aanmerking. Zeekere tot noch toe onbekende slag-ader, waar door het slag-aderlyke bloet van de groote slag-ader na de longen gezonden wert. Van al de Ontleeders die ik tot op dezen dag doorblaadt heb, heeft niemant, myns wetens, gewag gemaakt van vaten, die het slag-aderlyke bloet, komende van de groote slag-ader, tot de longen voeren. Ja boven de (a) slag-aderlyke ader, of liever (b) longe-slag-ader, uyt de rechter holligheyt van 't hert voortkomende, en het bloet om verkoelt te werden tot de longe brengende, en de (c) aderlyke slag-ader of liever de (d) longe-ader, (komende uyt de linker holligheyt van 't hert, en het bloet uyt de longe tot het hert voerende) heeft niemant eenig ander vat erkent. Van welk gevoelen ik zoo lang ook ben geweest, tot dat my byna twee jaren in het ontvlesigen der longe van groote dieren, als Menschen, Paarden, Ossen, en diergelyke bezig geweest zynde, (op dat ik iets zeekers van de mondelyke vereeniging der bloet- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} vaten in de long mocht te weten komen) onverdacht zeekere slag-ader, van my Arteria Bronchialis, dat is, longepyps slag-ader genoemt, in het gezigte quam; en wel voornamelyk door het bloet dat in de zelve behouden wiert, waar door hy uytmunte, na dat ik de (a) longepypen van haar vleesachtigheyt, slag-aderlyke ader, en aderlyke slag-ader, gescheyden had, en van zyn bloet, door zekere bequame vochtigheyt gezuyvert had. Welk gezien hebbende, dagt ik het begin der verdeelinge te onderzoeken, 't welk ik ter oorzaak van de afgesneden groote slag-ader in die long niet heb kunnen volvoeren, maar in alle andere heb ik het zelve naderhant zeer lichtelyk kunnen doen. Dat deze slag-ader tot noch toe van niemant is aangemerkt, stel ik onbeschroomt vast. Want Mannen in de Ontleed-oeffeninge zeer ervaren, de bloetvaten die in de longe gevonden werden beschryvende, gaan deze (als onbekent) voorby, onder welke dien grooten Andreas Laurentius, zynde in zynen tyd een zeer geleert man, in zyn Ontleed-oeffening des menschelyken lichaams aan het 22. hooftstuk fol. 369. dit schryft. Dit vlees wert met drie soorten van vaten (hy spreekt van de longe) onderschraagt en zamen gehouden, de slag-aderlyke ader, de aderlyke slag-ader, en de longe-pyp. Maar van de slag-ader door my ontdekt, maakt hy geen gewag. Van dit gevoelen is ook den vermaarden Spigelius geen van de minste in de Ontleed-konst. Erkennende geen vat als die, welke den beroemden Laurentius heeft aangewezen, gelyk uyt zyn boek van het maaksel des menschelyken lichaams blykt aan het tiende hooftstuk fol. 362. Dit vaste geronnebloets deel wert met een vlies omvangen, voortkomende van het gemeene vlies der vaten, die in de longen lopen, 't welk dun, week, en geweldig spongieachtig is: het heeft dan allerley slag van vaten, aderen van de slag-aderlyke ader uyt de rechter holligheyt van 't hert voortkomende: maar slag-aderen van de aderlyke slag-ader uyt de linker holligheyt, de eerste geven voedsel, de tweede leven. Maar zy werden elk in twee takken verspreyt, zoo dra zy aan de longe gekomen zyn, en daar na wederom in meerder takskens. Dit zyn de woorden van den beruchten Bartholinus: Het wezen der long is met drie zoorten van vaten doorweven, die ook niet weynig tot de sterkte doen, twee komen van het hert, de slag-aderlyke ader, en de aderlyke slag-ader, het derde is een byzonder vat, namelyk de longe, ofte strotte-pyp. Den zeer beroemden Engelsman Higmorus, stelt ook in zyn Onderzoek des menschelyken lichaams, in de longe geen als die vaten, welke van de voorgenoemde Schryvers zyn aangewezen, gelyk uyt het elfde hooftstuk van het eerste boek fol. 168. blykt. De vaten der longe, waar door zy aan het hert gehecht zyn, en door welke zy het bloet tot de voeding ontfangen, en gematigt wederom in de linker holligheyt van het hert storten, zyn slag-aderen en aderen. Ik heb geet gevonden deze slag-ader te noemen Longepyps-slag-ader; want {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} boven de pypen der longe opklimmende, vergezelschapt hy de zelve ten eynde toe. Hy neemt zyn begin van het achterste gedeelte van de groote nederdalende slag-ader, een vinger breet, of een weynig minder, boven de bovenste tusschenribbige slag-aderen, die uyt de nederdalende groote slag-ader voortkomen. Zomtyds ook twee vingeren boven de genoemde slag-aderen, ook bevind ik dat hy dikmaals onder de zelve zyn oorspronk neemt: want de natuur is zomtyds met veranderinge gedient. Zomtyds klimt hy enkel, zomtyds dubbel op, zoo dat dikmaal (de groote slag-ader uyt het lichaam genomen zynde) en tusschen-ribbige en longe-vaten afgesneden zynde, de overblyvende sprankjens van de longepyps-slag-ader het begin der tusschen-ribbige vaten schynen te zyn. Van hier gaat hy schuyns over de longe, en vergezelschapt de pypen onder de aderlyke slag-ader, ten eynde toe, tot dat hy in haar gelyke sprankjens verandert, en de scherpheyt des gezichts ontvlucht. Ik heb de zelve in koper doen snyden, op dat indien ik mogelyk iets met woorden niet volkomen kon verklaren, het zelve door een afbeelding na het leven, mocht geschieden. Verder staat aan te merken, dat ik by gebrek van een menschen, een kalfs long heb-genomen; gelyk yder blykt uyt de bovenste tak, welke in de longen van Menschen, Paarden, Ezels, Lammeren, Honden, noch Vossen gevonden wert; of nu buyten Ossen en Kalven, beesten gevonden werden, die deze tak of (a) longe-snee hebben, weet ik niet; in de longe der menschen heb ik aangemerkt, dat deze slag-ader dikmaal het voorste gedeelte der longe-pypen langs gaat, 't welk ik in beeste-longen zelden gezien heb. Iemant zal mogelyk zeggen, dat deze slag-ader van kleyn belang is, ten opzicht van de slag-aderlyke ader, of liever de longe-slag-ader, dat zeer groote vat, waar door bloet genoeg tot de longe kan gezonden werden. Waar op ik antwoort, dat ten dezen opzicht de lever-slag-ader dan ook zeer luttel te achten zou zyn, ter oorzaak dat hy ten aanzien van de poort-ader, die de lever overvloedig bloet verschaft, ongelyk kleynder is, 't welk my even zoo ongerymt dunkt: want ik acht dat de lever-slag-ader in de lever komende, en de poortader vergezelschappende, ten opzicht van het goede voetsel dat hy daar heen voert, hoog moet geacht werden. Want al het bloet dat door de poort-ader tot de lever gezonden wert, is geheel aderlyk bloet dat van de ingewanden des ondersten buyks te rug vloeyt, zynde met geen gyl van Riolaan of de Bils vermengt. Ten zelven inzicht acht ik ook, dat deze longepyps-slag-ader behoort in waarde gehouden te werden, niet voor zoo veel de veelheyt, als wel de hoedanigheyt van het bloet aangaat. Want wie zal ontkennen, dat het bloet, dat uyt de linker holligheyt van het hert is overgegaan, edeler als dat van de rechter holligheyt is? derhalven acht ik, op dat ik eyndige, dat deze slag-ader gemaakt is om de longe een edeler volmaakter, ja hoogverhevender bloet mede te deelen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytlegging van de IX. figuur. Vertoonende de longe-pyp van een Kalf van achteren, ontbloot van zyn vleesachtigheyt, slag-aderlyke ader, en aderlyke slag-ader, met de nederdalende groote slag-ader van het hert gesneden, en de longe-pyps slag-ader. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} A. De strotte-pyp van een Kalf van achteren. B. De rechter tak. C. De linker tak. D. De longe-pyps slag-ader, de longe-pypen ten eynde toe verzellende. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Het achterste gedeelte van de groote slag-ader, van het hert gesneeden; waar uyt de tusschen-ribbige slag-adertjens spruyten. .... afgesneden sprankjens der tusschen-ribbige vaatjens. F. De bovenste tak, die ik in geen dieren, als in Koeyen en Kalveren gezien heb Zestiende aanmerking. Een worm op het net gevonden. Dat in alle deelen des lichaams wormen geteelt kunnen werden, blykt uyt de dagelykse ondervinding. Ik heb een genoegzame frisse Hont, omtrent drie uuren na dat hy gegeten had, om de melk-aderen te vertoonen, geworgt. De buyk geopent zynde, sprong een levende worm, ten minsten twee span lang, voor den dag. In het net kon men ziekte, noch quetsing bekennen: de darmen en der zelver schyl was ook gezont genoeg. Zeventiende aanmerking. Een zeer groot gal-blaasjen, door verstopping in een Koe gevonden. In 't Jaar 1665. in Grasmaant, heb ik een doode Koe geopent, waar in, door verstopping van de gal-wegen, ik een gal-blaasjen gevonden heb, hebbende ten minsten anderhalf pint gal in zich, waar door het zoodanig was uytgerekt, dat 'er niet meer in zou gekonnen hebben. Want daar waren reets veel veselen gebrooken; de reden van dit verstoppen onderzoekende, vond ik de gal-weg door een steenachtige stof (het douwen van de vinger wykende) zodanig verstopt, dat 'er niet, ten zy met gewelt, een droppelken konde uytvloeyen. Welke stof rontom de ronte van de hals der blaaze zodanig vast zat, als de wyn-steen aan de vaten is gewoon te bakken. Achtiende aanmerking. Een (a) gal-pyp door een steenachtige stof vervult. In de gal-pyp van Ossen, Kalven, en Schapen, heb ik dikmaal zoo veel steenachtige stof gevonden, dat 'er voor de gal, die in het bovenste deel was, geen plaats, waar door zy in de darmen zou konnen komen, gevonden wiert; waar door de gal-weg zoo uytgespannen was, dat zy zomtyds tweemaal dikker dan de poort-ader was. In zoodanige gal-wegen heb ik dikmaals breede wormen (die men botten noemt) geteelt gezien. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Negentiende aanmerking. Een geheele verteering van het darmscheyl, door dien de Klieren van het darmscheyl (a) hart geworden waren. Het verteeren van het net is niet doodelyk; want veele die dit hebben, leven noch long daar na: 't welk ik niet alleen in beesten, maar ook in menschen, welke van een (b) worg-geswel haastelyk, als ook van een Beul geworgt gestorven, heb waargenomen. Maar dat het verteeren van het darmscheyl doodelyk is, hout yder voor een beweeze zaak. In 't Jaar 1664. in Sprokkelmaant, hebben wy het doode lichaam van zeker Manspersoon, out omtrent 25 Jaar, van een (c) teering gestorven, geopent; in wiens buyk zich aan de maage-zyde, onder de milt, een hart geswel vertoonde, zynde met een byzonder vlies omvangen, en grooter als een kints hooft: zoo dat het ten eersten aanzien, een tweede maag geleek. Het darmscheyl geheel en al verteert zynde, zoo zag men al de darmen na de rechter zyde in een gekrinkelt. Al de darmscheyl en lende-klieren waren ook ten deele vergaan, en verhardet. Twintigste aanmerking. Ontleding van een verstyfde Koe. In 't Jaar 1665. den negende van Bloeymaant, heb ik een Melk-koe, die aan een (d) teering ging, zoo verstyft gevonden, dat zy het hooft niet na de weyde konde buygen, of op haar beenen staan. Deze, doot zynde, heb ik geopent, waar in ik al de (e) vaste Klieren hard heb gevonden, zynde de (f) zamengezette gantsch niet gelyk. Een-en-twintigste aanmerking. Twee (g) quyl-buysen van een onderste kaak-klier voortkomende. In 't Jaar 1664. met den Heer Regnerus de Graaf, naarstig Onderzoeker der Ontleed-konst, in een Honden-hooft bezig zynde, vonden wy twee quyl-buysen van een onderste kinnebaks-klier haar begin nemen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee-en-twintigste aanmerking. De bloet-vaten in een Menschen milt verschillen van die der Koeyen. In 't Jaar 1665. in Hooymaant, bezig zynde met het naspooren van de bloetvaten in een Menschen milt, heb ik bevonden dat de aderen by de slagaderen bleven byna tot de uyt-eynden van de milt, anders als in een Ossen milt, waar in de ader, zoo dra zy door het vlies komt van de milt, verdwynt; gelyk by Higmorus trib: VII. fol. 62. te zien is. Drie-en-twintigste aanmerking. Twee Pisleyders van een Nier. In 't Jaar 1664. het doode lichaam van een Vrouw openende, hebben wy gezien dat de rechter nier twee Pis-leyders had, welke, eer zy aan de blaas quamen, vereenigt wierden: zoo dat zy te gelyk de blaas doorboorde. En my gedenkt, dat ik diergelyke maaksel van een nier onlangs by de Heer J. Stalpert vander Wielen, Genees-heer en naukeurige Ontleder, gezien heb. Vier-en-twintigste aanmerking. Een steentje in het wezen van een Lever gevonden. Daar is wel niet gemeender, als het groeijen van steenjes in de gal-wegen van Ossen en Schapen; maar niets bevind men weyniger, als deze in het wezen van de lever zelfs: Zo dat ik durf voor vast stellen, dat ik (schoon wel meer als hondert reyzen met het ontvleesigen van levers bezig geweest zynde) maar eenmaal het zelve heb gezien in 't Jaar 1664. ten welken tyde my (nauwkeurig op alles lettende in het ontvleesigen van levers) een hard steentje in 't gezigte quam, zynde in het wezen zelf verborgen, geenzints aan de gal-weg gehegt, op een schaal gelegt, woeg twee scrupels. Vyf-en-twintigste aanmerking. Dat (a) water-blaasjens in (b) Pap, (c) Spek en (d) Honig-geswellen zomtyds veranderen, bevestigt de eygen ondervinding. Ik en vinde geen reden van twyffeling, dat Water-blaasjens in Pap, Spek, en Honig-geswellen veranderen. Want ik heb van dit Jaar veel dusdanige {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Water-blaasjens gezien, in welke ik zomtyds een stof als Pap, Melk, Wey, Stremsel en als Kaas, heb gevonden; en dat niet alleen in het opperste vlies van de lever, maar ook in des zelfs binnenste gedeelte op de takken van de holle, en poort-ader. Wat ik van 't voortkomen der water-blaasjens gevoel, zwyg ik: want eenige dingen hebben my omtrent deze zaak twyffelachtig gemaakt, zoo dat ik beken het zelve noch niet genoeg gezien te hebben. Zes-en-twintigste aanmerking. De Mondekens van de onderste (a) quyl-vaten kunnen in een levend Mensch zelden gezien werden, echter werden zy door konst te voorschyn gebragt. De Mondekens van de onderste quyl-vaten werden nauwlyks ooyt in een levend mensch in de open mondt gezien, zoo dat zy bezwaarlyk iemant getoont kunnen werden. In 't Jaar 1665. heb ik by geval, en geheel iets anders zoekende, bevonden dat de voornoemde mondekens eenigzins gaapte: welk gezien hebbende, heb ik de oorzaak des zelfs gezogt, en bevonden dat het niet alleen aan ons staat de mondekens van de quyl-vaten met een kleyne konst in de mont te openen, zo dat men ze zien kan; maar ook die vaten, en het quyl alzo te schikken, dat het speekzel straals-gewys met zulk een gewelt uyt de mont springt, gelyk het bloet uyt een gewonde lever-ader. (b) Dit is, vriendelyke Lezer, het geene, 't welk ik U E. op deze tydt heb willen mededeelen, veele andere waarnemingen door naarstig zoeken gevonden, onder alle welke geen van de minste is, een zeer nauwkeurige ontvlesiging van de Lever, waar door alle des zelfs zo Bloet, als Water-vaten, zonder eenig afscheuren, op een nieuwe, en ongehoorde wyze vertoont werden, stelle ik tot op een andere tydt uyt. Indien ik elders mogte dwaalen, dat ik garen beken menschelyk te zyn, ik zal de oprechte verbeteringe van anderen vriendelyk aannemen: want ik ben die niet, die alleen overal in myne konst meen wys te zyn, en my zelven boven het menschelyk vernuft meen te verheffen: voor lang heb ik al van myn spitsvinnigen Dichter geleert, dat Niemant leeft vry van gebreken, Best hy, wien de minste steken. Dat slag van menschen is myns bedunkens hatelyk, die alle goede ivering, en arbeyt van andere minder dan het hare agten, die de wetenschap van andere, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon zy ze nooyt gekent hebben, beuzelingen achten; die eygene woorden en schriften elendelyk verdrayen, en in een gantsch andere en strydige zin wegrukken, op dat zy den gemeenen man, en den onkundigen zouden konnen diers maken, dat voor haar niet verborgen is: deze zyn het die vindinge van andere, hare maken, dingen die zy waarlyk nooyt gekent hebben, wanneer zy ze van andere middagklaar ontdekt zien, roepen voor lang gekent, en volmaakter dan eenig sterffelyk mensch, ontdekt te hebben: eyndelyk die overal van schrikkelyke verborgentheden blaten, die zy niemant voor gebeden, door gewelt, noch om het leven, maar wel om een grooten prys, waar op zy meest zien, willen mededeelen. Echter blyft de waarheyd van deze verborgentheden meerendeel in het eeuwige graft verborgen, en van den dag die alles verlicht ongezien. Ontellyke dusdanige voorbeelden vint men onder de menschen; het smert my de geschiedenissen te verhalen van die, dewelke swetzende den Goutsteen, en andere verborgentheden in de Genees-konst gevonden te hebben, de beurze van deze onvoorzichtige hebben uytgeput. Wyze Mannen vlieden van dezer dolle uytbiedinge En dryven haar als horsels van Het voer dat bye voeden kan. Want ik heb in dit uytgeven geen ander oogmerk gehadt, als de waarheyt bekent te maken, ja naakt gelyk zy my te voren gekomen is: alle vlekken en malen die eerlyke en geleerde Mannen in dezen komen aan te merken, zal ik garen lyden verbetert te werden; ja ik en zal niet achten dat my ten oneere zal strekken, dat ik een kleyne misslag begaan heb, waar van ik tot noch toe geen sterfselyk mensch vry heb gevonden: eerder zal ik haar met een oprecht en goet hert omhelzen, die my de onbevlekte waarheyt trachten voor oogen te stellen, alle welmenende haten de wreede bestraffinge der nydige; vriendelyke vermaanders zal ik met ware liefde, en zekere verplichtinge te gemoete komen, en op dat ik met onzen zoetvloeyende Dichter eyndige Die zich dan door vriendlykheden En beleeftheyt zacht van aart, Daar door 't leven leeft met reden En de goede in bant bewaart, Dit myn hert komt te gewinnen, Zal het houwen ongeschent, Zoo lang als in myn van binnen 't Hart het levend licht bekent. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} BLADT-WYSER. Ontdekking der Klap-vliezen. Pag. 3 Maniere om de Klap-vliezen in de Melk-aderen te vertoonen. 11 Van de Water-vaten der Milt. 14 AANMERKINGEN. I. Ontleding van een dochtertjen, hebbende aan ieder zyde dertien ribben. 16 II. Vytschieting van het bekken en pis-leyder van het uyterlyke en bultige gedeelte van de Nier. 16 III. Wormen in Paarde-magen gevonden. 17 IV. Ontleeding van een wanschapen Kalfs-hooft. 17 V. Een tros van zenuwachtige klieren in een Menschen lever gevonden. 18 VI. Slag-aderen vol Wormen. 18 VII. Twee navel-aderen in een Lever. 18 VIII. Zamenzetting van beenderen, tegen de natuur, welke natuurlyker wyze onderscheyden zyn. 19 IX. Een worm in de Lever van een Muys gevonden. 19 X. Het begin van de spys-dragers slag-ader verscheyden. 19 XI. Een worm in een Nier gevonden. 19 XII. Een dubbele magekussen-weg dikmaal in den mensch gevonden. 20 XIII. Een bedorven Nier, met wonderlyke uytrekking van het bekken en den pis-leyder. 20 XIV. Een dubbel gestaart bekken. 20 XV. Een onbekende slag-ader, waar door het bloet van de groote slag-ader na de Longen gevoert word. 21 XVI. Een worm op het net gevonden. 25 XVII. Een zeer groot gal-blaasjen in een Koe gevonden. 25 XVIII. Een gal-pyp door steenachtig stof vervult. 25 XIX. Een verteering van 't darmscheyl, door dien de klieren van het darmscheyl hart geworden waren. 26 XX. Ontleeding van een verstyfde Koe. 26 XXI. Twee Quyl-buysen van een onderste kaak-klier voortkomende 26 XXII. De bloetvaten in een menschen-milt verschillen van der Koeyen. 27 XXIII. Twee Pis-leyders van een Nier. 27 XXIV. Een steentjen in het wezen van een Lever gevonden. 27 XXV. Dat Water-blaasjens in Pap, Spek, en Honig-geswellen zomtyds veranderen. 27 XXVI. De Mondekens van de onderste quyl-vaten kunnen in een levend mensch zelden gezien werden. 28 {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Hondert anatomische en chirurgicaale aanmerkingen van Fredericus Ruysch, Med. Doct. Hoog-Leeraar in de Ontleed en Kruidkunde: Medelit in de Keyserlyke Academie in Duytschland, en van de Koninklyke Maatschappye der Geleerde in Engelandt. Waar by gevoegt is een catalogus van rariteyten, Dewelke in het Cabinet van den zelfden Frederick Ruysch werden bewaart. Opgeheldert met Kopere Platen. Vertoonende de deelen, volgens haare natuurlyke grootheid. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Den wel edelen, groot agtbaren heeren, den heere Johannes Huydekooper, Ridder, Heere van Maarseveen en Neerdyk, &c. Johannes Hudde, Heere van Waveren, &c. MR. Nicolaus Witsen. Joan de Vries. Zeer waarden en wel geagten Borgermeesteren, en Raaden der Stad Amsterdam. Zynen Heeren, begunstigers, en altoos eerwaardigen beschermers, Word een langduurig Geluk en Heyl toegewenscht Van Frederik Ruysch. Wel Edele, en Groot Agtbare Heeren. De Vrugten en Arbeyd, hoedanig ze ook zyn, van 't Hoog Leeraar-ampt in de Ontleed- en Heel-kunde, het welk ik nu al over de twintig Jaaren onder U Ed. Groot Agtb. gunstig bestier en bescherming hebbe geoeffent, worden U Ed. Groot Agtb. wydt-beroemden naam toege-eygent. De schuldige pligt van dankbaarheyd voor de byzondere, dog onverdiende, zoo meenigmaal van U Ed. Groot Agtb. genootene goedgunstigheyd, eyscht, ja gebied my zulks. Ik oordeel en betuyge, dat ik altyd myn uyterste vlyt moet aanwenden, dat U Ed. Groot Agtb. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ontallyke anderen, en gestadige weldaden omtrent my en myne vrienden, als ook voornamentlyk die, waar mede U Ed. Groot Agtb. my onlangs nog met een ander Hoogleeraar-ampt, namentlyk in de Kruyd-kunde, verwaardigt hebt, niet onder een ondankbaar stilzwygen begraven worden. Wat zou ik dog een beter blyk van myne dankbaarheyd, die meer overeenkomst had met myn Ampt van de Ontleed- en Heel-kunde te onderwyzen, (hoewel ik geheel en al buyten staat ben, U Ed. Groot Agtb. uytsteekende diensten omtrent my bewezen, te vergelden) te voorschyn kunne brengen, als deze verzameling van niet min nauwkeurige, als nuttige aangemerkte zaaken niet alleen, U Ed. Groot Agtb. voor 't gezigt te leggen, maar ook U Ed. Groot Agtb. wydtberoemde naam op te dragen; voornamentlyk, na dat ik door U Ed. Groot Agtb. toelaatinge daar en boven de zoogewenschte vryheyd verkregen hebbe van de doode lighaamen in 't gemeene Gasthuys te openen, en derzelver binnenste ingewanden te doorsnuffelen. Derhalven, Wel Ed. Groot Agtb. Heeren, heb ik de geschiedenis en 't gedrukt verhaal van dat geene, 't welk ik daar en elders heb mogen aanmerken, U Ed. Groot Agtb. ootmoediglyk opgedraagen, en in de schoot van U Ed. Groot Agtb. bescherming en goedgunstigheyd nedergeworpen, met een vast vertrouwen, dat deze myne blyk van myne schuldige gedienstigheyd omtrent U Ed. Groot Agtb. met die vriendelykheyd en genegentheyd van U Ed. Groot Agtb. zal werden aangenomen, waar mede U Ed. Groot Agtb. altyd gewoon zyt my zelfs te ontmoeten. De gunstige goedkeuring myner pogingen, die U Ed. Groot Agtb. ten allen tyden ongeveynsdelyk hebt gelieven te betuygen, doet my dit te meer hoopen. Ik bidde de groote goede God, Wel Edele Heeren, dat hy U Ed. Groot Agtb. op 't langduurigste gezond bewaare, en U Ed. Groot Agtb. allen, en iegelyk in 't byzonder een gelukkige bestiering van dit gemeenebest, zeer heylzaame raadslaagen, en voorspoedige gevolgen van alle onderhandelingen, standvastig verleene. Amsterdam den 23. van Lentemaand. 1690. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedgunstige lezer. Dat de Genees-konst niet alleen zyn oorspronk, maar ook zyn aanwas van de ondervinding genomen heeft, en dat 'er derhalven geen konst is, waar in de ondervinding, zoo om de zelve te ondersteunen, als te voltooyen, zoo zeer van nooden is, is al over lang van Hippocrates, en daar na van anderen zeer deftige Autheuren aangetoont. Nadien de ondervinding, volgens het getuygenis van Galenus, een aanmerking en gedagtenis van dat geene is, 't welk dikmaals en op de zelfde manier gezien is; heb ik in der waarheyd van myn pligt geoordeelt, zommige van die dingen, dewelke in de tyd van drie en twintig Jaaren (in de welke ik de practyk der Medicynen in deze groote en volkryke Stad niet alleen geoeffent hebbe, maar ook zeer meenigvuldige ontleedingen van doode lighaamen, zoo in 't byzonder in ons Gasthuys, als openbaar op 't Theatrum Anatomicum, gehouden) heb mogen aanmerken, in 't ligt te brengen: en aldus door deze weg den aanwas van onze konst na myn vermogen voort te zetten. Welk oogmerk een ieder van onze Konstgenooten ter herte moet neemen, zoo haast hy ernstig zal overwogen hebben, de duysterheyd en de onvolmaaktheyd, waar mede onze konst zelfs, te gelyk nog met andere wetenschappen, bezet is: want het zoude veragtelyk, ja een gewis teyken van een slegt verstand zyn, alleen te waaken op zyn eyge voordeel in 't oeffenen van de practyk, en met zoo groote greetigheyd om zyn beurs te maaken zig over te geven, dat de gebreken en zwakheden van de konst hem geen aandoening geven. Maar die deze gebreeken zou tragten te herstellen met zommige onnutte verdigtzelen van ledige herssenen, en magere redeneringen van bespiegelingen, zou waarlyk zig vertoonen een gebrekkelyke Geneesmeester van een gebrekkelyke Geneeskonst te zyn. Derhalven zou ik liever de verschynzelen en de merkwaardige uytkomsten van de dingen zorgvuldiglyk aantykenen, en met een getrouw verhaal van aangemerkte zaaken 't gemeenebest der Geneesheeren dienst wille doen, als het steunzel der ervarendheyd verzuymt hebbende, losse verdigtzels van Redeneeringen in de lugt te bouwen. De schaarsheyd van tyd, dewelke my door myn drukke practyk voornamentlyk benome word, heeft my tot nog toe van dit werk te schryven wederhouden, en misschien zou 't my nog langer wederhouden hebbe, indien de ernstige aanraadingen, ja beden van zommigen my niet over lang daar toe hadde aangedrongen, en my tegenstribbelende hadden aangespoort. Om welke reden ik dan eyndelyk my deze zaak heb willen onderneemen, en over al de aangeteykende aanmerkingen uyt de hoeken zoeken; van dewelke ik Uw, goedgunstige Lezer, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} nu een verzameling vertoone, die veel grooter zou zyn geweest, ten zy zommigen, brandende door een begeerte tot schryven, en ondertusschen met een genoegzaame voorraad niet voorzien zynde, my nu en dan eenige aanmerkingen en proefstukken stilzwygend ontvreemt hadden, en zonder my te vragen of noemen, al van te vooren in 't ligt gebragt hadden. Of ze dit met een goed oogmerk om my van de moeyte van 't drukken te ontlasten, dan of ze dit met inzigt om haar naaktheyd met een andermans veeren te dekken, en daar ydelyk mede te pronken, zullen gedaan hebben, zal niet zwaar om te raaden voor die geenen zyn, dewelke de menschelyke verwaantheyd, en wat opgeblaaze geesten van zommige menschjes al durven onderneemen, grondig zullen gekent hebben. Laaten zy ondertusschen haar vrolyk maaken met haar schandaleuze en onregtvaardige roem; en gelyk dezelve enkel in de duysternis is geplant, zoo zullen ook de vrugten daar van in de duysternisse uytsterven. Het is my genoeg, die dingen, dewelke ik by der hand had, voor ditmaal by malkanderen verzaamelt de geleerde Werelt voor te stellen, op dat ik de verstandige en braave Heeren, en deszelfs herhaalde aanraadingen gehoorzaame. Waar van my geen wangunstig en nydig oog, welke het ook zyn mag, kan aftrekken. By aldien die geenen, dewelke gewoon zyn een anders zaaken te lasteren, een verkeert oordeel van dit myn werk vellen, en over het minste ingesloope foutje (zoo 'er eenig door menschelyke zwakheyd ingekome was) aanstonds zoeken te lachen; zal ik niets antwoorden, en niets anders zeggen, als Vliegen-steeken Zyn ligt te leeken. En Uw, Bescheyde Lezer, die genegen zyt onze aanmerkingen te lezen, laat deze onze Voorreden niet ophouden. Derhalven, zoo 't Uw behaagt, doorleest dit Werk van weynige blaaderen; waar door, met het beschouwen van der kranken meenigerhande ellenden, 't bespiegelen van uwe zwakheyd en de uytneementheyd der wonderlyke werken van den grooten God in de natuur, een beweeging om den Alwyzen Schepper te pryzen en te danken, en een geduurige opwekking daar toe in uw opkoome! Zyt gegroet, en vaart wel. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Register Van de aanmerkingen. I. Aanmerking. Een wonderbaarlyke (a) steensnyding in een Vrouw van 80 Jaaren. II. Aanmerking. Een gevaarlyke (b) uytspatting van de slag-ader aan de arm, gelukkig genezen. III. Aanmerking. Een Breuk van de (c) Knieschyf, van een aanmerkenswaardige oorzaak. IV. Aanmerking. Een Breuk van twee beenderen van de (d) Voorhand, na drie jaaren nog niet vastgegroeyt. V. Aanmerking. Een ontblooting van 't Hoofd-been, alhoewel van de lugt zwartagtig geworden, edog zonder zigtbaare scheyding van schilfers herstelt. VI. Aanmerking. Een (e) vliezige slym-prop van de Baarmoeder. VII. Aanmerking. Een (f) hardagtige en mismaakte Lyfmoeder, dewelke in groote zeer toegenomen, uyt de schamelheyd hing. VIII. Aanmerking. Een (g) Water-blaas van een Schaap, gelyk als in twee deelen verdeelt. IX. Aanmerking. Een waare (h) Lyfmoeder dikmaals uyt het lighaam schietende. X. Aanmerking. Een (i) omkeering der Lyfmoeder van de Baaring. XI. Aanmerking. Een kind door een wonderlyke (k) ineendraying van de navel-streng gedood. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Aanmerking. Een quaade (a) Zweer van de Baarmoeder. XIII. Aanmerking. Een (b) pisvloed van qualyk gestelde nieren. XIV. Aanmerking. Een exempel van een (c) dubbelde bevrugting. XV. Aanmerking. Een doodelyke (d) opstopping van het water, veroorzaakt door steenen die in de (e) Pisleyder zaten. XVI. Aanmerking. Een (f) uytbarsting van de (g) Eyerstok, na een (h) ryp ettergezwel in de buyk al te diep geopent. XVII. Aanmerking. Een (i) waterzugt van de (k) Eyerstok in een Vrouw. XVIII. Aanmerking. Een (l) hayragtig gezwel in 't (m) Net gevonden. XIX. Aanmerking. Een (n) Aam- of Kort-borstigheyd, veroorzaakt door verstopping en uytzetting van de blaasjes van de Long. XX. Aanmerking. Het zelve quaal voortgekomen wegens verstopping van de blaasjes van de Long. XXI. Aanmerking. Het zelve ongemak ondervonden in een Jongetje. XXII. Aanmerking. Een wonderlyke baaring, in welke een ongewoone sluyting van de wegen, egter door de konst ontslooten. XXIII. Aanmerking. De schamelheyd van een dogtertje monstreus geconformeert. XXIV. Aanmerking. Een gedeelte van de Lyfmoederszyde in de baaring uytschietende. XXV. Aanmerking. Een uytschietende mond van de Lyfmoeder in de baring. XXVI. Aanmerking. Een door de baaring (o) omgekeerde baarmoeder, door een onbedreeve hand doodelyk verwekt. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVII. Aanmerking. Een waterzugt, bestaande uyt een menigte (a) waterblaasjes, die in een zak beslooten waren. XXVIII. Aanmerking. Bastart zuygers, uyt de (b) nageblevene moerkoekjes in de Lyfmoeder na de verlossing. XXIX. Aanmerking. Een klomp van geronne (c) bloedige stoffe, zomtyds een zuyger verbeeldende. XXX. Aanmerking. Een afzetting van een kancreuse (d) roede. XXXI. Aanmerking. Een (e) gal-blaas van binnen in celletjens verdeelt, en met een steenagtige korst bezet. XXXII. Aanmerking. Opgestopte (f) maanstonden van een vlies dat de vrouwelykheyd toesloot, en door een sneede van de zelve ontlast. XXXIII. Aanmerking. Een (g) moerkoek in de waterblaasjens verandert. XXXIV. Aanmerking. Een Lendene gezwel van een kindje met een in (h) tweegespleten ruggegraat. XXXV. Aanmerking. Het zelve ongemak in 't onderste gedeelte van 't (i) heylig been gevonden. XXXVI. Aanmerking. Diergelyk doodelyk gezwel in de Lendene van een Meysje. XXXVII. Aanmerking. Een (k) bederving der ribbens door een (l) slag-ader gezwel, van de groote (m) slag-ader. XXXVIII. Aanmerking. Een monstreuse (l) slag-ader gezwel. XXXIX. Aanmerking. Een doodelyk (n) hard gezwel van de maag. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} XL. Aanmerking. Een veranderde (a) hoofdpyn, door een gezette (b) etter-dragt in de nek ophoudende, dezelve weggenomen zynde, quam wederom, en dat dikmaals. XLI. Aanmerking. Een groote uytvloeying van (c) water door het openen van een (d) Lies-gezwel, door een particuliere konst tegengehouden. XLII. Aanmerking. Een zeer groote (e) bloedvloed uyt een zweer van de (f) roede, wel door een ligte, maar byzondere konst tegengehouden. XLIII. Aanmerking. In een dood lighaam van een Kraamvrouw, met een gapende mond van de Lyfmoeder en 't (g) bekken met vogten vervult. XLIV. Aanmerking. Een barnsteene coraal lang in de neus gebleven, met een (h) steenagtige stoffe omvangen. XLV. Aanmerking. Verscheyde aanmerkingen in 't doode lighaam van een waterzugtige Vrouw, waar onder de klieren van de Lever zeer opgezwollen waren. XLVI. Aanmerking. Een (i) waterzugt van de Buyk, bestaande uyt waterblaasjes. XLVII. Aanmerking. Een (k) scheur van 't bekkeneel door een (l) kneuzing, gaande zelfs door de (m) naaden. XLVIII. Aanmerking. (n) Bastaart vleesch van 't verhemelte met (o) bederving, door het mes en gloeyende yzer gelukkig weggenomen. XLIX. Aanmerking. Het zelve geval, maar van een verkeerde uytkomst door onwetenheyd van Quakzalvers. L. Aanmerking. Een hardigheyd en verzweering van de Lever gelukkig genezen. LI. Aanmerking. De (p) Nier, (q) Lever en (r) bystaande Nieren &c. kunnen gevoeglyk gehouden werden voor bloedagtige klieren. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} LII. Aanmerking. Gezwellen aan 't agterhoofd der kinderen afhangende, zelfs grooter als het hoofd. LIII. Aanmerking. Een doorgaande wonde in de borst, met uythanging van een stukje van de Long genezen. LIV. Aanmerking. Een doodelyke wonde in 't (a) oog-rad of oog-hol. LV. Aanmerking. Een doorgeslokte speld, zyn uytgang zoekende door een zweer in de Liesch. LVI. Aanmerking. Een (b) vogtige kortborstigheyd, met een aanmerkenswaardige steen in de Nier. LVII. Aanmerking. Steenen van ongehoorde groote in een Jongetje van drie jaaren. LVIII. Aanmerking. De oorspronk en natuur van de (c) Zuygers, of vleezige misdragten der vrouwen. LIX. Aanmerking. Het (d) vuur en doorbooring van de (e) vrouwelykheyd en (f) endel-darm gelukkig genezen. LX. Aanmerking. Een (g) kneuzing van 't hoofd gelukkig genezen, alleen door een (h) stooving zonder snyding, ligtvaardig voorgesteld van een onervaarene. LXI. Aanmerking. Een (i) ontsteeking van de Lyfmoeder na de baaring, welke zomtyds voortkomt door de lossigheyd der Vroedvrouwen. LXII. Aanmerking. Een nedergezakte (k) milt tot in het bekken, werdende deszelfs plaats van zeker, na de milt gelykende lighaamtje bekleed. LXIII. Aanmerking. Een langagtig gezwel van de buyk veroorzaakt door toekrimping van't Net. LXIV. Aanmerking. Hier en daar verborgene wormen in de ingewanden. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} LXV. Aanmerking. De Lever voor een groot gedeelte in waterblaasjens verandert, en van een onwetende onvoorzigtig doorboort. LXVI. Aanmerking. De milt uyt een levendige Hond gesneden, die, niet tegenstaande een zwaare bloedvloed, genezen is. LXVII. Aanmerking. De (a) rugge-graat in een circul omgekromt. LXVIII. Aanmerking. Een wonderlyke t'zamentrekking van de maag en 't gedarmte door gebrek van spys en drank. LXIX. Aanmerking. Beenagtige en t'zamengegroeyde (b) Klapvliezen van 't Hert. LXX. Aanmerking. Verharding eeniger deelen in een waterzugtige vrouw. LXXI. Aanmerking. Een doodelyk gebrek van de huyd of vel omtrent de navel, in een eerstgeboore Kind. LXXII. Aanmerking. Een uytstorting der Ingewanden door gebrek van de huyd omtrent de navel, in een eerstgeboore Kind. LXXIII. Aanmerking. Een niet minder aanmerkenswaardig voorval, omtrent het gebrek van de huyd, en spieren van de buyk. LXXIV. Aanmerking. Een (c) Honds honger van een verslapping van de (d) Sluyter van de maag. LXXV. Aanmerking. Een gelukkige geneezing van een aanmerkenswaardige wonde in de blaas, en een daar op volgende breuk-gezwel. LXXVI. Aanmerking. Een hardigheyd van een ulcereuse Tong, door het mes en gloeyend yzer weggenomen. LXXVII. Aanmerking. Hangende (e) slym-proppen in 't (f) hol van Highmorus. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXVIII. Aanmerking. Inwendige (a) schurste van de blaas, te gelyk met vleesagtige klierige uytwassingen. LXXIX. Aanmerking. Wonderbaarlyke speeling van de natuur, omtrent de vaten van de nieren. LXXX. Aanmerking. Een oneffene oppervlakte van de nier in een bedaagde. LXXXI. Aanmerking. Verwonderenswaardige zaaken in een (b) Zwam-gezwel of beenvreter. LXXXII. Aanmerking. In 't geheel (c) versleetene kassen der tanden, om verscheyde oorzaken, waar door waggeling en uytval der tanden. LXXXIII. Aanmerking. Onvrugtbaarheyd door toesluyting van de trompetten van Fallopius. LXXXIV. Aanmerking. Waarschynelyke uytbarsting van de kraamvloed door de trompetten van (d) Fallopius tot in de holte van de Buyk. LXXXV. Aanmerking. Waarschynelyke uytstorting van de (e) maandstonden door de trompetten van Fallopius tot in 't bekken. LXXXVI. Aanmerking. Een qualyk gestelde Lever, en op hoedanige wyze in het dood lighaam van een waterzugtige. LXXXVII. Aanmerking. Een diergelyke qualyk gestelde Lever in een ander, met een sleen in de (f) gal-weg. LXXXVIII. Aanmerking. Een aftrekking van de Lyfmoeder, na de een of de andere zyde. LXXXIX. Aanmerking. Een steen van de blaas, bezet met etteragtige verdikking van een vinger dik. XC. Aanmerking. Een galblaas dikmaals in tween verdeelt (voornamentlyk in kalveren) maar zeer zelden, zoo het ooyt, in 't geheel dubbelt. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} XCI. Aanmerking. De waare oorzaak van 't ongemak Miserere Mei of Ileos, door verscheydene exempelen aangetoont. XCII. Aanmerking. Een bovenmaate verwydering van de (a) Kronkeldarm. XCIII. Aanmerking. Een ingebeelde, en waare beweging van de Baarmoeder. XCIV. Aanmerking. Een wonderbaarlyke verwydering van een (b) Pisleyder, in zig onthoudende een pint etters. XCV. Aanmerking. Een harde verdikking en wonderbaare vernauwing van den (c) endel-darm, na een (d) moeyelykheyd in 't watermaken. XCVI. Aanmerking. Diergelyke verdikking van den endel-darm. XCVII. Aanmerking. Een ongemakkelyke uythaaling van de Moerkoek, die veroorzaakt werd door een byzondere inplanting van de navel-streng in dezelve. XCVIII. Aanmerking. Een (e) waterblaas breuk in 't balzakje, waar by gevoegt is een (f) liesch-breuk. XCIX. Aanmerking. Wonderbaarlyke uytzetting van de nieren en pisleyders in Schapen. C. Aanmerking. De waare gestalte van 't hoofdje van de roede, nieuwlyks ontdekt. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Anatomische en chirurgicaale aanmerkingen Van Fredericus Ruysch. I. Aanmerking. Een wonderbaarlyke Steensnyding in een Vrouw van 80 Jaaren. Onder alle de gebreeken van 't lighaam, die den mensch ellendig gewoon zyn te plaagen, is geen van de minste de steen in de waterblaas. [vesica urinaria] Deze quaal, alhoewel in ons Nederland zeer gemeen, is nogtans zeer raar en ongehoort my nu onlangs voorgekomen in een 80 Jaarige Vrouw, die door de pyn zeer vermagert, en al 20 Jaaren met een uythanging [propendentia uteri] van de lyfmoeder geplaagt was geweest, met groote moeyte, en onlydelyke pynen in 't water maaken, zoo dat de lydersse tienmaal liever wilde dood wezen, als zulks langer lyden, voornamentlyk in de twee laaste Jaaren. Eyndelyk in de Maand Mey 1681. heeft zy my laaten roepen, klagende over een uythanging van de lyfmoeder, verzelt met groote moeyte in 't wateren. Ik verwonderde my over de klagten van deze oude Vrouw, om dat noyt de Vrouwen zoo veel pyne hebben alleen van de uytzinking der baarmoeder, daar by voegende dat te vreezen stond, dat 'er nog een ander quaad moeste by zyn, als alleen de uytzinking van de lyfmoeder, 't geen nog in 't duyster verborgen lag. Dit gehoort hebbende, heeft onze ellendige niet geweygert een nader onderzoeking te laaten doen (zonder welke wy van dit verborgene ongemak niets konde zeggen) en heeft my vertoont een nederzinking [proplapsus] van de baarmoeder, die een weynig grooter was als na gewoonte, van de zelve form en figuur, zoo als de Plaatsnyder die heeft uytgebeelt. Deze baarmoeder bevoelende, meende ik steenen te voelen, en het heeft my niet bedroogen! alhoewel misleyd omtrent de form van de steenen: het scheenen dunne steenagtige schilfers (in 't duyts Leyen) [Laminae] die na de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} snyding bevonden wierden hoekig en grof, gelyk uyt de bygevoegde Figuur blykt. Nogtans konde ik niets zekers daar van besluyten, of deeze gezeyde steenen haar plaats hadden in de holligheyd van de baarmoeder zelfs, of tusschen deszelfs vliezen, of in eenig gedeelte van de blaas. Zy scheenen wel plaats te hebben in de baarmoeder, die in 't geheel, zoo als hy was, uyt het lighaam hing (als de Figuur ons aanwyst) zonder eenig gedeelte van de blaas in het minste te kunne zien. Deze zaaken gezien en onderzogt hebbende, stelde ik een steensnyding voor: de beroemde Heelmeesters Pieter Adriaanz, en And. Boekelman zyn daar by geroepen, die dezelve operatie mede aanprezen, om ze des anderen daags te volbrengen. Deze ellendige Vrouw hoorende, dat de operatie tot den anderen dag uytgesteld wierd, heeft beginnen te smeeken, uytroepende, o! my ellendige, gyl. zult niet wederkeeren, gyl. zult my verlaaten &c. door welke klagten bewoogen zynde, hebben wy aanstonds de operatie in 't werk gestelt, alleenlyk met een snee na de lengte van de uythangende baarmoeder te geven, en in een ommezien tyds hebben wy 42 steenen uytgehaald, ten deele alleen met vingers, ten deele met instrumenten; welkers groote en form gy ziet in de 2. Fig. In deze operatie heeft de Zieke weynig pyn gehad, en dezelve gedaan zynde, en ontlast van dat pakje, zyn aanstonds deze scharpe pynen verdweenen, Uytlegging van de I. figuur. A.A. De Schamelheyd. B. De Baarmoeder uyt het lighaam hangende te gelyk met een gedeelte van de blaas uytgeschooten, die de baarmoeder (behalven de inwendige [orificium uteri internum] mond van de lyfmoeder) omvattede. C. De inwendige mond van de lyfmoeder. welke pynen Zy zoo veel Jaaren geleden had, en heeft vry gemakkelyk beginnen te leven: in de snyding zelfs, behalven de druppeltjens bloed, vloeyde nog eenig vogt uyt de wonde, waar door wy gedagten kreegen, dat de blaas ook naa by was; en niet te onregt: want des anderen daags 't zelve nader onderzoekende, en door het behulp van een spuytje vogtigheyd door de water-weg inspuytende, vonden wy dezelve door de wonde uyt te gaan; en heeft de pis in de volgende dagen door de wonde druypende, ons doen blyken, dat de gezegde steenen in een gedeelte van de blaas, te gelyk met de baarmoeder uytgevalle zynde, gehangen hadden. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze druyping van de pis heeft ons geen kleyn beletzel gegeven in 't genezen van de wonde, die eyndelyk (door de goedertierentheyd van de Groote God) in 't kort volbragt is geweest op de volgende wyze. Eenige dagen daar na de wonde besmeert zynde met de balsem van Arcaeus, zyn deszelfs lippen zeer sterk by een gebragt door een diapalm pleyster met wat terpentyn vermengt, op dat het te beter zoude kleven; welke pleyster gesnede was, als in de bygevoegde 3. Figuur te zien is, overdekt zynde met een compres [splenia] en bequaame bandagie. {== afbeelding Figuur 3. ==} {>>afbeelding<<} Maar als deze manier van doen onze verwagting niet voldeet, om de geduurige druyping van de pis, en losmaking van de pleyster, zoo heeft Mr. Andries Boekelman in plaats van de pleyster uytgevonden een ring van lood, welkers omgekrulde uyteynden door een draad aan een gehaald wierden, gelyk uyt de bygevoegde 4. Fig. blykende is, waar door de lippen van de wonde zoo nauw beslooten wierden, dat 'er wyders geen druppel pis konde uytvloeijen, en zoo is deze wonde geheelt of t'zamengeslooten binnen drie dagen. {== afbeelding Figuur 4. ==} {>>afbeelding<<} In dit ongemak zyn eenige zaaken te considereeren, ja die ons ook al wonderlyk voorkomen. I. Dat de uythangende lyfmoeder uyt 't lighaam, met zig genomen heeft zoo een gedeelte van de blaas, 't welk zeer raar (zoo 't ooyt) voor deze gezien is, alhoewel die partyen omtrent haar mondekens of halzen vereenigt zyn. Ik zoude gelooven, dat dit in deze Oude Vrouw geschied is door het bezwaarlyk wateren, veroorzaakt door de menigte van steenen, waar door geduurige bewegingen of poogingen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn geweest tot het wateren, dewelke zoo zwaar waaren, dat zulks door de gezegde vereeniging onverhindert heeft kunne geschieden. II. Dat de uyt het lighaam hangende zwaare klomp, en niet anders als de Baarmoeder verbeeldende, om de menigte en de groote van de steenen, geen oneffentheyd, nog andere form aangedaan had: want de oppervlakte was zeer egaal, en de figuur van de Baarmoeder natuurlyk: ziet de i. Figuur. III. Het is te verwonderen, dat alle deze steenen byna van dezelve form waren, en zoo effen van oppervlakte, als of zy gepolyst waren; gelyk in de 2. Figuur vertoond werd. IV. Dat de wonde, schoon dezelve door het vliezige gedeelte gedaan was, tot de geneezing gekomen is, door welke het water of pis gestadig uytvloeyde. V. Men moet ook aanmerken, dat alle de steenen niet in dat gedeelte van de blaas, het welke de baarmoeder beslaande, te gelyk uyt het lighaam hing, gehangen hebben: want het zelve was niet wyt genoeg om de groote en 't getal der steenen te bevatten; maar dat 'er eenige in de operatie van een hooger en dieper gedeelte van de blaas afgezakt zyn, is niet te twyfelen. VI. Dat het is een ongehoorde steensnyding, en dat met een goed succes in zoo een oude Vrouw in 't werk gestelt; in de Vrouwen worden wel de steenen afgehaalt door het verwyderen van de pis-canaal [urethra], maar het is zeer raar, dat zulks geschied door een snyding in de blaas. II. Aanmerking. Een periculeuse slag-ader breuk of uytspatting [aneurisma] van de slag-ader aan de arm, gelukkig gesneden. Het geen in een verwyderde ader Varix genoemt werd, is in een tegennatuurlyke uytzetting van de slag-ader Aneurisma: welk ongemak zoo bezwaarlyk is om te genezen, dat het met groot regt van alle gehouden werd in de groote vaten voor doodelyk. De Heer Panhuysen, Brouwer tot Dordregt (de naam heb ik buyten myn gewoonte hier by gevoegt om de zeldzaamheyd van 't ongemak) die wel in 't vleesch en in de fleur zyner Jaaren was, vervalt in de maand Mey 1681. naa een lating in de Lever-ader [vena basilica] op de regter arm, in die zyde in een uytspatting [aneurisma] van de slag-ader, een weynig onder het lid van de elleboog [cubitus], de groote hebbende van een erwt. De Mr. Chirurgyn heeft het onderwonden te helpen, volgens de konst met dit ongemak te drukken, maar vergeefs, 't gezwel dagelyks grooter werdende. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa eenige dagen begeeft hy zig na Amsterdam, en heeft eerst raadgepleegt met de zeer ervaare Hr.Dr. Le Blon, en my, en Mr. Pieter Adriaansz, in 't genezen van die zaaken zeer geoeffent; uyt een mond hebben wy gerecommandeert een snyding in de huyd, en t'zamenbinding van de slag-ader. Deze operatie is van anderen Aucteuren meer gerecommandeert en geprezen, als werkstellig gemaakt; met zulks te zeggen maak ik geen zwarigheyd, om dat ik in de tyd van twintig Jaaren en nog langer in deze groote Stad, alwaar nogtans veele gebrekkelyke om hulp te erlangen zig na toe begeven, nooyt iemand (voor zoo veel my bekent is) van de Chirurgyns deze operatie heb zien doen in zoo een groote slag-ader. De Zieke, anders kloekmoedig genoeg, heeft de opening uytgestelt, beter goed keurende een ligte toeperssing van het zelve gezwel, tot dat na een dag of twee de verwyderde slag-ader van zig zelfs opborste, alzoo dezelve naakt en zonder vel bedekt was. Deze uytspatting van zig zelfs opgeborste zynde, sprong 'er met groot geweld het bloed uyt, tot dat de gezegde Chirurgyn met bovist en bandagies, de verdere drift des bloeds belettede. Dit gezien hebbende, zoo heeft de lyder met regt geoordeelt, dat hy zonder verlies van kragten, en het leven, dit ongemak niet langer konde verdragen, derhalven heeft hy onze voorgestelde operatie toegestaan, om des anderen daags te laten volbrengen, gelyk geschied is, in presentie van Abraham Cyprianus Medicyn, en zeer ervaare ordinaris Stads Steensnyder alhier, die de voorgemelde Chirurgyn behulpzaam was. Eerst wierd 'er bygebragt een yzere ring, (voorzien met dik en zagt leer, op dat de huyd geen schaade zoude lyden) die geappliceert moest werden aan 't bovenste gedeelte van de arm, of boven de uytspatting van de slag-ader ten deele tot stemping van 't driftig bloed; welk instrument nogtans in alle deelen onze verwagting niet voldaan heeft. Daarom namen wy onze toevlugt tot een ander, waar door de slag-ader zeer wel gedrukt wierd. Dit geappliceert zynde, heeft Mr. Pieter zeer cordaat de Aneurisma ontbloot van alle compressen en bandagie, ja zelfs van de bovist, met dit voornemen, dat, indien de toevloed van 't bloed zoo groot zoude geweest zyn, dat 't niet te stillen was, en wy bang waren, datwe van 't bloed voor de onderschepping van de slag-ader overrompelt zoude worden, hy met 'er haast de Aneurisma zelfs zoude openen, en met een weynig roode praecipitaat, of diergelyke korstmakende [escarotica] middelen, als mede met bovist de holte van de Aneurisma zoude vullen. Wat geschied 'er? de Aneurisma van al zyn banden en compressen ontblood zynde, heeft bykans geen bloed gelaten, om dat het bloed trombeus ofte geronne was geworden, niet alleen in de Aneurisma, maar ook bykans door de geheele arm, die met een gangraena al aangegrepen was {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Welk ziende, en het instrument of yzere ring ook weggenomen zynde, heeft hy veel bloedige stoffe door de wonde van de Aneurisma uytgedrukt, en zoo verders in de arm na de lengte een vry diepe snee gedaan, op dat hy het geronne bloed met een ligte drukking weg zoude konnen nemen, en alzoo de verstikking des te beter zonde te hulp komen. Deze sneede gedaan zynde, is het slagaderlyk bloed met groote kragt op twee plaatzen daar uyt geborsten. De uyteyndens van de gequeste slag-aderen wierden onderschept met een naald en draad (maar hoe bezwaarlyk het is, de slag-aderen van de zenuwen, en onderleggende deelen in die operatie te ontblooten, kan niemand weten, als die geene die zomtyds diergelyke operatie heeft bygewoont) en voorzien zynde met een kleyn stukje dik leer, om de doorsnyding van de slag-ader voor te komen, toegebonden. Dit alzoo gedaan zynde, is de wonde vervult met bovist, en een t'zamentrekkende poeder, en daar op een compres en band gelegt, die niet al te vast toegetrokken was, uyt vrees voor verdere verstikking; daar en boven heeft de knegt alzoo by de 10 uuren die partyen geduurig met zyn twee handen aangedrukt, op dat men een nieuwe bloedstorting zoude voorkomen. Dezelve avond zyn de windzels, compres, en een gedeelte van de bovist weggenomen, om dat men de toestand van het vuur zoude kunnen zien, het welk wy in geen erger gestalte vonden. Na de vernieuwing der bandagie heeft de knegt op nieuws gecontinueert, tot dat men op den dag daar aan volgende alles vernieuwde, uytgenomen een kleyn stukje bovist, 't welk in dat gedeelte van de wonde is overgebleve, alwaar de vrees nog was voor een nieuwe bloedvloed. Den derden dag alles weggenomen zynde, heeft de Mr. op dezelve plaats nieuwe bovist geappliceert, en de windzels een weynig sterker daar om gedaan, zoo dat de handen van de knegt niet meerder noodig waren: ondertusschen hebben wy na de verstikking gezien, en het vuur verzorgt met plukzel, nat gemaakt met theriaca in Brandewyn gesmolten. De vierde dag hebben wy de bovist naagelaten, en met de punt van een schaar de onderste draad, waar mede het uyterste gedeelte van de slag-ader toegebonden was, los gemaakt, latende tot den avond het voorzeyde stukje leer, dat zeer vast was aan de slag-ader, zitten. De vyfde dag hebben wy de andere draad los gemaakt, die het bovenste van de slag-ader stopte, mede nalatende het stukje leer, het geen de afscheuring van de slag-ader belet had. Den zesden dag namen wy alle de zaaken, die tot het verband van de wonde gedient hadden, weg, alleenlyk in de plaats stellende wat plukzel bestreken met digestief, een compres, en een daar toe behoorende windzel. Den zevenden dag is 'er een nieuwe ligte bloedvloed ontstaan, welke wy {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't kort met stoppende middelen, namentlyk bovist, en t'zamentrekkende poeyer hebben gestilt. De volgende dag deze zaaken weggedaan zynde, quamen ons in 't gezigt in de grond van de wonde de uyteyndens der slag-aderen, die voor deze gebonden waren geweest, maar nu toegegroeyt, bruyn van couleur, als of zy van het vuur aangegrepen waren. Hier toe appliceerden wy plukzel, daar over heen leggende een stukje dikagtiger leer, op dat het des te beter zoude drukken. De volgende dag, in plaats van 't bovengezegde, hebben wy gebruykt een vierkant stukje bovist van anderhalf duym groot, aan de eene kant met speegzel nat gemaakt, en gedoopt in een t'zamentrekkend poeder: dit stukje hebben wy in zyn plaats gehouden met een klevende pleyster. Door deze geneesmiddelen scheenen tot niet gebragt te wezen, en met nieuw vleesch verborgen te zyn de uyteyndens der slag-aderen; maar na eenige tyd quamenze beyden wederom te voorschyn, in twee nieuwe aneurismata verandert, door de weekheyd van 't gezegde nieuwe vleesch, de swaare pols-slag en overvloed van bloed: de eene van deze twee aneurismata (een groote erwt groot) en van zelfs geopent, maar niet veel bloeds uytstortende, om dat de Mr. haastig dezelve toedrukte, en weynig dagen na een aderlating en een sobere [diaeta tenuis] manier van leven voorgeschreven te hebben, en behoorlyke comprimeering gedaan zynde, is genezen; maar de andere, schoon die gedrukt wierd, heeft eenige dagen de genezing wederhouden. Dog eyndelyk is die ook wederom verdweenen, en de Zieke geneezen, zynde tot dezer uuren nog fris en gezont. III. Aanmerking. Een breuk van de Knieschyf [Patella] door een aanmerkenswaardige oorzaak. Dat de Kniefchyf om haar hardigheyd niet breeken kan, word van zommige verkeerdelyk staande gehouden. Wy hebben ondervonden, dat dezelve niet alleen van een zwaare val op de knie kan breeken, maar ook zonder val; wiens historie ik hier zal verhaalen. Voor omtrent drie Jaaren geleden, heb ik met Mr. Pieter Adriaansz gevisiteert, een man wel in 't vleesch, die van een brug gaande byna op de grond viel, door het uytglibben van zyn eene voet, dog hem zoo veel tegenhoudende als hy kon, niet ter aarde viel; maar door deze zeer vehemente tegenhouding breekt zyn knieschyf overdwers, en dat wel zoo zigtbaar, dat tusschen die beyde gebrokene stukken wel een hand konde geplaast werden: want het eene wierd boven, en het andere onder de knie gevceld. De breuk, zoo als de konst het vereyst, heeft de zeer ervarene Mr. verbonden. Wat geschied 'er? {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} de Patient, ik zoude beter zeggen onpatient, begeeft zig den tweede dag na Jisp, van waar hy na eenige weeken ongeneeslyk weder is gekomen, tot op deze dag nog mank gaande. Voor deze verwonderde ik my over de zagtigheyd van de Knieschyf in een versch gestorve lighaam, maar in een geraamte over deszelfs hardigheyd: en hoe veel deze knieschyven van elkander verscheelen, hebben wy met de zeer geleerde Heer Mattheus Sladus, Medicyne Doctor, zeer naukeurig onderzogt, en bevonden dezelve in hardigheyd hemels hoogte van elkander te verscheelen. Derhalven de oorzaak van deze dwaling, waar door zommige ontkennen dat de knieschyf niet breeken kan, schynt daar van daan gekomen te zyn, dat ze de knieschyven van geraamtens alleenlyk hebben nagezien. Want zy door de verdrooging zoo hart worden, dat gy ze qualyk kunt breeken, maar de versche alzoo niet: want wie ze allebeyde naukeurig heeft nagezien, zal bevinden dat de versche van buyten alleen met een harde korst bedekt zyn, maar inwendig met een spongieus beenige zelfsstandigheyd, gelyk als het tafel-scheydzel of diploë van het bekkeneel. IV. Aanmerking. Een breuk van de twee beenderen van de Voorband [Carpus], na drie Jaaren nog niet vastgegroeyt. Dat de breuken van de groote beenderen, namentlyk van de arm, dye &c. altemets zoodanig zyn, datze noyt weder aan elkander groeyen, alhoewel zy na de konst worden gehandelt, is kenbaar genoeg. Maar het is te verwonderen, dat de beenderen van de voorhand, die zeer kleyn zyn, door een hooge val gebrooken, niet weder aan een gegroeyt waren. Anno 1681. Een zeekere gaudief (in de wandeling Slagertje genaamt) die om zyne diefstal tot de galg veroordeelt was, heb ik in de gevangenisse bezogt, en ondervraagt, of hy voorheen met eenige ziektens gequelt was geweest; hy antwoorde my, ik heb altyd gezont geleeft, en byna van geen ziekte geweeten, als alleen een koortze, die ik voor eenige Jaaren gevoeld heb: daarenboven, zeyde hy, dat hy zyn regter hand noyt plat op de tafel had konnen leggen, na dat hy eenmaal daar op gevallen was van een hoogte. In 't doode lighaam van deze gehangene heb ik gevonden, het vlies, dat de milt omvangt, ('t geen in een natuurlyke staat zeer dun is) in zyn midden, op twee verscheyde plaatzen, zoo verdikt, dat het met een groote schryfpen in dikte overeenquam. Dat deze verdikking van een voorgaande ontsteking [inflammatio] zyn oor- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} spronk heeft genomen, daar is niet aan te twyfelen; om dat men zeer dikmaals ondervind, dat de vliezen verdikt worden van die oorzaak; of nu deze ontsteking van de voorgezegde koortze, dan of de koorts van de ontsteking gekomen was, is my onbekent. Naderhand heb ik zyn hand door de ontleeding onderzogt, en bevonden, dat 'er uyt de voorste beenderen van de voorhand twee gebroken waren; welkers breuken, het gewrigt des hands violerende, belettede, dat hy zyn hand niet plat op de tafel konde leggen; en dat nog meer te verwonderen is, deze beenderen waren al over de drie Jaaren gebrooken geweest, en tot nog toe niet t'zamen gegroeyt, ofte met weer [callus] bezet, gelyk nog in myn Cabinet te zien is. V. Aanmerking. Een ontblooting van 't hoofd-been, alhoewel van de lugt zwartagtig geworden, edog zonder zigtbaare scheydinge van schilfers herstelt. De beenderen van 't hoofd ontbloot, en van de lugt zwart zynde geworden, scheyden niet altyd zigtbaarlyk, of werpen van zig uyt ee[...] [...]ge schilfer, gelyk de Autheuren meynen. Zeker man van een Paard op 't hoofd geslagen zynde, valt vo[...] aarde; met zoodanig een ontbloting van 't andere opperhoofds [syn[...]pu.] been, dat men zulks byna met geen ryksdaalder konde dekken: deze ontblooting van 't been was geheel zwart, behalven den omtrek of circul, dewelke digt by de huyd was, en besloeg de breete van een stroo (ziet de 5. Fig.) Deze witte cirkel van dag tot dag verminderende, is de Patient fris geworden zonder eenige zigtbaare scheyding van 't gebeente, of gebruyk van een raspatorium, alleen met plukzel, ten deele droog, om op het ontbloote been te leggen, ten deele bestreken met digestief en honing van roozen, om de lippen van de wonde te verzorgen. VI. Aanmerking. Een Slymvleezige [Polypus Carnosus] prop van de Baarmoeder. Gelyk de neusgaaten gedeeltens zyn van 't lighaam, door welke de overtollige humeuren geduurig ontlast werden: alzoo blykt ook, dat de Lyfmoeder van de mensch ook dient tot dit ampt. In de neusgaaten groeyen zomtyds tegennatuurlyke gezwellen, polypi (slym of neus-prop) genaamt. Ook is de Lyfmoeder van de mensch daar van niet vry. Alle polypi uyt de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} neus voortkomende, zyn van dezelve zoorte niet: eenige vertoonen een vleezige zelfsstandigheyd, veele ter contrarie zyn met een vlies omvangen, en hebben een slymige en snotterige substantie. Nu komt ons voor een quaadaardige en cancreuse polypus; dan hebben wy die gevonden vry van alle quaadaardigheyd. Anno 1673. hebben ze my tot een Vrouw geroepen, lange tyd met een witte vloet en nederzinking van de Lyfmoeder gequelt zynde geweest, uyt wiens binnenste mond verscheyden vleesch-vliesagtige uytwassen hingen (dewelke om de gelykheyd met de polypi van de neus, met de zelve naam zeer bequaam aldus konnen genoemt werden) gelyk de 6. Fig. vertoont. Uytlegging van de VI. figuur. A. De Lyfmoeder van een mensch. B.B. De afgesnedene Eyerwegen of trompetten. C.C. Vleezige polypi uyt de mond van de Lyfmoeder voortkomende. D.D. De afgesnedene ronde banden. E. Bloedvaten van de Lyfmoeder. F.F. Een gedeelte van de geopende scheede. G.G. De afgesnedene breede banden. Deze polypi waren zoo pynelyk, en de Lyfmoeder storte dagelyks zoo veel wateragtig en scharp vogt uyt, dat de ordinaire geneesmiddelen niets konde helpen; egter durfden wy geen geweldiger gebruyken, om de quaadaardige voorteekens; en wel te regt, gelyk ons de uytslag geleert heeft: Want een quaadaardige verzweering heeft haar dood verhaast, en zy is kort daar na gestorven. Bykans diergelyke polypeuse gezwellen, die gy zien kont in de 7. Figuur, heeft de wel ervarene Mr. Gellius, Chirurgyn tot Wormerveer my ook toegezonden; welke zekere Vrouw aldaar woonende, op verscheyde reyzen is quyt geraakt. De 7. Figuur. Vertoont de vleezige polypi uyt de Lyfmoeder gelost. VII. Aanmerking. Een hardagtige [uterus scirrhosus] en mismaakte Lyfmoeder, dewelke in groote zeer toegenomen, uyt de Schamelheyd hing. Een Vrouw van omtrent 30 Jaaren oud, was gequelt met een zeer verdikte uythangende Baarmoeder, die haar zoo veel moeyelykheyd toebragt, dat {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zy naulyks konde gaan. Daar wierd goetgekeurt, dat men onderstaan zoude deze weg te nemen of extirpeeren, naa dat men eerst een binding gedaan had. Zeker Chirurgyn dan aanvaarde de operatie, en nam een naald mee een driedubbelde draad voorzien, waar mede hy vry sterk de uythangende Baarmoeder toebond: maar ach! hadde hy met de naald en draad niet als de Baarmoeder toegenepen! De Patient loste in een dag of twee geen water, 't geen ons bedenken gaf, dat de pisweg te gelyk met de naald en draad was toegebonden, 't welk ook ons de uytkomst geleert heeft. Het doode lighaam van deze elendige Vrouw, die kort daar na quam te sterven, heb ik geopent, en ondervonden dat wy in onze meening niet bedrogen waren geweest: namentlyk, dat de pisweg te gelyk met het lighaam van de Baarmoeder zoo vast was toegebonden, dat zy 't minste water niet konde quyt raken. Hier is voor my gelegentheyd geweest, om te onderzoeken, wat 'er te oordeelen staat van de nederzinking des Baarmoeders. Het is bekent, dat 'er veele gevonden werden, die voorgeeven, dat de Lyfmoeder zelfs noyt uyt het lighaam kan nederzinken: onder de geene die 't zelve ter contrarie voorstaan, zynder eenige die zeggen dat in de uytzinking van de Baarmoeder dezelve ook omgekeert werd; andere stellen vast, dat de uytzinking van de Lyfmoeder niet anders is, als alleen een uythanging van de scheede. Deze twist heeft het doode lighaam van die Vrouw geslist: want de buyk geopent zynde, vonden wy niets in 't bekken, alwaar de plaats is van de Lyfmoeder, als alleen een der eyerstokjes, met de geannexeerde trompet en breede band. De geheele Lyfmoeder zoo als hy is, en niet omgekeert, hing uyt, en was zoo mismaakt en groot geworden, dat ik noyt voor de opening van 't lighaam zoude gezegt hebben, dat het de Lyfmoeder was, indien ik niet in 't uyterste gedeelte van de cirkul een mondeke had gevonden: waar uyt ik door een ligte drukking eenige bloedige droppels drukte; gelyk blykt in de 8. Figuur. Wat ik verders ontrent de scheede, en Lyfmoeders uythanging en omkeering &c. geobserveert had, zal ik in het vervolg bekent maken. VIII. Aanmerking. Een waterblaas van een Schaap, gelyk als in twee deelen gescheyden. Een dubbelde waterblaas heb ik noyt in een mensch gevonden: maar een verdubbelde of in twee deelen gescheyde blaas is my altemets in viervoetige dieren voorgekomen, waar van ik 'er zommige t'huys bewaar. Indien men na de oorzaak ziet van deze verdubbeling, zal ligt te begrypen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, dat zulks meer plaats heeft in de viervoetige dieren, als in de menschen: Want het is kennelyk, dat de viervoetige dieren alleen voorzien zyn met een doorgaande watervat [urachus], welk watervat, indien al te veel in of voor de baaring uytgestrekt werd, blyft de grond van de blaas, waar uyt het watervat zyn oorspronk heeft, niet alleen open, maar de urachus groeyt tot die groote, wegens de toevloeyende pis, dat dezelve als een tweede blaas schynt te gelyken: en dan vertoond zig ons de blaas a dubbelt, gelyk te zien is in de 9. Fig. Waar in vertoond werd een Schaapen blaas als in twee deelen verdeelt door de voorgezegde oorzaak, met tusschenkoming van een dun en rond vlies, gelyk in de 10. Fig. te zien is, in wiens onderste gedeelte een gaatje gezien word, waar door de pis toegang kreeg tot beyde de holligheden. IX. Aanmerking. Een waare Lyfmoeder dikmaals uyt het lighaam schietende. Een zeekere Vrouw voor eenige Jaaren gaande op de graft (die men gemeenelyk noemt, de Nieuwezyds Agterburgwal) verviel in een geheele uytschieting van de Baarmoeder, welkers figuur en groote ik hier heb bygevoegt, op dat niemand naderhand mogt twyfelen, of ontkennen, dat de Lyfmoeder konde uytschieten. Als deze ellendige niet verder konde gaan, ging zy zitten voor de deur van de Vader, van de zeer geleerde, en roemwaardige Heer Professor Francius, tot dat het avond begon te worden. De dienstmaagd haar vragende, of haar eenig ongemak was overgekomen, en waarom zy zoo lang voor 't huys was gebleven, heeft zy haar ongemak aan dezelve gezegt, en deze wederom aan haar Juffrouw, dewelke de moeder was van gemelde Heer Professor, die, door barmhartigheyd bewoogen zynde, haar in huys heeft genomen, en een Vroedvrouw laten haalen, op dat zy de uytzinking van de Lyfmoeder op haar plaats zoude brengen; maar te vergeefs, om dat zy zulks niet konde doen wegens de groote. Naderhand ben ik daar by geroepen, en heb dezelve op haar plaats weder gebragt, en alzoo is de Patient, alle de partyen wel voorzien zynde, haastig na huys gegaan, zonder merkelyk ongemak. Maar dat men de Lyfmoeder niet altoos op haar plaats kan brengen, indien zy lang uyt het lighaam heeft gehangen buyten de baaring; en dat men zulks niet altyd moet onderwinden, weten die geene, dewelke dit werk verstaan: deze, eer ze zulks ondernemen, zullen altyd onderzoeken de verscheyde gesteltheyd van de uytgezonke Lyfmoeder: want indien zy lange tyd uyt het lighaam gehangen heeft, en zoo groot is geworden, datze niet ligt in haar voorgaande plaats kan gebragt werden; of de uythangende Lyfmoeder, de lydersse lange tyd buyten {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} het lighaam gedraagen heeft, of de uytgeschoote lyfmoeder verhard is geworden, met een oneffene oppervlakte, of met een zweer bezet is geweest, is 'er geen moeyte aan te doen; want als de lyfmoeder weder ingebragt is, hebben de patienten het zeer quaad. De XI. Figuur, behoorende tot de IX. Aanmerking. A. Het lighaam van de Baarmoeder. B. De binnenste mond van de Lyfmoeder. C. De Schamelheyd. X. Aanmerking. Een omkeering [inversio] der Lyfmoeder door de baaring. Onder de beklaagelyke ongemakken, welke de Vrouwen onderworpen zyn, bekleed geen de minste plaats de geheele omkeering, of overstolping van de Lyfmoeder, 't welk noyt, als in of aanstonds na de baring geschieden kan. Zoo dit ongemak niet aanstonds geholpen werd, zal de dood schielyk daar op volgen. My geheugt, dit tweemaal in een week gezien te hebben, en dat 'er geen (indien niet zonder vertoeven een Vroedvrouw haar geholpen had) als de Huysvrouw van een zekere Joode, die dans ontsprongen heeft. Want gemeenelyk is 'er zoo een toevloed van 't bloed tot de uythangende baarmoeder, dat zy aanstonds ontstoken, verhard, en door de verhindering van 't circuleerende bloed, een versterving aanneemt. In dit ongemak word de geheele baarmoeder overstolpt of omgekeerd van de baring. Het welk niet geschied in een uytzinking van de baarmoeder buyten de baring; want dan word zy niet omgekeert, maar zinkt alleenlyk neder, zoo dat de innerlyke mond van de baarmoeder in 't uyterste van deze uytzinking gezien of gevonden word. In deze voelt of ziet men geen mond van de baarmoeder, gelyk gy ziet in de 12. Figuur. Dit ongemak ontstaat altemets uyt onkundige Vroedvrouwen, de navelstreng [funiculus umbilicalis] meer als 't behoort na haar trekkende, waar door de baarmoeder komt te volgen. Zomtyts neemt 't ook zyn oorspronk van de nagebleve naweenen van de baring. In die tyd, als ik nog de baarende Vrouwen bediende, is my eens gebeurt, dat my, als ik een dood kind en moerkoek gehaald had, de daar navolgende lyfmoeder in 't gezigt quam, dewelke aanstonts in haar plaats herstelt, en de beenen, zoo als de konst vereyst, gelegt hebbende, is de Zieke in korte tyd genezen. Dat veeltyts niet alleen de Vroedvrouwen, maar ook {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Heelmeesters, ja zelfs Medicyns in deze zaake gedwaalt hebben, behoeft den goedgunstige Lezer niet te twyffelen. Nog onlangs heeft my een Heelmeester laaten ontbieden, dewelke in dat geval niet konde raaden, welk gezwel het was, dat uyt het lighaam hing. Zomtyts hebben de Vroedvrouwen my ook ontboden, verwondert zynde, dat zy zoodanige gezwellen uyt het lighaam zagen hangen na de baring. Als ik dan quam, zeyden zommige tegens my, hier ziet gy een groote klomp [mola] vleesch, vast aan de lyfmoeder hangende: andere, hier hebben wy een monstreuse baaring &c. Daarom heb ik dit ongemak laten afbeelden, op dat yder Heelmeester, die deze afbeelding gezien heeft, zulks beter in zyn gedagten zoude houden, en dat niemand in zoodanige zwaare zaak, daar zoo veel aangelegen is, en in een ongemak, dat zoo schielyke herstelling vereyst, meerder zoude bedrogen werden. Uytlegging van de XII. figuur. A. Een gedeelte van de omgekeerde Lyfmoeder schielyk na de baring uythangende. B. De Schamelheyd. C. De gapende mondekens van de vaten van de Lyfmoeder. XI. Aanmerking. Een kind door een wonderlyke ineendraying van de navel-streng gedood. Gelyk de mensch ter wereld gekomen zynde, ontelbaare oorzaaken des doods boven het hoofd hangen, alzoo zynder ook niet weynige ongezonde gesteltheden, die het kind in de lyfmoeder zynde, komen te dooden. Onder deze is van 't grootste gewigt, een ineendraying van de Navelstreng. Onlangs is een dood kind ter wereld gekomen met de geheele vliezen, Chorion en Amnios genoemt, omvangen, welkers navelstreng ik wonderlyk ineengedrayt bevond te zyn: gelyk men dagelyks ziet aan een touw te gebeuren, wanneer na deszelfs uytrekking, en geduurige omwinding van het eene eynde, beyde eyndens by malkandere schieten. Ziet de 13. Figuur. Het is ook waarschynelyk, dat dit ongemak van de geduurige omdrayingen zyn oorspronk genomen heeft, dat het kind in de lyfmoeder daar door gestorven is; nadien de omloop van de vogten door de navelstreng in 't geheel belemmert is geworden. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytlegging van de XIII. figuur. A.A. Vertoont de Navel-streng byzonder ineengedrayt. B.B. De Moerkoek. XII. Aanmerking. Een quaadaardige zweer van de Baarmoeder. Onder alle ongemakken van 't lighaam, waar mede de vrouwelyke sexe geplaagt werd, hebben geen de minste plaats de quaadaardige ulceratien van de baarmoeder. Ao. 1671. heb ik een Vrouw gevisiteert, dewelke voor eenige maanden een zweer in de lyfmoeder gekregen had, met zoo groote en geduurige uytstorting van bloed, dat 'er yder een van verwondert stond. Zy wenste veelmaal om de dood, wegens onuytsprekelyke pynen van die partyen, tot dat zy eyndelyk, de middelen om de ongemakkelykheyd en nattigheyd dier plaatze niets konnende helpen, van haar ellende door de dood verlost is geworden. Het doode lighaam geopent zynde, heeft zig de hals van de Lyfmoeder op het aanraken van 't lighaam van een gescheyden, als zynde geheel verrot. Het gedarmte was van buyten door de voorgaande ontsteking en ontvelling aan een gegroeyt, de andere deelen heb ik gezond bevonden. Zoodanige zweeren van de Lyfmoeder, die waarlyk voor doodelyk moeten gehouden werden, heb ik naderhand dikmaals gezien, niet alleen met zulke zwaare pynen, maar ook met zoodanige zwaare pogingen of perzingen om haar te ontlasten, dat de patienten het gewelt daar van niet wederstaan konden, ja liever wilden sterven, als alzoo te leven. XIII. Aanmerking. Een Pisvloed [diabetes] van qualyk gestelde Nieren. Een zeker man in 't best van zyn leven, lange tyd gequelt zynde geweest met scharpe [nephritici dolores] pynen en een absces in de nieren, vervalt in een Pisvloed [diabetes.] Alle weeken was het hem geen werk een half vat bier uyt te drinken. Naa de dood hebben de vrinden my toegestaan het lighaam te openen. De Ingewanden heb ik wel gesteld gevonde, behalven de nieren, en pisleyders: want beyde de nieren waren byna vergaan, voornamentlyk de regter, wiens zelfsstandigheyd in 't geheel vergaan was, en deszelfs vliezen ten hoogste verdikt en in een getrokken, in groote van 't bekken [pelvis] overeenkomende, gelyk de 14. Figuur aantoont. Daar en boven zyn my de pisleyders zeer gekronkelt, en op verscheyde plaatzen verwydert, te voore gekomen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytlegging van de XIV. figuur. A. De vliezen van de regter nier verdikt en in een getrokken, de klierachtige substantie van de nier in 't geheel vergaan zynde. B. Het bekken grooter als ordinair. C.C. De pis-leyder gekronkelt, en op verscheyde plaatzen zeer uytgespannen, wegens de doortogt der steenen. XIV. Aanmerking. Een exempel van een dubbelde of tweede bevrugting [superfoetatio.] De Huysvrouw van zeeker Chirurgyn tot Amsterdam A•. 1686, bragt een lyvig en levendig kind ter wereld. Zes uuren daar na, bragt zy ook voort een menschelyk [embryo] schepzeltje, wiens figuur en groote gy zien kont in de onderstaande 15. Figuur. In dit schepzeltje zyn aanmerkenswaardige zaaken geweest, namentlyk ten 1. dat de navelstreng met zoo veel waterblaasjens [hydatides] vervult was, dat zy geheel scheen te zyn een t'zamenschakeling van blaasjes, die met een wateragtige stoffe vervult was; waar dit van daan? ten 2. het moer-koekje [placentula] vond ik van zoo een groote en dikte, dat ik zelden grooter en dikker heb gevonden in een vrugtje van drie maanden. Uytlegging van de XV. figuur. A. Het mensche schepzeltje, wiens hoofdje ten opzigte van 't lighaam zeer groot is. B. De navelstreng in waterblaasjens verandert. C. De Ledematen, waar in geen form van handje of voetje, maar vertoonen haar gelyk als aan een gevoegde ronde deeltjens, gelyk tot nog toe in myn Cabinet te zien is. D. De Moerkoek buyten gewoonte dikker en grooter. XV. Aanmerking. Een doodelyke opstopping [ischuria] van 't wateren veroorzaakt door steenen, die in de pis-leyders zaten. Hoe beklaaglyk een quaal de steen in de blaas is, is niemand onbekend: maar nog veel wreeder ongemak is de steen in de nieren, indien {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} die zoo groot is, dat zy door de pis-leyders niet kan passeeren; om dat in dit ongeval nog de konst der Medicyns, nog der Chirurgyns, yets voordeel kan toebrengen. Laat tot een exempel zyn een zeeker Heelmeester tot Amsterdam, die van lange tyd met nier-pyn [nephriticus dolor] gequelt was geweest, en veele steenen gelost had: hy wederom vervallende in een bastaart opstopping [ischuria spuria] van 't water (waar van hy voor eenige dagen door toedoen van een bad [semicupium] daar men in zit, eenmaal van ons verlost is geweest) en met vehemente pynen in de buyk en boenen, en lossing door het braaken van een zwartagtige stoffe aangegrepen, heeft eyndelyk de geest gegeven. In 't geopende lighaam, vonde ik behalven twee steenen in de regter nier, een in de linker pisleyder, de form en groote hebbende als een kleyne olyf, welkers oppervlakte bezet was met onnoemelyke steentjens en zandjens, die de geheele doortogt van de pis benamen. Ziet de 16. Figuur. Het gedeelte van deze pisleyder boven de steen, was zeer verwydert door de doortogt van steenen: onder dezelve was hy van natuurlyke wydte, maar rooder door de ontsteking geworden. De Nier van dezelve zyde was monstreus groot, gelyk ook het grooste gedeelte van de pisleyder, die ik bevond met een wateragtige stoffe bezet te zyn; de beweging van dit water kon den lyder dikmaals voelen, als hy zig beweegde, gelyk hy ons te kennen gaf. Uytlegging van de XVI. figuur. A.A. Aders en slag-aders van de Nier. B. De regter Nier in een grooter omtrek uytgestrekt, om het water dat daar in beslooten was. C. De Pisleyder door de doorgang van steenen, en opstopping van 't water zeer uytgespannen. D. Een tak van de Niers-ader door de Pisleyder verspreyt. E. Een groote steen in de Pisleyder zig onthoudende. F.F.F. Verscheyde kleyne steentjens. G. Een gedeelte van de Pisleyder natuurlyk gestelt. XVI. Aanmerking. Een uytbarsting [eruptio] van de Eyerstok [ovarium] na een nyg etter-gezwel [abscessus] in de buyk al te diep geopent. Hoe noodzakelyk het is, niet alleen voor een Ontleeder [Anatomicus], maar ook voor een Heelmeester [Chirurgus], een lugtige hand te heb- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, is niemand onbekend. De Ontleeders scheyden zeer voorzigtig de deelen van een; voor de Heelmeesters is 't niet minder nodig, dat zy met alle opmerking in 't onderstaan van iets te openen, te werk gaan. Ik heb een Heelmeester gekent, doen hy leefde, zeer vermetel; deze heeft een absces in 't onderste en aan de zyde van de buyk met een groot lancet geopent, en zyn instrument zoo diep gebragt, dat het doorging tot in de holligheyd van de buyk: deze opening gemaakt zynde, zoo quam de etter aanstonds daar uyt te bersten, benevens een van de Eyerstokken buyten het lighaam: 't welk van my gezien zynde, en met myn vingeren ter deege onderzogt, bragt ik, zonder merkelyke schaade van de patient, het zelve in de natuurlyke plaats; zoo dat 'er geen de minste letzel daar door is nagebleven. XVII. Aanmerking. Een Waterzugt van de Eyerstok van een Vrouw. De waterzugt van de Eyerstok, of (zoo ik alzoo spreeken mag) van de Eyeren, is een ongemak, van anderen genoeg gezien, was het maar ter deegen van haar geconsidereert. Een Waterblaas [Hydatis] word het by de Autheuren genoemt, met wiens naam ik wel te vreden ben, indien wy maar onder ons overeenquamen ontrent het subject van dit quaad. Ik merk gemeenelyk aan, (zoo niet altyd) dat 't de Eyeren zelfs zyn, zoo verandert, en in zoo groote toegenomen, dat ik ze een kinds hoofd niet zelden gezien hebbe te overtreffen. In de bygevoegde 17. Figuur, ziet men dit ongemak de Eyerstok zelfs in groote overtreffen. Wat voor een wonder is 't, dat deze verandering of t'zamensmelting in de Eyeren van den mensch geschied, dewelke in haar natuurlyke staat zyn vervult met een zaad-vogt? nademaal ik de herssene zelfs, en klieren gezien heb altemets in water versmolten te worden, 't welk ook getuygen de aanmerkingen van anderen. Hier dient ook bygebragt te werden een zeer groot hoender Ey, op deze manier uytgestrekt, 't welk ik t'huys bewaar, en aan de curieuse mildadigheyd van de uytnemende Hr. Dr. Almeloveen verschuldigt ben, die my dit gedierte om te ontleeden toegevoegt had. Uytlegging van de XVII. figuur. A. Een mensche Eyerstok. B. Het Ey in een tevennatuurlyke vogt verandert, en zeer uytgestrekt. C.C. Een Ey uyt de Eyerstok uytstekende. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Aanmerking Een hayragtig gezwel in het Net gevonden. Anno 1683. hebben wy het doode lighaam van zekere Vrouw geopent, die nu al voor 15 Jaaren waterzugtig geweest was; waar door deszelfs buyk, over de drie ellen lang gespannen was; en hebben bevonden, dat de bloedvaten die daar over liepen, een groote schryfpen in dikte en wydte overtroffen. In alle die Jaaren had deze patient veele ellenden uytgestaan. Eyndelyk na veele, ja wel onlydelyke pynen, krygtze het vuur boven de navel, 't welke gescheyde zynde, vloeyde 'er met groot gewelt een vogt uyt, dat in de buyk geslooten was, zonder merkelyke stank. Mr. Abel vander Horst, in de Heelkonst wel ervaare, heeft door bandagies en klevende pleysters de verdere toevloet tegengehouden: en op dat het op verscheyde reyzen uytgang geven zoude aan deze vogt, heeft hy alle vier uuren een behoorlyke quantiteyt daar uyt gelaaten. Deze vogt eenige weynige uuren na de deurbreking, heeft zoodanige stank aangenomen, dat niemand dezelve konde verdragen. Vier of vyf dagen na de opening, is deze ellendige gestorven. Tot het openen van 't lighaam hebben de naaste bloedvrienden ons gelegentheyd gegeven. In het Net een vinger dik, en vleezig, en vast aan 't buykvlies [peritonaeum] zittende, hebben wy gevonden een gezwel een vuyst groot, welk na de lengte geopent zynde, vloeyde daar eerst een weynige witte papagtige stoffe uyt, zonder eenige stank. Van deze stoffe ontlast zynde, vonden wy niets anders als een harde klouwe, bestaande uyt verwerde en in een gekrulde hayren ziet de 18. Figuur. Deze hayren waren van verscheyde langte, eenige waren een vinger lang, andere overtroffen een span. Deze gezegde hayren door een vergrootglas [microscopium] gezien, bevond ik in 't geheel overeen te komen mee de hayren van 't hoofd, als alleen dat zy niet voorzien waren van eenige wortels. In het verdere gedarmte heb ik niets aanmerkenswaardig aangemerkt. XIX. Aanmerking. Een zwaare [orthopnoea] ademhaling (die regt opzittende alleen moet geschieden) veroorzaakt door verstopping en uitzetting van de blaasjes van de Long. Een zekere Vryster van omtrent 40 Jaaren oud, scheen over eenige weeken in een waterzugt [ascites] van de buyk, en een aamborstigheyd [orthopnoea] te stikken. Niet alleen de lippen, maar ook het geheele aangezigt had een {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} leelyk en afschuwlyk blaauw weezen aangenomen. Eyndelyk verscheyde flauwtens daar by komende, heeft zy het teven met de dood verwisselt. In het doode lighaam heeft men door de ontleeding de navolgende zaaken ontdekt. De spieren van de buyk (die na de regul van de natuur op elkander teggen, en zeer vast aan een zyn gehegt) waren hier zoo los aan een gehegt, dat men met de vingeren alleen, en met ligte moeyte dezelve van een koude scheyden; het welk ik meermaalen aangemerkt heb in lighaamen die aan de waterzugt gestorven zyn. De wateragtige [latex aquosus] vogt in de buyk onthouden, als 't op 't vuur gezet wierd, verdikte het als in gedaante van Lil [Lympha.] Al het vet van 't lighaam was verteert, het buykvlies verdikt, het net scirrheus en verhard. Het gedarmte was door het lang vasten vernauwt en in een getrokken. De zaadvaten waren zoo uytgerekt, dat men een schryfpen daar ligtelyk in konde brengen; het welk ik noyt voorheen in maagden, maar dikwils in zwangere Vrouwen ondervonde hebbe. De vliezen die de lever en nieren omvangen, waren zeer verhard en verdikt; de galblaas was bykans leedig, en de long aan 't borstvlies [pleura] vastgegroeyt. Het herte grooter als na gewoonte. Het water, dat in 't hertezakske [pericardium] geslooten is, veel meerder, en op 't vuur gezet, verdikte het. De regter nier was omgekeert, gelyk als de 19. Figuur vertoont. In eenig gedeelte van de long, vond ik een hoop van doorschynende blaasjens, door de lugt uytgezet, en zoodanig verstopt, dat ik door een ligte drukking dezelve van de lugt niet konde ontlasten. De voortgedrevene wind door de longe-pyp, ondervond ik dat geen verder gemeenschap hadde met deze uytgespanne blaasjens, om derzelver verstopping. Na een harder aandrukking van wind door de longe-pyp, braken eenige van de gezegde blaasjens aan stukken. De andere met een punct van een naaldje doorboort zynde, lieten de wind uyt, en zyn toegevallen. Ziet de 20. Figuur. Uytlegging van de XIX. figuur. A. De stam van de hol-ader, onder het middelrift [diaphragma] afgesneden. B.B. Des niers aders, waar van de regter en bovenste tak afgesneden is. C. Een tak van de niers ader door de pisleyder loopende. D. Takmaking van de niers ader, eer hy tot in de nier gaat. E. Het Bekken van de nier. F. De regter nier omgekeert, en nederwaarts hangende. G. De Zaad-ader grooter als na gewoonte. H. De Pisleyder. I. Een aderke over des niers klier [glandula renalis] verspreyt. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De 20. en 21. Figuur. Vertoonen de verstopte blaasjes van de Long, en door toesluyting van de lugt uytgespannen. XX. Aanmerking. Het zelve quaad voortgekomen wegens het verstoppen van de blaasjes van de Long. Anno 1685. In presentie van de zeer vermaarde Medicus, de Hr. Sylvius, en in de Heelkonst welervaare Mr. Heyunga, heb ik een dood lighaam van zeker Koopman geopent, die lange tyd met een benaude [dyspnoea] borst, met hoest, en een gestadig koorsje gequelt was geweest. Dit ongemak is zoo zwaar geworden, na dat hy in 't water was gevallen, dat hy door de tyd nauwlyks zyn adem konde haalen, ja ook niet lang daar na geleeft heeft. In 't openen van 't lighaam, hebben wy ook aangemerkt, dat deze geheele quaal bestond in een verstopt gedeelte van de Long, waar in alle de blaasjes toegeslooten en uytgezet ons voorquamen; gelyk te zien is in de 21. Fig. XXI. Aanmerking. Het zelve ongemak ondervonden in een Jongetje. Anno 1686. Heb ik geopent het doode lighaamtje van een Jongetje ontrent 8 Jaaren oud, (in tegenwoordigheyd van de Hr. vander Burgh, Koopman tot Amsterdam) welk van 't zelve ongemak gestorven was, in wiens Long ons 't zelve voorquam: zoo dat ik zoude gelooven, dat die quaal dikmaalder de ellendige aandoet, als tot nog toe van de Autheuren is aangemerkt, om dat de bloedvrinden zelden toelaten de doode lighamen te laten openen. XXII. Aanmerking. Een wonderlyke baring, in welke een ongewoone sluyting van de wegen, evenwel door de konst ontslooten. Dat een Vrouw kan ontfangen, en bezwangert werden, alhoewel de Lyfmoeder ten deele uyt het lighaam hangt, is niet absoluit te ontkennen; om dat ik het eens in een Mevrouw heb aangemerkt (gelyk ik naderhand verhaalen zal.) Maar het is nogtans raar, en van weynige (indien van ymand) van te vooren gezien. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet minder raar is 't, geloof ik, dat een Vrouw kan zwanger werden, daar het maagdevlies [membrana hymen] in 't geheel blyft, en dat tot de tyd van baaren toe. Maar het allerraarst is, dat de scheede van de Lyfmoeder tot des barings tyd, met een tegennatuurlyk vlies agter het maagdevlies was geslooten, gelyk men hier verhaalen zal. Op de Princegraft, tegen over de Angeliersgraft, woonde toen ter tyd eene Jan Pieterse, Toebaksverkooper: de naam en plaats tegen myn gewoonte heb ik daar by gedaan, (want zy gemeenelyk dat qualyk nemen, die 't aangaat) om dat deze historie ieder een tot verwondering verwekken zal. Deze Huysvrouw in de baring zittende, konde het kind niet voortbrengen, schoon de neygingen en den arbeyd om te baaren zoo groot waren, dat de voorbygaanders door haar schreeuwen op de straat bleven stil staan. Eyndelyk hebben my ontboden de twee Vroedvrouwen die daar aan 't werk waren, (namentlyk Annetje Moer, in de Blauwe Pot, op de Keyzersgraft, en Styntje Moer in de Huydestraat) want die ellendige scheen aanstonts te zullen sterven. Onderzogt hebbende de oorzaak van de difficulteyt van de baring, heb ik bevonden, dat het maagdevlies geheel was, zeer dik, en buytenwaarts uytgespannen wegens het hoofd van 't kind, dat zyn uytkomst zogt. Dit gezien hebbende, heb ik geoordeelt, dat het gezegde vlies moest geopent werden. Daarom wierden 'er geroepen de zeer ervaarene Heelmeesters Andries Boekelman, en Pieter Adriaansz, waar op de laaste eerst aanquam, en met my deze operatie heeft aangeraden; dewelke aanstonts van ons in 't werk is gestelt met een Schaar en holle Sonde, op dat het hoofdje van 't kind niet zoude gequest werden. Door deze gemaakte sneede, (gelyk te zien is in de 22. Fig.) hebben wy te vergeefs verwagt na des kinds uytgang, wegens een ander tegennatuurlyk dik vlies, 't welk de vulva of scheede dieper toesloot, en de uytgang van 't kind belettede. Uytlegging van de XXII. figuur. A.A. De lippen van de vrouwlykheyd van elkander gedaan. B.B. De Nymphen of vleugels. C. De Schee geslooten door een tegennatuurlyk vlies. c.c. De sneede door het gezegde vlies gedaan. D. Het maagdevlies. E. De pisweg. F. De kittelaar [clytoris.] Dit vlies aangemerkt hebbende, hebben wy geoordeelt de hoop zeer kleen te zyn: op dat de moeder met 't kind te gelyk niet zoude sterven, hebben {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} wy ook deze sneede ondernomen. Wat geschied 'er? zeer haast na de operatie komt 'er een levendig kind ter wereld, door zyn kryten toonende wel van kragten voorzien te zyn, en tot dezer uuren zeer fris levende. Alle deze dingen niet zonder groote verligting gedaan zynde, is de moeder, dewelke alle oogenblikken met het kind scheen te zullen sterven, door Gods goedheyd wederom opgekomen. De volgende dagen was onze Zieke bekommert geworden, dat zy haar water niet konde houden; niet door de boven verhaalde snydingen, maar door de langduurige en onuytspreekelyke uytzetting van de schamelheyd en krop van de blaas, 't geen ook de uytkomst geopenbaart heeft. Want na eenige weeken is zy zeer wel herstelt, en leeft nog geneugelyk met haar kind, dat zy met zoo een verwonderenswaardige baaring gehaald hadde. In deze baring staat aan te merken, ten 1. Dat het maagdevlies in de byeenkomst ongeschonden is geweest, (van welkers zaak verscheyde historien worden gevonden in de Ontleedkunde van de zeer naauwkeurige Bartholinus by my fol. 2861.) of door al te groote dikte, of andere oorzaaken hier te verzwygen, om de paalen van eerbaarheyd niet te buyten te gaan. Ten 2. Dat de scheede dieper, en bezyde het gezegde maagdevlies geslooten is geweest met een zeeker tegensnatuurlyk vlies, welk, buyten twysel, zyn oorspronk heeft genoemen na de ontfangenisse, door zeeker ontvelling van de schamelheyd, voortgekomen zynde van scherpe humeuren; want men ziet veeltyds, dat de scheede ontvelt zynde, (welkers kanten buyten de byeenkomst toevallen) niet alleen toegeslooten word, maar ook yets vliezigs voortbrengt. Ten 3. Dat de onmagt van 't water te houden niet zyn oorspronk genomen heeft van de snydingen, maar van te groote uytspanning van de schamelheyt. Zommige onervaarene oordeelen, dat alle onmagt in 't houden van 't water, de Vroedvrouwen (of Meesters die een dood kind afgehaalt hebben) te wyten is, maar te onregt. Want veeltyts komt het voort van de groote verwyderinge van de scheede, waar door de krop van de blaas, welke zeer vast vereenigt is aan de scheede, zig zoo uytzet, dat de Kraamvrouwen de pis verscheyde dagen, ja weeken, niet konnen tegenhouden. Deze verslapping [atonia] van de krop van de blaas heb ik veeltyts genezen; maar zoo zy haar water niet konnen houden wegens het vuur, welke de baarende dikmaals krygen na een langduurige en overgroote uytzetting van de schamelheyd, of door al te veel wryven met de vingers, wordenze zelden genezen. XXIII. Aanmerking. De schamelheyd van een dogtertje monstreus geconformeert. Anno 1670. Heb ik gevisiteert een Dogtertje dat 6 dagen gebooren was geweest, wiens schamelheyd vereenigt wierd met de navel, of liever met dat {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} geene, 't welk in plaats van de navel was; namentlyk, een t'zamengemengde klomp of chäos, bestaande uyt ontvelde heuveltjens: gelyk gy ziet in de 23. Figuur. Uytlegging van de XXIII. figuur. A. Een verwarde klomp, bestaande uyt ontvelde en vleesagtige heuveltjens. B.B. Twee gaatjens geduurig pis uytgevende. C.C.C. De vrouwlykheyd. D. Het halfmaanwys maagdevlies, gelyk gemeenelyk (zoo niet altoos) in eerstgeboorene gevonden word. Maar in tegendeel, in ouderen maakt het een kring. E. De Nymphen of vleugels. F. De lippen van de vrouwlykheyd. In 't onderste gedeelte quamen ons in 't gezigt twee gaatjens, waar uyt geduurig de pis al druypende zypelde, voornamentlyk als het huylde. Dat dit kind zonder blaas is geweest, daar hoeft men niet aan te twyfelen, voornamentlyk om dat 'er ook geen water-weg [meatus urinarius] was. 't Welk ik ook meenigmaal ondervonden hebbe in 't openen der doode lighaamen. Of zulks door schrik is gekomen? Want de moeder was eenige weeken voor de baaring van een hoogte gevallen. XXIV. Aanmerking. Een gedeelte van de zyde des Lyfmoeders in de baaring uytschietende. Byna onnoemelyk zyn de ongemakken van de Lyfmoeder, onder welke eenige zoo zelden voorkomen, dat geen der Autheuren daar van gewag gemaakt heeft. Onder deze ben ik van gevoelen, dat met regt gestelt mag worden, een waare uytzinking van de zyde des lighaams van de Lyfmoeder in baarende Vrouwen, welk ik eenmaal gezien heb. Een zekere Vrouw op de Joode Breestraat in de baaring zittende, verviel door al te zware wee-en of neygingen in een hard gezwel, een kleyne vuyst groot, en dat alleen in de regter zyde van de schamelheyd. Dit gezwel ziende, heeft de Vroedvrouw bevoolen my te doen roepen, niet wetende wat het was. In de eerste opslag scheen het my toe, dat het een gedeelte van de moerkoek was, dewelke altemets uytgang zoekt voor het kind, 't welk my hier haast zoude bedroogen hebben: maar de zaak nauwkeuriger onderzogt hebbende, bevond ik dat het een gedeelte van de waare Lyfmoeder was, het geen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} by de uytkomst bleek: want het kind ter wereld gekomen zynde, ging het weder na zyn oude en natuurlyke plaatze, en de patient wierd gezond zonder eenige verdere stooving, welke wy gebruykte in de baaring, op dat het uytgeschootene deel des baarmoeders geen versterving zoude aannemen. XXV. Aanmerking. De mond van de Lyfmoeder in de baaring uytvallende. Dat de moerkoek, ja de hals (de scheede genaamt) in de baaring voor het kind veeltyts uytschiet, is bekent. Maar men moet zig verwonderen, dat de inwendige mond van de Lyfmoeder zulks overkomt, 't welk ik dikmaals heb ondervonden. Het is wonderlyk om te zeggen, hoe groot een monstreusheyd van de gezegde baarmoeder zig op die tyd opdoet; en wat een omzigtigheyd van nooden is in zoodanige baaring, weeten die geenen, die met ons deze gevallen hebben bygewoont. In deze staat van 't kind, als het nog in leven is, oordeele ik, dat men de natuur moet laaten begaan, ende met beyde de handen de mond van de baarmoeder tegenhouden. Maar als het kind gestorven is, bestaat het geheele werk hier in, dat het kind met de eene hand, zoo veel als 't mogelyk is, uytgehaalt werd, en dat met de andere hand de mond van de baarmoeder tegengehouden werd; op dat de baarmoeder niet te gelyk met het kind zoude uytschieten en omkeeren, die op die tyd zeer tot een omkeering hellende is. XXVI. Aanmerking. Een door de baaring omgekeerde Lyfmoeder, door een onbedrevene hand doodelyk verwekt. Hoe qualyk de menschen by zig raadpleegen, die haar zieke lighaam zoo ligtvaardig toevertrouwen aan onkundigen en landloopers, getuygen dagelyks de droevige uytkomsten; en 't zelve blykt uyt de navolgende aanmerking. De Huysvrouw van zeekere Vleeshouwer, baarde onlangs een grof kind, aanstonds volgde daar op een omgekeerde Lyfmoeder nevens de moerkoek, gelyk gy ziet in de tiende voorgaande aanmerking. Wat geschied 'er? daar word bygehaalt een onervaare Lapzalver, (wiens naam het beter is te verzwygen) dewelke zonder twyfel zoodanig beklaaglyk ongemak noyt is voorgekomen. Deze, in plaats van de Lyfmoeder te brengen in haar {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlyke plaats, heeft met de punt van een mesje het gezwel zagtjes aangeraakt, om te onderzoeken, wat het was, of het tegennatuurlyk gezwel vervult was met vogten, dan of het de moerkoek was, &c. Deze ligtvaardige en ongehoorde onderzoeking, heeft de dood in 't kort toegebragt: want aanstonts ontstond 'er zoodanige bloedvliet, dat het niet te verdragen was; alhoewel ik, daar by geroepen zynde, die met stoppende middelen zogt te helpen, maar alles was vrugteloos: want eenige uuren daar na is zy met opkomende flauwtens gestorven. XXVII. Aanmerking. Een Waterzugt, bestaande uyt een hoop waterblaasjens [hydatides], die in een zak beslooten was. Wat een waterzugt [ascites] in de buyk is, die in vliezen beslooten is, is niemand, die de Geneeskonst oeffent, onbekend. Maar dit Exempel, dat ik hier in 't ligt breng, is veel raarder, namentlyk een blaas met beursjes vervult met een wateragtige stoffe; of een dikke vliezige zak, ontrent de groote van een maag (waar boven het ook gelegen heeft) met waterblaasjes vervult, en dat in een dood lighaam van een aamborstige Vrouw, wiens ademhaling zoo zwaar was, datze zomtyts scheen door een orthopnoea te zullen sterven; verzelt met een koortsje, en geduurige pyn [cardialgia] voor het hart. Veele van deze waterblaasjes waren als vloeibaar in de gezegde vliezige zak, andere heb ik ook gevonden vast te zitten aan 't zelve vlies. Zier de 24. Figuur. Uytlegging van de XXIV. figuur. A.A.A.A. De vliezige zak kruyswyze opgesneden. B.B.B.B. Waterblaasjes van verscheyde groote vervullende de gezegde zak. C.C. De bloedvaatjens door de gezegde zak loopende. c.c.c.c. De dikte van de gezegde zak. XXVIII. Aanmerking. Bastaart-zuygers [Pseudo-molae] uyt de nageblevene Moerkoekjens in de Baarmoeder, na de verlossing. Wat en hoe veel ongemakken de Kraamvrouwen overkomen, alwaar na het voorafgaande voldrage kind de moerkoek niet komt te volgen, is bezwaar- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk te zeggen. Zommige vervallen om die oorzaak in een onmatige en irriguliere vloed van de Lyfmoeder, by tusschentyde wederkomende, en dat niet zonder pyne. In zommige spant de buyk in een groote uytgestrektheyd, met bezwaarlyke ademhaling, zugt aan de voeten, quaade [anorexia] maag, benauwtheyd voor 't hart, flauwtens, en bleekheyd van aangezigt. Niet zelden komen zy ook door deze ellende te sterven. Zoo dat het quaad al van groot gewigt en periculeus is, maar by zig zelfs niet doodelyke, gelyk zommige onervare Vroedvrouwen gewilt hebben. Niet zelden blyft de moerkoek in de Lyfmoeder tien maanden en nog langer zitten, na dat het kind ter wereld is gekomen. Het is verwonderingswaardig, hoedanige verandering en herschepping, op dat ik zoo spreek, de moerkoeken tegen de natuur ondergaan! dat dezelve zomtyds in waterblaasjes, of blaasjes hangende aan steeltjes, vervult met wateragtige stoffe, veranderen, zal ik naderhand vertoonen: nu laaten wy u voor oogen zien nageblevene moerkoekjens, te vergeefs van andere voor zuygers [molae] gehouden: voor zuygers, zeg ik, eerstelyk om de hardigheyd, dikte, form, en vleesagtigheyd, waar mede zy met de beschryving van de zuygers conform zyn: zoo dat het niet te verwonderen is, dat dezelve van anderen gehouden zyn geweest voor zuygers, welke de gelegentheyd zoo niet hebben gehad, om dagelyks met ons de gezegde overgeblevene moerkoekjens door de Ontleedkonst te onderzoeken: want van die tyd af aan, dat ik in deze groote Stad de Vroedvrouwen heb onderwezen, als wat raars of zeldzaams in haar handen vervalt, zenden zy zulks altyd aan my tot een vergelding. Wederkeerende op de weg, waar van ik afgeweeken was, zegge ik, dat de moerkoekjens van de kinderkens van 2, 3 a 4 maanden dragts, zoo zy langer als na behooren in de Lyfmoeder haar verblyf houden, zoo veel zwaarigheyd niet, als wel verandering bybrengen. Maar zoo de moerkoek van een voldrage kind, of van 7 à 8 maanden overblyft, brengt het meer gevaar by, en zeer dikmaals verandert de geheele moerkoek in waterblaasjes: welkers getal zomtyds zoo groot is, dat de vrouwen schynen bezwangert te zyn, om de uytzetting van de buyk. My geheugd tweemaal een groote Schotel met diergelyke waterblaasjes vervult gezien te hebben in die geenen, dewelke eenige maanden na de baring de moerkoeken in de Lyfmoeder by haar gehouden hadden. Daarenboven heb ik gezegt, dat de moerkoekjens van een miskraam van 2, 3 a 4 maanden, zoo verharden en zoodanige form aannemen, dat zy van de onkundige voor een zuyger gehouden werden, zoo zy maar langer als 't behoort, of eenige dagen in de Lyfmoeder blyven zitten: want de vogten met de vrugt uytgedreven zynde, zoo word de moerkoek door de baarmoeder in een getrokken, en zoo neemt zy deze of geene form aan, als van een Mol, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Kikvors, of diergelyke zoorte van zaaken: waarom de al te ligt geloovende vrouwen, en die de beuzelagtige fabeltjens toegedaan zyn, verhalen dat zy levendige zuygers, ja zelfs vliegende ter wereld hebben gebragt: ja vermanen andere metgezellinnen, dat zy zig moeten wagten voor zoodanige zuygers, op dat die zuygers haar niet bespringen, en onder haar kleederen zig zoude onthouden. Deze oude wyve praatjes verworpen hebbende, oordeele ik aanmerkenswaardig te zyn, dat zoodanige moerkoekjens, indien zy een maand of langer in de baarmoeder onthouden werden, het kind ter wereld gekomen zynde, zoodanig van de baarmoeder gedrukt werden, dat zy niet alleenlyk hardt als spieragtig vleesch werden, maar ook de overeenkomst hebben met de form en groote van een uyterlyke gedaante van de natuurlyke baarmoeder. Ziet de volgende Figuuren. Een Vrouw voor elf weeken zwanger geworden zynde, (gelyk zy my zelfs verhaalde) kreeg een miskraam door een ontsteltenis, en het moerkoekje bleef eenige weken by haar; het welk door de drukking van de baarmoeder, als de baarmoeder byna tot haar voorgaande groote en form gekomen was, voor de verlossing zoodanig verhard, en mismaakt was geworden, dat ik, indien ik niet naukeurig onderzogt had deszelfs zelfstandigheyd, zoude gelooft hebben, een zuyger geweest te zyn. Ziet de 25. Figuur. Een zekere andere vrouw in de vyfde maand zwanger zynde, verloste een onvoldrage kindje, en na het zelve ook een geheele welgestelde moerkoek. Dit ter wereld gekomen zynde, is 'er een vleesagtige klomp nagevolgt, in form en groote een natuurlyke Lyfmoeder verbeeldende. Ziet de 27. Figuur. Deze opgesnede en naukeurig nagezien, heb ik bevonden, dat het ook een moerkoekje was, mismaakt, en harder als na gewoonte. Van hoe lange tyd zy dit tweede moerkoekje by haar gedraagen heeft, is bezwaarlyk om te zeggen. Of zy bezwangert is geweest met tweelingen, en 't eene tot niets geworden, en onwetende zwaar zynde quyt geworden is, en deszelfs moerkoekje na is gebleven; dan of zy voor deze laaste bezwangering al bezwangert is geweest, en het onvoldragene kindje quyt geworden zynde, het moerkoekje by haar gebleven was geweest, ('t geen meermalen gebeurt) en op nieuws weder gedragen heeft, heb ik niet kunne navorschen. De 25, 26, en 27. Figuur. Vertoonen Moerkoekjens, eenige weeken na de verlossing van 't kind, in de baarmoeder nagebleven, (waar doorze van de drukking der baarmoeder, als die tot haar voorige staat quam, het buytenste gedaante van de baarmoeder hebben aangenomen) Maar indien de gezegde moerkoekjens maar voor eenige dagen zyn nagebleven, worden zy harder, en nemen verscheyde gedaantens aan, en worden gezegt nu een Kikvors, dan een Mol &c. te verbeelden. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIX. Aanmerking. Een klomp van geronne bloedige stoffe, zomtyds een zuyger verbeeldende. Niet alleen de moerkoekjens na het verlossen van een onvoldrage kindje voor een tyd in de baarmoeder verblyvende, verbeelden zuygers; maar ook geronne bloed in de lyfmoeder, welk my de Vroedvrouwen veeltyds voor zuygers, zomtyds voor moerkoekjens hebben gebragt. Deze geronne bloedige stoffe, is my dikmaals door het drukken van de Lyfmoeder zeer hard en als in een gepakt voorgekomen. Ziet de 28. Fig. Waar aan veeltyds iets gevonden werd, dat na een vlies gelykt, gelyk men ziet na de lating op de voet in 't water dryven. Wanneer my deze en diergelyke zaaken voorkomen, zoo lette ik op twee dingen: ten 1. Of 'er een nablyfzel is van de afgebrooke navel-streng. Ten 2. Of diergelyke klompen voorzien zyn van bloedvaten, (zonder welken konnenze niet gehouden werden voor nageblevene moerkoekjens) en daarenboven is aan te merken, dat schoon 'er in de nageblevene moerkoekjens bloedvaten zyn, dezelve evenwel gemeenlyk gevonden worden ledig van bloed, zoo dat zy eerder na vezelen als na bloedvaten gelyken. Uytlegging van de XXVIII. figuur. A.A. Geronne bloedige stoffe, om de hardigheyd en couleur verbeeldende een zuyger. B.B. Iets dat na vliezen gelykt. Uytlegging van de XXIX. figuur. A.A. Harde bloedige stoffe een zuyger verbeeldende. XXX. Aanmerking. Een afzetting [extirpatio] van een cancreuse roede [penis.] Dat een uytgezakte en in een monstreuse groote vermeerderde Lyfmoeder, kan weggenomen werden, blykt uyt de voorgaande aanmerkingen: 't welk nogtans niet te ondernemen is, zonder inbrengen van een catether in de pisweg, voor dat de Lyfmoeder gebonden werd, op dat zoo een schrikkelyk quaad niet zoude volgen, als in de voorgaande 7. Aanmerking. Niet minder kan ook een desperate verdorvene roede weggenomen werden, zoo alles maar na de konst gedaan werd. Een zekere Boer even buyten de Stad woonende, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vervalt over twee Jaaren in een hard [scirrhus] gezwel, bezettende het uyterste gedeelte van de roede, eyndelyk in een verzwore [carcinoma exulceratum] kanker veranderende, en in groote zoo toegenomen zynde, dat het met een vuyst overeenquam. De welgeoeffende Heelmeester Joachim Schrader, die het eerst hier by gehaalt was, verzogt den zeer vermaarde Geneesheer Hiddingh, my, en Andries Boekelman nevens zyn Zoon Cornelis, om raad; gezamentlyk hebben wy de afzetting gerecommandeert, gelyk die ook des anderen daags geschied is, en met (God zy lof) zoodanig een succes, dat hy nu, hoewel berooft van de roede, wederom na zyn huys is gegaan, en gezond leeft. De gemelde operatie is op deze wyze geschied: de catheter door de pisweg tot in de holte van de blaas gebragt zynde, hebben wy de roede, even agter 't voorverhaalde quaad, gebonden met een dun touwetje, maar zeer taay, en dat vast toegehaalt. De pynen heeft de Zieke zoo manhaftig verdragen (want weynig gekerm hebben wy gehoort) dat het tot verwondering van alle geweest is. Deze band gelegt zynde, hebben wy de catheter zoodanig voorzien met een draad, datze uyt de pis-canaal niet koude schieten. Des anderen daags hebben wy een nieuwe band daar over gedaan, op dat het beledigde deel zoo veel te eerder zoude versterve. Ondertusschen hebben wy de geheele roede met een natte blaas omwonden, om de stank te beletten, en de pis te ontfangen. Den vyfden dag, na myn geheugen, is met een mesje het doode lid weg genomen, zonder eenige bloedvloet; want het was in 't geheel verstorven. Ondertusschen lieten wy nog een dag of twee de catheter in de blaas zitten, tot dat de binding van zig zelfs gescheyden was, en de Patient die niet meer van nooden had. Nu herstelt zynde, lost hy zyn water door een yvoor instrument: want in 't geheel is het overige gedeelte van de roede in de buyk getrokken, zoo dat hy dat instrument aan de buyk moet vast maaken, als hy zyn water zal lossen, op dat zyn kleederen niet nat zoude werden. XXXI. Aanmerking. Een Galblaas van binnen in celletjens verdeelt, en met een steenagtige korst bezet. Dat het binnenste bekleedzel van de gal-pyp [porus bilarius] in een steenagtige stoffe verandert, is niet raar in de lever van een Koe: want het is van my menigmaal gezien. Dat het zelve ook geschied in de galblaas, heb ik ook dikmaals ondervonden in de gezegde gediertens: maar 't is zeer raar, dat de natuur 't zelve voortbrengt in de galblaas van een mensch. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor eenige Jaaren heb ik publyk een dood lighaam ontleed, wiens galblaas als in veel celletjens verdeelt, en de inwendige rok voor een groot gedeelte versteent was. Wat quaad de Patient, toen hy leefde, daar uyt gekregen had, heb ik niet konnen onderzoeken; want niemand van de bystaanders, voor zoo veel ik weet, was hem bekent. De gal was in die galblaas dikker als na gewoonte, misschien van het stilstaan in de gezegde celletjens, waar door dezelve zoo vry niet konde uytvloeyen: gelyk men veeltyds ziet te geschieden in de galpyp van de lever van een Koe: nadien op deze of geene plaats de galpyp al te veel toegetrokken is, en een steenagtige stoffe dezelve nauwer gemaakt heeft, gelyk de 30. Fig. aanwyst. Of dat tot een beletzel zyn breede wormen, dewelke dikmaals op die plaatsen gevonden werden, zoo dat de gal niet prompt genoeg kan uytvloeven. Dan meen ik dat de gal dikker word, en dat aanmerkenswaardig is, de gal, dewelke in de galblaas onthouden werd, verschild weynig van die, die in de galpyp gevonden werd: want zy is van dezelve dikte en smaak, daarom kan ik geenzints die geenen toestemmen, die haar zelve diets maken, dat beyde deze gallen niet de zelve zyn, ja veel van zig verscheelen in dikte; 't welk zy qualyk geoordeelt hebben, als de galpyp en galblaas wel gestelt zyn. Maar indien de galpyp van een steenagtige aangroeying in deze of geene plaats verstopt is, zoo moet de gal aldaar verdikt werden. Maar alles na behooren gestelt zynde, behout de gal dezelfde dikte, zoo wel in de galpyp als in de galblaas. Daarom oordeele ik niet te onregt, dat men de galblaas moet houden voor een vertrek van de gal, waar na toe de gal, als tot een busch, gevoert werd; niet alleen uyt de wortelen van de galblaas, (welke volgens het oordeel der Ontleeders haar oorspronk nemen uyt de grond van de galblaas, alwaar nogtans zeer weynige, zoo 'er eenige, uyt voortkomen, maar de meeste ontstaan uyt de galweg [Ductus cysticus], gelyk de 31. Figuur aanwyst) maar ook uyt de galpyp, door welke, als de grootste wortel, de gal niet alleen na 't gedarmte, maar ook na de galblaas toevloeyt. In deze opinie word ik te meer gesterkt, om dat de Paarden, Ezels, en veel andere gediertens niet voorzien zyn van een galblaas, dewyl de galpyp voor haar genoeg is. Doet hier by, dat in Menschen en Koeyen altemets de galblaas van my is gevonden, in wyte de galpyp niet overtreffende. Ziet de 31. Figuur. Uytlegging van de XXX. figuur. Vertoonende de galblaas in twee deelen verdeelt. A. De galblaas van een mensch. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} B.B. Cellekens in de inwendige oppervlakte. c.c.c. De steenagtige korst. Uytlegging van de XXXI. figuur. A. De galblaas van een Os zeer in een getrokken en vernauwt. B. De galblaas-weg. C. De wortel van dezelve. D.D. De galpyp inwendig met een steenagtige korst bezet. E. De gemeene [ductus communis] weg, waar door de gal na het gedarmte gevoert word. XXXII. Aanmerking. Maandstonden door een vlies, dat de vrouwelykheyd toesloot, opgestopt, en door een sneede van het zelve wederom ontlast. Een maagd van 20 Jaaren oud, na veele maanden ziekelyk geweest te hebben, klaagde zeer dikmaals van zwaarte in haar onderbuyk [hypogastrium], en onlydelyke pynen; zoo dat deszelfs moeder noodig geoordeelt heeft, by de Medicyns hulp te zoeken. Om de oorzaak van 't quaad te onderzoeken, word 'er nevens my, de zeer ervarene Heelmeester Andries Boekelman geroepen, die uyt de klagten en pynen alle maanden wederkomende, nevens my oordeelde, dat de oorzaak van net geheele quaal de tegenhouding van de maandstonden was; gelyk ons ook de uytkomst getoont heeft: want zy is alleenlyk door het openen van een sneetje van zeker vlies agter het maagdevlies staande, en perfect de geheele vrouwelykheyd sluytende, genezen. Het is wonder om te zeggen, hoe het gezegde vlies door het aldaar stilstaande bloed uytgespannen was, de geheele vrouwelykheyd uytzettende, en te vergeefs uyttogt zoekende. Het is ook te verwonderen, dat het bloed, het welk aanstonts ontrent vier pond met een zeer groot geweld quam uyt te barsten, geenzints geronnen, veel min bedorven, maar zwartagtig was, gelyk nevens ons getuygen de zeer eerwaarde Heer Johannes Dankers, Medicyn van 't Gasthuys, en de zeer ervaare Heelmeester Abel vander Horst, dewelke by deze operatie, onlangs van ons gedaan, gelykelyk zyn geweest. XXXIII. Aanmerking. Een Meerkoek in waterblaasjens [hydatides] verandert. Hoe voordeelig het dikmaals openen der doode lighaamen voor een Ontleeder is, en de daar uyt ontstaande ondervinding, blinkt in geen zaaken {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} meerder uyt, als in de tegennatuurlyke baaring: waar van veele spaarzamer, en met minder nauwkeurigheyd, als 't behoort, geschreven hebben. Nu zal (ten opzigte van de moeder) onze reden zyn van de tegennatuurlyke baring, in welke baring de moerkoek is nagebleven, en van zommige verkeerdelyk gehouden voor een valsche bevrugting. Daar doen zig veele oorzaken op, dewelke de uytgang van de moerkoek na de verlossing van 't kind beletten: ook ondergaat de moerkoek veele veranderingen, zoo zy na de baring in de Lyfmoeder blyft zitten. Zomtyds hebben wy gezien, dat de moerkoek in groote zeer toenam, na dat zy langer als na behooren in de Lyfmoeder was gebleven. Zomtyds word ze, als het kind gebooren is, zoodanig van de Lyfmoeder, die haar zelfs wederom toetrekt, gedrukt, datze verkeerdelyk van zommige, gelyk te vooren aangetoont is, gehouden is geweest voor een harde zuyger. Niet zelden word zy met verrotting en stank uyt het lighaam op verscheyde reyzen uytgedreven. Zomtyds verandert zy ook in heldere waterblaasjens, gelyk gy ziet in de 34. en 35. Figuur. Zoodanige veranderingen van de moerkoek in waterblaasjens, heb ik veelmaal gezien, en wat de oorzaak daar van was, heb ik lange tyd in twyffel getrokke, tot dat my gebeurde te zien een moerkoek ten deele gezond, ten deele in waterblaasjens verandert. Deze waterblaasjens schynen my niet anders te zyn, als de allerkleenste kliertjens in waterblaasjens verandert welk ongemak in de Lever, Nieren, en andere klieragtige deelen genoegzaam gemeen is. Wie zoude zig konnen inbeelden, dat het zoude zyn uytzettingen der vaten? want dan zouden 'er zeer groote waterblaasjens gevonden werden ontrent het midden van de moerkoek, maar nu zyn zy zonder ordre gestelt, groote en kleyne. Daarenboven heb ik bevonden, dat die vaten tot niet worden, zoo dat 'er nauwlyks een takje overblyft. Wat verders van myn gevoelen is, ontrent de klieren van de moerkoek, tegens de meening van zommige hedendaagse Anatomisten, heb ik voorgenomen naderhand te verklaren. Uytlegging van de XXXIV. figuur. A.A.A. De Moerkoek voor een zeer groot gedeelte in waterblaasjens verandert. B.B.B. Een gedeelte van de Moerkoek verandert in een zelfstandigheyd na vleesch gelykende. b.b.b.b.b. Waterblaasjens. c.c. Bloedvaatjens door de Moerkoek loopende. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De 35. Figuur. Vertoont een Moerkoek geheel in waterblaasjens verandert, en een tros van druyven verbeeldende. XXXIV. Aanmerking. Een Lendene gezwel van een kindje met een in twee gespleete [spina bifida] ruggegraat. Myn meening is niet te wederleggen, dat andere Autheuren gevoelen van een in twee gespleten ruggegraat, maar alleenlyk zal ik spreeken, wat ik van die quaal, 't welk wel tienmaal van my gezien is, aangemerkt hebbe. In de lendenen van de kinderen, als zy nog in de Lyfmoeder huysvesten, komt 'er zomtyds voor een gezwel, ten deele zagt, voornamentlyk in 't midden, en veeltyds helder als of het een waterblaasje was, zomtyds komt het duyster voor. De groote van 't zelve is altoos niet even eens, nu als een okkernoots groote, dan als een middelmatige raap. Wanneer wy dit gezwel regt onderzogt zullen hebben, zullen wy zonneklaar zien, dat het zelve een waterzugt is van een gedeelte van 't ruggemerg, en dat het bykans 't zelve ongemak is, 't welk in 't hoofd van een eerstgeboore kindje een waterzugtig hooft [hydrocephalus] genaamt werd. Want gelykerwys in 't hoofd van een ongeboore, ja van een geboore kind, (eer dat de beenderen van 't hoofd door middel der naaden vereenigt worden) de vliezen van de herssenen, als ook het vel van 't hoofd om de veelheyd van 't water dikwyls zoo zeer uytgespannen werden, en een zagt gezwel veroorzaaken: alzoo komt ons ook iets diergelyks dikwyls te voore op de rug, of lendenen, zeer zelden in de nek, ('t welk ik eenmaal gezien heb, en tot nog toe in myn Cabinet gezien kan werde) en nog zeldzamer in 't onderste en buytenste gedeelte van 't heylig [os sacrum] been; gelyk ik na deze van meening ben te verhaalen. Dat in de waterzugtige hoofden van kinderen die eerst gebooren zyn, de herssenen voor een groot gedeelte in water verandert zyn, is niet raar: zoo ook in het gezegde gezwel, 't ruggemerg ontbrekende, geloove ik dat het in een wateragtige zelfstandigheyd verandert is; en dat te verwonderen staat, onder het zelve gezwel, vind ik het ruggemerg dikmaal wel gesteld: waarom zommige in de onderste ledematen eenige beweging behouden. Andere zyn my voorgekomen, welkers onderste ledematen lam waren, wegens gebrek van 't ruggemerg; 't welk ik ook aangemerkt zie van den Wydbe- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} roemde Medicyn, de Heer Justus Schrader, in zyne curieuse Ontleed en Geneeskundige Aanmerkingen, fol. 204. Nooyt heb ik aangemerkt, dat in dit ongemak de wervelbeenderen in tween zyn verdeelt, (gelyk zommige gewilt hebben) als of zy in 't geheel in tween waren gescheyden, gelyk de Slagers gewoon zyn te doen, indien zy de geslagte beesten met de byl in tween hakken. De wervelbeenderen wyken alleen van elkander aan de agterste zyde ontrent de doornagtige [processus spinosi] uytsteeksels, maar het grootste gedeelte, namentlyk het lighaam van de wervelbeenderen, blyft in 't geheel; gelyk zulks de 37. Figuur aanwyst. Wat nu de genezing van dit ongemak aangaat; alhoewel het nauwlyks of noyt verdreven kan werden: want niemand van die kinderen, die ik onder handen heb gehad, is het hoekje te boven gekomen; ik heb noyt vernomen, dat het zelve van anderen is genezen, moet men nogtans een pallieerende cure [curatio palliativa] in 't werk stellen, uyt t'zamentrekkende en versterkende medicamenten, in de gedaante van een stooving; 't welk tweemaal des daags gedaan zynde, moet daar een pleyster op gelegt worden, welke aan dat tengere gezwel niet al te vast kleeft, op dat het zelve door zyn vasthoudentheyd geen opening zou veroorzaaken: want wy ondervinden, als het gezwel geopent, of geborsten is, dat dan de dood verhaast word; en om die oorzaak worden wy niet te onregt vermaant van myn Voorzaat, den Wel Edele en Groot Agtb. Heer Burgermeester Nicolaus Tulpius, hoogloffelyker memorie: Wagt u dat gy ooyt onvoorzigtig opent, (hy spreekt van 't zelve ongemak) het welk de mensch zoo ligt de dood aandoet; niet een van die geene, daar ik by ben geweest, indien van zelfs of alleen door een naald het water, dat in 't gezwel zig onthoud, is uytgeborsten, is 'er opgekomen, maar alle byna gaven de geest in weynig dagen. Ik heb dit ongemak doen afbeelden na zyne natuurlyke groote, om dat men des te meerder indagtig zoude zyn, als ons 't zelve voorquam. Ziet de 36. Figuur. Uytlegging van de XXXVI. figuur. A. Een kind van omtrent 8 maanden dragts, 14 dagen na de geboorte gestorven. B. Een zagt gezwel ten deele helder door de dunheyd van de huyd, (welk ons als een vlies voorkomt) ten deele duyster om des huyds dikte. C.C. Rimpels van 't vel ten deele ontblood van 't opperhuydeke, en als met een ligte versterving bezet, 't welk ik zeer dikmaals heb ondervonden. Uytlegging van de XXXVII. figuur. A. Drie wervelbeenderen van de lendenen van een kind dat pas gebooren was, en kort daar na van 't zelve ongemak gestorven, aan de agterste kant alleen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van elkander gescheyden, en berooft van 't ruggemerg, deszelfs vliezen nablyvende, te gelyk met het vel tegens de natuur uytgespannen, maar nu weggenomen, om des te beter de kloof van de wervelbeenderen te konnen zien. B. Een kloof of van eenwyking van gezegde wervelbeenderen, met het welk het kind gebooren is geweest. XXXV. Aanmerking. Het zelve ongemak in 't onderste gedeelte van 't heylig been [os sacrum] gevonden. Onlangs heb ik byna diergelyk ongemak als het voorgaande aangemerkt met de H.D. Egbert Veen, en Andries Boekelman, mannen in haar konst zeer ervaaren: niet in de lendenen van het kind, alwaar het zig gemeenlyk opdoet, maar in 't onderste gedeelte van 't heylig been: alwaar 't zelve ten deele doorschynend, ten deele duyster, en zeer zagt (om de ichoreuse stoffe, waar mede het bezet was) bevonden wierd. Hier hebben wy niet anders gebruykt dan een pleyster, een verdroogende stooving, en een band: als verzekert zynde, zoo 't geopend wierd, dat de dood daar op des te eerder zoude volgen. Dikmaals ben ik verwondert geweest, dat dit ongemak niet meeniger reys in 't gezegde deel van 't heylig been overkomt, om dat die plaats tot dit ongemak voort te brengen, meer geschikt is: want het onderste gedeelte van 't heylig been is altyd in een natuurlyke staat aan 't agterste gedeelte gapende, en als in tween gespleeten, welke natuurlyke kloof alleenlyk bezet is met vet, op dat het onderste gedeelte van het ruggemerg zoude gedekt zyn. Onder alle die met dit ongemak behebt zyn geweest, heb ik geen kind zoo lang in 't leven zien blyven, als dit: want het leeft nog dezer uure, byna een Jaar oud zynde; mogelyk om dat dit ongemak zoo laag geplaatst is geweest. XXXVI. Aanmerking. Diergelyk doodelyk gezwel in de lendenen van een Meysje. Van het voorverhaalde ongemak in de voorgaande Aanmerking, namentlyk van een in twee gespleeten ruggegraat, worden 'er altyd niet veele wervelbeenderen ontrent de doornagtige uytsteeksels [processus spinosi] in twee gespleeten: het is genoeg, dat 'er maar een wervelbeen is aangetast, gelyk ik Ao. 1684. in Wintermaand gezien heb in 't dogterje van zeker Procureur tot Amsterdam, waar in een lendene gezwel een kleyne vuyst groot, en met {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} rimpels bezet, na korte tyd het vuur kreeg; en alhoewel het zagtjens met stovingen behandelt wierd, tot stuyting van het vuur, evenwel op de vyftiende maand na de geboorte (maar zelden leven zy zoo lang) ontvloeyde de stoffe die daar in was, en de tweede of derde dag gaf het kindje de geest: waar door ons occasie is gegeven om het zelve te openen, en te zien wat de oorzaak daar van was geweest. Wy hebben dan geobserveert een opening in een der wervelbeenderen alleen, en dezelve was zoo kleyn, dat 'er nauwlyks een erwt konde ingebragt werden. Een stilet konde ik ligtelyk in de holte van de ruggegraat na onderen en na boven steken, waar door ik verzekerder geworden ben, dat dit gezwel niet anders is als een uytspanning der vliezen, die het ruggemerg bekleden, door een hoope vogt opgevult. In 't begin hebben wy geen bewegingen bevonden in de onderste ledematen, die zeer vermagert, en als lam waren: maar naderhand vetter geworden zynde, verkregen zy kragten om de beweging des te beter te doen. In 't openen van dit lighaamtje, bevonden wy tot verwondering van allen die daar by waren, dat onder het vel des buyks byna een vinger dik vet was. XXXVII. Aanmerking. Een bederving [caries] der ribbens door een slag-ader breuk [aneurisma] van de groote slag-ader [arteria aörta.] Gelyk het uytvloeyende zweet door zweetgaren van 't vel in zommige zoodanig scherp is, dat de doeken, ja ook zelfs de hembden in 't kort daar door een verrotting verkrygen; alzoo doen ook diergelyks de humeuren, wanneer de waare ribbens een bederving aannemen van een enkele slag-ader breuk of slag-aders gezwel van de groote opgaande slag-ader. Voor 22 Jaaren heb ik een Man geopent, die van lange tyd in zyn borst gedragen had een slag-aders gezwel, van die groote, dat het byna met het hoofd van een eerstgeboore kind overeenquam, met zoodanige klopping, dat men dezelve, als men de hand daar tegen hielde, konde voelen slaan. Het lighaam geopend zynde, vonden wy een slag-aders gezwel in de groote opgaande slag-ader, een duym of twee breed van het herte; gelyk in de 38. bygevoegde Figuur vertoont werd. In de aangroeying van dit slag-aders gezwel, wierden de waare ribbens gedwongen van elkander te scheyden; ja wy vonden dezelven ook zoo bedorven, dat zy voor een groot gedeelte ontbraken, en dat 'er van overbleef, kon men ligtelyk met de vingeren vryven als tot een papje. Wanneer ik voor veele Jaaren deze historie vertelde aan den geleerden Medicyn, de H. van der Schagen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hy leefde een zeer vermaart man, zeyde hy tegens my, ook gezien gehad te hebben een bederving van de ribbens van de borst door een slag-aders gezwel veroorzaakt. Het zoude waarlyk meer om te verwonderen, als om uyt te leggen zyn, hoe dat een besloote slag-aders gezwel (dat alleen een verwyderde slag-ader genoemd werd) de ribbens zoo konde bederven, indien de navolgende historie my niet onlangs was voorgekomen. Uytlegging van de XXXVIII. figuur. A. Een mensche hert, van agteren vertoont. B. De slag-ader van de Long [art. pulmonalis.] C. Een gedeelte van de nederdalende stam van de groote slag-ader [art. aörta descendens.] D. Een gedeelte van de opgaande stam van de groote slag-ader [art. aörta ascendens.] E. Het slag-aders gezwel van gezegde slag-ader. F. De linker holte [ventriculus sinister] van het herte. G. Een gedeelte van de regter holte [ventriculus dexter] van het herte. H.H. De bloedvaten die door het gezwel loopen. I.I. De kroons vaten [vasa coronaria.] XXXVIII. Aanmerking. Een monstreuse Aneurisma. De Autheuren, dewelke vast stellen, dat een Aneurisma is een verwyderde, of een tegen de natuure uytgespanne slag-ader, wegens een steek of doorknaging van een der slag-aders rokken uyt een scharp vogt veroorzaakt, verzelt met een klaarblykelyke klopping; hebben de natuur van dit ongemak niet duydelyk genoeg beschreven. Want die beschryving of bepaling heeft wel plaats in veelen en kleyne slag-ader breuken; maar daar moet meerder bygedaan werden, op dat niemand meer bedrogen werd ontrent deszelfs genezing. In alle Aneurismata word niet altoos praecys een klopping gevoelt, schoon de Autheuren dezelve houden voor een zeker teken. Indien het bloed in een Aneurisma gestremt word, word 'er geen klopping gevoelt. Dit heeft voor dezen een zeer ervaare Heelmeester ........ bedrogen, die, toen hy leefde, een familiaar vriend van my was, dewelke ontrent de Koot [Talus] of Enkel, een Aneurisma, de groote van een okkernoot, opende; nogtans niet wetende, dat dit gezegde gezwel een Aneurisma was, om dat 'er geen klopping by was. Het gezwel geopent zynde, en 't geronne bloed daar uyt- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} geperst, quam 'er zoodanig een bloedvloed, die nauwlyks te stelpen was. In zommige allergrootste Aneurismata heb ik ook ondervonden, dat 'er geen klopping konde gevoelt worden. Onlangs heb ik met de ervaare Heelmeester Willard gevisiteert een Soldaat, by de Nes, agter de Vleesch-hal, die in zyn borst droeg een Aneurisma van zelfs voortgekomen, van zoo een monstreuse groote, dat het met een middelmatig kussen, die men op de stoelen gebruykt, (de vierhoeken weggenomen zynde, want de gezegde Aneurisma was rond) overeenquam. Veele dagen eer hy storf, barste dezelve op verscheyde plaatzen van zelfs open, zonder groote storting van bloed; en dat aan te merken is, de klopping, die van te vooren zeer sterk was, bleef eenige weeken voor de opening geheel weg, 't welk gy goedgunstige Lezer zult gelooven, indien gy hoort, dat na zyn dood de Aneurisma (welke zyn oorspronk had genomen uyt de groote slag-ader, omtrent drie dwarse vingeren breet boven het herte) van my bevonden is geweest, als Leyen, die op elkander zitten (indien ik zoo spreeken mag) geplaast, of uyt ontallyke dikke, vleesagtige, en zeer taaye rokken op elkander leggende bestaande, tusschen welke rokken het overvloedig en gestold bloed verholen bleef. Het buytenste dezer rokken, welk eygentlyk de groote slag-ader was, had de breedte van een stroo. Staat verders aan te merken, dat byna alle de ribbens van de borst, als mede het borstbeen gelyk als tot niet waren gebragt, en byna de geheele borst daar van ontblood; gelyk men ook leezen kan in de voorgaande Aanmerking. Waar door zwaare ademhaling, flauwte, en geduurige koortze ontstonden, met al het welke de Patient veele weeken bezet was geweest. Deze verhaalde zaaken schynen eenig ligt toe te brengen, om de bederving van de ribbens uyt te leggen; namentlyk, dewyl het bloed tusschen die schubbens of leyen stilstaande, aldaar een scherpigheyd aangenomen hebbende, allengskens doorvloeyt, en langzaam de beenen doorvreet. Het geen ik niet ligtelyk geloof, dat te vreezen staat in een simple uytzetting van de slag-ader, waar van wy gelooven dat de Aneurisma zyn oorspronk gemeenlyk neemt: alwaar door de geduurige toevloed van nieuw bloed, zoo wel een stilstand, als deszelfs scherpte belet werd. XXXIX. Aanmerking. Een doodelyk hard [scirrhus] gezwel van de Maag. Het staat niet altoos in de handen der Medicyns, dat de Zieken genezen worden, 't welk ons veele exempelen dagelyks doen bevestigen; onder welke geen de minste plaats heeft een hard gezwel van de maag. Een zeker {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Man lang geklaagt hebbende over knaging en pyne in de maag, gevoelde eyndelyk zyn quaal zoo toenemen, dat hy door de geduurige pyne haast niet langer leven konde: daarenboven bleeven hem by een geduurig braaken, en flauwtens, tot dat hy den geest gaf. De vrienden door begeerte mede ingenomen zynde, wat hem zoo lang gequelt had, hebben my toegestaan het lighaam te openen. In 't openen van 't lighaam, is die booze vyand niet lang verborgen gebleven, maar aanstonds in 't gezigt gekomen: want de grond van de maag was met een hard gezwel bezet, byna een vuyst groot, vervult met een taaye en zwarte stoffe, welke stoffe hy ook door het braaken weynig uuren voor zyn dood is quyt geraakt. XL. Aanmerking. Een ingewortelde [Cephalaea] hoofdpyn opgehouden door een halsdragt [setaceum], maar weggenomen zynde, quam de pyn wederom, en dat altemets. Een Jonge Dogter van zeker Amsterdams Koopman, ontrent 18 Jaaren oud, en bloedryk, had lange tyd een geduurige en onlydelyke pyne in 't hoofd gehad. Veele remedien zyn van my en Mr. Pieter Adriaansze aangewent om dat quaad weg te nemen, maar te vergeefs; gelyk daar zyn, purgerende hoofdmiddelen, altererende, aderlatingen, zoo op de voet als andere plaatzen, spaanse vliegen, snuyvingen, koppen &c. Eyndelyk heeft zy toegestaan een kruyswyze snee op 't opperhoofds been [os bregmatis] van ons voorgestelt, daar op volgde een aanmerkenswaardige bloedvloet, zonder de minste verligting. Wy hebben verscheyde raadsplegingen gehouden met den zeer ervaaren Medicyn Matthaeus Sladus. Eyndelyk geen middelen helpende, was ons voornemen om 't bekkeneel met een boortje te doorbooren; maar eer wy dit uyterste middel zoude volbrengen, stelde ik voor een halsdragt in de nek, tot welkers operatie de voorschreve Heeren haar stem gaven: deze remedie in 't werk gestelt zynde, vergingen aanstonts de pynen; en dat aan te merken staat, na eenige dagen onze Patient deze remedie wat verdrietig vallende, heeft zy de Seton uytgetrokken, 't welk gedaan zynde, barste aanstonts de quaal wederom op, zoo dat zy genoodzaakt wierd haar toevlugt te nemen tot een nieuwe Seton, 't welk in 't werk gestelt zynde, hielden de pynen, die de Patient zeer quelden, aanstonts op, toen wierd zy wyzer: want ze heeft de vernieuwde Seton gedragen, tot dat de natuur zelfs de zelve uytstotede. Wat gebeurt 'er? voor de derde reyze de Seton weggedaan zynde, vervielze weder in 't zelve ongemak; en gedwongen zynde, hebben wy we- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} derom bevoolen, de voorgaande te vernieuwen, waar door zy wederom verlost is geweest van deze quaal, en zy heeft naderhand lustig en vrolyk beginnen te leven, gelyk ze tot dezer uuren gezond is. XLI. Aanmerking. Een groote uytvloeying van Water [Lympha], wegens het openen van een Lies-gezwel [Bubo], door een particuliere konst tegengehouden. Het is te beklagen, dat zoo veel Jongelingen in de Chirurgie, luy, en ontrent beuzelingen geduurig bezig zyn. Onder alle konsten die 'er geleert werden, is 'er geen die de Heelkonst overtreft; het voorwerp van andere, konstenaars is yzer, hout, steenen &c. Maar het voorwerp van de Heelkonst is het menschelyk lighaam, zoo wonderlyk van God Almagtig geschaapen, dat niemand ooyt eenig gedeelte van 't zelve genoegzaam en ter deege bekent is geweest. Om welke oorzaak alle, die voorgenomen hebben de Chirurgie te leeren, zig geduurig moeten oeffenen, niet in 't speelen op de fluyt, viool, of andere musicaale instrumenten, gelyk nu onder haar zulks het gebruyk is, maar in Ontleedkundige zaaken; zoo zouden zy in duyzende gelegentheden, niet alleen, de ellendigen veeltyds hulpe toebrengen, maar ook groote eer voor haar zelve verkrygen. Het staat ook te verwonderen, dat 'er zulke domme Heelmeesters gevonden werden, die zig niet schaamen te zeggen, dat voor een Heelmeester genoeg is een ruwe wetenschap van des menschen lighaam te hebben, maar dat het curieuse voor de Doctoren moet worden overgelaten. Zeker Chirurgyn uyt deze rouwe bende, opende een venus lies-gezwel [bubo veneris], voor dat het zyn volkome rypheyd had, (in welke zaake hy niet te beschuldigen was, want zoo zyn wy ook gewoon te doen) maar heeft met zyn onbedreve regterhand een water-vat [vas lymphaticum] doorgestoken. Het is verwonderingswaardig om te zeggen, hoe veel water dat uyt die wonde vloeyde, alle windzels waren geduurig doornat. Eyndelyk heeft dezelve, buyten raad zynde, my om raad verzogt, niet wetende, waar van daan dat 'er dagelyks zoo veel vogt quam. Hier bleek hoe noodzakelyk voor een Heelmeester is, het menschelyke lighaam met alle nauwkeurigheyd te onderzoeken, en dat de rouwe wetenschap daar van voor hem niet genoeg is. Derhalven heb ik geoordeelt, dat men daar op compressen moest leggen van toegevouwen doeken, en dezelve vast toedrukken met een gespe, hoopende dat de water-vaten, waar door het wederkerende water van de onderste ledematen continueel na boven vloeyt, zoodanig zoude werden gedrukt, dat de doortogt van 't water zoude wederhouden worden; 't welk zoo zeer na {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} wensch geschiede, dat des anderen daags de Patient bevryd was geworden van dat quaad: ondertusschen kon de Heelmeester voor het lies-gezwel zorg dragen, zonder eenig beletzel te hebben, of de gesp los te maken, tot zoo lange tyd dat 'er geen vrees meerder overig was, van een nieuwe storting. XLII. Aanmerking. Een zeer groote bloedvloed [haemorrhagia] uyt een zweer van de roede [penis], wel door een ligte, maar by zondere konst tegengehouden. By de voorgaande Aanmerking is myn voorneemen, nog een ander raarder te voegen. Een zeker Heelmeester die heel wel ervaaren was in 't genezen van Venus ziektens, heeft my by nagt tot een Zieke doen komen, die in dien nagt door een geopend slag-adertje uyt een zweer van de roede, tusschen deszelfs hoofdje [glans] en voorhuyd [praeputium], zoo veel bloed was quyt geworden, dat hy byna bloedeloos scheen te zyn. Ja ik durf zeggen, dat ik gezien heb in zyn plaats, daar hy sliep, een halve tobbe vol met bebloed linnen, niet anders als of een vrouw in de baring was. Verscheyde stoppende zaaken had de Heelmeester voor myn aankomst in 't werk gestelt, nogtans zonder verligtenis: want daar was nauwlyks plaats om te doen drukken, wegens de gestalte van 't lid: derhalven was de Heelmeester en Zieke in groote benauwtheyd; ik hebbe hem nogtans aanstonds door Gods goedheyd geholpen, en dat door een ligte zeer eenvoudige remedie; namentlyk, ik sloot het hoofdje van de roede met de voorhuyd, en alzoo drukte ik met myn vingeren de voorhuyd vast toe, waar door geen druppel bloeds meer heeft konnen uytloopen, en zoo is deze ellendige genezen. XLIII. Aanmerking. In 't doode lighaam van een Kraamvrouw een gapende mond van de Lyfmoeder, en het bekken [pelvis] met vogten vervult. Hoe qualyk de Kraamvrouwen in deze Landen zig beraaden, dewelke de tyd van haar zuyvering niet al te veel gaade slaan, en te haastig uyt den huyze gaan, zal blyken in de navolgende Aanmerking en bygevoegde 39. Figuur van de Lyfmoeder. Anno 1676. In de maand van Maart, heb ik in 't openbaar ten dienste van de Vroedvrouwen geopent het doode lighaam van zekere Vrouw van drie en een halve week kraams, (in tegenwoordigheyd van de zeer eerwaarde opzienders van het Collegium Medicum) welkers Lyfmoeder die groote en figuur had, als de bygevoegde 39. Figuur aanwyst. Ende het scheelde zoo veel, dat de mond van de Lyfmoeder haare natuurlyke engte bekomen had, dat ik {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer ligtelyk, en zonder eenig geweld, met myn twee vingeren daar in konde komen. Mogelyk zal ymand zeggen, dat zulks raar, en tegens de regul van de natuur is; waar op ik antwoorde, dat het genoeg is zulks plaats te hebben in zommigen; daarenboven, dat het by niemand bekent is, hoe dikmaals dat zulks wel geschied; en hier van daan komen meenigmaal die droevige klagten van onlydelyke pynen en koude in de onderbuyk, verstoptheden, ja niet zelden geduurige lekkingen van de maandstonden. In 't ontleeden van dit doode lighaam, heb ik ook aangemerkt, dat het bekken vervult was met een vergadering van vogten, ja die bykans twee pinten haalden, niet zonder groote stank. Of deze humeuren uyt de Lyfmoeder door de trompetten [tubae fallop:] of eyerwegen [oviductus] geperst waren geweest tot in 't bekken? 't geen ik ligtelyk zoude gelooven, om dat ik meenigmaal in 't bekken diergelyke vogten heb gevonden, dewelke ik in de Lyfmoeder ook vernam. Of zy elders anders van daan zyn gekomen, laat ik aan 't oordeel van anderen; maar ik ben van gedagten, dat in een zwaare baaring het hoofd of billen van 't kind zomtyds de scheede van de Lyfmoeder zoo nauw kan toesluyten, dat 'er nauwlyks een druppel bloeds uyt de Lyfmoeder kan komen: daarom kan ik in zoodanig geval niet zien, wat 'er tot een hinderpaal zoude zyn, dat de vogten, in de Lyfmoeder geplaast zynde, door het perssen, of een geweldigen arbeyd, niet door de trompetten tot in de holte van het bekken zoude kunnen gebragt werden; en te meer, om dat 'er in de gezegde trompetten geen klapvliezen [valvulae] gevonden werden: hier uyt ontstaan zwaare koortzen, pynen in de onderbuyk, flauwtens, en diergelyke quaalen, ja zelfs de dood. Uytlegging van de XXXIX. figuur. A. De Lyfmoeder van een Kraamvrouw van ontrent drie en een halve week kraams. B. De mond van de Lyfmoeder nog zeer gapende. XLIV. Aanmerking. Een barnsteene Coraal lang in de neus gebleven, met een steenagtige [tophus] stoffe begroeyt. Een Dogtertje van 5 Jaaren had al speelende een groote barnsteene Coraal (gelyk te zien is in de 40. Figuur) diep in de neus gestooken, waar door het verscheyde ongemakken en pynen leed. Niemand konde raaden, wat de oorzaak van deze quaal was; 14 Jaaren oud geworden zynde, is zy door 't niezen het ingestooke stuk barnsteen uyt haar neus quyt geworden: waar van aan te merken is, dat die gezegde Coraal niet scheen te gelyken na {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} barnsteen: want zy was zoo omvangen van een zekere steenagtige schorze, als deze met eenig geweld ten deele afgeraspt was, vondt men in 't midden van de Coraal een gat: hoe dat deze steenagtige stoffe rondom de Coraal aangegroeyt is geweest, is niet ligt om uyt te leggen: daar zyn wel veele exempelen beschreven van diergelyke steenige korstagtige aangroeyingen in de blaas, welke wy kezen in Beverwyk, en andere Autheuren: maar dat zulks eveneens aangemerkt is geweest in de neus, geheugt my niet, als alleen dat de voorgemelde Heelmeester Pieter Adriaansz. my onlangs getoont heeft een steentje van een kars, 't welk lang in het bovenste van de neus gezeten was geweest, alwaar het ook met een steenagtige stoffe of korst omvangen was geworden, en eyndelyk quyt geraakt. Uytlegging van de XL. figuur. A. Een barnsteene Coraal, ten deele met een steenagtige korst omzet, ten deele blood. B. Afgeraspte brokjens van de steenagtige korst van de barnsteen. XLV. Aanmerking. Verscheyde zaaken in 't doode lighaam van een waterzugtige vrouw aangemerkt, waar onder de klieren van de Lever zeer opgeblazen. Dat des menschen Lever voor een groot gedeelte zyn bestaan heeft uyt kliertjens, is van lange tyd ondervonden. Anno 1686. heb ik het doode lighaam van een besje tot nut van myne discipulen geopent, dat gestorven was aan een waterzugt [hydrops ascites] in de buyk. Voor eerst heb ik met de punt van een mesje, een opening gemaakt tot uytvloeying van een dunne wey of huy, 't geen zig in de buyk onthield. Naderhand de sneede grooter gemaakt hebbende, quam ons in 't gezigt een geel, taay, en lymagtig vogt, genoeg aanwyzende dat een opening [paracentesis abdominis] in de buyk van zoo veel nut niet is in een ascites, en zoo ligtvaardig niet moet in 't werk gestelt worden, gelyk zommige Autheuren gewilt hebben: want weynige komen daar van op, ten zy het vogt tusschen de spieren en buykvlies [peritonaeum] (andere zeggen tusschen de verdubbeling [duplicatura peritonaei] van 't buykvlies) besloten was. De Trompetten van Fallopius wat gedrukt zynde, vloeyde daar uyt een stoffe, het zaad byna gelykende: de eyerstokken [ovaria] quamen ons zeer kleyn voor, gelyk men gemeenlyk ziet in de besjes. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet alleen waren de darmen overal aan 't buykvlies vast, maar ook zelfs aan een gegroeyt. De oppervlakte van de Lever was oneffen, wegens op gezwolle klieragtige lighaamen. Diergelyke klieragtige lighaamen, of klieren van de Lever, die vergroot waren, heb ik onlangs publyk vertoond, en heb zulks dikmaals gezien, maar nooyt in zoo een groote menigte, als in de Lever van 't voorsz. besje: want de geheele Lever scheen alleen te bestaan uyt groote klieren, waar door deszelfs oppervlakte zeer oneffen ons voorquam; gelyk te zien is in de 41. Figuur. De 41. Figuur. Vertoont een gedeelte van de Lever, wiens oppervlakte zeer oneffen was, wegens de groote der klieren. XLVI. Aanmerking. Een waterzugt van de buyk uyt waterblaasjes [hydatides] bestaande. Van de ongeneeslyke ongemakken die ons dikmaals voorkomen, word niet zonder reden gezegt, dat het altyd niet in de handen der Medicyns staat, om de Zieke te herstellen. Wie van de Medicyns kan een water in de buyk, dat lymig en in vliezen besloten is, genezen? waar van wy wel veele exempelen hebben gezien, en by de Autheuren gelezen: maar nogtans geheugd my geen wonderlyker historie van deze zaake te hebbe verstaan, als die, dewelke my voor eenige Jaaren is voorgekomen in de St. Jansstraat, alwaar ik in tegenwoordigheyd van Mr. Pieter Adriaansz. opende het doode lighaam van een bejaarde Dogter, welkers holte der buyk, die zeer uytgestrekt was, wy zagen, geheel vervult te zyn met onnoemelyke zakjens of blaasjens, vol van een taaye en lymige stoffe. Zommige van die blaasjens hadden de groote van een kleyne vuyst, andere byna als een groote okkernoot, veele quamen overeen met de groote van een haazenoot. Ziet de 42. Figuur. Of nu het voorwerp van deze blaasjens klieren waren van 't darmscheyl in blaasjens, of zoo gy liever wilt zeggen, waterblaasjens ('t geen ik zoude gelooven) verandert, of watervaten tegens de natuur uytgespannen, durf ik voor zeker niet zeggen: want door de kortheyd van tyd, en tegenwoordigheyd van de eygenzinnige bloedverwanten, wierden wy in de nadere onderzoeking gesteurt. De 42. Figuur. Vertoont de bovengezegde waterblaasjens. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} XLVII. Aanmerking. Een scheur [fissura] van 't bekkeneel uyt een kneuzing [contusio], gaande zelfs door de naaden. Hoe qualyk die geene het gebruyk van de deelen begrypen, dewelke alleen de naaden ten dien eynde zeggen voor de mensch geschapen zyn, op dat, als het eene been van 't hoofd gescheurd word, het andere ook niet zoude komen te scheuren, weten die geenen, die het ter contrarie met ons ondervonden hebben. Anno 1670. viel het blok, waar mede men een paal in de grond slaat, gemeenelyk een heyblok genaamt, op 't opperhoofds been [os bregmatis] van zeker man, waar door hy, op de aarde nedervallende, en berooft van alle innerlyk gevoel, en 't bloed uyt het oor lopende, in korte tyd daar na gestorven is. My wierd het doode lighaam toegebragt, om de oorzaak van 't quaad te onderzoeken: Het bekkeneel ontbloot hebbende, hebbe ik het opperhoofds been (zoo ik wel onthouden heb) aan de linkerzyde in 't geheel van boven tot ondere toe gescheurt gevonden; welke scheur zyn voortgang maakte door de schubwyze naad [sutura squamosa], 't geheele steen-been [os petrosum] en agterhoofds-been [os occipitis] tot deszelfs groote gat, de naaden niets helpende tot stuyting van de loop dezer scheur. XLVIII. Aanmerking. Bastart [fungus] of spongieus vleesch van 't verhemelte [palatum] met bederving [caries], door 't mes en gloeyende brandyzers gelukkig weggenomen. Daar zoude zomtyds veel groote ziektens van ons genezen werden, zoo de Patienten de Medicyns maar wat meerder wilde vertrouwen, ende minder vreesagtig waren. De Ed: Heer Colyn, in zyn leven alhier een zeer voornaam Advocaat zynde, (wiens naam ik, om de zeldzaame en ongehoorde moedigheyd in het toelaten en verdragen van de remedien, hoewel dezelve zeer straf waren, buyten gewoonte, hier by heb gevoegt) is voor eenige Jaaren by my gekomen, zeggende dat hy eenig ongemak in 't agterste en zydelyke gedeelte zyns verhemelte gevoelde; welk gezien en wel onderzogt hebbende, heb ik deze woorden tot hem gesproken: wilt dit ongemak, zeer geachte Heer, dog niet gering achten, en veel minder aan yder een verhaal daar van doen: want ik was bekommert, dat hy in die geener handen zoude vervallen, die hem alle zoorten van remedien, die niets zoude helpen, zoude voor- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven hebben; ja het gevaar, 't welk hem nakende was, ondertusschen zoude vermeerderen. Dit van my gehoort hebbende, vraagde de Heer Patient, wat voor een ongemak het was, en hoe en met wat hulpmiddelen ik het zelve zoude willen tegengaan? ik antwoorde, dat het quaad bestond in een bederving of caries van 't agterste en zydelyke gedeelte van 't verhemelte, met een bastert vleesagtige uytwassing, en dat die uytwassing moest afgezet, en de bederving van 't been weg gebrand werden. Den Edelmoedige Patient heeft deze cure niet lang uytgestelt, maar met den eerste doen roepen Allardus Cyprianus, en Pieter Adriaansz, zeer handige en verstandige Heelmeesters, welke dezelve van ons voorgestelde cure hebben aangeprezen. Na dat de brandyzers [cauteria], gefatzoencert na het beschadigde deel, gemaakt, en algemeene hulpmiddelen gebruykt waren, als mede verscheyde baktanden of kiezen weggenomen, die ons in de operatie zelfs tegenstand zoude gedaan hebben; zoo is deze cure van ons in de volgende manier volbragt. Alles wel bezorgt en netjes toebereyt zynde, hebben wy de Patient vermaant, dat hy zyn vinger zoude opsteeken, zoo dra de branding eenig gevaar van te zullen stikken zoude toebrengen, en het zelve niet langer zoude konnen verdragen, als hy wilde adem halen: want wy zyn door ondervinding geleert, dat 'er zoodanig een rook zoude ontstaan, even als in 't beslaan der Paarden met het vernieuwen van de hoef-yzers. Dit vermaant zynde, hebben wy een houtje van een vinger dik tusschen beyde de kaakbeenderen ingebragt, op dat hy in de operatie de mond niet zoude toesluyten: daar na heeft een der Heelmeesters met een krom scherp mesje, na het verhemelte daar toe bereyd, het geheele gezwel weggenomen; de andere bewaarde ondertusschen met een zeer breede spatel het inwendige van de mond, op dat die niet zoude beschadigt werden door de gloeyende yzers; tot welkers eynden ook eenig plukzel, in kout water natgemaakt, in de mond gebragt wierd. Het gezwel weggenomen zynde, zyn de gloeyende yzers (gelyk dezelve afgetekent staan in de 43. en 44. Figuur) de een na den andere sterk aangedrongen zynde daar op geappliceert, tot dat het ons scheen genoeg te wezen: ondertusschen, nadien de Patient zyn vinger opstak, hebben wy de gloeyende yzers weggenomen. Als dit gedaan was, hebben wy de Patient te bedde gelegt, niet zonder kortswylige woorden, met welke hy al grimlachende ons toesprak. Ondertusschen hebben wy voorgeschreven een garste-drank [hordeatum] om de brand te lesschen, als mede een mondspoeling [oris collutio] om de pyn te stillen: des anderendaags vonden wy de Lyder niemand minder te gelyken, als zyn zelfs: want zyn hoofd was zoo gezwollen, wegens de groote ontsteking, waar door hy ook niet vry was van koortze. Wanneer wy dit alles {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} met middelen, in een ontsteeking nodig, te keer gingen, is in 't kort de ontsteking en koors opgehouden. Ondertusschen om de rooven te doen afvallen, hebben wy gebruykt het kookzel van kaasjes bladen en vygen &c. daar by voegende een goede quantiteyt honing van roozen, 't welk wy na tyds gelegentheyd hebben verandert. Na de scheyding van de roof of eschara, alles ons rood voorkomende, scheenen wy in behouden haven te zeylen: maar kort daar na quam ons een kleyn stukje van bol of bastaart-vleesch in 't gezigt; 't welk ons in gedagten bragt, dat 'er nog yets quaads was, en niet geheel ontwortelt: waarom wy een nieuwe branding hebben gerecommandeert, 't welk de Patient niet tegensprak, zeggende, doet wat de konst vereyst. Des anderendaags hebben wy nieuwe brandingen in 't werk gestelt, byna met dezelve uytkomst: want zyn hoofd zwol weder zoo vehement, verzelt met een koorze, welke wy met dezelve hulpmiddelen hebben verdreven, en in korte dagen daar na is onze Patient in 't geheel herstelt, en is nog lange Jaaren naderhand gezond gebleven. De. 43. en 44. Figuur. Vertoonen de brand-yzers in deze operatie gebruykt. XLIX. Aanmerking. Het zelve geval, maar van een andere uytkomst, door onwetenheyd van Lapzalvers. Ontrent op die zelfde tyd heeft zeker Koopman, met een bastaart-vleezig [sarcoma fungosum] uyt was aan zyn verhemelte, met een bederving van 't been gequelt zynde, hulpmiddelen gezogt by Apothekers en vermetele beunhaazen, door welkers blinde en onbezonne ligtvaardigheyd het quaad zoo verre gebragt wierd, dat het byna onherstelbaar was. Eyndelyk afgemat zynde door de beuzelagtige remedien van die neuswyze Weetnieten, heeft hy my, nevens andere by hem doen komen: maar gehoort hebbende, dat 'er zonder inbranding niets goets te verwagten was, heeft ons geweygert zulks te gehoorzaamen; des te meer, dewyl 'er eenige waren, die hem hoop gaven, dat hy zyn voorige gezondheyd weder zoude krygen, namentlyk alleen door het appliceren van medicamenten op die plaats, welke zy voor haar als geheymenissen hielden, en aan niemand wilde openbaaren. Naa eenige tyd hebben de bloedverwanten met my wederom raad gepleegt, zeggende dat de Patient de inbranding zoude laaten doen. Wat geschied 'er? de Heelmeester die by de cure was, willende het qualyk gestelde deel inbranden, had tot dien eynde {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} een brand-yzertje, daar men de holle tanden mede uytbrand, medegebragt: gevraagt zynde, wat hy doen wilde, antwoorde, dat hy de bederving van het verhemelte zoude inbranden; maar als de Patient gehoort had, wat brandyzers om dat werk te volbrengen van noode waren, zonde hy haast de moed verloren gegeven hebben: en aldus heeft de Patient door gebrek van behoorlyke hulpmiddelen eenige weeken elendig geleeft, tot dat hy den geest gaf. L. Aanmerking. Een hardigheyd en verzweering van de Lever gelukkig geneezen. Hoe veel zoo een nobel deel als de Lever is verdragen kan, getuygen de Gedenkschriften der Doctoren. Hier zullen wy een exempel verhaalen, hoewel niet ongehoort, maar raar, het welk in dat zelve deel is voorgevallen. Een zeker Jongman alhier, die de Chirurgie mede leerde, klaagde ons voor drie Jaaren over een spanning in de opperbuyk [epigastrium], met een zwaarwigtige pyne, zig verspreydende tot aan de linker zyde van de onderbuyk [hypogastrium] eyndelyk is aldaar een hard gezwel voortgekomen, eenigzints met een korte ademhaling en koortze: deze zaaken onderzogt hebbende, heb ik geoordeelt, dat de Lever verhard was: en verscheyde verzagtende pleysters daar op gelegt zynde, is eyndelyk het gezwel, zagter geworden zynde door hulp van rypmakende pappen, tot rypheyd gebragt, op het welk daar na een inbytend middel [cauterium potentiale] gelegt, en met een lancet geopent zynde, is 'er veel materie uytgevloeyt; en kort daar na de zweer gezuyvert zynde, is hy genezen. In dit voorval hoeft men niet te twyfelen, of het bultige gedeelte van de Lever is na een voorgaande ontsteking vastgegroeyt geweest aan 't buykvlies, waar door, de zweering geopent zynde, het nedervallen van de materie in de holte van de buyk is belet geworden. Diergelyke exempelen werden ook gevonden in de curieuse aanmerkingen van den Ed: Heer Marchette, in zyn leven Hoogleeraar tot Padua. pag. 120. LI. Aanmerking. De Milt [Lien], Lever [Hepar], en bynieren [renes succenturiati] &c. konnen gevoeglyk gehouden werden voor bloedagtige klieren. Nu word de Milt voor een klier gehouden, en dat met regt: want zoo men de klieren die dikmaals aan de Milt staan, en ook de klieren [glandulae thyroideae] van 't schild-wyze kraakbeen, te regt onderzoekt, zal men {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinden, dat dezelve weynig verscheelen van die der Milt, maar zeer veel verscheelt de Milt wel van 't maagkussen [pancreas], en quyl-klieren [glandulae salivales], egter word zy te regt voor een klier gehouden: namentlyk voor een bloedige klier, dat is, tot het bloed dienende, of met het bloed overeenkomende, ten aanzien van couleur. Van 't zelve geslagte van bloedige klieren zyn ook de bystaande [renes succenturiati] Nieren, Lever, en eenige die gemeenelyk by de Milt gevonden werden. In allen dezen is 'er geen byzonder uytstortend [ductus excretorius] vat tot nog toe gevonden, als de ader. En het schynt dat zulks hier niet meer van noden is, als in diergelyke ronde klieren of zamengestelde [glandulae conglobatae], dewelke dienen om de Lympha tot het hert wederom te brengen: waar in gy nooyt buyten de watervaten [vasa lymphatica] eenig ontlastend vat [vas excretorium] zult vinden. Nogtans is 'er geen twyffel aan, of zy dienen tot bewerking en verdere volmaking van de Lympha, of bereyden by zig particulier een zap uyt het slagaderlyk bloed, welk aan de Lympha werd toegebragt. Het zelve is te gevoelen van de bloedige klieren, dewelke dienen tot exaltatie en verdere volmaking van 't bloed: hier door bevind men ook, als de Milt verstopt, opgezwolle, verhart, of anderzints qualyk gestelt is, dat het bloed dikker en melancolyk, of zwaargeestig word. Daarom moet men den Milt houden voor een bloedige klier, 't geen ik mede gevoel nevens de zeer beroemde en oplettende Ontleder Malpighius. En dat te meer, om dat ik veeltyds klieren by de Milt gevonden heb, in alles zeer gelykende na de Milt. My geheugt, dat ik voor eenige Jaaren in 't Gasthuys dezer Stede (in welk de Wel Ed. Groot Agtb. Heeren Burgermeesteren, als mede de E. Heeren Regenten van 't gezegde Gasthuys my toestaan de doode lighaamen te mogen openen) getoont heb diergelyke Milt-klieren, of die by de Milt staan, in 't doode lighaam van zekere Vrouw ontrent 40 Jaaren oud, die gestorven was aan een galagtige buykloop [diarrhaea biliosa], waar by een geelzugt [icterus] was. Ik had 'er tegenwoordig by de Heeren B. van Dortmond, Joh. Dankers, Rogier Roonhuysen, Adriaan Coenerding, zeer deftige mannen in de Medicyne en Heelkunde. Ik zeg, dat ik in dat lighaam vertoont heb, behalven een hard [scirrhus] gezwel de groote van een okkernoot in de Milt zelfs, twee klieren, die by de Milt stonden, ja de Milt gelykende: (uytgenomen alleenlyk de groote) want zy quamen overeen met de uyterlyke blauwe couleur van de Milt, en met de inwendige zwarte of bruynagtige. De zelfsstandigheyd was ook in 't geheel als de Milt. Des Milts vaten opgeblazen zynde, zettede haar ook de vaatjens van deze klieren uyt, voortkomende uyt de Milts vaten. Zoo dat ik niet ongerymt vind, deze klieren kleyne bastart-milten [pseudo lienes exigui] te noemen; voornamentlyk als zy zoo toenemen, (de Milt verhard zynde) datze met groote van een okkernoot overeenkomen, gelyk ik voor dezen gezien heb. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} LII. Aanmerking. Gezwellen van het agterhoofd der kinderen afhangende, zelfs grooter als het hoofd. In Eerstgeboore kinderen heb ik veeltyds gezwellen gezien van 't hoofd afhangende, die grooter waren als het hoofd zelfs, gelyk gy zien kond in de 45. Figuur. Het geheugd my eenmaal, het zelfde gezien te hebben van die groote, dat het grooter was, als het kind zelfs: waar door de baaring zeer zwaar was; maar nadien het een wateragtig gezwel was, konde het zelve de baaring in 't geheel niet tegenhouden. Deze gezwellen, alhoewel zy te onregt genaamt werden waterzugt van 't hoofd, (zoo lang het hoofd wel gestelt is) hebben egter dikmaals zoo veel gemeenschap met het zelve ongemak, dat de kinderen ook schielyk daar van komen te sterven, indien de gezegde gezwellen geopend werden: gelyk men ziet in een waterzugtig [hydrocephalus] hoofd. Want gemeenelyk hebben die vogtigheden, die in de gezwellen onthouden werden, gemeenschap met dat wateragtige vogt, 't welk in de groeven [ventriculi] van de herssenen gevonden werd. Diergelyke gezwellen heb ik zomtyds aangemerkt, dat zy niet geheel wateragtig, maar ook ten deele vleesagtig, ja ook ten deele kraakbeenig waren. De 45. Figuur. Wyst het hoofd van een eerstgeboore kind aan, met deszelfs afhangent waterzugtig gezwel. LIII. Aanmerking. Een doorgaande wonde in de borst, met uythanging van een stukje des Longs, genezen. Niet alleen de Lever, maar ook de Long, kan veel groote ongemakken altemets verdragen, zonder verlies van 't leven, zoo zy maar na de konst gehandelt werden. Zeker Schippers knegt, gewond in 't onderste en voorste gedeelte van de borst, tot in deszelfs holte, heeft een Heelmeester by hem laten roepen, dewelke gezien hebbende een stukje van de Long, dat uyt de wonde hing, ('t welk hy hiel voor een gedeelte van 't net) [omentum] heeft schielyk met een band, 't geen 'er uything, geheel sterk toegebonden, en my aanstonds om raad geroepen: maar als hy van my hoorde, dat de wonde niet was doorge- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan in de buyk, maar in de borst; en dat het uythangende gedeelte, 't welk van hem afgebonden, een gedeelte van de Long was, stond hy verstomt. De zaken zoo gesteld zynde, heb ik geraden de wonde alzoo te laaten staan, en met digestief en een pleyster van defensief alle dagen eens te voorzien, tot dat het afgebondene gedeelte van de Long zoude gestorven zyn, en van zelfs zoude afvallen, met die hoope, dat de Long, die onder het afgebondene was, in de wond zelfs zoude werden geheelt; 't welk zoo wel gelukt is, dat de Lyder in 't kort genezen is geworden. LIV. Aanmerking. Een doodelyke wonde in het Oog-rad [orbita oculi.] Een zeker man wierd voor eenige Jaaren met het uyterste van een stok, die niet al te scherp was, gewond in 't linker oog-rad; alhoewel die geene, dewelke tot de genezing geroepen waren, weynig zwarigheyd daar in scheenen te maken, is den Lyder egter kort na de gekregene wonde overleden. De Wel Ed. Groot Agtb. Heeren Hooftofficier en Schepenen dezer Stede, hebben my, nevens de ordinaris gezwoore Stads Chirurgyns, bevolen het doode lighaam te openen, om de oorzaak van de schielyke dood te onderzoeken. Van buyten hebben wy gevonden een blauwe vlek of een ligte uytstorting [ecchymosis] van bloed in 't opperste van 't oog, maar het opperste van 't bekkeneel met een zaag weggenomen zynde, vonden wy, dat het quaad zig verborgen had gehouden: want de wonde was zeer diep in de herssenen gegaan, 't welk op die plaats ligtelyk geschieden kan, wegens de dunte van 't opperste van 't oog-rad, want in veele overtreft het niet de dunte van een schryf-papier; en daarenboven is het zoo zagt, dat ik het in veele met myn vingeren heb doorgeboort. Daarom moet men de toegebragte wonden in de oog-raderen niet te ligt agten, voornamentlyk indien de Instrumenten, door welke zy toegebragt werden, niet te stomp zyn; of de gewonden slaperig worden, braagaktig, koortzig, of wanneerze draaying in 't hoofd, stuypen &c. krygen. LV. Aanmerking. Een doorgeslokte Speld, zyn uytgang zoekende door een zweer of absces in de Liesche. Niet zonder reden word 'er gemeenlyk gezegt, dat de natuur haar eyge behoudster is: 't geen my ligter, als de dag schynt, voorgekomen is in {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} een Dogtertje van zeker Heer, dewelke een speld doorgeslokt had buyten weeten van haar Ouders. Een hard gezwel en ontsteking in de Liesche opgekomen zynde, met koortze en pyne, hebben de Ouders my ontboden. Nadien ik verstond, dat dit gezwel niet schielyk, maar allengskens zyn aan wasch gekregen had, en dat 'er geen braaking nog hardigheyd in de afgang by was, heb ik geoordeelt, dat dit gezwel een liesch-gezwel [bubo] was, of een gezwel en ontsteking van de klieren der Liesche. En nadien het zoo pynelyk was, dogt my in deze zaake niets beter te zyn, dan het opleggen van een verzagtende pap. Deze remedie van de Heelmeester daar op gelegt zynde, scheen ons dit gezwel na rypheyd te hellen: derhalven rypmakende middelen daar by gedaan zynde; is het tot volkome rypheyd gebragt, en 't gezwel met een lancet geopend. Wat geschied 'er? aanstonts quam te gelyk met zeer veel etter, een spelt met spaans groen bezet voor den dag, niet zonder vermenging van darms-vuyligheden of drek: deze dingen gezien hebbende, hadden wy geen hoope, als op de natuur, welke niet zelden wonderen werkt tot haar behoud: zoo dat wy 't absces met zuyverende en vleeschmakende middelen hebben behandelt, tot dat het geheel genezen was. In deze genezing is niet te twyfelen, of in den beginne is den darm, van de punt der spelde gequest zynde, door een opgekome ontsteking zeer vastgegroeyt geweest aan 't buykvlies: (gelyk men in andere ontstekingen dagelyks komt te zien) waar door de gelegentheyd verschaft wierd, dat den drek vryelyk daar uyt konde loopen; daarenboven heeft zulks belet, tot dat de gezegde vuyligheden niet in de holte van de buyk konde zakken. LVI. Aanmerking. Een vogtige kortborstigheyd [asthma serosum] met een aanmerkenswaardige steen in de Nier. Onder alle doode lighaamen van menschen, die ik tot nog toe geopent heb, geheugt my niet ooyt grooter steenen in de Nieren gezien te hebben, als die geenen, dien gy in de volgende Figuuren ziet afgebeeld. Fig. 46, 47, en 48. Anno 1684. heb ik (in tegenwoordigheyd van de zeer waarde en aanzienelyke Heeren, B. Dormond en Johannes Verwout, Inspectores Collegii Medici: R. Roonhuyzen en A. Coenerding, zeer ervare Heelmeesters van 't Gasthuys) in 't Gasthuys geopent een Vrouw van ontrent 40 Jaaren oud, die gestorven was aan een Asthma, in welkers vliezige cellekens der longe, als mede in de longepypen, zoo veel schuymagtig water te voore quam, dat het uyt een kleyn afgesneede gedeelte met droppels uytvloeyde. In de onderbuyk {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervond ik, dat de maag en darmen, haar natuurlyke plaats verlaten hebbende, nedergedaalt waren in de onderbuyk. De Lyfmoeder was niet in 't midden van 't bekken, maar ik vondze in de linker zyde geplaatst te zyn, alles was anderzints gezond. Het bekken van de nier, als mede de linker nier, was bezet met een zeer groote steen, in groote en form zeer net overeenkomende met een groote klauw gember, gelyk in de 48. Fig. aangetoond werd. Uytlegging van de XLVI. figuur. A. De linker nier in 't midden doorgesneden. B. De pisleyder wyder als ordinair. C. De bloedvaten ten deele door de pisleyder, ten deele door 't vetvlies van de nier verspreyt. D.D.D. De verhevene gedeeltens van de steen. Uytlegging van de XLVII. en XLVIII. figuur. A. Dezelve steen van de nier gescheyden, zittende in 't bekken. B. De pisleyder wyder uytgezet. C. Het bekken. D. Dezelve steen in 't geheel ontblood, op dat deszelfs form en verwonderenswaardige groote konde gezien werden. LVII. Aanmerking. Steenen van een ongehoorde groote in een kind van drie Jaaren. Een kind van ontrent drie Jaaren oud, heeft meer als vyftig steenen gelost, onder deze waren 'er veele die de groote hadden van een kleyne erwt; gelyk de Heer Bronkhorst, in zyn leven zeer vermaard Medicyn alhier, ons verhaalt heeft. Hoe veel pynen deze ellendige gehad heeft, is ligt te denken; en hebben nogtans niet opgehouden. Eyndelyk het lighaam geopend zynde, heb ik het bekken van de linker nier, zeer verwydert gevonden, en met een ongemeene groote steen bezet: (voornamentlyk voor die Jaaren, waarom ik deze historie heb willen verhaalen) Ziet de 49. Fig. Uytlegging van de XLIX. figuur. A. De linker nier. B. Deszelfs bekken vervult met een groote steen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} C. De Pisleyder. D.D. Twee steenen in 't gezegde bekken gevonden. LVIII. Aanmerking. De oorspronk en natuur van de Zuygers [Molae], of vleezige misdragten der Vrouwen. Een Zuyger word gezegt, een mismaakte klomp vleesch, zonder beenderen, en uyt een onvolmaakte of quaade bevrugting gebooren te zyn. Indien dit waar was, zoo moest men verwondert staan, dat diergelyke Zuygers van de maagden (of ten minste waar van geen andere suspicie was) ontlast geworden zyn, gelyk de 50. Figuur aanwyst. Oude wyven, die geen man gebruyken, heb ik veelmaal gezien, dat diergelyke Zuygers hebben ter wereld gebragt. (Ziet Fig. 51.) Zeer dikmaals verblyft de nageboorte of het moerkoekje in een miskraam, het kindje ter wereld gekomen zynde, eenige weeken, ja maanden lang in de baarmoeder, het welke door de drukking van de Lyfmoeder niet alleen de figuur van de Lyfmoeder aanneemt, maar ook zomtyds zoo verhard werd, dat het in hardigheyd, het vleesch verre overtreft, en voor een Zuyger gehouden werd. Nu over twintig Jaaren hebben de Wel Ed: Groot Agtb: Heeren Burgermeesteren en Schepenen, om verdere ongemakken (van de welke zy veele klagten hoorden) voor te komen, omtrent het verlossen van kinderen of het Vroedmoers ampt, het Collegium Medicum nevens my aanbevolen, dat wy alle Vroedvrouwen, (welker getal groot was) die 'er in Amsterdam mogten wezen, zoude examinceren; byna alle deze heb ik ondervraagt, wat zy ontrent de Zuygers aangemerkt hadden, maar geen van haar alle hebben ons iets konnen verhaalen, uyt een mond zeggende, dat haar wel voorgekomen waren vleesagtige en harde lighaamtjens, dewelke uyt de lighamen der Vrouwen ontlast waren, maar nooyt levendig, gelyk zommige gelooft hebben. Altemets worden uyt de Lyfmoeder gedreven vleezige gezwellen, die voor Zuygers gehouden werden: ik zeg, vleezige gezwellen, om dat ik in haar niet anders heb gevonden als vleesch: diergelyke uytwassen des Lyfmoeders, hangende met een steeltje aan de Lyfmoeder, heb ik zelfs in de Lyfmoeder ondervonden, terwyl de Vrouwen in barentsnood waren: de afbeelding daar van is te zien in de 52. Figuur. Maar dit is geenzints te verwonderen, om dat ik zomtyds aangemerkt hebbe, dat diergelyke lighaamtjens in de maag en blaas zelfs gegroeyt zyn. Daarom is 't heel waarschynelyk, dat de zoogenaamde Zuygers niet anders zyn, als diergelyke vleezige uytwasschingen van de Lyfmoeder of nageblevene moerkoekjens, en van de Lyfmoeder zoo gedrukt zoo als ik boven gezegt heb, maar geenzints van een quaade bevrugting voortgekomen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytlegging van de L, LI. en LII. figuur. A. Een vleesagtig uytwasch uyt de Lyfmoeder van een oude vrouw ontlast. B. Een vleezig uytwasch van de Lyfmoeder, welk de vrouw lange tyd gedragen had, en eyndelyk quyt geraakt. C. Een vleezige klomp, welke ik zelfs gevoeld heb te hangen aan 't binnenste vlies van de Lyfmoeder, en dat in een vrouw in barensnood. c. Een steeltje daar het aan hing. LIX. Aanmerking. Het vuur en doorbooring van de vrouwlykheyd [vulva] en endel-darm [intestinum rectum], gelukkig genezen. In zwaare ongemakken, past het niet een Medicyn, zoo ligt wanhoopig te wezen: want zomtyds geschieden 'er zaaken, welke gy zoud ontkennen dat konde geschieden. Daar worden wysneuzige menschen gevonden, die zig niet schamen aanstonds uyt te schreeuwen, Hy zal niet opkomen: hy zal niet lang leven: de patient moet sterven. &c. Maar indien zy begeerig waren om haar naam en faam te bewaren, zy moesten zekerlyk voorzigtiger zyn in het voorzeggen. Zekere Bakkers Vrouw alhier, kreeg voor eenige Jaaren door een zwaare arbeyd het vuur in de Lyfmoeder en endel-darm, het welke zoo groot was, dat veele oordeelden, dat de lydersse in 't kort haar leven zoude verlaten. Na de scheyding van 't vuur, wierd van ons bevonden, dat 'er een gat in de scheede was, zoo groot, dat men zeer ligtelyk een okkernoot met haar groene bast omvangen, daar door konde brengen tot in de holte van den endel-darm: waar door aan de darms-vuyligheden gelegentheyd gegeven wierd, omme uyt den regten darm tot de scheede zonder moeyte te doordringen: het welk in diergelyk voorval zeer gemeen is: want de scheede is zoo vast aan de regte of endel-darm, dat het schynt een lighaam te zyn. Derhalven, indien een van die deelen aangedaan werd, blyft de andere niet vry. De Heelmeester, die nevens my de genezing onderwond, bedagt een instrument van een plaatje gemaakt, in de gedaante van een uytgeholde Moerpil [Pessarium], wiens buytenste oppervlakte hy met een vleesmakende medicament besmeert had: 't welk evenwel, volgens de Theorie van de Heelkonst, niet te veragten was: maar wierd nogtans in deze tegenwoordige genezing onnut bevonden, want de Patient konde het niet verdragen. Zoo dat wy met de gemelde medicamenten, uytgenomen de plumaceolen, de opening dier gezegde partyen heb- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ben voorzien, door welke de Kraamvrouw in 't kort geheel herstelt is geworden. Waar blyven nu die wysneuzen, die uytgalmen, dat dierlyke quaal ongeneeslyk is, en zonder een nablyvende fistul of lekking, niet tot genezing gebragt kan werden? Laaten zy weeten dat deze Kraamvrouw niet alleen in 't geheel hersteld is, maar ook dat diergelyke meer, die met het zelve ongemak bezet waren, van ons herstelt zyn geworden. Nogtans merk ik dat onderscheyd aan in het vuur dier deelen: namentlyk, dat, zoo de agterste deelen, dewelke na het Heylig been toe gelegen zyn, met diergelyke ongemakken aangetast werden, ligter genezen worden, wegens de vleesagtigheyd van den endel-darm, en de dispositie van de scheede, dewelke na de kant van den endel-darm niet, met zoo veel overdwersse zenuwagtige en harde rimpels voorzien is, die geen tegenstand doen aan de genezing, maar om dat aldaar alle de partyen zagter, en meerder voordeelig zyn tot de genezing. Daarenboven in 't voorste gedeelte, namentlyk, dat na de pis-canaal ziet, werd de genezing wederhouden, wegens de geduurige lekking van 't water, waar door dan zeer dikwils een ongeneeslyke lekking of fistel nablyft. LX. Aanmerking. Een kneuzing van 't hoofd gelukkig herstelt, alleen door stooving, zonder snyding, die nogtans ligtvaardig van een onervarene voorgesteld was. Indien het zeggen van Hippocrates waar is, namentlyk dat de ondervinding bedriegelyk is, zoo veel te meer waarheyd, is myn zeggen, dat de practyk zonder ondervinding allerbedriegelykst is. Een zekere Vrouw viel van een wagen op de aarde die hard bevroren was, waar door het voorhoofd zoo zwaar gekneust wierd, dat 'er aanstonds een groote bult zig verhief. Een by de Stad woonende Heelmeester het gezwel onderzogt hebbende, en verstaande, dat de Patient dikmaals gebraakt had, oordeelde, dat het bekkeneel ingedrukt en gescheurt was, en dat 't zonder kruyswyze sneede, en opheffing van 't been niet konde genezen werden. Deze zaaken voorgestelt zynde, hebben my de bystaanders doen roepen; wanneer ik deze voorgestelde behandeling [encheiresis] niet goed keurde, nadien ik verzekerde, dat 'er geen breuke in 't hoofd-been tegenwoordig was, antwoorde daar op onze vermetele Snyer, dat hy met zyn vingers de indrukking gevoelde, en dat 'er geen indrukking was als met een breuke verzelt. Voorwaar, indien ik niet dikmaals deze gezwellen of bulten op 't hoofd, met myn vingeren onderzogt hadde, en door ondervinding de natuur van dezelve ge- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} leert had, zoude ik zelfs gezegt hebben, dat het hoofd-been ingedrukt was geweest; want de bulten op 't hoofd, na een groote kneuzing, vertoonen zig dikmaals zoodanig, als men die met de handen voelt: want wanneer de plaats tusschen de bult en gezonde deel met de vingers gedrukt werd, schynt 't dikmaals, dat het been ingedrukt is, en zoo werden de Jongelingen ligtelyk in de konst bedrogen. Daarom moeten zy voorzigtig zyn, op dat zy in diergelyke dwalingen niet zoude vervallen. Zoo dat 'er in plaats van de cruciaale sneede, een stoving van hoofd-kruyden opgelegt wierd, gelyk in 't ondergeschrevene Recept te zien is, door welkers hulp de bult in twee of drie dagen begon te verdwynen, en deze onze Zieke in 't kort herstelt is, zonder verdere uytwendige, gewigtige hulpmiddelen gebruykt te hebben. Ik agt, dat men niet alleen in dit toeval, maar ook in een zwaare breuk van 't bekkeneel, waar in de toevallen niet toenemen, zyn toevlugt niet aanstonds nemen moet tot snyden en doorbooren. Het is beter na gedaane aderlating, te gebruyken diergelyke stovingen van hoofd-kruyden, dewelke men niet spaarzaam, nog met kleyne linnen doeken, maar met groote wolle lappen warm daar op moet leggen, en 't geheele hoofd daar mede dekken of inwinden. Ja niet zelden heb ik daar door zeer gelukkig hulpe toegebragt aan den geenen, wiens hoofd al met een incisie mes gedreygt wierd. De bovengeschreve stoving van hoofd-kruyden, bestond uyt Betonie-bladeren. Masiolyn, van elks 2 handen vol. Salie. Wynruyt, van elks anderhalve hand vol. Bloemen van Stoechas. Lavendul, van elks ½ hand vol. Roode Roozen, een hand vol. Gekookt na de konst met genoegzame quantiteyt van witte wyn tot 3 pond, gezuyvert of doorgezygt zynde, geeft het tot het gebruyk. LXI. Aanmerking. Een ontsteking van de Lyfmoeder na de baring, welke zomtyds voorkomt door de losheyd van de Vroedvrouwen. Onder alle ongemakken, welke de Lyfmoeder onderworpen is, is geen van de minste de verharding en ontsteking der zelve ten tyde van de baaring, waar door veele Kraamvrouwen uyt deze wereld gerukt werden. Dikmaals ben ik verwondert geweest, dat in zommige barende Vrouwen, de Lyfmoeder zoo ligt ontstoken werd, en in andere wederom niet. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb in Kraamvrouwen na de verlossing, alhoewel dezelve gemakkelyk genoeg geweest was, gezien, dat de Lyfmoeder evenwel ontstoken was. Daarom laat de Vroedvrouwen geleert werden, dat zy geenzints de Lyfmoeder uyterlyk sterk toedrukken, om het hoofd van 't kind na de mond van de baarmoeder te brengen: laaten zy leeren voorzigtiger te handelen in 't uythaalen van de nageboorte, dat zy de buyk, en bygevolg de Lyfmoeder niet al te veel toedrukken: laaten de Vroedvrouwen voorzigtiger zyn in haar werk, dat zy niet continueel buyten noodzakelykheyd haar handen in de Lyfmoeder steeken, door welkers vryven ik zomtyds ondervonden heb, dat het onderste gedeelte van de Lyfmoeder ontstoken is geweest. En wat is 'er al te zeggen van die stoute en ligtvaardigen, die zig niet schamen haar vingeren in den aars te steken, om uytgang te maken voor 't hoofd des kinds, waar door zoo ligt den endel-darm, en de daar by leggende partyen ontstoken worden. In 't kort, laat alle die wreede behandelingen van de Lyfmoeder na, op dat diergelyk afgryzelyk ongemak niet meer mogt voorkomen. LXII. Aanmerking. Een nedergezakte milt tot in de holte van 't bekken, en een zeker na de milt gelykende lighaamtje deszelfs natuurlyke plaats bekleedende. Onder de deelen van 's menschen lighaam, welke haar natuurlyke plaats zomtyds veranderen, heeft de milt dikwyls plaats: dewelke in zyn natuurlyke stand onder de bastert ribbens met de vingers, niet gevoeld kan werden: maar dezelve in tegennatuurlyke staat in groote toegenomen zynde, zinkt altemets door zyn groot gewigt zoodanig neder, dat hy niet alleen onder de bastaart ribbens, maar ook in de onderbuyk evident met de hand gevoelt kan werden. Anno 1670. zekere Vrouw in ons Gasthuys, na een pynelyke en zwaare baring, kreeg in de onderbuyk een hardigheyd, niet zonder zeer groote pyne. Zommige waren van gedagten, dat de moerkoek binnen gebleven zynde, deze hardigheyd veroorzaakte. Derhalven verscheyde hulpmiddelen gebruykt zynde, met meening om die uyt te dryven, maar zonder eenige hulp, zoo is de Kraamvrouw eyndelyk gestorven. Gerard de Penyn, doen ter tyd ordinaris Medicyn van 't Gasthuys, beschikte my de gelegentheyd om het doode lighaam te openen. Alle de inwendige deelen bevond ik wel gesteld te zyn, behalven de Milt, die wel agtmaal en nog grooter was als in zyn natuurlyke staat; en op de schaal gelegt zynde, woeg vier pond, en was in 't bekken nedergezakt: in wiens natuurlyke plaatze ons voorquam een lighaamtje na de Milt gelykende, hebbende de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} groote van een groote Castanje, in couleur en substantie met de Milt net overeenkomende. Ziet de raare Ontleedkundige en Medicinale Aanmerkingen van den zeer geleerde Heer Schrader, in het derde tiental en 4. Aanmerking, alwaar hy dezelve Historie verhaalt. LXIII. Aanmerking. Een langagtig gezwel van de buyk na de baring, veroorzaakt door toekrimping van 't Net. Hoedanig die harde en lankagtige gezwellen zyn, welke altemets haar verblyf houden in de buyk der vrouwen na de baring, heb ik zoo lang in twyffel getrokken, tot dat my occasie voorquam, om in 't openen van een dood lighaam van een vrouw, de zaak ter deege te kunne ontdekken: als doen merkte ik aan, dat het Net byna twee vingeren dik, en drie vingeren breed, anderhalf span lang, en in een vleesagtige vettige zelfstandigheyd verandert, en daarenboven scirrheus was. Ziet de 53. Figuur. Veelmalen heb ik diergelyke gezwellen in de buyk van levendige vrouwen, na dat zy gebaart hadden, behandelt, waar van eenige overdwers geplaast waren, andere bezaten een schuynze gestalte. In zoodanig voorval zoude ik geloven, dat het Net van de omleggende ingewanden in de tyd van de dragt, of als de vrouwen bezwangert zyn, zomtyds zoo gedrukt word en zoo in malkander gaat zitten, dat het altemets word ontstoken, verhard, en zoo t'zamengroeyt, gelyk men ziet te gebeuren in andere vleezige deelen van 's menschen lighaam, na dat zy door ontsteking, al is die ligt, aangetast zyn. Men moet ook aanmerken, dat men deze langwerpige gezwellen, terwyl de vrouwen leven, dikmaals met de handen omvatten kan, eveneens als een die een beuling aanvat. Ik heb veelmaals aangemerkt, dat de vrouwen die gezwellen zonder groote, ja zomtyds zonder eenige pyne, maar niet zonder eenig ongemak, veel Jaaren gedragen hebben. Uytlegging van de LIII. figuur. A. Het onderste gedeelte van de maag. B.B. Het geheele Net scirrheus geworden, en als een beuling in een gepakt. C. Een suyding van my gedaan, op dat het inwendige, als plaatwys op elkander leggende, zoude gezien konnen worden. D. De grond van de Lyfmoeder, waar aan 't Net was vastgegroeyt. E. De Lyfmoeder ontrent de mond afgesneden. F.F. De banden van de Lyfmoeder. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} LXIV. Aanmerking. Wormen hier en daar binnen de Ingewanden zig onthoudende. Of alles uyt een Ey voortkomt, gelyk Harveus, en zyn navolgers zeggen, hebben, my in twyffel gebragt, de wormen in de slag-aderen van levendige Paarden; als mede wormen in het klieragtige wezen, ofte klieren van de lever, gelyk het hedendaags genoemt word: ja ook in der Schapen gal-weg [ductus cysticus], gal-pyp [porus bilarius], en gal-blaas [vesicula fellea], zeer dikmaals gevonden, en hier onder afgebeelt. In des menschen nieren geheugt my eenmaal wormen gevonden te hebben, dewelke ons in de nieren der honden veel meer voorkomen. Dat 'er ook wormen in de herssenen zyn gevonden, zal niemand in twyffel trekken, die de voornaamste Autheuren doorbladert heeft. Door wat wegen deze beesjens en haar eyertjens in de inwendige deelen van 't lighaam haar ingedrongen hebben, is niet ligtelyk te bepalen. Want datze door de zweetgaten van de huyd, of door de deelen, die tot de ademhaling dienen, zoude gekomen zyn, schynt niet bewysbaar; en veel minder is het waarschynelyk, dat derzelver eyertjens doorgang zoude gehad hebben door de mond, en zoo verders tot die deelen doorgedrongen: want ze zouden ook niet in de maag, waar in, om de chylificatie, een aanmerkenswaardige gisting [fermentatio] en verandering van 't voedzel geschied, in hun geheel konnen gebleven hebben. Ook zouden de eyeren niet door de gyl of melkvaten konnen doorgaan. Doet daar by, dat geen mensch ter wereld ooyt diergelyke wormen, buyten het menschelyk lighaam gezien heeft. Derhalven behoort men hier over in twyffel te staan, tot dat het vernuft van die geenen, dewelke alles wiskonstig en van voore (zoo het God behaagt!) trachten aan te toonen, ons het waare en ontwyffelbare ligt, van deze zaak aan den dag zullen gebragt hebben. De volgende Figuuren vertoonen de bovengemelde Wormen. A. Wormen gevonden in de zelfstandigheyd van de Lever, in een Cabeljauw. B. Een worm, door de waterwegen gelost. C. Een worm, uyt een Bley genomen. D. Wormen, in een Aneurisma van de groote slagader gevonden, en dat in een paard. E. Wormen uyt de gal-weg en gal-pyp van een Schaap genomen. LXV. Aanmerking. De Lever voor een groot gedeelte in waterblaasjens verandert, en van een onwetende onvoorzigtig doorboort. Ik heb voor deze al in verscheyde Aanmerkingen goedgekeurt, dat de zelfstandigheyd van de Lever klieragtig, of uyt kleyne kliertjens bestaande was. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb ook veelmalen aangetoont, dat de klieren verandert waren in waterblaasjens. Maar myn meening is, alhier te verhalen een zeer remarquable Historie van een Lever, welkers grootste gedeelte in waterblaasjens verandert was. Een zeker roekeloos Heelmeester, die buyten, digt by de Stad, woonde, zoude in de borst, wegens een waterzugt in de borst, (zoo hy meende) een opening of paracentesis in 't werk stellen, heeft hy my om raad geroepen, wanneer ik nogtans zoo verre wegens ziekte niet konde gaan. Wat geschied 'er! op zyn eygen houtje, en dat alleen, doorboort hy de borst niet, maar het week van de buyk [hypochondrium dextrum] aan de regter zyde; aanstonts borste daar veele waterblaasjens na elkander uyt. Hy deze dingen ziende, ontstelde zig, en daar in een wiek gedaan hebbende, is by my gekomen, maar te vergeefs; want deze arme vrouw storf kort daar na: waar door ons gelegentheyt gegeven wierd, om de zaak nader te onderzoeken. De borst dan geopent zynde, vonden wy daar in geen de minste tegennatuurlyke vogtigheyd. Ja wy zagen daar, alle de ingewanden wel gestelt te zyn. Maar in de buyk quam ons de Lever aan 't buykvlies vastgegroeyt voor; en in plaats van deszelfs substantie, was zy voor een groot gedeelte in een t'zamenstel van waterblaasjens verandert. Die vermetele, had dat gedeelte van de Lever doorboort, dat aan 't buykvlies vastgegroeyt was, als hy de opening in de borst zoude doen; en daar uyt vloeyden de waterblaasjens. Het welk zoo veel te ligter is geschied, om dat de geheele substantie van de Lever op die plaats in waterblaasjens verandert was: zoo dat tusschen die holte en 't buykvlies, alleen het vlies, het welk de Lever omvangt, en aan 't buykvlies vast zat, tusschen beyde quam. LXVI. Aanmerking. De Milt uyt een levendige Hond gesneden, die, niet tegenstaande een zwaare bloedstorting, in 't leven gebleven is. My dunkt, dat de penetrerende wonden van de buyk met een matige bloedvloeying in deszelfs holte, egter zonder quetzing van de inwendige edele deelen, zoo veel perykel niet toebrengen, gelyk zommige wel gewilt hebben. Laat ons tot een voorbeeld zyn, een middelmatige groote Hond, wiens Milt, ik onlangs uytsnee tot nut der discipulen, na dat de Miltsvaten gebonden waren, uytgenomen het Nets slag-adertje [arteriola epiploica.] De Milt met zyn toebehooren afgesneden zynde, nevens de gebondene vaten, vloeyde uyt 't gezegde ongebonde slag-adertje, zoo veel bloed, dat het scheen of de Hond aanstonds zoude gestorven hebben: maar het zelve zonder binding in de buyk gebragt zynde, alwaar zonder twyffel, het bloeden niet aanstonds opgehouden heeft, heb ik de wonde met een afgesnede sutuur [sutura abscissa] voorzien, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} en in korte tyd, dat is, in zes of zeven dagen de wonde genezen zynde, is de Hond gezond geworden. In de eerste dagen van de snyding, wilde hy nog eeten, nog drinken, altemets brakende; maar na deze dagen, vrat hy zeer gulzig, gelyk als nog op deeze dag: zoo dat de wonden, die doorgaan tot in de holte van de buyk, met een matige uytvloeying van bloed in deszelfs holte, zonder quetzing van eenige edele deelen, by haar zelfs niet doodelyk moeten gehouden werden: alhoewel hier in zodanig geval een opening of een paracenthesis byna geen plaats heeft: men hoeft niet nauw te onderzoeken, hoe en door welke wegen het gezegde bloed van de natuur overwonnen werd: de ondervinding heeft dikmaals bevestigt, dat diergelyke uytstortingen van bloed, zonder eenig ongemak hersteld zyn geworden: buyten deze zoo zeer berugte wegen, als daar zyn de aars, zweetgaten, nieren &c. geloof ik, dat 'er ook andere wegen zyn; ook meen ik dat de water- en bloed-vaten niet uytgesloten moeten werden. Want het uytgestorte bloed, buyten haar vaten, en in deze of geene holte besloten zynde, of stremt te zamen, of blyft vloeybaar. Zoo het te zamen stremt, gelyk men ziet te geschieden, na een aderlating in kommen, word het zonder twyffel na eenige tyd, zoo niet in 't geheel, ten minste voor een groot gedeelte geresolveert of verandert in een wateragtig vogt, gelyk men ook ziet geschieden in een aderlating: en word zoo bequaam gemaakt, dat het ten deele weder ontfangen werd van de vaten. Maar indien de uytgevloeyde bloedige stoffe niet t'zamen runt, geen minder reden is 'er, dat het van de vaten, voornamentlyk van aderen, zoude konnen opgeslurpt werden. Als maar de quantiteyt matig is, en van de lugt bewaard werd; maar indien 'er veel bloed, in de buyk onthouden werd, en de wonde groot is, en niet van de lugt bewaart werd, zoo bederft 't bloed, daar komen koortzen by, en dan zyn de gewondene in groot gevaar. LXVII. Aanmerking. De ruggegraat in een circul omgekromt. Onder de ongemakken van de beenderen, heugt my niet ooyt raarder gezien te hebben, als zoodanige vernietiging der lighamen, (zoo worden genaamt de voorste deelen van de wervelbeenderen) waar in verscheyde lighaamen der wervelbeenderen aldus in malkander waren gedrongen, dat zy nauwlyks met het lighaam van een wervelbeen, in zyn geheelen omtrek overeen quamen; en het geen bequaam is om allen, tot verwondering op te wekken. Wy bewaren in ons Cabinet zeven wervelbeenderen van de ruggegraat, door een beenige [anchylosis] zelfstandigheyd aan een gegroeyt, en zoodanig in de ronte omgekromt, dat het lighaam van de opperste wervelbeen, met het lig- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} haam van de onderste vereenigt is. Ziet de 54. en 55. Figuur. Vier lighaamen, dier gezegde wervelbeenderen, maken nauwlyks, het lighaam van een wervelbeen uyt. Men ziet altyd, dat in de geboggelde, de ruggegraat omkromt; maar dat dezelve alzoo omgekromt word, dat het bovenste deel, van het eene vereenigt is, met het onderste van het andere, verdiend de grootste verwondering. Daar is niet, aan te twyffelen, of dit mensch, waar uyt de wervelbeenderen zyn genomen, heeft een boggel gehad. Maar ik kan my niet genoeg verwonderen, hoe dat, de lighaamen van de wervelbeenderen, zoo in een gebragt zynde, als of zy onder een pars gedrukt geweest waren, (waar door de ruggegraat veel korter geworden was) het ruggemerg zulks konde verdragen, een zoo nobel deel, en zoodanig teder van gevoel, dat het nauwlyks of niet gequest kan worden, zonder een groot nadeel van 't lighaam. Zoo het gezegde ongemak, een aangeboore ziekte was geweest, zoo zoude het zoo wonderlyk niet zyn; maar het is gelooflyk, dat na de geboorte, de wervelbeenderen die kromheyd hebben aangenomen: want dat in de geboggelde zoodanige tot niets veranderde lighaamen der wervelbeenderen meermaals voorkomen, konnen getuygen, verscheyde diergelyke stukken, dewelke in myn Cabinet bewaart worden. Uytlegging van de LIV. figuur. A. Zeven wervelbeenderen van de ruggegraat ter zyde te zien, welkers lighaamen, door een beenagtige zelfstandigheyd, niet alleen aan elkander gegroeyt zyn, maar het lighaam van 't bovenste wervelbeen, is aan 't lighaam van 't onderste vastgegroeyt. B. Het lighaam van 't bovenste wervelbeen. C. Het lighaam van het onderste. D.D.D.D.D.D.D. Doornagtige uytsteekzels. d.d.d.d.d.d.d. Dwersse uytsteekzels. De 55. Figuur vertoont dezelve wervelbeenderen van vooren. A. Het lighaam van het bovenste. B. Het lighaam van 't onderste. LXVIII. Aanmerking. Een wonderlyke t'zamentrekking of inkrimping van de maag en 't gedarmte, door gebrek van spys en drank. Ik heb ondervonden, dat na een geduurige vasting en groote pynen, het menschelyke lighaam niet alleen vermagerd; maar ook zomtyds de maag, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens het gedarmte, zoo in een getrokken worden, dat zy niets minder, als na maag en darmen gelyken. Een voorbeeld van dit quaad, heb ik getoont in een dood lighaam van een zeker Edelman, in tegenwoordigheyd van den Heer Piso en de Dieu, zeer vermaarde Medicyns; als mede den Chirurgyn Anthony Paemburg: wiens maag gy zoudet gezegt hebben, dat in een darm verandert was. Ziet de 56. Figuur. Uytlegging van de LVI. figuur. Vertoonende de maag van agteren. A. Een zeer toegenepene mensche maag, genomen uyt een bejaard lighaam. B. De linker mond van de maag. C. De regter mond, of uytgang [pylorus] van de maag. D. Een gedeelte van de twaalf vingerige [duodenum] darm. E. Een kleyn gedeelte van de keel [oesophagus] of slokdarm. LXIX. Aanmerking. Steenagtige en t'zamengegroeyde Klapvliezen van 't Hert. Dat in het hert, van een mensch beenderen gevonden werden, is niet ongemeen. Maar geen van de Autheuren, dewelke ik tot nog toe gelezen heb, hebben mentie gemaakt, van mismaakte en beenagtige klapvliezen van 't herte, en die t'eenemaat t'zamengegroeyt waren. Zeker Koopman van lange tyd af geklaagt hebbende, over een aamborstigheyd [asthma], en moeyelyke [dyspnaea] ademhaling, wiens pols eyndelyk, zoo kleen was geworden, dat geen der omstanders eenige dagen na elkander dezelve konden voelen, en alzoo in geduurige flauwtens vervallende, en de remedien geen verligting bybrengende, quam eyndelyk te sterven. Ik kreeg gelegentheyd om het doode lighaam te openen, door de Heeren R. van Zeyl, L. Mahieu, van Tongeren en andere zeer waarde Medicyns, die by de genezing waren geweest. In de borst heb ik niet te vergeefs gezogt na de oorzaak van het quaad, want de geheele borst bevond ik bezet te zyn met een wateragtige vogt: het hert om de flauwtens, (welke in 't eynde van de ziekte hem dikmaals overquamen) en het defect van de pols doorzoekende, heb ik aangemerkt, dat de klapvliezen van 't hert, halfmaanswyze [valvulae semilunares] genoemt, mismaakt, in een beenagtige zelfstandigheyd verandert, en zoo t'zamengegroeyt waren, dat 'er geen zigtbaare passagie van 't bloed uyt het hert, meer overig was; gelyk de 57. Figuur vertoont, en in ons Cabinet te zien is. Hier zal ymand vragen, hoe dat de Zieke heeft konnen leven, na dat de uytgang van 't bloed {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt het herte in 't geheel verhindert was, wegens de beenmaking en t'zamengroeying van de halfmaanswyze klapvliezen? ik antwoorde, dat het zonder twyffel te gelooven is, dat de doorvloed van 't bloed, zoo lang geduurt heeft, voor zoo veel als het tot het leven absoluyt nodig was, tot dat het overrompelt wierd wegens de geheele toesluyting en verstopping van die gezegde weg. Ik heb gezegt, geen natuurlyke opening gezien te hebben; als mede, dat in de laaste dagen de pols niet konde gevoelt worden: maar uyt die zaaken blykt niet, dat de pols en doortogt van 't bloed, toen ter tyd uyt het herte in 't geheel waren verhindert: hy heeft zoo lang geleeft, tot dat 'er nog wat van de pols en doortogt van 't bloed uyt 't hert overig was. 't Welk ontbreekende, moest de Zieke sterven. Verklaring van de LVII. figuur. A. Een gedeelte van de groote slag-ader ontrent den uytgang van 't hert. B. Klapvliezen in den uytgang van 't hert zittende, en van de beenagtigheyd en t'zamengroeying zoodanig mismaakt, dat zy haar niet minder als halfmaansgewyze klapvliezen vertoonen. C. Een gedeelte van de opgaande stam van de groote slag-ader. D. Een gedeelte van de nederdalende stam van de groote slag-ader. LXX. Aanmerking. Verharding eeniger deelen, in een waterzugtige vrouw. Dat eenige deelen door vermagering [atrophia] en verdrooging [marcor] des lighaams komen te verharden, ja beenagtig te werden, is yder een bekent. Dat dit ook in waterzugtigen kan geschieden, bewyst het volgende voorbeeld. Zeker zwanger gaande Vrouw, en te gelyk, met een waterzugt in de buyk bezet, had een groot getal ellenden in haar zwaar gaan uytgestaan. Het voldrage kind ter wereld gekomen zynde, hebben het water in de buyk, benautheden voor het hert, onlydelyke pynen, en meer andere quaalen, niet nagelaten haar te quellen, tot dat het God Almagtig gelieft heeft haar uyt dit traanendal weg te haalen. In 't openen van 't doode lighaam, heb ik plaats gemaakt, tot uytvloeying van de vogtigheyd: het welk gedaan zynde, heb ik bevonden, dat het buykvlies, op verscheyde plaatzen met harde deeltjens, zandjes verbeeldende, bezaayt was, en de poort-ader [vena portae] ten deele beenagtig geworden. Ziet de 58. Figuur. Dezelve ader bewaar ik t'huys. De andere Ingewanden waren wel gestelt, behalven het Net, 't welk in 't geheel verteert was. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De 58. Figuur. Vertoont het beenagtige gedeelte van de poort-ader. LXXI. Aanmerking. Een doodelyk gebrek van de huyd omtrent de navel in een eerstgeboore kind. Dikmaals heb ik kinderen gezien, die eerst ter wereld waren gekomen, welkers huyd of vel van de buyk, en een gedeelte van de spieren, in de omtrek van de navel-streng, in de groote van een schelling ontbraken, zoo dat op die plaatze het gedarmte alleen, maar met een zeer dun vliesje bedekt wierd. Ziet de 59. Figuur. Dit ongemak is van my wel dikmaals gezien, maar nooyt myns heugenis genezen. Want alle die ter wereld quamen, zyn op de 5, 6, 7, 8. of 9. dag ten grave gedaalt. Dat ongemak word by anderen gehouden voor een navel-breuk [hernia umbilicalis], maar 't zelve verscheelt egter zeer veel van dat ongemak: want daar kan geen navel-breuk gezegt werden, voor dat 'er een navel is, gelyk in eerstgeboore kinderen, by wien nog geen navel is: ten zy men in een breeder betekenisse dit woord wil nemen, gelyk zommige gedaan hebben, die de navelstreng, altemets de navel genoemt hebben: om wel te spreeken, is de navel dat gerimpelt velagtig deeltje, in 't midden van de buyk uytpuylende, welke na de geboorte nablyft, als het gedeelte van de navel-streng afgevallen is; het geen dikmaals geweldig uytpuylt, en dan word het een navel-breuk genoemd. Maar hier hebben wy een ziekte [morbus in numero] in 't getal; want het vel en de onderleggende spieren ontbreeken in de omtrek van de navel-streng, waar door de navelstreng zig ook, ontrent de inplanting in de buyk zoo uytspreyt, dat het maar een dun vliesje gelykt, en de darmen daar door schynen. Dit ongemak neemt geen volkome genezing aan, derhalven moet men maar een pallierende cure in 't werk stellen, alleen met het emplastrum diapompholygos of diergelyke, het geen niet kleeft, op dat het niet al te vast aan het tedere deel zittende, gelegentheyd geeft tot een uytbarsting der ingewanden. Uytlegging van de LIX. figuur. A. Een gedeelte van een kind van zeven maanden. B.B. De heenen. C. De buyk. D. De navel-streng ontrent de inplanting aan de buyk, dewelke {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} E.E.E. Zoodanig uytgespannen is, dat het zig vertoont, als een helder vliesje, en de darmen daar door schynen. F. De navel-streng. LXXII. Aanmerking. Een uytstorting der ingewanden, door gebrek van de huyd, ontrent de navel van een eerstgeboore kind. Uyt het bovengemelde ongemak, heb ik, een veel beklaagelyker quaal ontstaan, gezien, nadien de baring, zwaarder was als na gewoonte; namentlyk de darmen, maag en milt waren uyt het lighaam gevloeyt, het kind leefde nog eenige uuren, schoon alle de gezegde ingewanden bloot waren, en van alle bekleetzels berooft; hier konden wy gemakkelyk de ingeboorne [motus peristalticus] t'zamentrekkende beweging van 't gedarmte zien. Het is ligt te begrypen, hoe qualyk ter naam en faam, de Vroedvrouwen staan, welke dit in haar werk gebeurt, zoo 'er onwetende Medicyns in deze zaake bykomen, die dit quaad nooyt gezien of geweten hebben. De oorzaak van de uytbersting der ingewanden, dewelke in de baaring, voornamentlyk, in een moeyelyke, uyttogt zoeken, is de Vroedvrouw, niet, maar 't gebrek van de huyd en de onderleggende spieren. LXXIII. Aanmerking. Een niet minder aanmerkenswaardig voorval, ontrent het gebrek van de huyd, en spieren van de buyk. Het bovenverhaalde ongeval, is my eenmaal voorgekomen, in een kind, dat eerst ter wereld was gekomen, waar in het grootste gedeelte van de huyd, en de spieren in 't voorste van de buyk ontbraken. Maar hier zagen wy de ingewanden alleen met het buykvlies bedekt, 't welk zoo dun was, dat wy niet alleen onderscheydentlyk de ingewanden konde zien, maar ook de ingeboorne t'zamentrekkende beweging der darmen. Dit kind heeft een dag of twee geleeft. LXXIV. Aanmerking. Een honds honger [fames canina] van een verslapping van de sluyter [pylorus] van de maag. Alhoewel veele oorzaaken van honds honger en spys-loop [lienteria], in 't gedarmte haar verschuylen, is my geen oogschynelyker ooyt voorgekomen, als onlangs in 't doode lighaam van een vrouw gevonden is, in tegen- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigheyd van den Heer Johan Smeedingh, zeer voornaam Medicyn. Zekere Vrouw van lange tyd met een honds honger gequelt zynde, moest en wilde met een geduurige greetigheyd spyze gebruyken. De maag opgepropt van spyze, konde dezelve niet lang by haar houden, om de verslapping van den uytgang van de maag: waar door het gedarmte al te schielyk van spys ontlast wierd, welkers ampt wel is insgelyks te dienen tot verdere koking van de spys, egter niet de rauwe spys tot gyl te veranderen: derhalven heeftze byna altyd, kort na het eeten, geklaagt van pynen in de buyk, en dat zoo lang, tot zy de geest heeft gegeven. Het lighaam geopend zynde, vonden wy de ingewanden wel gestelt te zyn, behalven de maag, wiens sluyter, gelyk als aanstonds gezegt is, zoodanig was verslapt, dat men alle de vingeren te zamen daar door konde steken. LXXV. Aanmerking. Een gelukkige genezing van een aanmerkenswaardige wonde in de blaas, daar op volgende een breuk-gezwel [herniosus tumor.] Van hoe groot een gewigt de gestoeke wonden omtrent de grond of ter zyde van de blaas zyn, blykt daar uyt, dat veele dezelve voor doodelyk gehouden hebben. Dat zy bezwaarlyk om te genezen zyn, en zwaare toevallen bybrengen, is niet aan te twyffelen: maar dat merkelyke wonden van die partyen, tot genezing gebragt werden, zal zekerlyk niemand ontkennen, raar te zyn; nogtans is 't zomtyds zoo aangemerkt. Voorlede Jaar is een burger alhier gewond geworden, in de onderbuyk, en heeft daar door zoo groot een wonde in de blaas gekregen, dat hy geen een druppel pis door de schaft quyt raakte; maar ter contrarie vloeyde de pis geduurig zoo veel uyt de wonde, dat de Patient scheen in 't bed te zwemmen, en alles overvloedig nat wierd. Na de toegebragte wonde, is hy, kort daar na het bal-zakje [scrotum] opgezwollen zynde, vervallen in een ligte gangraena van 't bal-zakje, niet zonder flaauwtens. Deeze gangraena met bequaame pappen uyt phellandrium, kruym van brood en wyn, te keer gaande, bevonden wy dezelve in 't kort bedwongen, en de Patient verkreeg veel verligting van twee spongies aan de zyde van de wonde geappliceert, welke zeer veel pis opslorpten. Na eenige dagen hebben wy in de wonde zelfs, die met vleesmakende medicamenten, op plukzel gelegt, voorzien wierd, een kleyne vleesmaking [incarnatio] gezien, en door de roede, een gedeelte van geronne bloed met eenige druppels pis uytgeworpen, 't welk ons, en de Zieke, moet gegeven heeft. De volgende dagen heeft die incarnatie zoodanig toegenomen, dat hy alle de pis door de roede quyt raakte, en is kort daar na genezen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Na die tyd heeft hy zig wel bevonden; maar nu onlangs, zonder voorgaande merkelyke oorzaak, klaagde hy van een ligte pyn ontrent het litteeken [cicatrix]; welke plaats zig begonnen heeft op te zetten in een gezwel, zonder twyffel breukagtig: want ik heb dikmaals ondervonden, dat na de genezene wonde, in de buyk doorgaande, een breuk [hernia] voortquam: om dat het buykvlies zelden tot perfecte t' zamengroeying gewoon is te komen, om welke reden zy voorzigtig te werk gaan, die na diergelyke genezing een band voor eenige Jaaren dragen, tot voorkoming van een breuk. By de bovengemelde genezing, hebben met my tegenwoordig geweest, de Heer vander Wenden, een voornaam Medicyn; als mede de Ervare Heelmeester Johannes de Wal. LXXVI. Aanmerking. Een hardigheyd van een ulcereuse Tong, door het mes en gloeyend yzer weggenomen. Het zelfde opschrift, 't welk op de Hollandze munten word gevonden, dezelve, beschermer en vyand, (namentlyk de Zee) mag men ook wel aan onze tanden geven; dewelke wel gestelt zynde, (behalven dat zy beschermers zyn van de tong en keel) de spys kleyn maken, en in verscheyde zaaken ons dienen: maar ter contrarie, qualyk gestelt zynde, worden zy onze quaadste vyanden. Wat is 'er dog voor een deel van 't lighaam, dat aan ons zoo zwaare pynen veroorzaakt, als de tanden, wanneer zy bedorven [cariosi dentes] zyn geworden? Ja zy verschoonen de tong ook niet, dewelke van die bedorvene niet zelden zoodanig verhard en ge+�xulcereert werd, dat de menschen daar van sterven. Ik konde wel verscheyde exempelen bybrengen, maar het zoude buyten ons bestek zyn: laten we alleenlyk maar zien, hoe dat de tong van die oorzaak, niet alleen verhard, maar ook verzwooren, genezen moest worden. Deze cure moet men altoos eerst beginnen, met de bedorvene tanden uyt te halen, en de tong met honing van roozen, met een weynig olie van vitriool naar gesteltenis van zaken vermengt, daar op leggen, en dat dikmaals op eenen dag, om dat het niet lang op 't ongemak kan blyven leggen: zoo hier door, of diergelyk hulpmiddel, het quaad niet wilde wyken, en 't gezwel grooter wierd, en 't aangestooke deel meer en meer quam te verzweeren, en spongieuser voorquam, of de lippen omgekromt wierden, zoo moet men dat gedeelte van de tong, dat verhart en verzwooren is, tot de grond toe afzetten, en na het afzetten, branden: want door ervarentheyd ben ik geleert, niets meerder bequaam te zyn, (als 'er teekenen van quaadaardigheyd verschynen) dan een branding met gloeyende yzers, na dat het bedorve deel is afgezet. Andere houden het met een cauterium potentiale, of inbytend middel, maar het is {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} minder voorzigtig. Een zekere oude Vrouw, voor lange tyd met dit quaad bezet zynde, is na verscheyde snydingen wederom in het zelfde ongemak vervallen; waar door zy, byna mismoedig geworden zynde, van ons hulp verzoet: derhalven heb ik met den meergemelde Heelmeester Pieter Adriaansz, die van te vooren ook eenmaal het quaad had weggenomen, maar te vergeefs, (alhoewel de snyding diep genoeg was gemaakt) overlegt, door wat middel dit ongemak tot de grond toe moest overwonnen werden; wy hebben met elkander beslooten, de uytsnyding wederom te herhalen, en daar na een inbranding met daar toe bequame yzers, die vry groot waren, te maken. Na dat deze Zieke van ons verstaan had, dat de zaak nog niet desperaat was, en dat 'er nog middelen overig waren, namentlyk het afzetten, en daar na een inbranding; heeft zy dit alles gemakkelyk ingewilligt, en met zoo een kloek gemoed de operatie uytgestaan, dat zy nauwlyks tranen of geluyt gaf. De algemeene zaken vooraf laten gaan hebbende, hebben wy de tong met een doekje aangevat, op dat zy te beter uyt de mond konde getrokken werden; naderhand heeft de gezegde Heelmeester, met een scharp en krom mesje, het geheele quaad weggenomen: welk gedaan zynde, is in 't binnenste van de mond een natte doek met koud water gelegt, op dat de mond van de gloeyende yzers niet te veel zoude gequest werden. Dat gedaan zynde, hebben wy het gequeste deel ingebrand met gloeyende yzers, zeer sterk dezelve indrukkende, en zulks een en andermaal vernieuwende: naderhand heeft zy verzagtende mondspoelingen gebruykt, om de pyne te stillen, en het afvallen van de Eschara of korst te bevorderen, welke gescheyden zynde, is de genezing in 't kort met de Tinctuur van Mirrhe en Alöe volbragt, vermengt met verdroogende afziedzels, en honing van roozen, chelidon, &c. En de genezing volbragt zynde, is de oude vrouw in 't leven gebleven, en blyft nog fris tot op dezen dag. LXXVII. Aanmerking. Slymproppen [Polypi] in 't hol van Highmorus hangende. Wat ongemak een slymprop is, is genoeg by een ieder bekend: Maar zo niet deszelfs plaats, en uyt welk deel het voortkomt. Daar zyn 'er, die gevoelen, dat de slymproppen de neus alleen bezitten, andere de keel; ja sommige verhaalen ook, dat dezelven in de ooren haar zitplaats hebben. Wy hebben tweemaal dezelve gevonden in de holligheyd van 't vierde paar ('t welk by andere het derde paar genaamt word) der beenderen van de opperste kaak, van Highmorus een hol of spelonk genaamt. Eens is 't my voorgekomen in een openbaare ontleding van een slymprop in de holte van dit been, welkers gedaante gy ziet in de 60. Figuur. Voor de tweede reyze heb ik ze {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien in dezelve holte van Highmorus, in den Jaare 1679. in tegenwoordigheyd van de ervarene Heelmeesters Pieter Adriaansz, en van Vlsen: namentlyk in een zekere vrouw, die zig van een gezwel aan de wang, en een quaadaardige uytwassching van 't tandvleesch, zeer slegt bevond: na het afzetten van de uytwassching, en uyttrekken eeniger kiezen, hebben de bovengenoemde Heelmeesters, in myn tegenwoordigheyd, het aangestooke deel tot in de holte van gezegde spelonk, met een brandend yzer gebrand; uyt het welke wy de navolgende slymproppen met onze pink hebben uytgedrukt. Ziet dezelve afgebeeld in de 61. Figuur. Uytlegging van de LX. en LXI. figuur. A. Het kaak-been [os molare.] B. Een slymprop gevonden in de spelonk van Highmorus. C. Dezelve slymprop uyt het hol gehaalt. D.D. Verscheyde slymproppen uyt de spelonk van Highmorus, met de vingers gedrukt, in een vrouw. LXXVIII. Aanmerking. Inwendige schurfte [scabies] van de blaas, te gelyk met vleesagtige klierige uytwasschingen. Alhoewel de huyd, en wel niet qualyk gemeenelyk gehouden word voor het gemeene voorwerp van schurfte; nogtans heb ik zomtyds dezelve gevonden in de binnenste rok van de blaas, met zeer zwaare pynen, nyging om geduurig te wateren, ontlasting van etteragtige pis, en zoodanige verdikking van de blaas, dat zy byna waarlyk met de dikte van een vinger overeenquam. Uyt dit schurftagtig ongemak, krygen ook haar oorspronk, de gezwellen of klieragtige vleezige uytwasschingen, uyt de binnenste rok van de blaas uytpuylende, dewelke, indien zy by de krop van de blaas hangen, niet zelden zoodanig een opstopping [ischuria] van water toebrengen, dat 'er geen water kan werden gemaakt, zonder een ingestokene Catheter. Ziet de 62. Figuur. Uyt legging van de LXII. figuur. A.A. Een mensche pisblaas, wiens zelfstandigheyd B.B. Zeer verdikt is. C.C.C. De binnenste rok van de blaas met een schurftagtig ongemak bezet. D.D. De Pisleyders. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} E.E.E. Vleesagtige [carunculae] gezwellen, voortkomende uyt de binnenste rok van de blaas, waar van de grootste met een steeltje aan de binnenste rok vast is. LXXIX. Aanmerking. Wonderbaarlyke speeling der natuur, omtrent de vaten van de Nieren. Zoo 'er ergens eenige speeling van de natuur gevonden werd in het ontleden der lighaamen, zekerlyk geschied het ontrent de vaten der nieren. Wat aanbelangt de slag-aderen van de nieren, of uytmelkende [arteriae emulgentes] slag-aderen, schoonze gemeenelyk enkelt zyn, zo komenze nograns niet zelden dubbelt, jaa driedubbelt uyt de groote slag-ader voort. Voor dat deze gezegde slag-aderen haar ingang nemen tot de nieren, worden zy in verscheyde takken verdeelt, nu eens in twee, dan in drie, dan in meerder en meerder; gelyk ik overvloedig dezelve toebereyde slag-aderen in myn Cabinet bewaar. Wat de pisleyders en het bekken aangaat, alhoewel wy yder nier, gemeenelyk ondervonden hebben met een bekken voorzien te zyn, nogtans is het zelve niet zelden in tween, ja in drien gespleten aangemerkt, als wy konnen toonen onder andere onzer rarigheden. Dit bekken heb ik dikmaals zoodanig bevonden uytgespannen te zyn, wegens steenen, en opstopping van pis, dat zy de geheele nier zoude hebben kunnen omvatten. Alhoewel ook gemeenelyk de pisleyders enkel zyn, nogtans heb ik het contrarie publiek voor drie Jaaren in een dood lighaam getoont, in een linker nier, voorzien met twee pisleyders, waar van de een uyt het opperste, de andere uyt het onderste gedeelte van de nier voortquam. Dezelve heb ik naderhand ontblood, en bevonden, dat zy voor haar inplanting in de blaas, te zamen vereenigt wierden, zoo datze maar met een canaal in de blaas gingen. Ziet de 63. Figuur. Naderhand heb ik een lighaam geopent, en daar in bevonden, dat twee pisleyders voortquamen uyt een nier, welke beyde afzonderlyk in de blaas gingen. Alhoewel dit van Riolanus is gezien geweest, nogtans heb ik 't zoo raar geoordeelt, dat ik de moeyte heb genomen, de gezegde blaas met zyn aanhangende pisleyders door onze balsem te bereyden, en onder andere ontleedkundige zaaken te stellen. Uytlegging van de LXIII. figuur. A. De linker Nier. B.B. Twee pisleyders uyt een Hier voortkomende. D. De vereeniging der gezegde pisleyders. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXX. Aanmerking. Een oneffene oppervlakte van de Nier in een bedaagde. De oppervlakte van de nieren in bedaagden, is zeer effen; maar in de eerstgeborene, schynen de nieren uyt verscheyde deeltjens, en als t'zamengevoegde kliertjens, te bestaan; waarom haar oppervlakte zeer oneffen is. De nieren behouden zeer zelden deze oneffenheyt in bejaarden; evenwel is 't my onlangs voorgekomen in 't openen van een dood lighaam, gelyk de 64. Figuur vertoont. Uytlegging van de LXIV. figuur. A. De linker Nier, wiens oppervlakte zeer oneffen is. B. De ader en slag-ader van de Nier. C.C. De ader en slag-ader verspreyd over het opperste gedeelte van de Pisleyder, welkers oorspronk is de ader en slag-ader van de Nier. D. Het opperste gedeelte van de Pisleyder. LXXXI. Aanmerking. Verwonderenswaardige zaaken van een Zwamgezwel of Beenvreeter [Tumor fungosus, seu ossivorus.] Onder alle gezwellen, die ik tot nog toe gezien heb, geheugt my niet ooyt zoo groot bespeurt te hebben, als die waren, dewelke my, byna drie Jaaren geleden, met de meergemelde Heelmeester Andries Boekelman voorquamen by Amsterdam, in een Dorp Slooten genaamt. Hier was een Schoenmaker gestorven, wiens dye wy weynig dagen voor zyn dood hebben gevisiteert, bezet zynde met twee Zwamgezwellen: waar van de eene zeven quart van een el, en de andere een quart els in zyn omtrek had: dit ongemak (alhoewel 'er veele Zwamgezwellen gevonden werden, die geen overeenkomst hebben met dit gezwel) word by uytnementheyd spongieus genaamt. De Duytsers behouden ook dezelve benaming, namentlyk ein Zwam. By ons word het genaamt een Beeneeter, en dat niet zonder reden: want ik heb nooyt dit ongemak gevonden na de dood, als met bederving van 't been; waar uyt te besluyten is, dat dit quaad meesten tyd zyn oorspronk neemt uyt een quaade gesteltheyd van 't been: te meer, om dat het van een groote val, of een verplettering van 't been dikmaals voorkomt. Alhoewel geen der Heelmeesters van dit ongemak behoorden onkundig te wezen, nogtans zyn 'er my veelen {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgekomen, dewelke door onwetentheyd, nog voor haar naam, nog voor de lighamelyke welstand der lyders ter deege zorg dragende, dit gezwel met een mesje hebben geopent, haar zelve verbeeldende, dat het met etter zoude vervult zyn geweest; welk geopent zynde, geen etter, maar altyd een weynig bloedagtige vogt uytvloeyt: en, het geen te beklagen is, door het openen van dit ongemak, volgt gemeenelyk het vuur, en kort daar na de dood. Dit ongemak kent men, om dat het zonder eenige, ten minste zonder merkelyke pyne voortkomt; dat het in 't begin tragelyk voortgaat, maar naderhand neemt het schielyk zyn aanwassching; en dat 'er wel groote blauwe vaten door dit gezwel loopen: welke ik zoodanig uytgespannen heb gezien, dat zy van zelfs zig openden, en de lyder schielyk ombragten: gemeenelyk is dit gezwel zagt, als of het voor een gedeelte waterig was. Zeer dikmaals neemt het zyn plaats aan de gewrigten of buytenste ledematen, voornamentlyk aan de voet. Nogmaals vermaan ik, dat, indien dit ongemak met een mesje geopend werd, den Zieken in 't kort het leven benomen werd. Maar wanneer, 't welk ook altemets gebeurt, zulks na een ontvelling van zig zelfs verzweert, blyven de lyders nog lang in 't leven. Daarenboven heb ik eens aangemerkt, dat, het gezwel voor de dood niet geopent zynde, de bederving van 't been niet met een zwarte couleur bezet was; ja het geheele, dat bedorven was, zyn natuurlyke witheyt behouden hadt: maar ter contrarie heb ik altoos aangemerkt, zoo het voor de dood geopent was geweest, dat door de lugt het been zwart geworden was, en 't zelve als een pap tusschen de vingeren konde gevreven en fyn gemaakt werden. LXXXII. Aanmerking. Kassen [alveoli, of praesepiola] der tanden om verscheyde oorzaken in 't geheel versleten, waar door een lossigheyd en uytvalling der tanden. By het ongemak in de 76. Aanmerking, te weeten een vermindering der beenderen, mag men met regt voegen zoodanig een tot niet brenging der kassen van de tanden, waar in geen de minste voetstap van dezelve nagebleven werd. Yder een houd voor zeker, als of het een Godspraak van Apollo was, dat de kasjens of de hollen der tanden, na het uyttrekken, of 't van zelfs uytvallen der zelver, nooyt open blyven. Ik ben ook van dezelfde opinie. Maar wat eyndelyk in die verandering geschied, daar spreeken onze voorgangers van de Ontleedkunst, niet uyt een mond van. De curieuse Onderzoeker der deelen en gesteltheyd van 't lighaam, Thomas Bartholinus, heeft 'er ons dit van nagelaten, in zyn Ontleedkonst Cap. 9. Fol. 720. Zomtyds verdwynen zy en worden toegetrokken, (hy spreekt van de kassen der tanden) wanneer {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de tanden uytvallen of uytgetrokken worden. In hooge jaaren verdwynen veeltyds de kassen na het verlies der tanden, en haar omtrek scherp en hard geworden zynde, dienen zy in oude luyden, in plaats van de tanden om te konnen kauwen. Adrianus Spiegelius spreekt alzoo over deze zaak: Daar zyn zoo veel holtens als tanden, dewyl yder, eerst voortkomende, zyn eygen holte bewaart; en uytvallende, te gelyk ook zyn holte verliest, zoo dat 'er geen spoor of voetstap van nablyft. Johannes Riolanus, in zyn Mensch-beschryving, heeft dit: Na een uytgetrokken tand, indien 'er geen nieuwe navolgt, word de kas of de holte toegesloten, en zoodanig verduystert, dat 'er geen voetstap van overblyft. Myn meening is, niemand van deze te wederleggen, maar liever tot opheldering der zelver aanmerkingen, dit daar by te doen: namentlyk, dat niet alleen in de ouderdom de kasjens of holtens verdwynen, en haar omtrek scherper en harder word om te eeten, of dat de kasjens verduystert worden of toevallen: maar datze daarenboven in veele zoodanig worden vernietigt, dat, 't welk wonder om te zien is! zoo wel de bovenste, als de onderste kaak, zoo veel spatie in haar diepte, als de kasjens bezeten hadden, verliest; zoo dat geen pink breedte aan de onderste overblyft, en de bovenste bykans tot de neus toe ontbreekt. Ziet de 65. Figuur. Hier van daan komt het, dat de gaten, die geschikt zyn tot doorgang van een tak van 't vierde paar der zenuwen, (op dat ik met de ouden spreeke) niet in 't voorste en zydelyk gedeelte van de onderste kaak, gelyk in de kaaken, die voorzien zyn van alle tanden en holtens, maar in 't opperste van de onderkaak gevonden worden; gelyk blykt uyt de 65. en 66. Figuur, letter b. en c. Hier van daan verliest ook de opperste kaak zoo veel van zyn hoogte, dat 'er nauwlyks tusschen de mond en neus de breete van een schryfpen overig is. De oorzaak van deze verdelging, of liever geheele vernietiging van de kasjens, konnen wy niet toeschryven alleenlyk aan de vryving in 't kauwen van de spys; want dikmaals ziet men, dat na het uyttrekken van eene tand, deszelfs kas op die wys vernietigt werd, schoon nogtans de naast bystaande tanden de vryving van de kas beletten. Ja niet zelden worden de kassen der tanden voor het uytvallen en uyttrekken der tanden vernietigt, waar door de waggelende of losse tanden alleenlyk door hulp van 't tandvleesch en vliezen, aan elkander vastzitten: en het tandvleesch ook ontbrekende, heb ik dezelven mede bevonden vast te zitten aan een vlies: derhalven is 't te vergeefs in zoodanige gesteltheyd, dat de menschen zoeken na hulpmiddelen tot vastzetting der tanden, het geheele quaad toeëygenende aan de scheurbuyk, en niets minder denkende, als om het gebrek der kassen. Wilt ondertusschen, beminde Lezer, niet gelooven, dat dit quaad niemand gebeurt, ten zy in hooge jaaren. My geheugd, 't zelve gezien te hebben, in die geene, dewelke alleen dartig Jaaren oud was; deze had {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige van de voorste tanden, die waggelende waren, zoo lange tyd gedragen, tot dat hy dezelve, na het gebruyken van tegen-scheurbuyk middelen zonder eenige vrugt, met zyn vingers alleen zeer ligt konde uyttrekken. In anderen (als ik gezegt heb) heb ik ook aangemerkt, dat het tandvleesch te gelyk met de kassen vergingen, en alleen toen ter tyd de tanden aan vliezen aan 't kaakebeen vasthingen, en dat zoo los, dat deze menschen niet alleen niet vry konde kauwen, maar dat ook de tanden, door de beweging van de tong in 't spreken, als dobberende haar bewogen. Ziet de 66. Figuur, letter a.a. Ik heb boven gezegt, dat derzelver kassen in 't kauwen van de spys, door vryving niet vernietigt wierden; ook meene ik, dat dezelve niet door een beenig vliesje geslooten worden, of invallen of verduystert werden, maar in zommige oude lieden in 't geheel uytgedelgt of tot niet gebragt werden; gelyk de slag-aderen van de navel-streng, als het kind ter wereld gekomen is, dikmaals veranderen in een dun vlies, als of 'er nooyt slag-aderen zyn geweest: en zoo ook de borsten in een hooge ouderdom, dikmaals in 't geheel verdroogen. Derhalven, indien de kassen van natuure zeer dun zyn, hebbenze na het uyttrekken of uytvallen der tanden niets, waar mede zy de holligheyd konnen vervullen, en daarom worden de kaakebeenen alzoo vermindert of verkleent. Maar zoo de kassen worden vernietigt, voor dat de tanden zyn uytgevallen, ken ik geen andere oorzaak, als een scheurbuykig ongemak en tartaragtige stoffe, die de tanden omvat: waar door niet alleen het tandvleesch, maar ook de kassen allenkskens verteert werden. Uytlegging van de LXV. figuur. A. Het doodshoofd van een oud mensch. B. De onderste kaak, welkers tanden niet alleen uytgevallen, maar ook de kassen tot niet zyn gebragt; waar door dezelve zoo rank is geworden, dat het de helft van zyn diepte verlooren heeft. b.b. De gaten van de gezegde kaak, geschikt tot uytgang van een tak van 't vierde paar der zenuwen, hier in 't bovenste van 't kaakbeen zig vertoonende. C. Vertoont, hoe veel ook de bovenste kaak, na het uytvallen der tanden, en vernietiging der kassen, van zyn hoogte verlooren heeft: want nauwlyks is 'er een breedte van een schryfpen overig. Uytlegging van de LXVI. figuur. A. De onderste kaak, welkers kassen tot niet gebragt zyn, alwaar maar twee kiezen zyn overgebleven, dewelke {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} a.a. Alleen aan vliezen hangen, wegens gebrek van de kassen en tandvlees. B.B. De heuvelwyze [processus condylosi] uytsteekzels, van my genoemt stompe [obtusi] uytsteekzels van dezelve kaak. C.C. Scharpe [acuti] uytsteekzels. c. Het gat geschikt tot uytgang van 't vierde paar der zenuwen. De 67. Figuur. Toont aan, een onderste kaak in haar natuurlyke gestalte met des zelfs kassen, of dat men het onderscheyd zoude konnen zien. LXXXIII. Aanmerking. Onvrugtbaarheyd, door toesluyting van de Trompetten van Fallopius. Daar worden veel oorzaken gevonden, wegens de onvrugtbaarheyd der Vrouwen, onder welke geenzints de geringste plaats heeft, de toefluyting van de Trompetten van Fallopius: dezelve ondervind ik ontrent de inplanting van de baarmoeder, anders in haar uyterste eynde. Indien ik zoo veel doode lighaamen niet had geopent, ik zoude nooyt gelooft hebben, dat de Trompetten van Fallopius of Eyerwegen [ovi ductus], zo meenigmaals in de vrouwen verstopt zyn, 't welk ik dikmaals door een zwaare baring, (waar in die partyen dikwils een ligte ontsteking verkrygen) of door andere pynen in de buyk, heb ondervonden, voort te komen: en dat aanmerkenswaardig is, indien die Trompetten aan haar uyteynden geslooten zyn, heb ik gemeenelyk bevonden, dezelve zeer vastgegroeyt te zyn aan de Eyerstokken, 't geen al meerder onze ondervinding, voor zoo veel de oorzaak aangaat, bevestigt: want wy zien meenigmaal, dat de ingewanden, na dat zy een ontsteking gekregen hebben, tot elkander getrokken en vereenigt werden. Daarenboven heb ik in dit ongemak zeer dikmaals ondervonden, dat de Trompetten zeer uytgespannen waren, voornamentlyk ontrent haar uyteynden, gelyk te zien is in de 68. Figuur, en in myn Cabinet aan een yder getoont kan werden. Het zelve heeft ook eens ondervonden de Scherpziende Ontleder, Regnerus de Graaf, gelyk blykt in zyn Tractaat, van de werktuygen der vrouwen, die tot de voortteeling dienen by my pag. 256. Ik zoude gelooven, dat deze tegennatuurlyke uytzetting geschied van de toesluyting der Trompetten, en winden of vogten uyt de holte van de baarmoeder (op die tyd, als de mond van de baarmoeder al te nauw geslooten is) haar uytgang zoekende; 't welk ligter goed te keuren is, zoo de navolgende Aanmerkingen gelezen worden. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De 68. Figuur. Vertoont een Baarmoeder met haar aanhang. A. Een menschelyke Baarmoeder. B.B. Eyerwegen of Trompetten van Fallopius zeer uytgezet, en verblint of verstopt aan haar uyteynden. C.C. Eyerstokken. D. Een gedeelte van 't Net aan de grond van de baarmoeder vastgegroeyt. E. De binnenste mond van de Baarmoeder. F.F.F.F. Waterblaasjens van de Eyerstokken en Franjes, of 't loswerk afhangende. LXXXIV. Aanmerking. Een waarschynelyke uytbarstinge der kraamvloed [lochia], door de Trompetten van Fallopius tot in de holte van de buyk. In de Kalverstraat heb ik onlangs een Kraamvrouw bezogt, bezet zynde met een zwaare koortze, en klagende over spanningen en hardigheyd des onderbuyks, niet zonder onlydelyke pyne. Zy heeft gebruykt verzagtende en pynstillende hulpmiddelen, maar zonder vrugt, en is kort daar na gestorven. Het lighaam geopent zynde, vond ik in 't bekken veel stinkende stoffe, (ziet ook de 43. Aanmerking) gelyk als bloedig water van afgespoelt vleesch, of bedorve kraamvloed, welk ook van my gevonden is in de holte van de Baarmoeder. Dit heeft my stoffe tot meerder vermoeden gegeven, dat die vogt zoo ver was gekomen door de Eyerwegen of Trompetten van Fallopius, tot de holte van de buyk en bekken, en dat dit dikmaals de Kraamvrouwen overkomt, zoo de pogingen tot baaren en de pynen zeer vehement zyn, en de mond van de Baarmoeder zoodanig toegeslooten is, dat de kraamvloed haar uytgang daar door niet kan krygen. Ja ook in de zwaarste baring zelfs, wanneer het hoofd van 't kind de weg in 't geheel toesluyt, en de vogten agter de vrugt geen andere wegen voor haar kon vinden: en dat dikmaals die onlydelyke pynen in de onderbuyk, waar over de Kraamvrouwen meenigmaal klagen, haar oorspronk daar van nemen, is niet aan te twyffelen. LXXXV. Aanmerking. Waarschynelyke uytstorting van de maandstonden [menstrua], door de Trompetten van Fallopius tot in 't bekken. Hier boven heb ik gezegt, bewysbaar te zyn, dat 'er in barende Vrouwen vreemde vogten in de Baarmoeder besloten, door de Eyerwegen of Trom- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} petten van Fallopius, konnen gebragt werden tot in 't bekken en holte van de onderbuyk. Ik kan geenzints zien, waarom het bloed, buyten het baren uyt de holte van de Baarmoeder door de gezegde wegen, ook niet kan komen tot in de holte van het bekken, als de Baarmoeder geslooten is: Ja ik zal een bewysbaare zaak voor den dag brengen. De zeer handige Heelmeester Rogier Roonhuysen, heeft voor eenige tyd geopent het doode lighaam van een vrouw, die de maandstonden had, (in tegenwoordigheyd van den zeer waarde Medicyn Dortmond, en vermaarden Heelmeester Adriaan Coenerding) in welkers holte van de Lyfmoeder hy gevonden heeft geronne bloed, dat aan dezelve zagtjes vasthing, waar mede ook de trompet aan die zyde niet alleen besprengt was, maar ook het eyerstokje, in wiens oppervlakte het geronne bloed overvloedig vast hing. Deze Lyfmoeder te gelyk met de eyerstokken daar aangehegt, en het geronne bloed, zoo als my de gemelde vrienden vertoond hadden, bewaar ik in myn Cabinet, zoodanig gebalsemt, dat alles zyn natuurlyke gestalte, groote, en figuur behouden heeft, en dat zonder rimpels, dewelke na de drooging dikmaals gewoon zyn na te blyven. LXXXVI. Aanmerking. Een Lever in een dood lighaam van een waterzugtige qualyk gestelt, en hoedanig. Alhoewel dikmaals gebeurt, dat klieren van de Lever in waterzugtige verhard werden, nogtans bevind ik, dat diergelyke ongemakken niet net met elkander altyd overeenkomen. Zommige Levers van waterzugtige verharden in 't geheel, de oppervlakte effen blyvende en de klieren onzigtbaar. Zomtyds worden die klieren zoo groot, dat zy door des geheele Levers oppervlakte uytpuylen; zomtyds zynze zoo groot als een haazenoot. Onlangs heb ik geopent een dood lighaam van een zekere waterzugtige, (welkers voeten drie Jaaren lang zugtig zyn geweest, waar door hy eyndelyk, in Zee schipbreuk geleden, en veel koude verdragen hebbende, in een waare waterzugt [ascites] van de buyk vervallen was) in tegenwoordigheyd van den zeer geleerden en ervaaren Medicyn Pieter Bernage, (die my gelegentheyd gegeven had om 't lighaam te openen) als mede den ervarenen Heelmeester Vogelesang. In de borst, (alhoewel hy met zwaare en geduurige benauwtheden gequelt was geweest) hebben wy niets quaads gevonden: al het ingewand in de buyk was wel gestelt, uytgenomen de Lever alleen: want dezelve hebben wy geheel verhard gevonden, welkers oppervlakte overal oneffen was, wegens de verharde en in groote toegenomene klieren. Eenige van dezelve hadden de groote van een speldeknop, andere als een linze [lens] of vitze zaad: In de holte {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van de buyk, vonden wy een groote quantiteyt van water, zonder merkelyke stank. LXXXVII. Aanmerking. Een desgelyks qualyk gestelde Lever in een diergelyk ander lighaam, met een steen in de gal-weg [ductus cysticus.] Zeker Man, die lange tyd wanterzugtig was geweest, is eyndelyk na het vergeefs gebruyk der hulpmiddelen, gestorven. Tot het openen van deszelfs lighaam, heeft my gelegentheyd gegeven de ervarene Heelmeester Joachim Schrader, die ook by de ontleding tegenwoordig is geweest. Geen van de Ingewanden waren qualyk gestelt, als alleen de Lever, die verhard was: de galblaas vonden wy zeer groot, (gelyk blykt in de 69. Figuur) met een wateragtig (maar geenzints bitter of galagtig) vogt vervult te zyn, in wiens galweg ons voorquam een steen, de groote hebbende van een groote erwt, die de weg in 't geheel toestopte. Uytlegging van de LXIX. figuur. A. Eens mensche gal-blaas, door een wateragtige vogt zeer uytgespannen. B. Een steen in de gal-weg zittende. LXXXVIII. Aanmerking. Een aftrekking van de Lyfmoeder na de een of de andere zyde. Dat de Lyfmoeder tegen de natuur, in deze of geene zyde getrokken word, en van haar natuurlyke plaats verandert, heb ik zomtyds met myn vingeren waargenomen in levendige vrouwen, klagende over pyne in de onderbuyk, met geduurige lust tot het watermaken, en met zeer meenigvuldige neyging of perzing, om het zelve te ontlasten. Het is my maar eenmaal voorgekomen in een dood lighaam, dat de mond van de baarmoeder in de linker zyde getrokken was, gelyk de 69. * Figuur aanwyst. Wat voor quaal zy daar door gekregen heeft, is my onbekent, om dat ik by haar genezing niet tegenwoordig ben geweest; nogtans weet ik, dat zy van die quaal niet gestorven is geweest. Maar het is gelooflyk, dat het haar eenige moeyelykheyd heeft toegebragt, om dat door die verdraayde stand van de Lyfmoeder, de pis na behooren niet kan ontlast worden: want voor zoo veel de mond van de baarmoeder in deze of geene zyde getrokken word, zo volgt daar ook op de mond van de blaas, om dat zy zeer vast aan een zitten. In deze Lyfmoeder, het welk zeer raar is, word gevonden een derde ronde en lange band, (gelyk ge- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} meenelyk die banden genaamt werden) niet uyt de grond van de Lyfmoeder haar oorspronk nemende, maar aan de zyde van de hals van de Lyfmoeder. Uytlegging van de LXIX. figuur. A. Een mensche Lyfmoeder na de linker zyde getrokken. B. De binnenste mond van de Lyfmoeder. C.C. De lang-ronde banden. D. Een tegennatuurlyke derde lang-ronde band. LXXXIX. Aanmerking. Een steen in de blaas, met een etteragtige verdikking van de blaas, ter dikte van een vinger. Anno 1672. Een zeker Jongman van ontrent 25 Jaaren, gequelt zynde met een steen in de blaas, heeft zig begeven in ons Gasthuys, om aldaar van de steen gesneden te werden, maar tegen verwagting heeft de Steensnyder dezelve niet konnen uythalen; alhoewel hy hem met de tang omvat had, en eenige stukken daar uyt trok. De Patient gestorven zynde, heb ik deszelfs lighaam geopent, en daar in gevonden een steen zoodanig van de blaas bezet en gedrukt, dat 'er maar plaats overig was voor eenige druppelen pis. Ziet de 70. Figuur. De blaas bevond ik een overdwerze vinger dik, en schybaar in onnoemelyke vliezen, tusschen dewelke ik bevond een etteragtige stoffe, op verscheyde plaatzen zeer volmaakt met gesmolte vet overeenkomende: deze etteragtige stoffe vloeyde overvloedig uyt de wonde van my gemaakt, eveneens als men ziet het water vloeyen uyt de beenen van die geenen, die waterzugtig zyn, na gedaane opening in de doode lighaamen. Tusschen de steen en blaas, is 'er weynig of geen van diergelyke etteragtige stoffe gevonden: alhoewel ik dezelve ook tusschen de vliezen van de pisleyders, als mede tusschen die vliezen die de nieren omvangen, gezien heb. Uytlegging van de LXX. figuur. A.A. Eens mensche blaas, door 't vryven van de steen zeer verdikt. B. Een groote steen. C.C. Gedeeltens van de Pisleyders. XC. Aanmerking. De gal-blaas dikmaals in tween verdeelt, (voornamentlyk in Kalveren) maar zeer zelden, of nooyt in 't geheel dubbelt. Van een dubbelde gal-blaas, die in de Lever gevonden werd, zyn waarnemingen in de geschriften der Ontleders te zien. Maar ik geloof, dat nogtans {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} diergelyke speeling der natuur, zeer raar (zoo het ooyt gebeurt is) te houden is. Veelmaalen is de gal-blaas my voorgekomen in tween verdeelt, voornamentlyk in Koeyen en Kalveren, gelyk in de 71. en 72. Figuur vertoont word. Waar van ik eenige hard gebalsemt in myn huys bewaar: maar ik heb nooyt een dubbelde gal-blaas gevonden. In een dubbelde gal-blaas moest ook een dubbelde gal-weg gevonden werden, zonder dat, kan men ook geen gal-blaas voor dubbelt houden, en dat beken ik nooyt gevonden te hebben: alle, welke ik tot nog toe gezien heb, waren wel in tween verdeelt, alleen maar voorzien zynde van een gal-weg. Uytlegging van de LXXI. en LXXII. figuur. A.A. De gal-blaas uyt een Os genomen. B. Deszelfs verdeeltheyd in tween. C. De gal-weg. D.D.D.D. Kruyswyze opening, op dat de inwendige steenagtig gewordene rok gezien konde werden. d.d.d.d.d.d. De steenagtige binnenste rok. E. Een in tween verdeelde gal-blaas uyt een Schaap. XCI. Aanmerking. De waare oorzaak van 't ongemak Miserere Mei ofte Ileos, door verscheyde exempelen aangetoont. Wat ongemak, 't welk gemeenelyk Ileos of ontfermt uw myner genaamt word, eygentlyk is, als mede deszelfs eygen oorzaak, komen de Medicyns niet alle met elkander overeen. Eenige hebben gelooft, dat daar in een krinkel, omwenteling of omdraying van een dunne darm geschied, gelyk in de toebereyding van de beulingen. Andere daarentegen ontkennen, dat het gedarmte in een knoop kan omgerolt werden, zoo lang het nog aan 't darmscheyl vast zit; maar het darmscheyl verrot zynde, ('t welk ik een en meermaale na myne geheugenis gezien heb) gelooven zy het zelve ook te konnen overkomen: dog, indien men op de zaaken let, welke na de dood ons voorgekomen zyn, is het behoorlyk, dat men vaststelt, dat dit gebrek een verzwakking [atonia] van de darmen is, en voornamentlyk van 't dunne gedarmte, vergezelschapt zynde met geduurige braakingen, hartlyvigheyd, en gemeenlyk ook met zeer zwaare pynen, ja de dood zelfs volgt daar wel schielyk op. Deze verzwakking der darmen, komt eerst voort van de zenuwen der darmen, die, zoo niet geheel, ten minsten voor een gedeelte verstopt zyn; waar door de darmen stil staan, en het dunne gedarmte voor- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} mentlyk; ja werden ook berooft van de ingeboore [motus peristalticus] t'zamentrekkende beweging, om dat de levensgeesten [spiritus animales] daar ontbreeken. Ten tweeden, De zelve heeft ook haar oorspronk van verstopping der darmen, welke veroorzaakt kan worden, of door verharde darmsvuyligheden, of door ingeslokte beenderen, en diergelyke andere harde zaken. Ten derden, Wort dit ongemak veroorzaakt door een inschieting [susceptio seu ingressus] van 't eene in 't andere gedeelte van de darm; deze inschieting neemt haar oorspronk van een verkeerde ingeboore t'zamentrekkende beweging der darmen, of stuyptrekkingen, ja ook van al te groote uytzetting van het gedeelte des darms, of van deszelfs groote toetrekking: waar door het wyder gedeelte van 't gedarmte bequaam is, het nauwer of toegetrokkene te ontfangen, in deze of geene beweging van 't gedarmte. Ten vierden, bevind ik de oorzaak van deze quaale te zyn een toenyping en sluyting van de darm, welk ik dikmaals zoo toegenepen heb bevonden, dat 'er nauwlyks de kleynste vinger, nog ingeslokte spyze nog winden, daar door gelaten konde worden. Ziet de 73. Figuur. Ten vyfden, komt dit ongemak zeer veel voor, door toedoen van een darmbreuk. En eyndelyk ten zesden, mag men ook wel daar byvoegen, een ontsteking van 't gedarmte. Dat dit ongemak zyn oorspronk gehad heeft van verstopte zenuwen van 't gedarmte, in de Huysvrouw van zeker geleerd Man, (welke onlangs in een geheele verstopping van den afgang geduurig braakte, nogtans zonder merkelyke pyne en koortze, vervallen was, waar op de dood schielyk is gevolgt) daar is niet aan te twyffelen. Dat ook het gedarmte van haar beweging stil staat, na dat het, of door verharde darmsvuyligheden, of ingeslokte beenderen, of een andere diergelyke harde stoffe verstopt is, geheugd my tweemaal in gestorvene lighaamen gevonden te hebben. Ten derden, dat dit quaad voortkomt van een inschieting van 't eene in 't andere gedarmte, stel ik vast: Ja ik heb het tweemaal publyk vertoont. Ziet de 74. Figuur. Het eene in 't gedarmte van de Zoon van een Bakker, en 't andere in dat van een Waard, beyde van my uytgesneden, en mede genomen. Deze waren, terwyl zy leefden, met veele quaalen bezet; maar voornamentlyk met pynen in de buyk, en dat een uur of twee na den eeten. Het derde exempel van dit ongemak, heb ik gezien in 't openen van een dood lighaam, in tegenwoordigheyd van den vermaarde Heelmeester Joachim Schrader. Ik heb ook gezegt, de oorzaak van dit quaad te wezen, een toenyping van 't gedarmte. Ziet de 73. Figuur. Want in 't openen van doode lighaamen, heb ik dikmaals ondervonden, dat het gedarmte zoo nauw toegenepen was, dat men 'er geen kleyne vinger door konde krygen. Indien dan in dit {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} de darmsvuyligheden eenigzints verhard zyn, of de weg door winden besloten blyft; wat wonder is 't, dat de menschen dan zoo schielyk door onlydelyke pynen en ontstekingen, komen te sterven? Uytlegging van de LXXIII. en LXXIV. figuur. A.A. Een gedeelte van de nugteren darm [jejunum intestinum], wiens middelste gedeelte a. Zeer ingetrokken of vernauwt is. B. Een gedeelte man dezelfde darm, in wiens middelste b.b. Een inschieting van de darm ons voorkomt. XCII. Aanmerking. Een bovenmatige verwydering van de kronkel-darm [colon.] Een Meysje van vyf Jaaren oud, had al van lange tyd af geklaagt over pynen en krimpingen in de buyk; men gaf haar dikmaals pynstillende, windbreekende, en middelen, die de wormen dooden, in, dog alles te vergeefs: waar na zy eyndelyk, de pynen haar geduurig byblyvende, is gestorven. Het lighaamtje geopend zynde, heb ik nauwlyks (het geen te verwonderen is) eenig ingewand in de buyk konnen zien, als alleen dat gedeelte van den kronkel-darm, welke begint de naam te krygen van endeldarm: en dat wegens de bovenmatige uytspanning in 't gezegde deel van de darm, waar onder de andere ingewanden verborgen lagen. CXIII. Aanmerking. Een ingebeelde en waare beweging van de Lyfmoeder. Of de Lyfmoeder in de Vrouwen, die buyten het kraambedde zyn, met een plaatzelyke beweging nu opwaarts, dan nederwaarts bewogen word, (gelyk veele Autheuren gewilt hebben) zou 't buyten myn pen zyn, zulks ter examen te brengen; dewyl ik niet alleen de kortheid be-yvere, maar ook, waarde Lezer, alleenlyk, het geen ik zelfs ondervonden heb, tragt bekent te maken. In passant egter betuyge ik dit, dat ik my niet genoeg kan verwonderen over die geenen, die zoodanig een beweging aan de Lyfmoeder toegeschreven hebben, datze gelooven, dat het middelrift [diaphragma] zelfs daar van opgetrokken word; ja zelfs de Baarmoeder tot in de keel opklimt. Andere hebben haar zelfs wys gemaakt, dat de Lyfmoeder, verdroogt zynde, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} opklom na boven, om daar bevogtigt te werden; zeggende, de lever te zyn een fonteyn van aangename dampen, en dat de Lyfmoeder daarom na de lever klom, op dat zy uyt die fonteyn zoude drinken. Deze beuzelingen overgeslagen zynde, als door haar eyge ongerymtheyd vervallende, zeg ik, dat 'er niets zekerder is, als dat de Lyfmoeder haar zeer sterk beweegt in de baring, en dat alle natuurlyke neyging om te baren, meest van de Lyfmoeder afhangt; welke neyging na het baren niet zelden zoo sterk byblyft, dat de Lyfmoeder haar zelfs omkeerende, uyt het lighaam zakt. In andere Kraamvrouwen heb ik ondervonden, weynig uuren na de verlossing, dat de beweging van de Lyfmoeder zoo evident was, dat de Vroedvrouwen, ja ook zelfs de Kraamvrouwen, my dikmaals hebben gezegt, dat 'er nog een ander kind in de Lyfmoeder nableef. In dit geval, heb ik myn eygen hand op de buyk gelegt, en bevond zoodanige merkelyke beweging, dat my scheen als of myn hand van 't kind voortgedreven wierd: Ja zomtyds verhief zig de Lyfmoeder zoo om hoog, in deze of geene zyde; dat zy buyten het lighaam uytpuylde, en dat met zoo een hardigheyd en gezwel, dat iemand, die niet zeer in deze zaken ervaren was, voor zeker zou gezegt hebben, het hoofd van 't kind te voelen; welke bewegingen ik nogtans aanstonds ook in de andere zyde gevoelde. Nu scheen 't my toe, dat ik de knie, dan de wangen, gevoelde; gelyk als in de zwangere Vrouwen, als de barends tyd voor handen is: maar na dat ik de hand in de Baarmoeder gestoken had, ondervond ik, dat het geen kind, maar wel de Baarmoeder zelfs was. XCIV. Aanmerking. Een wonderbaarlyke verwydering van een Pisleyder, in zig onthoudende een geheele pint etter. Niets geloove ik, dat meer verwonderenswaardig is, als dat de vliezige vaten, hoe meer zy uytgezet werden, dikmaals des te meer door een vreemd vogt verdikt werden. In de slag-aderen heb ik dat klaar getoont, in de 37. en 38. Aanmerking: en dat het in de Pisleiders ook plaats heeft, kan men zien in de 75. Figuur. Dat de Pisleyders zomtyds zoo verwydert worden, dat ze een vinger daar in toelaten, is niet zeldzaam. Maar het is zeer raar en ongehoord, dat een Pisleyder een geheele pint etters bevatte; en 't geen nog meerder te verwonderen is, dezelve etter had uytgang gezogt door de geannexeerde vezels, zoo als ik nu zal verhalen. Anno 1673. heb ik in tegen woordigheyd van den Geneesheer van Tongeren, en den Heelmeester van Ulsen, geopent het doode lighaam van zekere Vrouw, welke van lange tyd af met zoodanige onlydelyke pynen en smerten {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gequelt was geweest, voornamentlyk als ze een etteragtige pis loste, dat zy veeltyds wenschte dood te wezen, eer zy het eynde van haar leven bequam. De oppervlakte van de regter Nier was zeer ongelyk, verbeeldende de hom van een Cabeljauw: in 't onderste gedeelte van de regter Pisleyder, even boven de inschieting in de blaas, hing een steen, hebbende de groote van een hazenoot. Ziet de 75. Figuur. In 't binnenste van de Pisleyder, vond ik eenige overdwers leggende vliesagtige vezels of draaden: het middelste gedeelte van de Pisleyder was zoo verwydert, dat het ten minsten een pint by zig onthield. Uyt deze opgezwolle, en met etteragtige stoffe vervulde Pisleyder, zagen wy ontelbaare witte gezwolle vaatjens, die een dun paardehayr dik waren, lopende langs de boven-buyks [hypochondrium] linker zyde. Waar zy eyndigden, konden wy niet nauwkeurig onderzoeken, om dat ons het gewenste onderzoek van de eygenzinnige vrienden geweygert wierd. Deze vaatjens waren geen melk-aderen, veel minder bloedvaatjens; met de water-vaten quamenze ook mede niet overeen: maar ik zoude geloven, dat het een byzonder zoort van vaten was geweest; ja zekere vezels, (geen nieuwe, maar die, dewelke de vliezen maken, door welkers hulpe de Pisleyders aan de lendenen vastgemaakt werden) dewelke altyd, na myn gedagten, hol zyn. Zoo dat uyt deze en diergelyke aanmerkingen, misschien gelegentheyd zal geboren worden, om netter te determineeren die wegen, waar van tot nog toe de Ontleders, niet anders als by gissingen, zoo veel gerugt gemaakt hebben. Uytlegging van de LXXV. figuur. A.A. Het middelste gedeelte van de regter Pisleyder met etter vervult. B. Een steen in 't onderste gedeelte van de verwyderde Pisleyder. C. Bloedvaten door de Pisleyder lopende. c.c.c.c.c. Vaatjes, wegens het geene daar in begrepen was, wit van coleur, en langs de boven-buyks linker zyde loopende. XCV. Aanmerking. Een harde verdikking [schirrosa incrassatio], en wonderbare vernauwing van den endel-darm, na een moeylykheyd [dysuria] in 't water maken. Wat al groote dingen ondernemen wy geringe en ellendige schepzels! die met zoo veel doodelyke ziektens onderworpen zyn, dat niemand dezelve ligtelyk zoude konnen optellen. Maar nergens worden wy met meer ziektens aangetast, als ontrent de wegen, die tot de ontlasting dienen: alwaar dezelve, indien zy diepe wortelen geschoten hebben, zeer bezwaarlyk konnen uytgeroeyt werden. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagelyks, om ons leven te onderhouden, moet men eeten en drinken, en 't geen overtollig is, ontlasten: maar indien deze wegen, die geschikt zyn om dit werk te doen, qualyk gestelt zyn, zullen de lyders dikmaals de dood kiezen voor het leven. Zeker Vriend in 't bloejen van zyne Jaaren, melancholyk van humeur, voor drie Jaaren na Ierland gereyst hebbende, om zyn zaken aldaar te verrigten, begon te klagen, dat hy niet wel wateren konde; 't welk in 't kort zoo heeft toegenomen, dat hy geduurig om een druppeltje pis quyt te raken geprikkeld wierd, en dat met zoo groote pynen en geduurige neyging tot het wateren, dat hy het niet konde verdragen. Wat geschied 'er? korte tyd daar na heeft 'er een andere quaal, van geen minder belang, ook het hoofd opgestoken, namentlyk een onvermogen van een vryen afgang, zonder twyffel van die geduurige neyging om te wateren, waar door de regte darm niet alleen verdikt en zeer verhard was geworden, maar ook byna geheel toegegroeyd: want nauwlyks of niet kon 'er een stilet, hebbende de dikte van een stroo, ingebragt werden; waar door deze ellendige nog pis, nog darmsvuyligheden quyt konde raken, ten zy drupswyze, en dat geduurig met een bloedagtige en etterige stoffe vermengt, met zoo groote en gestadige smerten, dat alle menschen zyn tegenwoordigheyd schuwden. Eyndelyk in 't Vaderland gekomen zynde, heeft hy zig na Amsterdam begeven, en met my, nevens anderen, raadgepleegt, maar te vergeefs, dewyl deze gebreken ongeneeslyk geworden waren. Deze quaalen geduurig toenemende, heeft hy eyndelyk den geest gegeven, en ons gelegentheyd nagelaten, om het quaad nauwkeurig te onderzoeken. Het lighaam dan geopent zynde, vond ik in yder bekken van de Nier een schrikkelyke groote steen, en buyten deze, in 't midden van de regter Nier, nog een andere groote steen. De Pisleyders en Waterblaas waren wel gestelt. Den endel-darm heb ik in 't geheel zoodanig verdikt gevonden, dat die bykans de dikte van een duym overtrof, en zoo verhard dat ik in twyffel was, of het vleezig, dan of het krankbeenig genaamt moest werden. De holte van de gezegde darm, overtrof ook pas de breedte van een stroo; en dat aanmerkenswaardig was, dezelve was ook zoo sterk aan 't Heylig been vastgegroeyt, dat men het met de punt van een mesje geenzints separeren konde; maar ik ben gedwongen geweest, zulks met een yzere bytel en houte hamer te verrigten: Ja, dat te verwonderen is, ik hebbe de scheyding met grooten arbeyd moeten doen. Alle deze zaken heb ik met myn balsamatie toebereyd, en worden van ons bewaard, ter gedagtenis van den Lyder, en de zeldzaamheyd van de Historie. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} XCVI. Aanmerking. Diergelyke verdikking van den endel-darm. Van 't zelve voorverhaalde ongemak, te weten een verdikking en verharding van den endel-darm, is hier tot Amsterdam ook onlangs gestorven de Heer..., die lange tyd met dezelfde pynen en nygingen tot afgang, gequelt was geweest. In dezelve was nogtans den regten darm zoo niet toegenepen, of men kon 'er een kleyne vinger, wat sterk aanperssende, inbrengen. Dit ongemak, om dat 't zelve zelden voorkomt, en by weynige bekend is, hebben zy getragt dan eens op deze, dan eens op geene manier, te genezen. Onder anderen waren 'er eenigen, die geloofden, dat het Aambeyen [haemorrhoides] waren, en stelde voor, dat men die moest wegnemen door snydingen, 't welk ook vergeefs getenteert is geweest. Ik, die by deze Patient maar eens of tweemaal was geweest, oordeelde, dat het een verhardheyd [schirrositas] in de regten darm was, 't geen ook de uytkomst geleert heeft: maar om dat de lyder nogtans zeer genegen was om te laten snyden, en met grooten ernst daar op aandrong, heb ik mede myn stem daar toe gegeven, dog alles zonder vrugt; want hy storf eenige weeken daar na. In zoodanige ongemakken, behoort men nogtans hoog te agten de streelmiddelen [cura palliativa], namentlyk verzagtende en pynstillende clysteeren: want groote hulpmiddelen brengen dikmaals groote schaade toe, daar de zagte geen hinder veroorzaken, en ondertusschen die de lyder verzagten, en hem tot een aangenaame verquikking verstrekken. XCVII. Aanmerking. Een ongemakkelyke afhaling van de Moerkoek, die veroorzaakt werd door een byzondere inplanting van de navel-streng in dezelve. Dat de Vroedvrouwen zomtyds met een beangste zorgvuldigheyd, in 't uythalen van de Moerkoek, zig bezig houden, na dat het kind ter wereld is gekomen, komt die geenen, dewelke in deze zaken onbedreven zyn, wel vreemd voor; maar zoo de zaak nader onderzogt word, zal het niemand tot verwondering strekken: want dikmaals is 't in haar magt niet, de Moerkoek, hoewel dezelve na wensch aangegrepen is, voor den dag te brengen; maar wat de oorzaak daar van is, heb ik tot nog toe niet bevonden, by iemand genoegzaam begrepen te zyn. Eenige zeggen, dat de Moerkoek al te vast aan de Lyfmoeder gehegt is, wegens een vaste aangroeying der bloedvaten van de Baarmoeder met die van de Moerkoek; nogtans zoude ik geloven, dat zy {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} daar in bedrogen zyn. Andere stellen de oorzaak van deze moeyelyke afhaling te bestaan, in een bederving van de Moerkoek, en slappigheyd der zelver zelfstandigheyd; ja ook in een al te vast geslotene mond van de Lyfmoeder. Maar niemand, dat ik weet, maakt mentie van dat geene, 't welk alhier van het grootste gewigte van allen is, namentlyk een middelpuntige inplanting van de navel-streng in de Moerkoek; te weten, als dezelve net in 't midden van de Moerkoek ingeplant is, dan scheyd gemeenelyk dezelve zeer bezwaarlyk van de Baarmoeder af: want niet zelden worden de Vroedvrouwen gedwongen, de zoodanig gestelde Moerkoeken met haar voorste vinger te quetzen, op datze gemakkelyker zouden afvallen. Ziet de i. Figuur van de volgende Catalogus. Maar indien zy in deze of geene zyde ingeplant werd, volgtze ligt, ja wel van zelfs, als het kind geboren is. Dezelve reden daar van is, dewelke van een stuk rond gesneden leer, waar aan in 't midden een touwetje gedaan word; want het leertje nat gemaakt, en op een zwaarwigtige steen geplakt zynde, kan dezelve ligt uyt de aarde getrokken werden: maar zoo 't touw aan de zyde geplaast word, is 't vergeefs werk. XCVIII. Aanmerking. Een blaas-breuk [hernia cystica] in 't Bal-zakje, waar by gevoegt was eene door schrik ontstaane Liesbreuk [Bubonocele.] Dat een breuk eerder een uytzetting of uytspanning, als een breuk of scheuring van het buykvlies is, zal ik geenzints in twyffel trekken; ja het blykt ook genoegzaam onder de Geneesmeesters. Dit ongemak heeft zyn naam gekregen van 't geen het in zig onthoud; aldus word een darm-breuk genaamd van de darm, die daar in gesloten is; en een netbreuk, van 't net &c. Ook moet niet minder, als de waterblaas nederzinkt in het balzakje, een blaas-breuk genaamt werden; 't welk my tweemaal is voorgekomen, met de zeer vermaarde en ervaare Heelmeester Anaries Boekelman. De zeer Agtb. Heer N.N. Koopman tot Amsterdam, kreeg voor eenige Jaaren zoo groote moeyte om te wateren, dat hy het niet konde quyt raken, ten zy hy met zyn hand het balzakje opheffende drukte. Deze quaal heeft hy zoo lang verzwegen, tot dat hy te gelyk, dat wonderlyk is om te zeggen, alleen door schrik een Liesch-breuk bequam. want daar barste onvoorziens in zyn kelder een groot wynvat, waar van hy, daar by zynde, zoo verschrikte, dat hy aanstonds verviel in een Liesch-breuk. Het welk my nog eenmaal is voorgekomen in een ander, die alleen door schrik schielyk een breuk kreeg; en de bovengezegde Heelmeester (die zeer ervaren is in 't genezen der breuken) heeft my verhaalt, dat hy het meermalen ondervonden heeft. Deze {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Lies-breuk heeft de Zieke gedwongen, de behulpzaame hand van anderen te verzoeken. Ik wierd daarom geroepen met den vermaarde Medicyn Bellangier, en de zeer bequaame Heelmeesters Andries Boekelman, Pieter La Nou, en Pieter Adriaansz. Maar nademaal de Liesch-breuk zoo eng geslooten wierd van de omleggende peezen der spieren, dat geen van ons alle den lyder hulpe konde toebrengen, is hy in 't korte gestorven. De opening van deze veelvuldige breuken, hebben ons de bloedverwanten toegestaan; in welke wy, de Liesch-breuk doorgesneden hebbende, hebben aangemerkt, dat een gedeelte van de omgewonde [ileum] darm ontstoken, en met het vuur (gelyk dikmaals gebeurt) bezet, en de scheur, (gelyk gemeenelyk gezegt word) of liever de verwydering zoo nauw was ontrent de peezen van de buyk-spieren, dat 'er nauwlyks een vinger door konde gaan: waar door het gezegde deel van de bogtige darm, geenzints konde ingebragt werden. In 't balzakje hebben wy naderhand de geheele waterblaas nedergezakt bevonden. XCIX. Aanmerking. Een wonderbaarlyke uytzetting van de Nieren en Pisleyders der Schapen. Het is niet te verwonderen, dat de waterblaas, door het geduurig afvloeyen van de pis, dikmaals in een groote uytgestrektheyd komt te groeyen, om dat de blaas, wegens de vliezige zelfsstandigheyd, de geduurig toevloeyende vogt ligtelyk ontfangt, ende dezelve opgehoopt zynde, zeer verwydert en uytgespannen word. Maar dat de Nieren zelfs zig zoo wyd in groote uytspannen, door de belette uytgang van de pis, datze ons byna voorkomen als een waterblaas, overtreft aller verwagting, en verdiend een ieders verwondering. Ontrent twee Jaaren geleden, heeft my de zeer naarstige Heelmeester en Liefhebber van de Ontleedkonst, Vogelezangh, mede gebragt twee Schaapen Nieren, die zoodanig uytgezet, en met een wateragtige vogt vervult waren, dat yder byna twee pinten water in zig onthield. De Pisleyders waren zeer gedraayt, en van die groote, dat men 'er een groote pinxternakel konde inbrengen. Yder uyterste eynde van de gezwolle Nieren, had zyn natuurlyke klieragtige zelfstandigheyd niet verlooren, maar in 't midden bestond het uyt een vlies. Inwendig vertoonden zig de pypjens [tubuli] van 't bekken als groote holletjens [cellulae] van die wytte, dat men daar in een okkernoot met zyne groene bast bezet konde inbrengen. De pis, die in de waterblaas besloten was, konde ik ligtelyk voortdrukken na de Pisleyders en Nieren toe: maar van de Pisleyders en Nieren na de blaas, konde zulks niet, als met gewelt te gebruyken, geschieden, en dan quam 'er nog zeer weynig door een kleyn gaatje {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't midden van zekere vliezige sluyting, welke ik tusschen de blaas en pisleyders vond. Ik zegge, zoodanig waren deze gaatjens van gestalte, dat de doorgang van de pis uyt de waterblaas na de Pisleyders en Nieren vry genoeg was; maar de contrarie drukking van de Pisleyders en Nieren na de waterblaas, was voor 't grootste gedeelte vrugteloos, waar door zonder twyffel voortgekomen is de te rugkeering van de pis, en in vervolg van tyd zoodanige uytzetting van de Nieren en Pisleyders. Deze Nieren en Pisleyders, met een gedeelte van de waterblaas, worden van my bewaart in myn Cabinet; zoo dat aan de waarheyd van deze zaak niet te twyffelen is, dewyl een yder by tyds gelegentheyd vryheyd gegeven werd, deze ongehoorde mismaaktheyd van de water-wegen by my te mogen bezien. C. Aanmerking. De waare gestalte van 't hoofdje van de roede, nieuwlyks ontdekt. Onder alle Autheuren, die tot nog toe hebben geschreven van de roede, heeft geen de minste plaats de zeer scherpzinnige Ontleder, en in zyn leven myn familiaare vriend Regnerus de Graaf; die nogtans niet geheelyk deze stoffe heeft afgedaan, maar eenige zaken aan anderen, om te onderzoeken, overgelaten. Ja wat aangaat het hoofdje, schynt hy 't zelve maar ter loops behandelt te hebben, en alleen in de meening van anderen gerust te zyn geweest: gelyk blykt in zyn Tractaat van de Werktuyg-deelen, tot voortteeluge dienende in de mannen; alwaar by my fol. 139. deze woorden gevonden werden: ‘Aan de twee zenuwagtige lighaamen en pisgang, nu beschreven zynde, word als in 't voorste gedeelte gevoegt zekere zelfstandigheyd, vleesagtiger dan de andere deelen van de roede voorkomende, welke by de Ontleeders zomtyds genaamt word een Eekel [Glans, Balanus, Cerasum], en na zyn gelykenisse een Karsse. Niet alleen deze Ontleder, maar ook alle, zoo oude als nieuwe, hebben dit gedeelte van de roede als droogsvoets voorby gegaan; alhoewel het in de Heelkonst van groot belang is, dat deel wel te kennen, gelyk naderhand blyken zal. Johannes van Horne, zaliger gedagtenis, voor deze myn Promotor, in zyne beschryving van de Kleyne Wereld, by my pag. 149. spreekt aldaar van 't hoofd der roede op deze manier: Op deze (hy spreekt van de zenuwagtige lighaamen) is het hoofd opgezet, 't welk na de gelykenisse een Eekel genoemd word, bestaande uyt een zagt en week vleesch, zeer gevoelig, voornamentlyk als het opzwelt. Veslingius zegt, dat het hoofdje van de roede bestaat uyt een zagte, vleesagtige en spong euse zelfstandigheyd, en vorders zeyd hy daar niet meer van. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Blasius in Veslingium: ‘Deze Eekel word aan 't uyterste geplaast, als het hoofd op de nek; want met zyn onderste gedeelte, en als een fondament, steekt het eenigzints in zyn omtrek over de roede heen, maar in 't bovenste eyndigt het allengskens in een stompe punt. Dit zegt deze. Bartholomaeus Cabrolius, bekent in zyne menschelyke ontleding, dat het een vleesch is, verschillende van klierig en spierig vleesch. Thomas Bartholinus, in zyn ontleding, zegt opentlyk, dat de Eekel van de roede gelyk als vleesch, niet zagt en slenterig, gelyk Joh. van Horne, maar gevoeliger en vaster, als in de rest van de roede is. Vesalius, van 't gestel des menschen lighaam, by my pag. 649. zegt: ‘Als zy tot die plaats van de roede gekomen zyn, (hy spreekt van de zenuwagtige lighaamen) in welke ze nu de Eekel zullen maken, worden zy spits, en de vleesagtige zelfstandigheyd van de Eekel groeyt daar aan vast. De woorden van Adrianus Spigelius zyn: ‘De Eekel is het laatste gedeelte van de roede, vastgegroeyt aan de twee zenuwagtige lighaamen, boven welken het ook eenigzints in zyn omtrek oversteekt, nadien het met een cirkel als een kroon omringt werd, maar van vooren is het nogtans scherp, hebbende een uytnemend gevoel, en een spongieuze zelfstandigheyd gelyk als de roede, maar vaster. In Realdus Columbus, een der beste Ontleeders, alwaar hy spreekt van de Eekel der roede, is dit alleenlyk te vinden: Daar na worden zy opwaarts gebogen, (de banden, of zenuwagtige lighaamen van de roede) en worden ingeplant aan 't eynde van den Eekel, welke Eekel zoo hard niet is, als de andere deelen der roede. Ziet hier verscheyde gedagten van de voornaamste Ontleeders, omtrent het gestel van den Eekel der roede! Indien gy dezelven met de natuurlyke beschryving van dat deeltje, die daadelyk volgen zal, naarstiglyk wilt vergelyken, zult gy aanstonds bemerken, dat niemand van die Helden in deze zaak de spyker op 't hoofd geslagen heeft. Want dat durf ik verzekeren, dat zelfs geen een (zoo ik weet) de Eekel van de roede zoodanig, als zy waarlyk is, voor dezen aangemerkt heeft: en geen wonder, om dat derzelver onderzoeking zoo ongemakkelyk is. Voorwaar, het Ontleed-mes is niet genoeg, ja is ook in 't geheel onnut tot deze ontdekking: de spuyt gebruykt men wel om vaten op te vullen, dog is ook byna niet bequaam tot deze zaake: alhoewel die occasie aan my heeft gegeven, om de waare toestand van dat deel te bezigtigen, het welke tot op huyden dezen dag nog in 't duyster verborgen lag. Na dat ik derhalven de geheele roede, van alle bloedige stoffe ontlast hebbende, met een waschagtige stoffe vervult hadde, en naderhand den Eekel aan dwerssche mooten gesneden had, bevond ik dezelve met de gezegde stoffe vervult te zyn; 't welk my gelegentheyd gaf, om te {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} denken, dat den Eekel van de roede, geenzints van een vleesagtige zelfstandigheyd was: daarom, op dat ik, wat van de regte waarheyd was, des te klaarder zoude onderrigt worden, nam ik myn toevlugt tot de experimenten. Namentlyk ten eerste, het bloed uyt de roede gedrukt, en met water, door hulpe van een spuyt, uytgespoelt zynde, heb ik met wind vervult de dikste spongieuze zenuwagtige lighaamen der roede, van andere zenuwagtige lighaamen, ja ook banden van de roede genaamt; en heb ze met een band zeer styf gebonden, hoopende, dat my na de drooging zoude blyken, wat van de waare gesteltheyd van dit hoofdje zonde zyn, maar te vergeefs; want door dit proefstuk, komt wel in 't gezigt de waare gesteltheyd der gezegde lighaamen, als mede het inwendige van 't hoofdje, maar geenzints het buytenste. Want met deze opblaazing is het inwendige gedeelte van 't hoofdje wel opgezwollen en verhard, maar nogtans bleef het buytenste gedeelte van 't hoofdje slap. Ziet de 75. Figuur. Dit gezien hebbende, stak ik een blaaspypje ontrent de wortel van de roede, in 't dunne zenuwagtig spongieus lighaam van de water-weg of piscanaal, van andere het spongieus lighaam van de water-weg genaamt, en toen met wind aangezet zynde, zwol te gelyk met het zelfde ook op het uytterste gedeelte van 't hoofdje, en geenzints het inwendige, maar behield zyn slapheyd. Dit aangemerkt zynde, heb ik beginnen te gelooven, dat het groote en dikke zenuwagtig lighaam, (of, zoo andere willen, lighaamen; want de Ontleeders zeggen, dat 'er twee zyn) verscheelende was van het dunne en kleynder zenuwagtig spongieus lighaam: en dat denkende, heb ik het derde en laaste experiment in 't werk gestelt, 't welk in allen deelen myn verwagting voldaan heeft. Ik hebbe, namentlyk door een koper blaaspypje, ontrent de wortel van de roede, alwaar hy het digtste by is aan de schaam-beenderen, ingestoken zynde, het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam met wind opgeblazen; en na de vervulling, heb ik met myn vingers de roede zoo lang toegehouden, tot dat ik met dezelve blaaspyp, uyt het gezegde lighaam gehaalt hebbende, en in 't kleyne en dunne zenuwagtig spongieus lighaam gebragt, het zelve lighaam mede met wind vervult had: welk gedaan zynde, heb ik de geheele roede gebonden en gedroogt: maar hoe bezwaarlyk het is, de wind in de gezegde lighaamen te houden, tot dat zy alle gedroogt zyn, zal die geen gewaar worden, die naderhand 't zelve zal willen onderwinden en nadoen. Na de drooging, heb ik de roede en Eekel aan mooten gesneeden, (ziet de 76, 77, 78, 79. en 80. Figuur) en bevonden, dat den Eekel niet anders is, als een waare zamenhang, zoo wel van 't grootste en dikste zenuwagtig spongieus lighaam, voor het grootste gedeelte de roede uytmakende, als van het kleyne en dunne van de pisweg, die het grootste, en voornamentlyk het onderste gedeelte van 't hoofdje omvat, en dat zonder eenige verandering van zelfstandigheyd. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze zenuwagtige spongieuze lighaamen zyn dan zoodanig geconstitueert en gestelt, dat het dikste en grootste het binnenste van den Eekel t'zamenstelt, en het kleenste en dunste het buytenste allerwegen omringt. Ziet de 81. en 82. Figuur. Deze twee lighaamen, namentlyk het dikke en dunne, zyn van elkander gescheyden, door toedoen van een tusschen-scheydzel [septum intermedium]; (ziet de 81. en 82. * Figuur) zoo dat de vind, door de blaaspyp toegebragt, uyt het eene in 't andere zelden komt: zelden zeg ik, om dat het my zulks alleenlyk een of andermaal geheugd aangemerkt te hebben. En, alhoewel Regnerus de Graaf voorsteld, dat, als de zenuwagtige lighaamen (by my groote en dikke zenuwagtige spongieuze genaamt) opgeblazen zyn, de spongieuze zelfstandigheyd van de pisweg (by my kleyn en dun zenuwagtig spongieus lighaam gezegt) ook opzweld, en zoo viceversa, (waar uyt hy ook afgeleyd heeft de aanmerkenswaardige gemeenschap der zelver onder elkander) hebben wy nogtans het tegendeel ondervonden: en een zeer meenigvuldige ontleding der roedens heeft my geleert, dat diergelyks zeer raar gebeurt, ten zy het bovengezegde tusschenscheydzel is gequest geweest: of ook door gemeenschap der bloedvaten, 't geen aanmerkenswaardig is. Want zoo het grootste en dikste zenuwagtig spongieus lighaam opgeblazen werd, werden ook gemeenlyk opgeblazen de aderen, die over de rug van de roede heen loopen, (ziet de 75. Figuur, welke aanwyst de buytenste gedaante van de roede met deszelfs bloedvaten, die over den rug van de roede loopen) welkers takjens ook dienst doen aan de zenuwagtige spongieuze lighaamen, en zoo kan zulks altemets gebeuren, 't geen onze zeer vernuftige Ontleeder vast steld. Verders heeft hy Regnerus de Graaf ook qualyk aangemerkt, dat het spongieuze gedeelte van de water-weg, (by my 't kleyn en dun zenuwagtig spongieus lighaam) langzamer hand aan den Eekel komende, meer en meer verdunt en tenger werd, en eyndelyk in den Eekel verdwynt. Want liever is het gezegde lighaam in 't uyterste van den Eekel het dikste en grootste, ja maakt het geheele buytenste gedeelte van den Eekel uyt. Ziet de 76, 77, 78, 79. en 80. Figuur. En in tegendeel, hoe nader het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam aan 't eynde van des Eekels gedeelte komt, hoe tengerder het word, het komt ook niet tot het uyteynde van den Eekel. Ziet de Figuuren, die wy zoo aanstonds aangehaalt hebben. Deze zaken zeer wel aangemerkt hebbende, staat nu nader te onderzoeken, wat nut in deze aanmerking, ontrent de practyk der Medicyne, steekt. Ten eersten, Om dat tot nog toe al te kenbaar scheen te zyn, dat den Eekel niet anders was als een bastart-vleezige zelfstandigheyd, en aan de roede gogroeyt; daarom heeft geen van de Ontleeders ooyt gedroomt, dat den Eekel van de roede een continuatie was (zoo als zy waarlyk is) van alle de zenuwagtige spongieuze lighaamen, zonder eenige verandering van zelfstandigheyd: {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarom zyn de meesten niet bekommert geweest voor een overtollige bloedvloed, die te vreezen was, van de wonden in dit deel. Maar hoe gevaarlyk het is, een wonde te geven aan den Eekel, of dat 'er verzweeringen in komen te groeyen, (voornamentlyk, indien de zweeren of wonden dieper gaan, en tot aan het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam komen) weeten die geenen, die met ons hebben aangemerkt, dat zomtyds de menschen, uyt een ligte wonde en verzweering van dit gedeelte, in 't uyterste gevaar haares levens zyn gebragt, (ziet de 42. Aanmerking) en voornamentlyk, als het mannelyk lid, dat gequest is, styf word: waar door dikwyls zoo een meenigte van bloed tot den Eekel vloeyt, dat deszelfs uytvloeying nauwlyks kan tegengehouden werden. Zoo dat men voorzigtig te werk moet gaan, indien de Eekel bezet is met zweeren, op dat dezelve van binnen niet gequest word. De quetzingen, dewelke in de oppervlakte zyn, hebben wy ondervonden zoo gevaarlyk niet te zyn; indien zy maar geen zitplaats hebben in 't midden van 't gezegde gedeelte van de Eekel, welke in zyn omtrek boven de roede heen steekt, en de kroon [corona glandis] van den Eekel genaamd werd, alwaar de bloedvaten, die over de rug van de roede loopen, zeer groot zyn; dewelke, op wat voor manier zy ook gequest mogen zyn, een groote meenigte van bloed, niet zonder gevaar, gewoon zyn uyt te storten. Ten tweeden, Indien het hoofdje met een quaadaardige zweer bezet is, en afgezet moet werden, zoo vereyst de gesteltheyd, dat men, om de geweldige bloedvloet voor te komen, eerst een band daar om moet leggen. Ziet de 30. Aanmerking. Ten derden, Is aan te merken in het hoofdje, dat de zweeren aldaar in 't bovenste gedeelte van de pisweg gevaarlyker zyn, uyt vreeze voor grooter bloedvloet, dan die, welke het onderste gedeelte van de pisweg bezetten. Om dat deze verder staan van 't groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam, door welke de slag-aderen veel grooter verspreyt zyn, en om dat daarom het bloed met grooter quantiteyt in het zelve lighaam invloeyd, dan in 't kleyne en dunste zenuwagtig spongieus lighaam. Het is ook te gelooven, dat in zoo een ongeval, waar van gelezen word in de bovengemelde Regnerus de Graaf, by my pag. 149. het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam gequest is geweest, om dat 14 pond bloed in zoo korte tyd nauwlyks, uyt quetzing van de pisweg, of deszelfs kleyne zenuwagtig spongieus lighaam, zoude konnen uytvloeyen, wegens de aldaar zynde kleyne bloedvaatjens. Ten vierden, Blykt, dat zeer zelden in 't geheel het hoofdje kan uytgezet en opgeregt worden, ten zy alle beyde de zenuwagtige spongieuze lighaamen, als mede deszelfs slag-aderlyke vaten, wel gestelt zyn: want, indien in deze deelen eenige verstopping voorkomt, zal het hoofdje in 't ge- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} heel, en te gelyk zig zelfs niet opzetten, gelyk het noodzakelyk is in de byeenkomst. Ik zeg ook, dat van de goede gesteltheyd van de slag-aderlyke vaten ook afhangt de opregting van het hoofdje; maar ontrent de aderlyke, zyn wy zoo niet bekommert, om dat zeer zelden of nooyt in dezelve een verstopping gevonden word. Want het bloed door de roede en Eekel wederom komende, loopt niet door zeer kleyne takjens, nog door het netwyze lighaam, gelyk Malpighius spreekt; maar door opene en zigtbaare mondekens der aderen: want de aderen, die door de roede loopen, indien niet alle, ten minsten zoo veele, als my ooyt zyn voorgekomen, zyn doorboort met groote togtgaaten [pori], ja zigtbaare gaaten, als een zeef, gelyk men ook ziet in de Milts-aderen der Kalveren, (ziet de 83. en 84. Figuur) het geen ik geloof dat tot nog toe niet aangemerkt is geweest. Diergelyke doorbooring van de aderen, is oorzaak, dat het te rugloopende bloed door de roede zoo veel te rasser van de roede wederkeeren kan, wanneer dan de roede in een moment slap word. Voorwaar, indien de zenuwagtige spongieuze lighaamen van de roede en Eekel, als mede deszelfs aderlyke vaten, ter deegen onderzogt worden, zal men ondervinden, dat dezelve veel zullen overeenkomen met de zelfstandigheyd van de milt van een Kalf, en deszelfs aderlyke vaten, als de klieren van de milt wel zyn uytgespoelt. Van deze uytspoeling en uytdryving der klieren door de aderen met water, zonder nogtans eenige quetzing van 't bekleedende vlies, durf ik my beroemen te zyn de eerste uytvinder, voor welke my ook voor deze erkent heeft de zeer waarde Joh. van Horne, Hoogleeraar in de Ontleedkonst: te weeten, zoo ik my niet bedriege, in 't Jaar 1664. wanneer toen ter tyd niemand der Anatomisten van zoodanige behandeling eenige gedagten maakte. Ik had verscheyde milten van Kalveren toebereyd, welke aanstonds de gezegde hooggeagte Ontleeder aan zyne discipulen, ja publyk vertoonde met groote toejuyging. Maar dit zy in 't voorbygaan. Laat ik weder keeren tot het voorgestelde. Het zal dan blyken, dat, na een ligte gedaane opblazing van de milt van een Kalf, de klieren daar eerst uytgedaan zynde, het inwendige zeer net overeenkomt met het inwendige van de roede: want het geene dat in de roede, en deszelfs Eekel, van ons genoemt word het groote en kleyne zenuwagtig spongieus lighaam, dat zelve word genoemt in de milt van een Kalf zenuwagtige vezels: welke vezels in de milt van een Schaap zoo veel niet werden gevonden, maar ik vind 'er geen van dezelve in de milt van een mensch: alhoewel Sylvius het in tegendeel gesteld heeft, en getragt eenige stellingen, hoewel die in allen deelen niet aannemelyk waren, daar uyt vast te stellen. Ondertusschen niet alleen om reden van de vezelagtige of zenuwagtige spongieuze zelfstandigheyd, komen de roede van een Mensch en de milt van een Kalf overeen; maar ook ten opzigte van de aderen, welke byna op dezelve manier doorboort zyn. Zoo men de Autheuren {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} doorbladert, dewelke de varen van de roede verbeeld, ja ook beschreven hebben, zal blyken, hoe zober zy zyn geweest ontrent de inwendige aderen, die door gezegde lighaamen loopen; ja gaan dezelve droogvoets voorby, en zommige ontkennen dezelve in 't geheel daar te zyn; en wat wonder? want zy worden zeer bezwaarlyk te voorschyn gebragt. Thomas Bartholinus, zegt, dat de roede slag-aderen, aderen en zenuwen heeft; en getuygt, dat de aderen verspreyd zyn over het uyterste en binnenste van de roede, en verders niet. Regnerus de Graaf, heeft ons niets medegedeelt van de gezegde inwendige aderen, alwaar hy schryft van de vaten der roede. Vesalius bekent vryelyk met deze woorden, dat hy de verspreyding van deze aderen, door de inwendige zelfstandigheyd van de roede, nooyt gezien heeft; en alhoewel, zegt hy, deze vaten (hy spreekt van de aderen en slagaderen) tot de lighaamen van de roede reyken, nogtans kan ik nauwlyks met het mes naspeuren, op wat voor weg zy in de holte van deze lighaamen ingeplant werden. Indien men de oorzaak van deze zwaarigheyd onderzoekt, zal men ligtelyk dezelve vinden. Maar een manier, waar door deze inwendige aderen ontdekt werden, is by my bekent, en bestaat alleen maar in een opblaazing en drooging van de roede, na de uytwassching van 't bloed. In deze opblazing worden niet alleen opgeblazen de aderen, die over de oppervlakte van de roede loopen, maar ook de inwendigen, als een zeef doorboord zynde, dewelke na de drooging door het ontleed-mes konnen onderzogt werden. Ziet de 84. Fig. Let. C. En indien ymand op een andere manier wil te werk gaan, zal oly in 't vuur werpen. De reden is, om dat de zelfstandigheyd van de inwendige ader, om deszelfs porositeyt of gaatjens, zeer ligt verwart werd met de inwendige zeer vol-gaatige zelfstandigheyd van de roede. Uytlegging van de LXXV. figuur. A. Een opgeblaaze, gedroogde, en in tween na de lengte opgesnede roede van een man, op dat het inwendige zoude gezien werden. a.a.a. De slag-ader door de zenuwagtige spongieuze zelfstandigheyd verspreyd. B. Het uyterlyke gedeelte van het hoofdje niet opgeblaazen, waarom het in de drooging alle zyn spongieusheyd heeft verlooren, waar door het een dik vlies vertoont. b.b. Het inwendige opgeblaaze deel van het hoofdje, welk gedeelte een waare vervolging is van het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam. C. De Pisweg. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytlegging van de LXXVI, LXXVII, LXXVIII, LXXIX. en LXXX. figuur. A. Een moot of gedeelte van het hoofdje van de roede, welk de kroon genaamt word, en staat allernaast op die plaatze, alwaar de voorhuyd [praeputium] aan de roede vast groeyd. a.a. Het buytenste gedeelte van de gezegde moot, welk een vervolg is van 't zenuwagtig spongieus dunne lighaam, dat ten deele de pisweg omvat, welk van zoo veel gewigt niet is, als wel in de volgende Figuur B. b. Het binnenste gedeelte van de gezegde moot, welk een vervolg is van 't groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam. B. Het volgende gedeelte of moot van het hoofdje van de roede. a.a. Het buytenste gedeelte van gezegde moot, welke ten opzigt van 't eerste grooter is. b. Deszelfs inwendige gedeelte, welk ten opzigt van 't eerste kleynder is. C.D.E. Vertoont mooten van het hoofdje, dewelke allengskens kleynder worden, en toonen aan de verscheydentheyd van de inwendige zelfsstandigheyd. Verklaring van de LXXXI. figuur. A. Een opgeblaaze, gedroogde, en na de lengte opgesnede roede, op dat het inwendige gedaante zoude te voorschyn komen. B. Het buytenste zenuwagtige spongieus gedeelte van het hoofdje, welke dunder en fynder van weefzel of zelfstandigheyd is. C. Het binnenste zenuwagtig spongieus gedeelte van het hoofdje, is dikker van weefzel zelfstandigheyd. D. Het zenuwagtig spongieus gedeelte van de pisweg. E. De Pisweg. F. De verspreyding der slag-aderen, door het inwendige van de roede. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De 82. Figuur. Vertoont alleenlyk de inwendige gedaante van 't afgesnede hoofdje. Uytlegging van de LXXXIII. en LXXXIV. figuur. A. Een gedeelte van de milts-ader van een Kalf in de lengte gesneden, op dat men zoude konnen zien deszelfs doorbooring; welke doorboorde ader als een zeef verspreyd word door de milt, en verdwynt niet schielyk, alwaar hy in de milt gaat, gelyk Highmorus en andere gewilt hebben, maar in zyn voortgang. B.B. Deszelfs afgesnede takken. C. Een gedeelte van de ader verspreyd door de zenuwagtige spongieuze lighaamen van de roede, na de lengte opgesneden. EYNDE. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Anatomisch kabinet Van Fredericus Ruysch, Of naamlyst der rariteyten, Dewelke ten huyze van den Autheur bewaart worden; Opgestelt van den zelfden Fredericus Ruysch, Med. Doct. Hoog-Leeraar in de Ontleed en Kruidkunde: Medelit in de Keyserlyke Academie in Duytschland, en van de Koninklyke Maatschappye der Geleerde in Engelandt. Waar by verscheyden Verklaringen en kopere Afbeeldingen gevoegt worden. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den wel edelen en achtbaren heer, den heer Joannes Commelin, Raad der Stad Amsterdam, Zyn Begunstiger, en zeer geachten Vrient, Wenscht Frederik Ruysch Heil en Welvaren. Wel Edele en Achtbare Heer. Uwe byzondere ervarentheyt van alle natuurlyke Zaken, en ook voornamentlyk uwe klaarblykelyke goetgunstigheyt mywaarts, verschaffen my met recht gelegentheydt, om deze beschryving van myn Cabinet aan Uwe Achtbare en my zeer dierbare Naam op te dragen, op dat 'er eenig gedenkteken van onze oude vrientschap, nu al twintig Jaren en daar boven onderhouden, blyven, en dit opschrift zelfs, met deze naam te voorschyn komende, meer ingang vinden zou. Waarlyk, wanneer ik een wel verdiende Begunstiger zoeken moest, wien deze bladeren zoude worden toegeëygent, vonde ik niemant, aan wien ik het meer schuldig was; of wanneer ik een Kenner verkiezen zou, die van deze en diergelyke, alleen het beste van allen zoude kunnen oordelen, konde ik 'er geen vinden, aan wie dezelve met meer recht opgeoffert wierden, als aan U, Wel Edele Heer. Waarom ze zich als van zelfs tot U uytstrekken, en dat uyt een innerlyk gevoelen van dank- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheyt; ja om Uwe groote diensten aan my en (zo het geoorlooft is daar by te voegen) ook myn zoon bewezen, word ik gestadig aangezet, om dezelven opentlyk met Lofschriften uyt te breiden: want het was U niet genoeg zo veel tekenen van gunst en van een oprechte genegentheyt mywaarts te betonen, of het behaagde U daar en boven Uwe goetheyt tot dezen mynen outsten Zoon uyt te strekken; het welke hy nog onlangs in 't opstellen van zyn Cabinetje (om geen andere weldaden op te halen) overvloedig beproeft heeft, dewyl gy het zelve met uytlantsche uyt beide de Indiën gebragte Zaden rykelyk hebt verciert en vermeerdert. Hy zal, met my, zyn best doen, dat deze zeer aangename giften niet te vergeefs van U uytgedeelt zullen zyn, maar zal liever trachten de bloemen en vrugten der dankbaarheyt U by alle gelegentheyt aan te bieden. Ondertusschen hoop ik, dat gy deze Naamlyst der Rariteyten met viendelykheyt aannemen, en myne pogingen ten besten duyden zult; schat dezelve niet na zyn grootheyt en waarde, maar na myn begeerte om U myne hoogachting te betuygen. De Groote en goede God, Wel Edele Heer, beware U lang gezont, en storte mildadiglyk over U en Uwe Vrienden uyt, allerley geluk en voorspoet. Amsterdam den 9. Maart l690. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Anatomisch kabinet Van Fredericus Ruysch, Of register van de rarigheden, Die ten huyze van den Autheur bewaart worden. Een opgeregte tombe voorzien met verscheyde geraamtens [sceleta] &c. No. I. In een kisje van deze Tombe is geplaatst een doodshoofd [caput osseum] van een eerstgeboore kindje, met deze inscriptie: Geen hooft, hoe sterk het is, zal de wreede dood ontvlieden. In dit hoofd worden deze volgende merkwaardige dingen gevonden. Ten eerste. De opperhoofds [ossa syncipitis], agterhoofds [os occipitis] en voorhoofds [os frontis] beenderen, alwaar zy haar beenagtige zelfstandigheyd aannemen, namentlyk in haar midden, puylen na proportie meerder uyt als in bedaagden, en zyn aldaar veel vaster. 2.Uyt dit harde gedeelte, als een middelpunt van beenmaking, schynen ontelbare beenagtige [striae osseae] streepen zig uyt te zetten, 't welk ik in 't begin van de beenmaking bevind plaats te hebben. 3.De beenagtige ring is tot nog toe gesepareert van 't onderste gedeelte van 't steen-been [os petrosum], maar in 't bovenste gedeelte is 't t'zamengevoegt met het slaap-been [os temporum], door een vereeniging [symphysis sine medio] der beenderen, zonder tusschenkomen. 4.De beenderkens van 't gehoor in haare natuurlyke plaats, dewelke, van weerkanten het trommelvlies weggenomen zynde, zeer fraay te voorschyn komen. Dat dezelve beenderkens in de eerstgeborene zoo groot zyn, als in de bejaarden, is alhier te zien. 5.Een notable scheyding of verscheydentheyd, tusschen het schubwyze [os {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} squammosum] en steen-been [os lapidosum], welke in eerstgeboore kinderen alleenlyk aan elkander gevoegt zyn door een vliesje. 6.De gestaltenisse der tanden in die tedere jonge jaaren, dewelke, hoewel onvolmaakt, egter een beenagtige vastigheyd hebben aangenomen. 7.Het agterhoofds-been is zeer klaarblykelyk uyt vier deelen t'zamengevoegt, en dat het grootste dezer deelen uyt drie groeven, tegen elkander overstaande, voorzien is, blykt hier zonneklaar. No. II. Onder dat hoofd, word een kleyn ander gevonden van een misgeboorte, van ontrent vier maanden dragts. Waar in aan te merken staat, dat men alhier beter de bovengezegde streepen zien kan. No. III. Volgt een geraamte van een Jongetje, ontrent 3 Jaaren oud, houdende in zyn regterhand het geraamte van een Papegaay. De onwederroepelyke tyd vliegt voorby. In dit geraamte van 't Kind zyn aan te merken. Ten eerste. Dat het bekkeneel in 't opperhoofds-been gesloten is, nadien de fontanel nu al is verdwenen. 2.De vierde kies of maal-tand aan wederzyde in 't bovenste kaakbeen, zyn uytgang zoekende, doorboort voor de derde, het kaakebeen zelfs. 3.De doorn [spina ossis ilii] van 't darmbeen is kraakbeenig, 't welk niet alleen in dit geraamte, maar ook in alle jonge geboorene zoodanig gevonden word! indien dit niet wel geobserveert werd in 't toemaken van een geraamte, word deze doorn, om dat hy kraakbeenig is, ligtelyk verlooren. 4.Het darm-been [os ilium] aan weerzyde, is uyt drie deelen bestaande, gelyk altyd geschied in jonge kinderen. 5.De knieschyven [patellae] zyn in 't geheel kraakbeenig. No. IV. Aan de regter zyde van 't voorverhaalde geraamte, word 'er een ander gevonden van een kind van zes weeken oud, in zyn regterhand een Vaandel dragende. Wy zullen te vergeefs de doodstaande Oorlog meyden, Alzoo ons leeven hier moet tot de dood toe stryden. In 't zelve worden de volgende aanmerkenswaardige zaken gezien. Ten eerste. Het onderste gedeelte van 't schaam-been [os pubis] is kraakbeenig, maar het bovenste al beenagtig. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.Alle de aangroeyzels [epiphyses], niet alleen de waare, (ik meyne, dat aldus alle de uytsteekzels [processus] der geledingen, dewelke aan 't waare deel des beens groeyen, genaamt moeten worden) maar ook alle de beentjes van de voorhand [carpus] en voorvoet [tarsus], zyn nog enkel kraakbeenig; uytgenomen beyde de hiel-beenderen [os calcis], waar in eenige beenagtigheyd gezien werd. 3.De sny-tanden [dentes incisorii], die voor de andere meestentyd uytschieten, alhoewelze nog in een dik vlies besloten leggen, schynen daar door. 4.In de winkel-naad [sutura lambdoidea] is een driekantig beentje, 't welk zommige Autheuren recommandeeren in een vallende ziekte [epilepsia.] 5.Aan alle beyde zyde ontbreekt het mamwyze [processus mammillaris] uytsteekzel; derhalven moet 't gehouden worden voor een waare [apophysis vera] uytsteekzel, want naderhand schiet het uyt het slaap-been [os temporum.] 6.De doornagtige [processus vertebrarum spinosi] uytsteekzels van de wervelbeenderen, welke bastart [apophyses spuriae] uytsteekzels zyn, (om dat zy aan 't waare gedeelte van 't been, of lighamen [corpora vertebrarum] der wervelbeenderen, in manier als kraakbeenige aanwassen vastgroeyen, en in 't gebruyk met waare uytsteekzels overeenkomen) bestaan in dit, gelyk ook in diergelyke andere geraamtens, uyt kraakbeen. Daarom moet men voorzigtig wezen in 't toebereyden van geraamtens, anders vallen deze uytsteekzels van elkander. 7.Dat de wervelbeenderen in die Jaaren uyt vier deelen haar bestaan hebben, blykt in dit geraamte. 8.De hoofdsbeenderen, anders als in de eerstgeboorne, hangen nu al aan elkander, door middel van een naad. No. V. Aan de linkerhand vertoont zig een geraamte van een kind, oud agt maanden, een Piek dragende. Het volgende is aan te merken. Ten eerste. Het beenige [canalis osseus] canaal ontbreekt nog in 't steen-been [os petrosum], gelyk gemeenlyk in die tedere jaaren geschied. 2.In de linker zyde is het trommelvlies [membr. tympani] helder, zoo dat men de gehoorbeenderkens [ossicula auditus], daar doorschynende, in haare natuurlyke plaats kan zien. 3.De rest komt overeen met 't voorgaande. No. VI. Aan de linker zyde komt ons voor het geraamte van een bedaagd Man, zyn regterhand op de borst hebbende. Aanmerkt. Ten eerste. Dat de traanbeenderkens [ossicula lachrymalia] geenzints gequest zyn, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyk zeer dikwils gebeurt in 't maken van een geraamte, wegens haar dunheyd. 2.De gemeene gaten, die in dezelve beenderkens gevonden worden, gedestineert zynde tot doorgang van de traan-canaal [ductus lachrymalis], zyn hier veel wyder als na gewoonte. 3.In de schubwyze [sutura squammosa] naad, aan de linker zyde, worden verscheyde beenderkens, van Wormius beschreven, gevonden. 4.De doorn [spina ossis ilii] van 't darm-been, (welke een bastart [apophysis] uytsteekzel is, om dat 't in manier van een kraakbeenig [epiphysis] aanwas, aan 't darm-been aangroeyt) beenagtig geworden zynde, is gescheyden met een merkelyke linie van 't waare gedeelte van 't been. 5.De schaam-beenderen [ossa pubis] zyn zoo wyd niet van elkander gescheyden in 't onderste gedeelte, als in de vrouwen; waar door het bekken [pelvis] in de mannen nauwer word: dit heeft niet alleen plaats in dit geraamte, maar word ook in alle geraamtens der mannen zoo gevonden. 6.Het staart-been [os caudae] is zoo niet na agteren omgebogen, als in de vrouwen, maar komen meer na het schaam-been toe. 7.Dat de ribbens in de mannen dikker en ronder zyn, als in de vrouwen, blykt hier insgelyks. Tusschen de twee bovenverhaalde kleynder geraamtens, en met No. 3. en 4. getekent, leyt het lighaamtje van een onvoldrage kindje van zeven maanden, voor eenige Jaaren door het balsemen zeer net bewaart, en als steen verhard, in wiens regter handje vergankelyke bloemen, als rozen &c. vastgehouden worden, verbeeldende de brosheid van den mensch, welkers opschrift is: De zelfden dag ontsluyt ons: De zelfden dag verteert ons. In dit verharde dood lighaamtje van 't onvoldrage kindje, zyn aan te merken. Ten eerste. De kroon, waar mede het hoofd omvangen is, is gemaakt uyt natuurlyke bloemen, welkers bloem-bladeren [petala] eeuwigduurend zyn, want die vallen alleen niet af, maar zy behouden ook haar natuurlyke couleur: weet, dat dit van my gedaan is, op dat zy met het lighaam, 't welk niet konde bederven, zoude overeenkomen. 2.De kuyl in de fontanel van 't hooft, ('t welk gemeenelyk in doode kinderkens gezien word, en is een teeken, dat het lighaamtje de geest gegeven heeft) is hier vry zigtbaar. 3.Het lighaamtje is in 't geheel steen hard, en de ingewanden daar nog in zynde, behouden die zelfde hardigheyd. 4.De natuurlyke couleur is byna nog in zyn geheel. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} No. VII. Aan de zyde van het gebalsemde kindje, staat een geraamte van een misgeboorte [abortus] van vier maanden, met een houwer dreygende te slaan; 't welke deze woorden tot een opschrift heeft: De Dood spaart ook zelfs de weerlooze Jeugt niet. In dit geraamte zyn deze dingen merkwaardig. Ten eerste. De uytzettingen [protract. striar.] der streepen in 't hoofd, zyn, gelyk als water dat in ys verandert. 2.Dat gedeelte van 't slaap-been [os temporum], het welk 't schubwyze been [os squamosum] genaamt werd, gaat in zyn beenmakinge voor dat gedeelte, 't welk het steen-been [os lapidosum] geheten word. 3.Ziet men hier, dat het ronde been [os orbiculare] van 't gezegde been, in de vierde maand een beenagtige substantie aangenomen heeft. 4.De onderste kaak [maxill. infer.] in zoo een teder misgeboorte, is scherper in zyn midden, als in bejaarde, of die ouder zyn. 5.Welke deelen van de naamlooze [ossa innominata] beenderen eerst de beenagtige natuur aannemen, is hier zonneklaar te zien. 6.Niets beenig komt ons voor ontrent de voorhand [carpus], maar de agterhand [metacarpus] is geheel beenig. 7.In de voorvoet [tarsus] word weynig beenagtigheyd gevonden, maar in tegendeel is de agtervoet [metatarsus] al beenagtig. 8.De beenderen van de vingers van de hand, gaan in haar beenmakinge voor de beenderen der toonen van de voet. 9.Hier blykt klaar, dat het borst-been [os pectoris] in die tyd nog niets beenagtigheyds heeft. 10.De sleutel-beenderen [claviculae] zyn in 't geheel byna beenagtig, als mede de ribbens, uytgenomen derzelver kraakbeenige aanwassen. 11.Dat de voorste uytsteekzels van de onderste kaak (van andere de kraayebeks of scharpe [Coronae S. processus acuti] uytsteekzels genaamt) geenzints waare uytsteekzels zyn, toont dit kleyne geraamte aan. Want die gezegde uytsteekzels zyn 'er in de eerste beenmakinge, en spruyten niet uyt het waare gedeelte van 't been, 't welk de wezentlykheyd zoude moeten wezen van een waare uytsteekzel; en daarom worden zy van my niet te onregt gehouden voor bastert uytsteekzels. No. VIII. Onder dit gezegde geraamte, word 'er een ander gevonden, van een kind van agt maanden dragts, in zyn regter handje houdende een waterblaas, uyt een hond genomen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mensch is als een blaas. In dit geraamte is het volgende te zien. Ten eerste. De voorhand in 't geheel kraakbeenig. 2.In de voorvoet [tarsus] heeft het hielbeen [calx] een beenagtige hardigheyd aangenomen, de andere beenderen van de voet zyn nog kraakbeenig. 3.De knieschyven [patellae] zyn in 't geheel kraakbeenig. 4.Alle de kraakbeenige [epiphysis] aanwassen, zyn in dit geraamte kraakbeenig. 5.Het is zeker, dat het onderste kaakbeen bestaat uyt twee deelen in een eerstgeboorne; maar haar vereeniging geschied niet door tusschenkomen van een kraakbeen, gelyk de Autheuren zeggen: ja zoo dikmaals als ik het onderzogt heb, heb ik altoos bevonden, dat deze twee deelen, aan elkander t'zamen hingen, door hulp van een vlies, gelyk in dit voorwerp gezien kan werden. 6.Het naamloos been [os innominatum] van de linker zyde is wat lager geplaast, als dat van de regter zyde: en dat geenzints door een wanschapenheyd, maar door het stellen van 't geraamte voor deszelft drooging: 't welk veele Chirurgyns bedrogen heeft, oordeelende, dat het dye-been [os femoris] ontleed was, om dat zy bevonden het eene been langer te zyn als het andere na de val, en onlydelyke pynen. Ik zeg, dat dit dikmaals afhangt van de plaatzing en uytrekking van 't lighaam, waar door het een nederdalende gestalte krygt; en het dye-been navolgende, schynt het eene been [crus] langer te wezen. 7.In 't borstbeen van agt maanden dragts, worden dikmaals 6 of 7 ronde beenderkens, die na de lengte van 't gezegde been staan, gevonden, maar hier zyn 'er eenige die dubbelt zyn. 8.De fontanel in 't hoofd, is zeer kleyn. No. IX. Aan de regter hand van 't gezegde geraamte, word een ander geraamte gevonden van een voldrage kindje, tusschen de kaaken een vergulde trompet houdende. Gedenkt aan de laaste tyd! No. X. Een geraamte van een vierjaarig kind, verscheyde speelgoet in de handen dragende. Het mensche leven is maar een spel. In dit geraamte zyn aan te merken deze volgende zaaken. Ten eerste. Blykt hier, dat de schaam-beenderen [ossa pubis] in dien ouderdom de beenagtige natuur hebben aangenomen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.Dit geraamte vertoont insgelyks, dat de namelooze beenderen [ossa innominata] in drien zyn gescheyden. 3.De knieschyven zyn nog kraakbeenig. 4.De beenderen van de hiel [os calcis], koot [os tali], en het taarlingswyze [os tessarae] been, als mede het grootste van de drie namelooze beenderen, zyn al in een beenagtige zelfstandigheyd verandert, dewyl de andere onbenaamde, of beytelwyze [ossa cuneiformia], als mede het schipwyze [os naviculare] been, nog kraakbeenig zyn gebleven. 5.Byna alle aangroeyzels [epiphyses] hebben de beenagtige hardigheyd aangenomen, tusschen welken, en 't waare gedeelte van 't been, zeer veel kraakbeen tusschen komt. 6.De beenderen van de dye [os femoris], scheen [tibiae], kuyt [os surae], en schouder [humeri], hebben een regter figuur, als in bejaarden. 7.Twee van de voorhands [carpus] beenderen, hebben een beenagtige zelfstandigheyd bekomen, en dat in alleby de zyde. 8.Het borst-been [os pectoris] uyt elf ronde beenderkens ('t welk zelden, zoo 't ooyt, gezien is) bestaande. No. XI. Het Geraamte van een kind van ontrent vyf Jaaren oud, van wiens regterhand een mensche hartje, door het balzemen hard gemaakt zynde, met een zyde draad afhangt. 's Menschen leven hangt aan een zyde draad. In 't zelve is aan te merken. Ten eerste. Dat de voorvoets-beenderen [os tarsi] aan wederkanten (uytgezondert de schipwyze [ossa navicularia] beenderen) een beenagtige hardigheyd aangenomen hebben. 2.Dat het borst-been bestaat uyt vyf ronde beenderkens. 3.Dat tusschen het ankerwyze uytsteekzel [processus anchoriformis], en het waare gedeelte van 't schouderblads-been [os scapulae], veel kraakbeen gelegen is; 't welk een teeken is, dat het gezegde uytstek een bastert [apophysis spuria] uytsteekzel is. 4.Dat twee van de voorhands-beenderen, waarlyk de beenagtige hardigheyd bekomen hebben, kan men klaar zien: de andere, gelyk in 't voorgaande geraamte, zyn tot nog toe kraakbeenig. 5.Het opperste van de schouder [summus humerus], welk een uytsteekzel [processus scapulae] is van 't schouderblad, is hier nog geheel kraakbeenig. 6.De doorn [spina ossis ilii] van 't darm-been, is nog geheel kraakbeenig. 7.Dat het onderste aangroeyzel van de schouderbeenderen een waar aangroey- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zel is, blykt hier zonneklaar; want tusschen deze, en 't waare gedeelte van 't been, komt kraakbeen. 8.Het zelfde word ook gevonden in 't onderste aangroeyzel van de kleyne [radii] elleboogs-pypen. 9.De bovenste aangroeyzels van de elleboog-beenderen [cubiti], (namentlyk de knoppen [olecrana] van den elleboog) zyn nog kraakbeenig, en daar word niets beenig in gevonden. 10.Dat de bovenste aanwassen, of de hoofden van de arm-beenderen [brachia], uyt twee beenderen in die jaaren bestaan, blykt alhier. 11.De groote en kleyne drayers [trochanteres] van 't dye-been groeyen vast, op de manier als een aangroeyzel aan 't waare gedeelte van 't been; en daarom moetenze ook gehouden worden voor bastert uytsteekzels [apophyses spuriae.] 12.De onderste aangroeyzels van de kuyt-beenderen [surae], hebben een beenagtige natuur aangenomen, maar de bovenste zyn nog kraakbeenig. 13.Alle de beenderen van de voorvoet [tarsus] aan weerskanten, (behalven het schipwyze [os naviculare] been) zyn beenig geworden. 14.De gehoor-beenderkens [ossicula auditus] van de linker zyde, hebben haar natuurlyke plaats in 't steen-been [os petrosum.] No. XII. Een kloek geraamte van een Meysje, vertoonende met een neusdoek haar oogen af te droogen; met dit advys: De Wereld is een Traanendal. Aanmerkt. Ten eerste. Dat het geraamte van de vrouwelyke sexe is, toonen ons zeer klaar de dunheyd van de ribbens; als mede de distantie, dewelke gevonden werd in het onderste gedeelte van 't schaam-been [os pubis.] 2.Het geheele bekken [pelvis] is ook wyder als in de mannen. 3.Het borst-been [os pectoris] bestaat uyt vier beenderen, maar de punt [mucro] daar van is nog in 't geheel kraakbeenig; 't welk voor ons een teeken is, dat het niet oud van jaaren is geweest; want door de tyd word het getal der gezegde beenderen zoo vermindert, datze in hooge jaaren niet zelden te gelyk met de punt uyt een been bestaan. No. XIII. De grond van de Tombe, is vervult met verscheyde mensche beenderen, verbeeldende een begraaf-plaats. De Aard-godin doet elk regt: Ze opent zig voor Heer en knegt. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze geeft een onder aardsche woning, Zoo aan den boer, als aan den Koning. Letter A. Is een doodshoofd [caput osseum], waar in aan te merken is. Ten eerste. Dat in de schubwyze [futura squammosa] naad van de linker zyde, ontrent de grond van het mamwyze [processus mamillaris] uytsteeksel, een beentje van Wormius gevonden word. 2.Het andere paar der schubwyze [mendosae suturae] naaden, (door wiens toedoen de zyden van 't bytelwyze been [os sphoenoides] t'zamen gevoegt worden met het voorhoofds [os frontis] been) is voor een groot gedeelte verdweenen: vervolgens zyn deze beenderen vereenigt door een vereeniging [symphysis sine medio] zonder tusschenkomen. Letter B. Is een mensche doodshoofd. Aanmerkt. Ten eerste. Dat het verhemelte [palatum] op een wonderlyke manier neergedrukt is. 2.De pyl-naad [sutura sagittalis] is in 't geheel verdwenen, in wiens agterste gedeelte gezien word een ronde kuyl. *Of dit van het trepaneeren zal gekomen zyn? 3.De kroon-naad [sutura coronalis] ontrent het linker slaap-heen [os temporale], is mede verdwenen. Letter C. Een doodshoofd van een Mensch. Aanmerkt. Ten eerste. Dat de pyl-naad tot aan de grond van de neus [radix nasi] is uytgestrekt, en alzoo het voorhoofds-been in tween verdeelt. 2.In beydezyde van 't voorhoofds-been worden lange sleuven gevonden, haar oorspronk nemende uyt de gaten, die boven de oog-raden [orbitae oculi] zyn, in dezelve worden geplaast de zenuwen die door de spieren van 't voorhoofd loopen. Letter D. Een doodshoofd van een Besje. Waar in aan te merken zyn. Ten eerste. Dat niet alleen beyde de kaak-beenderen tandeloos, maar ook in {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} haar hoogte zoo vermindert zyn, dat 'er nauwlyks de helft van de breete overig is. Ziet de 82. Aanmerking, en 65. Figuur. 2.Zeer groote, ja wonderbaare gaten werden in dit doodshoofd gevonden, in 't buytenste van de oog-raderen zittende, welke by Spigelius genaamt werden de vierde gaten van 't bytelwyze been. Of dit van de eerste conformatie, of door de ouderdom is, kan men niet ligt bepaalen. Letter E. Een doodshoofd, waar in aan te merken zyn. Ten eerste. Dat de pyl-naad zig uytstrekt tot de wortel van de neus. 2.De holte in 't onderste gedeelte van 't voorhoofds-been, is zeer kleyn; 't welke de Autheuren voorgeven, dat van de loop van die naad tot de wortel van de neus zoude voorkomen; maar menigmaal heb ik het ook in tegendeel waargenomen. 3.In de winkel-naad [sutura lambdoidea] zyn verscheyde beenderkens van Wormius: waar onder twee driekantig, en dat aan de zyde, daar de pyl-naad met de winkel-naad zig vereenigt. 4.De mamwyze uytsteekzels van de slaap-beenderen, zyn vol van holletjes en huysjes. Letter F. Een doodshoofd, waar in aan te merken zyn. Ten eerste. De pyl-naad, als in 't voorgaande, uytgestrekt tot de wortel van de neus. 2.Een kleyn beentje van Wormius, in de tweede bastart-naad [mendosa sutura], 't welk zeer raar is. 3.In 't opperste en buytenste gedeelte van de juk-beenderen [ossa zygomatica], word gevonden een groot beenig uytsteekzel, ('t welk zeer zelden, of zoo 't ooyt, te vooren gezien is.) Letter G. Een doodshoofd van een bejaard Mensch. Aanmerkt. Ten eerste. Aan de linker zyde een beentje van Wormius in de schubwyzenaad. 2.Onder de beenderkens van Wormius, word 'er nauwlyks een grooter gevonden, als in de kroon-naad van dit hoofd, het welk insgelyks zelden voorkomt. 3.De ploeg [vomer] is vereenigt door een beenagtige zelfstandigheyd, met het scheydzel der neusgaten, 't welk dikmaals gebeurt in bedaagden, waar door oorzaak ontstaan is by zommige, om te twyffelen, of deze twee beenderkens een, of twee zoude zyn. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.Een aanmerkelyk teeken of spoor van de slaap-spieren, met een zigtbaare rand, in 't voorhoofd en opperhoofds-been. Letter H. Het doodshoofd van een kind, ontrent agt Jaaren oud. Waar in aan te merken staat. Ten eerste. Dat hier is een notabele distinctie en separeering van 't agterhoofdsbeen en juk-been, 't geen alleen gezien word in de jonge kinderen: maar eyndelyk worden deze twee beenderen t'zamengevoegd, door een beenagtige zelfstandigheyd. 2.Hier is fraay te zien, hoe dat in de vernieuwing der tanden, de tussenscheydzels [interstitia alveolorum] van de holtens, door de uytkomende tand uytgestooten, ja ook in 't geheel vernietigt werden. Letter I. Een doodshoofd van een bejaard Mensch. Aanmerkt hier. Ten eerste. Verscheyde beenderkens van Wormius in de winkel-naad [sutura lambdoidea.] 2.Twee driekantige beentjes, tusschen de kroon [sutura coronalis] en winkel-naad. 3.Verscheyde beenderkens van Wormius, in de tweede [sutura mendosa] bastaart-naad. Letter K. Een doodshoofd. Aanmerkt. Ten eerste. Dat de pyl-naad [sutura sagittalis] tot de wortel van de neus gestrekt is, 't welk geenzints de verscheydentheyd van de sexe betekent. 2.Verscheyde kleyne beenderkens van Wormius in de kroon-naad, onder welke een zeer groot is. 3.Een beentje van Wormius in de kroon-naad. 4.Zoo veele beenderkens van Wormius in de winkel-naad, dat de helft van de gezegde naad ons dubbelt voorkomt. Letter L. Een doodshoofd van een bedaagd Mensch. Aanmerkt. Ten eerste. De pyl-naad byna geheel vernietigt. 2.In 't midden van 't agterhoofds-been, komt te voorschyn een tegennatuurlyk beenig uytstek. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Letter M. Een doodshoofd van een Kind. Aanmerkt. Ten eerste. De regter schubwyze naad, is voor het grootste gedeelte dubbelt. 2.Het welk ook gevonden werd in de winkel-naad. Letter N. Een doodshoofd van een oud Man. Aanmerkt. Ten eerste. Een driekantig been, tusschen de pyl en winkel-naad. 2.Verscheyde beenderkens van Wormius in de pyl-naad. No. XIV. Verscheyde mensche beenderen tusschen de gezegde doodshoofden verspreyd, om een Kerkhof te verbeelden. Onder de gezegde beenderen, komt ons eerst voor het schouder-been [os humeri] van omtrent een zesjaarig kind, wiens opperste aangroeyzel [epiphysis] of hoofd, als mede het onderste, door de kooking in enkel water van een gescheyden zyn. Ziet No. I. De twee elleboogs-beenderen [ossa cubiti] van 't zelve kind, door de kooking beroofd van haare aangroeyzels, zelfs de olecranon niet uytgezondert, 't welk een teeken is, dat dezelve olecranum, in manier van een aangroeyzel, aan 't waare been vastgroeyt. Daarom moet men ook de olecranum houden voor een bastaart uytsteekzel [apophysis spuria.] Ziet No. II. Een krom dye-been van 't zelve kind, wiens opperste en onderste aangroeyzel niet alleen door de kooking afgevallen zyn, maar ook alle beyde de drayers [rotatores seu trochanteres]: waar uit klaar blykt, dat deze gezegde drayers bastart uytsteekzels zyn, en aan 't waare been, als een uytsteekzel, vastgroeyen. Ziet No. III. In de eerste Kast, Letter A. worden deze navolgende zaken gevonden. In de eerste en opperste plank, worden gezien en vertoont. No. I. De deelen tot de generatie of voortteeling behoorende, en dat in een voldrage meysje, met deszelfs waterblaas, en een gedeelte van de endeldarm daar aan; in de scheede [vagina uteri] van de Lyfmoeder is te zien 't halfmaanwyze [semilunare hymen] maagdevlies, zoo als het ordinaris in die tedere jaaren gewoon is ons voor te komen: want in de meysjes is het gewoon met 'er tyd te groeyen tot een cirkel of kring, in wiens middelste, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} in een natuurlyke staat altyd een opening blyft. Daar worden ook gezien aan beyde de zyden de slag-aderen [arteriae umbilicales] van de navel, met het ondoorboorde [urachus impervius] watervat. No. II. Een gedeelte van de zaad-ader [vena spermatica] uyt een Kraamvrouw van negen dagen, met waschagtige stoffe vervult, waarin een notabele wydte der zelver; buyten de kraam, en in die geene, die niet zwanger zyn, zyn de zaad-aders geenzints zoo wydt. No. III. De krop-ader [vena jugularis] uyt een Paard, in wiens eene uyteynde gezien word een oog-luykende [valvula connivens] klapvlies, of een half maanwys vliesje, een klapvlies vertoonende, en nogtans onnut om 't werk van een klapvlies te doen. In het andere uyteynde, word den uytgang of mond van een tak, voortgekomen uyt de gezegde ader, door een waare klapvlies, gesloten. No. IV. De maag en gedarmte van een misgeboorte van vier maanden dragts. Op de tweede plank worden gevonden. No. I. Een waterblaas van een Kalf, zig dubbelt verbeeldende, om dat in deszelfs agterste gedeelte als een tweede blaas aanhangt, wyder als de voorste en waare waterblaas: ik zoude gelooven, dat dit zyn oorspronk genomen heeft van 't watervat [urachus] tegens de natuur verwydert, welk in dit geslagt van dieren, volgens de loop van de natuur, altyd open is. No. II. Het geraamte van een ongeboore kindje van vier maanden, met het opheffen der handjes gelyk als opspringende. O wat ben ik gelukkig, terwyl myne beenderen nu zoo zagtjens leggen te rusten. No. III. De Teeldeelen van een Vrouw, die vier maanden zwaar was geweest. Aanmerkt. Ten eerste. Deze partyen heb ik 20 Jaaren zoo net bewaart, datze schynen eerst vars gedroogt te zyn. 2.In dezelve Lyfmoeder leyt ook een gebalsemt kindje, als een steen verhard, wiens devys is: {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Geformeert, gestorven, en begraven in de zelfde plaats. Zoo dat de Lyfmoeder myn graft is. 3.'t Blykt hier, dat de scheede [vagina] in de zwangere Vrouwen langer is. 4.Ook kan men hier aanmerken, dat de waterblaas deze uytgestrektheyd van de scheede niet altyd navolgt. 5.Ook komen ons hier voor de lange [ligamenta uteri teretia] en ronde banden van de Lyfmoeder, die men hier zoude zeggen, dat aan 't voorste gedeelte liever als aan 't agterste gedeelte van de Lyfmoeder vast waren; en dat is, om dat de grond van de Lyfmoeder, in 't zwanger gaan, in de hoogte zig verheft. 6.Het is ook aanmerkenswaardig, dat op de plaats, daar den endel-darm [intestinum rectum] aan de scheede t' zamengroeyt, die wand niet zoo dik is, gelyk men zig gemeenelyk verbeeld; en hoe ligtelyk, als deze partyen qualyk gestelt zyn, dat zy naar ongemakken elkander overzetten: zoo dat, als het vuur [gangraena] aldaar is gekomen, 't zelve ligtelyk van de schee na den endel-darm overgaat. 7.Hoe groot en wyd in zwangere Vrouwen, de bloetvaten van de Lyfmoeder zyn, is hier ook te zien. 8.In de blaas, die maar een weynig opgeblazen is, is nog kreuk nog kuyl: maar zoo natuurlyk gestelt, als of zy met pis opgevult was. No. IV. Aan de zyde van de Lyfmoeder, daar het kindje in besloten is, staat een geraamte van een kindje van vier en een halve maand, met deszelfs linker handje de gezegde Lyfmoeder aanrakende. Het kon in geen edelder graft bedekt worden. Aanmerkt. Ten eerste. In deszelfs borstbeen is niets beenigs te zien. 2.Daar word een driekantig beentje, tusschen de pyl en winkelnaad, gevonden. No. V. Geraamtens van Tweelingen van vier maanden. Het aan de regter zyde staande met opgeheve handen, als met vreugde ingenomen zynde, ziet na den hemel. Dat aan de linker zyde, zyn regter handje aan zyn weenende oogen gebragt hebbende, schynt of hy wilde beweenen zyn vroege uytkomst des doods: zoo {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die Tweelingen schynen te verbeelden, met twee verschillende gemoedsbewegingen, de eene als Democriet, de andere als Heracliet. No. VI. Een gedeelte van een mensche Nier, in mooten gesneden. Aanmerkt. Ten eerste. A.A. De bloedvaten door de Nier loopende, en vervult met een wasagtige stoffe. 2.B.B. De canaaltjens, door welke de pis na het bekken gevoert werd. No. VII. Een wonderbaarlyke groote mensche Nier, verbeeldende de figuur van een Fles. Aanmerkt. Ten eerste. Dat door deszelfs vliezen notable bloedvaten verspreyd worden, waar onder, alhoewel vervult, nogtans verscheyde zoo kleyn zyn, dat zy byna het gezigt ontvlieden. 2.De Nier [arteria renalis, seu emulgens] of uytzuygende slag-ader, is ontblood van alle vliezen en vet, waar door anders dezelve verduystert word. 3.Heuveltjens, liever klieren van de Nieren verhard, en dik geworden, uyt de zelfstandigheyd des Niers uytspruytende, en met Letter a.a. getekent. Op de derde Plank. No. I. Een gedeelte van de omgewonde [intestinum ileum] darm van een mensch, op een voetje staande. Aanmerkt. Ten eerste. Dat de vaten van 't darmscheyl [mesenterium], door wiens toedoen de darmen by een gehouden worden, met quikzilver vervult zyn. 2.De gezegde darmen hebben haare natuurlyke plaatze behouden, welkers vaten ook met quikzilver vervult zyn. No. II. Het Geraamte van een onvoldrage kindje van zeven maanden, in zyn linker handje houdende de darme en maag van een Henne. Het onderzoekt de vezelen en ingewanden der Beesten. Aanmerkt. Ten eerste. Verscheyde naalden steeken in de maag, dewelke de Hen opge- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} slokt had, en zommige daar van hebben de maag doorboort. Ziet No. 1. a.a. 2.In 't borstbeen worden vier ronde beenderkens gevonden. No. III. Een Bal, bestaande uyt Koe-hayren, welke gevonden is in de maag van een Koe. No. IV. Een gedeelte van de bloedvaten des Longs, namentlyk, de slagader, ader, en longepyp [aspera arteria], dewelke zoodanig op elkander leggen, dat zy byna haar natuurlyke postuur behouden. Aanmerkt. Alle deze vaten zyn vervult, en eyndigen in zeer subtile vaatjens, verbeeldende ('t geen fraay om te zien is) een boom. No. V. Een glaaze kasje, voorzien met vier geraamtens van kleyne [embryones] schepzelkens, waar van het eerste en grootste van twee en een halve maand is, dragende in zyn regter handje de darmen van een Kikvors, dewelke netjes opgeblaazen en bewaart zyn. Aanmerkt. Ten eerste. Dat het hoofd, volgens gewoonte, ten aanzien van 't lighaam, zeer groot is, en voor een groot gedeelte vliesagtig. 2.De beenmaking vertoont zig 't eerst in 't voorhoofds-been [os frontis], ontrent de oog-raderen [orbitae oculorum]: als mede het agterhoofds-been [os occipitis] ontrent het grootste gat, gedestineert tot doorgang van 't rugge-merg. 3.Daar is nog geen beenmaking in de plaats van de opperhoofds-beenderen [ossa bregmatis.] 4.De bovenste kaak is in 't geheel beenagtig, als mede de onderste; welke beyde in de langte uytgestrekt, en spits toelopende zyn, als in de honden. 5.De sleutel-beenderen [claviculae], als mede de ribbens [costae], zyn beenagtig. 6.De naamlooze beenderen, ten deele beenig, ten deele kraakbeenig, welkers beenmaking in haar midden begint voor te komen, gelyk hier klaar blykt. 7.De beenderen van de voorhand zyn in 't geheel kraakbeenig, maar de agterhands-beenderen beenagtig. 8.De beendertjes van de vingeren, beginnen een beenagtige zelfsstandigheyd aan te nemen, en 't is als een zandje groot, 't welk de natuur van been aanneemt. 9.De agtervoets-beenderen zyn al beenig, maar van de toonen nog kraakbeenig. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} No. VI. Het ander aanvolgende geraamte, in 't zelve kasje geplaast, is van een schepzeltje van ontrent twee maanden, in zyn linker handje dragende de Long van een Kikvors, opgeblazen en doorgesneden, op dat men het inwendige zoude konnen zien. Aanmerkt. Ten eerste. Het doodshoofd, is in 't geheel vliezig, uytgenomen het bovenste gedeelte van de oog-raderen. 2.Beyde de kaken hebben al een beenagtige zelfstandigheyd aangenomen. 3.In de namelooze beenderen word een ligte beginzel van beenmaking gezien, als een wit stipje. 4.De beenderkens van de agterhand vertoonen een kleyne beenmaking, in manier als een zandje. 5.De geheele rugge-graat [spina dorsi] is geheel kraakbeenig, ja schynt ook bykans vliezig. No. VII. Volgt nu in ordre het derde geraamte van een kleyn schepzeltje van ontrent zeven weeken, mede in 't zelve glaze kasje gestelt, in 't linker handje dragende een prop-gezwel [polypus], uyt de langagtige [sinus longitudinalis] groef gehaald. Aanmerkt. Ten eerste. Dit prop-gezwel had zoodanig een taayheyd, dat men het daar uyt konde nemen, en droogen, een ader verbeeldende: waar door veele bedrogen zyn geweest in de ongemakken van de borst, als zy zoodanige prop-gezwellen al hoestende opgaven, gelovende dat haar uytgehoeste aderen voorquamen. Ik oordeele, dat het klaarder blykt als het middagligt, dat deze prop-gezwellen niet anders zyn, als gestolde weye, en verdikt in de pypen [bronchia pulmonis] van de Long, of andere aderen. 2.Weynig of niets verscheelt het in deszelfs beenmaking van 't voorgaande. No. VIII: Het vierde van dit glaze kasje, is een geraamte van een kleyn schepzeltje van ontrent twee maanden, in zyn linker handje houdende een mensche Eytje, en in de regter een Overaas, of Haft. Terwyl wy geboren worden, sterven wy. Aanmerkt. Ten eerste. Het hoofd is in 't geheel vliezig, uytgenomen de opperste gedeel- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} tens van de oog-raderen: ja het schynt over een te komen met het bovengemelde geraamte, getekent No. 6. 2.Het hoofd is met Kattoen vervult, op dat het zyn rondheyd zoude behouden. No. IX. Aan de zyde van 't gezegde glaaze kasje, staat een geraamte van zes maanden: in de linker hand dragende een tros met uytgeloste steenen van een mensch, welke steenen met een lymagtige stoffe aan een hangen: maar in de regter hand toont het verscheyde steenen, uyt een galblaas van een mensch genomen, welke in figuur en gelykheyd of effenheyd, zeer met malkanderen overeen komen: Ja zy gelyken na het agterste gedeelte van een schoteltje. De Mensch van een Vrouw gebooren, en eenen kleynen tyd leevende, is vol van gebreeken. Aanmerkt. Ten eerste. Drie bol-ronde beenderkens worden gevonden in 't borst-been, de andere zyn nog kraakbeenig. 2.Het trommelvlies aan de linker zyde, is geheel en doorschynend, waar door men de beenderkens van 't gehoor in haare natuurlyke plaatze ziet. 3.In de voorhand en voorvoet ziet men niets beenigs, zynde de agterhand en agtervoet in allebeyde zyde beenagtig. No. X. Een groote tak van des Longs Slag-ader, met wasch vervult: waar door de takjens, ja de allerminste, ons klaarder voor oogen komen. Aanmerkt. Ten eerste. De alleruyterste uyteyndens van de gevulde takjens, kan men nauwlyks zonder vergrootglaazen zien. 2.Alle de vliezen, die het gezigt zoude benemen, zyn in 't geheel weggenomen, zoo dit de bloote vaatjens in 't gezigt komen. No. XI. Een bal van een man door 't balsemen verhard, en ontbloot van 't schee-vlies [tunica vaginalis], en behouden hebbende zyn eygen [tunica propria, seu albuginea] of witagtig vlies. Aanmerkt. Lett. A. Vertoont de bal [testiculus.] B. De bystander [parastata, seu epididymis], over welkers oppervlakte ontelbaare bloedvaten verspreyt, en konstig vervult zyn. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} C. De groote [globus major epididymidis] bol van de bystaander. D. De kleyne [globus minor epididymidis] bol van de bystaander. E. De praeparerende [vasa spermatica praeparantia] zaadvaten met een spuyt vervult, door een wonderlyke knooping aan elkander hangende, en slangswyze loopende. F. De opschortende [musculus cremaster] spier. No. XII. Op het zelve voetje word gevonden het schee-vlies of rok van de zelfde bal, met deszelfs opschortende spier. Aanmerkt. Dat alle deze zaken zoo bereyd zyn, datze weynig of niets van haar natuurlyke staat hebben verlooren: want de gevulde vaten, de natuurlyke wydte en holte van 't gezegde vlies, zyn zoodanig bewaart, als of de schee-rok [tunica vaginalis] nog ons als opgeblazen voorkomt. No. XIII. Een mensche gal-blaas. Aanmerkt. Dat in dezelve veel steenen zyn als erwten groot, die de gedaante van een schoteltje niet ongelyk zyn. No. XIV. De Milt van een Kalf, van zyn klieragtige substantie, en van zyn bekleedend vlies gescheyden. Aanmerkt. Ten eerste. De Milts slag-ader [arteria splenica] is ten deelen gevult. 2.De ader is na de lengte in tween gesneden, op dat deszelfs doorbooring [perforatio] en verdwyning, dewelke in zyn verspreyding en voortgang geschied, klaarder zoude konnen gezien werden. 3.De groeven [sulci], in welke de gezegde ader eyndigt. No. XV. De slag-ader [arteria splenica] van de Milt van een Kalf, van alle Milts vezels ontbloot; aan deze slag-ader zit de Milts-ader nog vast, waar in deszelfs vernietiging ook te voorschyn komt. No. XVI. Een vlies, voorzien met zeer fyne bloedvaatjens: alhoewel derzelver uyteyndens vervult zyn met een wasschige stoffe, nogtans zou deze in ons gezigt niet komen zonder een vergrootglas, wegens haare subtielheyd. No. XVII. Een gedeelte van de omgewonde [intestinum ileum] en kronkel- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} darm [intestinum colon] van een kind van ontrent twee Jaaren, met de t'zamengevoegde blinde darm [intestinum caecum], en wormwyze [processus vermiformis] uytsteekzel. Aanmerkt. Ten eerste. Deze darmen zyn vast aan 't darm-scheyl [mesenterium], en 't dikke darm-scheyl [mesocolon.] 2.De darm-scheyl vaten [vasa mesaraica] zyn vervult. 3.Veelvuldige klieren, die door de gezegde darm verspreyt zyn; indien zy voor het ligt van een kaars gehouden werden, komen zy te voorschyn. 4.De kronkeldarm meerder en meerder vernauwt, eyndigt in het wormwyze uytsteekzel, anders als in de bejaarden, in welke de blinde darm ontrent het wormwyze uytsteekzel meerder uytgezet is, op dat het een verblyfplaats zoude zyn voor de darms-vuyligheden. No. XVIII. Een geraamte van een onvoldrage kindje van vier maanden, dragende in 't linker handje paarels, welke het met de voorste vinger van het regter handje aanwyzende, schynt als of het dit wilde beduyden: Waarom zou ik willen beminnen de dingen, die in de Wereld zyn? No. XIX, XX, XXI. Gedeeltens van den omgewonden darm van een mensch. Aanmerkt. Ten eerste. De bloedvaatjens zyn tot het uyterste toe vervult met een wasschige stoffe, waar door de gezegde darm zoo rood schynt, als of ze ontstooken was. 2.Op verscheyde plaatzen schynen de spierige of dwerze fibren van de darmen, vervult te zyn met dezelve stoffe. No. XXII. Een gedeelte van de kronkel-en blinde-darm van een Haas, zeer net gebalsemt. Ten eerste. In de kronkel-darm komen ons voor verscheyde klieren. 2.De inwendige oppervlakte of rok, is zoo wonderlyk gekronkelt, dat het na een slakke huysje of een instrument gelykt, waar mede de Hollanders het water uyt de diepe gronden halen, een Handwater-molen genaamt; en dat bevind ik in alle Haazen plaats te hebben. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} No. XXIII. De Lyfmoeder van een zwangere Zee-slak, vervult met zeer veel kleyne hoorntjens. Aanmerkt. Ten eerste. Deze Lyfmoeder gelykent na de longe-pyp [aspera arteria], en is uyt veele kraakbeenige ringen t'zamengestelt. 2.De geheele holte van de Lyfmoeder is vervult met kleyne hoorntjens, daar tusschen beyde komende een spongieuze stoffe, of liever vezeltjens als een spons t'zamengeweeft. De vierde Plank. No. I. Een Vrouwe Lyfmoeder hard gebalsemt, en zoo toebereyd, dat alles, 't welk tot de Baarmoeder behoort, uytgenomen de schee, ons in 't gezigt kome. Ziet de Letters, waar door alle de deeltjens betekent of aangewewezen werden. A. Het lighaam van de Baarmoeder in de linker zyde getrokken. Ziet de 88. Aanmerking. B. De inwendige mond van de Lyfmoeder. C.C. De twee banden, de breede [ligamenta lata] genaamt. D.D. De Eyerstokken [ovaria.] E.E. De Trompetten van Fallopius, of Eyerwegen [oviductus] opgeblazen, met deszelfs franje [fimbriae] of lofwerk. F. Opgevulde bloedvaten, door de Lyfmoeder verspreyd. G. Een derde ronde en lange band, tegens de loop van de natuur aan deze Lyfmoeder aangegroeyt, waar van mentie gemaakt is in de 88. Aanmerking. No. II. Een door midden gesnedene vrouwelyke Lyfmoeder, (waar van mentie gemaakt is in de 85. Observatie) en door onze balsematie verhard, waar in ons voorkomen deze aanmerkelyke zaken. Ten eerste. De holte van de Lyfmoeder vervult met geronne bloed. 2.Aan de regter Eyerstok hangt een brok van geronne bloed; en om dat de holligheden van de Lyfmoeder, als mede van het regter eyerstokje, opgevult waren van bloed, schynt het zeer waarschynelyk te zyn, dat het zelfde bloed uyt de Eyerwegen in de Eyerstok gedruypt, en alzoo daar aan gegroeyt is: alle deze zaken worden met de volgende letters aangetoont. A. De Lyfmoeder in tween gespouwen, in wiens holte ons voorkomt geronne bloed (a.) {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} B.B. De Eyerstokken [ovaria] of eyernesjes. C. Geronne bloed aan de regter Eyerstok gehegt. D.D. De breede banden. E.E. De lange en ronde banden. F.F. De opgeblaze Eyerwegen [tubae fallopianae seu oviductus] met deszelfs aanhangende franje [fimbriae.] G.G. Bloedvaten die door de Lyfmoeder verspreyd zyn. H.H. Mensche Eyeren. I. De binnenste mond van de Lyfmoeder. No. III. Een onvoldrage Meysje van zes en een halve maand dragts, in een vogt al over veele Jaaren zoodanig bewaart, dat het niet als van de ziel berooft schynt te wezen, wiens devys is: Nog dood, nog leven, zyn hier na gebleven. Aanmerkt. Ten eerste. De natuurlyke couleur, groote en dikte zonder eenige rimpels, zyn zoodanig bewaart, dat dit kindje zoude dienstig konnen wezen voor een Schilder: want 't schynt of het eerst gestorven was. 2.De navel-streng [funiculus umbilicalis] vertoont zig tusschen de beenen, mede natuurlyk gestelt. 3.Het heeft ook zyn natuurlyke situatie behouden. No. IV. De mensche harssenen zoo hard als steen gebalsemt, en omgekeert. Aanmerkt. Ten eerste. In de balsamatie heeft het weynig of niet van haar groote verlooren, zoo dat het zoude konnen vervullen de holte van 't geheele beenig hoofd. 2.De slym-klier [glandula pituitaria], en trechter [infundibulum], (Let. A.) zyn zoo net gepraepareert, en aan de harssenen nog vast, 't welk in varsche harssenen niet beter zoude konnen getoont werden. 3.De twee klieren (B.) agter den trechter zittende. 4.Het verlengde [medulla oblongata] merg is in tween verdeelt, door toedoen van spleeten, welkers voorste kleynder, en agterste grooter en dieper is. 5.Het ringwyze [protuberantia annularis] uytsteekzel. D. 6.De voorste en agterste loben of deelen der harssenen in vieren verdeeld. E.E. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 7.Het agterbreyn [cerebellum] plaatswys t'zamengestelt zynde. F. 8.De reuk-zenuwen [nervi olfactorii.] G.G. 9.De gezigt-zenuwen [nervi visorii.] H.H. 10.De oogen bewegende zenuwen [nervi oculorum motorii.] I.I. 11.De lydende zenuwen [nervi pathetici.] K.K. 12.Het vyfde paar volgens Willisius, en 't derde der ouden. L.L. 13.Het zesde paar van Willisius, of vierde paar der ouden. M.M. 14.Het paar zenuwen van 't gehoor [par auditorium.] N.N. 15.Het dwalende paar [par vagum.] O.O. 16.De op en nedergaande zenuwen [nervi accessorii.] P.P. 17.Het negende paar van Willisius, en het zevende paar der ouden. 18.Het tiende paar van Willisius. 19.De trechter [infundibulum], zeer konstig gepraepareert, met de holligheyd daar in bewaart. 20.Het dunne herssenvlies [tennis meninx, seu pia mater.] No. V. Het voorste gedeelte van de herssenen gebalsemt, staande op een voetje. No. VI. Een gedeelte van dezelve herssenen, waar in onderscheyden word de schorzige [corticalis & medullaris], en mergagtige [substantia] zelfstandigheyd. No. VII. Een gedeelte van een omgewonde kronkel-darm van een mensch, met de t'zamengevoegde blinde-darm, en deszelfs wormwyze uytsteekzel. Aanmerkt. Ten eerste. De klapvliezen van de kronkel-darm [valvulae.] 2.Klieren in het wormwyze uytsteekzel. 3.Steentjes als een groote speldekop groot, verspreyd door de vliezen van de kronkel-darm: ik heb niet langer getwyffeld, of het waren klieren in steenen verandert, na dat ik het zonneklaar gevonden heb in 't gedarmte van de Paarden, en hebbe zulks bewaart. 4.Holligheden [cellulae] van de kronkel-darm. 5.Drie banden van de kronkel-darm. No. VIII. Een verlakt houte kasje, in zig onthoudende een hand vol hayr, waar van zommige gevonden werden van een span lang. Aanmerkt. Ten eerste. Deze hayren heb ik gevonden in een pap-gezwel [atheroma] van 't {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} net, de groote van een groote vuyst hebbende. Ziet de 18. Aanmerking. 2.Geen van deze hayren zyn voorzien met zigtbaare wortelen. No. IX. Het gedeelte van 't bekkeneel van een doodslager, 't welk in tween verdeelt is, door het verkeert onthalzen van den Scherpregter met zyn zwaart. De vyfde Plank. No. I. Twee dye-beenderen na een breuk zoo ongeschikt herstelt, often minste na de te regtbrenging of zetting zoo qualyk bewaart, dat de uyteyndens van de breuk boven elkander geplaast en t'zamengegroeyt zyn, 't welk de beenderen zeer kort gemaakt heeft. Aanmerkt. Ten eerste. Verscheyde uytspattingen [exostoses] van 't been, waar van zommige scharp en dun zyn, zyn dikwyls oorzaak, dat de lyders, alhoewel genezen, nogtans zeer pynelyk zyn, als zy in 't eerst willen gaan: en dit is geen wonder, nadien in 't gaan de spieren van die scharpe uytsteekzels gevreven werden. 2.De gezegde uytspattingen des beens, worden niet alleen gevonden ontrent het weer [callus]: maar komen ook voort boven de breuk uyt het gezonde deel. 3.Ontrent de oorspronk dezer uytspattingen, is dit aan te merken, dat dezelve groeyen uyt die hollekens, in welke ingeplant werden de peesagtige vezelen, welke weggerukt zynde, oorzaak gegeven word tot het voortkomen van deze uytspattingen, het geen insgelyks geschied in een verstuyting [luxatio] of uytleding van 't been, waar van gy een exempel ziet in 't volgende gebeente No. 2. en 3. No. II. Het namelooze been van een Schaap, waar in deze merkwaardige navolgende zaken ons voorkomen. Aanmerkt. Ten eerste. Niet alleen in de omtrek van de diepe [acetabulum] holte of busse, (waar in het hooft van 't dye-been omgedraayd word) is veel been uytgespat, maar ook in de holte zelfs. Deze uytstootingen of uytspattingen van 't been, hebben haar oorspronk genomen van de uytrukking der banden, door welkers toedoen het naamloos-been met het dye-been aan een geleedet word: en dat door een zwaare slag, waar door ook zelfs het dye-been gebroken {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} wierd. Deze myne stelling bevestigen ook de beenderen No. 3. en 4. op een gemeen pedestalletje staande, waar van het eerste been het bovengenoemde dye-been is, na de breuk qualyk genezen: waar in ook verscheyde uytspattingen des beens gevonden werden, uyt het gezonde deel voortkomende. Het tweede been, naast het gezegde dye-been geplaatst zynde, is het onderste gedeelte van 't scheen-been van een Windhond, dewelke in 't vervolgen van een Conyn, door een al te hoogen sprong vervallen is in een uytleding van zyn poot, waar door ook de banden van 't been uytgerukt wierden, en in die eygen plaats verscheyde uytspattingen des beens na zyn dood van my zyn gevonden. No. V. Een t'zamengestel [syntaxis] van de beenderen van beide de voeten, zoo net byeengevoegt met koperdraat, dat nauwlyks de draaden gezien konnen werden. No. VI. Het geraamte van een kind dat eerst gebooren is, staande op een doodshoofd van een mensch, 't welk hem tot een pedestal of voetstal diend. In deszelfs linker hand houd het een gedeelte van 't buykvlies [peritonaeum] van een gebrookene, in welkers buykvlies zig vertoont een net-breuk [hernia omentalis.] Na de dood ben ik nog voordeelig. Aanmerkt. Ten eerste. Hier blykt zonneklaar, dat in 't gezegde ongemak van de breuk, het buykvlies wel verwydert en uytgerekt werd, en dat in deze of geene plaatze, maar niet gebroken of gescheurt word. 2.Dat insgelyks de Zaad-vaten onder het buykvlies loopen, of boven deszelfs buytenste oppervlakte kruypen. By aldien men de Autheuren over deze zaak raadpleegt, zeggen zy, dat die gezegde vaten loopen tusschen de verdubbeling [duplicatura peritonaei] van 't buykvlies: maar wy staan diergelyke verdubbeling, als zy geschreven hebben, niet toe. 3.Het hooft van 't gezegde geraamte is voor een groot gedeelte door de zaag verdeelt, op dat men de waare gestalte van de zeys [falx], als mede de verdubbeling van 't harde [dura mater] harssen-vlies, scheydende het voorbreyn [cerebrum] van 't agter-breyn [cerebellum], zoude zien. De andere zaken komen overeen met de voorgaande geraamtens. 4.In 't doodshoofd, 't welk tot een pedestal diend van 't gezegde geraamte, is de pyl-naad [sutura sagittalis] tot aan de grond van de neus uytgestrekt. 5.Deszelfs onderste kaak is berooft van alle haar kassen [alveoli], (behalven een) en heeft de helft van zyn hoogte verloren, waar door de gaten van 't {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde paar zenuwen, ter uytgang dienende, in 't bovenste van de kaak gezien worden. 6.De bovenste kaak heeft ook veel van zyn hoogte verlooren, (wegens vernietiging der kassen) zoo dat 'er nauwlyks de breete van een schryfpenne is overgebleven. 7.Het gat van 't bytelwyze been [os cuneiforme, seu sphoenoideum], 't geen valschelyk het vierde genaamt word, (want het is niet alleen gegraveert in het bytelwyze been, maar ook in 't juk en kaakebeen) [os zygomaticum, & maxillare] en in 't buytenste gedeelte van 't oog-rad gevonden word, is zoo groot en wyd, dat 'er een hazenoot ligtelyk door kan. Hier is ook aan te merken, dat de beenderen, waar in 't gezegde gat ingegraveert is, namentlyk, het bytelwyze, juk, en kaakebeen, noodzakelyk vermindert moeten zyn. 8.Op de grond van de Tombe word gevonden een doodshoofd, waar in het gezegde gat van dezelfde wydte is. 9.De gaten toegeschikt tot uytgang van de gezigt-zenuwen, als mede het vyfde en zesde gat van 't bytelwyze been, zyn ook veel wyder wegens de vermindering der beenderen: zoo dat niet alleen in de ouderdom de zagte deelen, namentlyk de spieren, vet &c. dikwyls zeer komen te verminderen, maar ook zomtyds de beenagtige deelen zelfs. 10.In 't gezegde doodshoofd zyn ook twee driekantige beenderen, tusschen de pyl-en winkel-naad. 11.Daar worden ook verscheyde beenderkens van Wormius gevonden, in de schubwyze naden van de slaap-beenderen. De Kas B. eerste Plank. No. I. Een kleyn gedeelte van de Long uyt een Vrouw, opgeblazen, gelykende na een spons; waar in de blaaskens, de zelfstandigheyd van de Long makende, zeer klaar ons voorkomen. No. II. Een kleyn gedeelte van de Long uyt een Man, opgeblazen, staande op een voetje, in wiens longe-pypen [bronchia] een groote steen, en buyten die, staan nog verscheyde andere steenen op 't zelve pedestal. Aanmerkt. Ten eerste. Ontelbaare blaasjens van de Long, van verscheyde groote, worden 'er gezien. 2.Overdwers doorgesnedene bloedvaatjens. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} No. III. Een kleyn gedeelte van een opgeblaze Long van een Kalf, waar in de blaasagtige zelfstandigheyd, de voetstappen der vaten, als mede de vliezige tusschenscheydzels, die de Long in verscheyde loben of deelen verdeelen, zeer net gezien worden. Op het zelve voetje worden ook gezien verscheyde steenen, genomen uyt de Long van een Os. No. IV. Een gedeelte van dezelfde Kalfs Long, waar in de voorverhaalde vliezige tusschenscheydzels, door opblazing als een spons uytgespreyd, als mede een winderig gezwel, gevonden werden. No. V. Een gedeelte van een Kalfs Long, waar in de gezegde tusschenscheydzels nog meerder uytgespannen zyn. No. VI. Een lobetje van de Long van de geannexeerde lobetjes, zoodanig gescheyden, dat deszelfs omvattend vlies niet eens is gequest, waar na het opgeblazen van my gedroogt is. Hier is aan vast een takje van de longepyp. Onder de gezegde eerste Plank. No. VII. Is een Pedestal, voorzien met verscheyde opgeblazene stukjes van de Long. Aanmerkt. Ten eerste. Een kleyn gedeelte van de Long, wiens vliezige tusschenscheydzelen zoodanig zyn uytgespannen, datze als vet-celletjens zig vertoonen. 2.Een gedeelte van dezelfde Long, wiens omvangend vlies is weggenomen, en zoo komt 't net overeen met het pit of merg van de vlierboom. 3.Een opgeblaze stuk van de Long, wiens dwers doorgesnede vaten ons klaar voorkomen. 4.Een gedeelte van de gezegde Long in verscheyde loben verdeelt. 5.Een kleyn gedeelte van de Long, wiens vlies, alhoewel het zeer dun is door het opblazen, nogtans in ontelbaare cellekens gescheyden is. 6.Een stuk van een opgeblaze Long, 't welk van zyn omvangend vlies met groote voorzigtigheyd is gescheyden, en het schynt in 't aantasten als zyde te wezen. 7.Het zeer dunne vlies van de Long. No. I. Een Milt van een Kalf, van zyn klieren [parenchyma glandulosum], of bloedige klieragtige stoffe gescheyden, en opgeblazen, over welkers oppervlakte ontelbare opgeblaze watervaten [vasa lymphatica] verspreyd zyn. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} No. II. Een gebrooke en geneze vleugel-been van een Endvogel. Aanmerkt. Het weer [callus] van deze breuk, bestaat uyt spongieus-beenagtige [materia osseo spongiosa] stoffe, gelyk als 't midden [diploë] van de twee tafelen des hoofds; het geen ik zomtyds ook in de menschen heb bevonden: zoo dat men niet te ligt die geenen moet gelooven, dewelke zeggen, dat het weer van de breuken altyd van die hardigheyd is, dat de beenderen, die voor dezen gebroken en genezen waren, eerder (indien zy op nieuws een breuke krygen) op een naby gelege plaats, als in 't gezegde weer zoude breeken. No. III. Een gedeelte van een Kalfs Long niet opgeblazen, op dat de bloedvaten, die door de lobetjes van de Long loopen, des te beter in 't gezigt zoude komen. Aanmerkt. Ten eerste. Dat de bloedvaten zoodanig met een waschagtige stoffe vervult zyn, dat men deszelfs uyteyndens nauwlyks kan zien zonder vergrootglas. 2.De nadere verdeelingen der lobetjes. 3.Hier blykt klaar, dat de bloedvaten van 't eene lobetje geen gemeenschap heeft met de vaten van 't andere lobetje, dewyl 'er tusschen beyde komt een vlies, of een vliezig scheytzel. Ja het vlies van yder lobetje, omvangt alleen zyn eygen lobetje: en de takjes van de bloedvaten, voorzien alleen maar hun eygen lobetje. Dat dit alzoo is, heb ik ondervonden in de Long van een Kalf. Maar dat heeft in den mensch niet altyd (zoo ooyt) plaats. Ziet No. IV. No. IV. Een kleyn gedeelte van de Long van een mensch, door de lugt niet uytgezet, om de aanstonds gezegde reden. Aanmerkt. Ten eerste. De bloedvaatjens zyn zoo net, tot zoo verre, met een waschagtige stoffe opgevult, dat haar uyterste takjens, dewelke nauwlyks door een vergrootglas konnen ontdekt worden, de zelfde stoffe ook ontfangen hebben. 2.De waschagtige stoffe op verscheyde plaatzen door de slag-aderen aangedrongen zynde, en tot in de blaaskens van de lobetjes gebragt, heeft de- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde blaaskens van de Long vervult. Waar uyt klaar blykt, in een bloedspuwing [haemoptysis], hoe dat het bloed vlugger geworden, door deze of geene zaak, namentlyk hitte, dunheyd &c. altemets door de slag-aderen tot de blaaskens van de Long, en daar uyt tot de longe-pyps [aspera arteria] takjens toegevoert, door de mond uytgeworpen word. No. V. VI. VII. Gedeeltens van een niet opgeblaazene Kalfs Longe, welkers bloedvaten met gezegde stoffe vervult zyn. Aanmerkt. Ten eerste. In deze worden door een bril nog beter ontdekt de uyteyndens der vaten. 2.De verdeelingen der lobetjes komen hier ook klaarder voor. 3.De nadere verdeelingen of subdivisien der gezegde lobetjes, komen ook hier alzoo voor, dat yder lobetje de groote vertoont van een garste-koorn, met zyn bast bedekt. 4.Alhier worden gezien de long-blaaskens, ten deele vervult met een waschagtige stoffe, door de slag-aders aangedrongen. No. VIII. Een gedeelte van een Longe-pyp van een Os, door welkers takjes verscheyde waterblaasjens [hydatides] verspreyd zyn; welk ongemak, hoewel de Ossen dat meerder als de Menschen eygen is, word egter zomtyds eveneens in de Menschen gevonden. Aanmerkt. In deze waterblaasjens is aanmerkenswaardig, dat dezelve door my met wind vervult, gedroogt, en alzoo bewaart zyn, datze byna haar groote en form behouden hebben. No. IX. Het geraamte van een schepzeltje van vier maanden, in zyn regter hand houdende een roede van een jongeling aan mooten gesneden, in welkers binnenste eenige zaken, die tot nog toe van niemand ontdekt zyn, zeer fraay vertoont worden. Ziet de 100. Aanmerking. Wat is 'er al dat wy niet weeten! No. X. Bloedvaatjens verspreyd door de vliezen, en met quikzilver vervult, op dat men zoude konnen zien de takken en inmondingen [inosculationes] der slag-aderen. No. XI. Tusschen de tweede en derde plank, zyn aan de wand gehegt te {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zien verscheyde bloedvaten met een waschagtige stoffe vervult, en van alle haare vliezen zoodanig gescheyden, dat 'er niets vliezig overig is: 't welk ik meen zeer raar te zyn; voornamentlyk, om dat de alderkleynste takjens vervult zyn, en van alles, dat 'er aanhangt, gescheyden. Ziet Letter A, B, C. De derde Plank. No. I. Het geraamte van een kindje van zes maanden oud, wiens doodshoofdje bedekt word met een gedeelte van 't Net, als zyde zig vertoonende. Wy worden geboren tot de dood, en sterven tot het leven. Aanmerkt. Ten eerste. Het borst-been bestaat uyt vier beenderkens. 2.In de voor-voet en voor-hand, komt ons nog niets beenigs voor. 3.Een kleyne mismaaktheyd word 'er gevonden in 't midden van de bovenste kaak. No. II. Een Moerkoek [placenta uterina] van de Vroedvrouw, in 't afhaalen met haar voorste vinger, voor een groot gedeelte in tween gescheyden, en verders voor eenige Jaaren van my zoo konstig gebalsemt, dat de Schilder nu eerst dezelve in deze volgende eerste Figuur vertoont heeft. Verklaring van de eerste Figuur. A. De Moerkoek. B. De scheur door de voorste vinger van de Vroedmoer gemaakt, toen zy de Moerkoek afhaalde. C. De plaats, alwaar de navel-streng [funiculus umbilicalis] zig in de Moerkoek inschikt; omtrent deze plaats is aanmerkenswaardig, dat hoe meerder de navel-streng zig zet na het midden, hoe zwaarder de uythaaling is. Ziet de 97. Aanmerking. D. Een gedeelte van de slag-ader van de navel-streng, welke zig met een wonderlyke draying ombuygt, 't welk in een verssche navel-streng een knoop [nodus] verbeelt, uyt welkers veelheyd de onbezonne Vroedvrouwen de veelheyd der kinderen voorspellen, dewelke de barende Vrouwen dan naderhand in 't ligt zoude brengen. No. III. De Baarmoeder van een Hen, met deszelfs Eyerstok &c. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkt. A. Betekent de Baarmoeder, waar in het Ey voor eenige tyd tot zyn perfectie, ja tot dat het bedekt is met een schel, gehouden werd. B. De Schee. C. Eyerwegen met een wonderlyke vlegting ineengedrayt. D. De tregter, of ingang van de Eyerstok [infundibulum, seu ovarii introitus.] E. De uytzetting van de Eyerweg, of Trompet van Fallopius [oviductus expansio, seu Tuba Fallopiana.] F. De kelkjens [calices] daar de doyren zyn uytgevallen. G. De steeltjes [pedunculi calicum] van de kelken, waar van de doyren afhangen. H. Een tros van doyren. I. Groote doyren in de omtrek van de tros geplaast. K. Kleyne doyren, ontrent het midden van de tros geplaast. No. IV. De Baarmoeder van een uytgelegene Hen, met zyn Eyerweg. Aanmerkt. Ten eerste. De ontaarding of verandering van deszelfs Baarmoeder en Eyerweg, als de Hen uytgelegen is. 2.Alle de omwentelingen van de Eyerwegen zyn niet verduystert. No. V. De geraamtens van Tweelingen van zes maanden, met de armen elkander omvattende. 't Eerste uur, dat my 't leren gaf, 't zelve heeft my het weder benomen. Aanmerkt. Ten eerste. In 't borst-been van 't eene worden drie kleyne ronde beenderkens gevonden, maar in 't ander alleenlyk een; 't welk de verscheydentheyd van de beenmaking aantoont, en de valsche opinie der geenen aanwyst, die de tyd van beenmaking zoo nauwkeurig tragten te bepalen. 2.In de voor-voet en voor-hand, komt ons geen beenagtigheyd te vooren. 3.In 't onderste gedeelte van beyde de doods-hoofden, zyn alle de beenderkens van alle haar vliezen, vet en spieren, zoo net gezuyvert, dat 'er niets 't gezigt belet: en zoo komt ons voor het groote onderscheyd tusschen de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} beenderkens van deze teedere Tweelingen, en de beenderen van oude lieden; het welk wonderbaarlyk, en vermaakelyk om te zien is. No. VI. Een Moerkoek van een mensch, met zyn navel-streng. Aanmerkt. Ten eerste. Alle de slag-aderen zyn van my vervult met een witte stoffe, maar in tegendeel de aderen met een roode stoffe; welke verandering voor 't gezigt aangenaam is. 2.Deze Moerkoek is zoo konstig bereyd, dat dezelve zyn natuurlyke groote, form, en dikte behouden heeft. No. VII. Muylen van mensche leer gemaakt. No. VIII. De huyd of het vel in vezels ontbonden, welke de draaden van zyde niet qualyk vertoonen. No. IX, X, XI. Navel-strengen van haar fibren, en omvattend vlies gescheyden; welkers vaten zyn opgeblazen, en zoo konstig gedroogt en gebalsemt, dat zy haar natuurlyke wydte, zonder kreuken of holtens, behouden hebben. No. XII. Het voorste gedeelte van de herssenen van een mensch gebalsemt, en als een steen verhard. Aanmerkt. Ten eerste. Alle de kronkels en drayingen, worden hier zeer fraay gezien. 2.Alhoewel het gezegde deel van de herssenen verhard is, nogtans word 'er geen kreuk in gevonden. No. XIII. Een gedeelte van een beenagtige poort-ader, uyt het lighaam van een waterzugtige Vrouw. No. XIV. Het geraamte van een vrugtje van vier maanden, wiens voetjens gestelt zyn om te loopen; in 't regter handje houd het een kleyn gedeelte van 't dye-been, met een bederving [caries] aangedaan. De Ryken zoo wel als de Armen, kunnen de dood niet ontvlugten. Aanmerkt. Ten eerste. Dit gedeelte van 't dye-been is na de dood van zekere Vrouw genomen, die bezet was met een bastart [tumor fungosus] vleesch-gezwel. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.Alhoewel het dye-been in de gezegde Vrouw, voor een groot gedeelte bedurven, en in veel brokken, om het gemelde ongemak, verdeelt was; nogtans waren alle deze brokken sneeuw-wit, en met geen zwartigheyd besmet; 't geen ik dikmaals ondervonden heb, wanneer diergelyke gezwellen voor de dood niet waren geopent, en als 'er de lugt niet by koude komen. No. XV. Een gedeelte van den omgewonden darm van een Haas, waar in de klieren van 't gedarmte zig klaar vertoonen. No. XVI. Het regter oor van 't herte van een Os, zoo verhard als steen, van over de 25 Jaaren zeer net bewaart. No. XVII. Een Vlies, door welkers verdubbeling de bloedvaten, met hun eygen bloed vervult, zoo fyn verspreyd zyn, datze het gezigt ontvlieden; maar door toedoen van een vergroot-glas, komen ons in 't gezigt de uyteyndens der takjens, ja ook zelfs het net-wyze [corpus reticulare Malpighti] lighaam van Malpighius. No. XVIII. Een tak van de Longs slag-ader met een waschagtige stoffe vervult, en van alle vliezen gescheyden, verbeeldende een boom. No. XIX. De herssenen van een Schaap, steen hard gebalsemt. Aanmerkt. Ten eerste. De herssenen zyn zoo nedergebogen, dat men de twee voorste herssen-groeven [ventriculi cerebri], of holligheden, ja ook de derde groef, zien kan. 2.In dezelve zyn ook zonneklaar te zien, het pyn-appel kliertje [glandula pinealis], de ballen [testes], billen [nates], het verlengde merg [medulla oblongata], als mede deszelfs schinkels [crura medullae oblongatae], &c. No. XX. Een gebalsemt Hart van een kind, en zoo toebereyt, dat ons voorkomen het ovaal-wyze gat [foramen ovale], twee holligheden [ventriculi], de wand [paries], beyde de oortjes [auriculae], klapvliezen [valvulae], ja ook de uytgang der vaten. No. XXI. Een gebalsemt Schapen Hart, waar in de ooren haar natuurlyke wydte hebben behouden. Daarenboven word aldaar ook gezien de uytgang der vaten. Aanmerkt. De kroon-vaten [vasa coronaria] zyn met quikzilver vervult. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} No. XXII. Het Hart van een Schaap, al voor 26 Jaaren hard gebalsemt. No. XXIII. Het Hartje van een Konyn, zoo net gebalsemt, dat het tot nog toe natuurlyk gezwollen ons voorkomt. No. XXIV. Een Hart uyt een Endvogel genomen. No. XXV. De Baarmoeder van een Schaap. waar in verscheyde beenderkens gevonden werden van de voorgaande bevrugting, nadien het schepzeltje in de Baarmoeder gestorven, en by deelen uytgeworpen is. Aanmerkt. Ten eerste. De vaten zyn met een waschagtige stoffe zoo opgevult, dat men deszelfs slangs-wyze loop toonen kan. a.a. De hoornen van de Baarmoeder; of liever, de splyting van de Baarmoeder in tween: want altyd is het agterste gedeelte van dezelve in twee deelen gescheyden; welke zig vertoonende als hoornen, hoorns genaamt werden. B.B. De Eyerwegen. C. De Scheede. D. De Blaas. E. De Water- of Pis-weg. F. De linker Eyerstok. No. XXVI. Een gedeelte van de nugteren darm [intestinum jejunum] van een Mensch. Aanmerkt. Ten eerste. De oogluykende [valvulae conniventes] klapvliezen zyn daar zeer fraay ontdekt. 2.Let. A. Toont aan een gezwel in dezelve darm, dat door wind voortgekomen is, na dat de buytenste rok een weynig gequest is geweest; dat diergelyke gezwellen ook in de slag-aderen ontstaan, door de aandrift van 't bloed, welke uytspattingen [aneurismata] van de slag-aderen genoemt werden, na dat deze of geene rok gequest is, weet yder een. De vierde Plank. No. I. Een gedeelte van een mensche kronkel- en omgewonde-darm, met de daarbygevoegde blinde darm en wormwyze aanhangzel. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkt. Ten eerste. Zeer veele klieren in 't gezegde gedeelte van de omgewonde darm. 2.Een hoop van klieren in 't wormwyze uytsteekzel. 3.De klapvliezen van de omgewonde darm, (of zoo je liever wil 't kronkeldarm) in haar natuurlyke gestalte zoo net bewaart, dat 'er niets aan ontbreekt; en zoo kan men ligtelyk bedenken, dat de te rugkomst van de darmsvuyligheyd uyt de kronkel- en blinde-darm, na de omgewonden darm, in een natuurlyke stand t'eenemaal belet is. No. II. Verscheyde deelen van de omgewonde darm uyt een kind. Aanmerkt. Zy zyn alle omgekeert, op dat de klieren van 't gedarmte des te beter in 't gezigt zoude komen. No. III. De Maag van een tweejaarig kind. No. IV. Een gedeelte van een 's mensche nugteren darm, wiens oogluykende [valvulae conniventes] klapvliezen ik bevonden heb verdwenen of vernietigt te zyn; van welk ongemak geen der Autheuren, zoo als ik weet, tot nog toe gewag hebben gemaakt. Aanmerkt. In 't gezegde gedeelte word gevonden een harde stoffe als steen. No. V. De beenderen van de voet van een Lammetje zoodanig ontleed, dat het beest genootzaakt is geweest op de rug van de voet te loopen. No. VI. De blinde-darm van een mensch gescheyden van de kronkel-darm, waar aan het wormwyze uytsteekzel vast is. Aanmerkt. Ten eerste. In 't gezegde wormwyze uytsteekzel, heb ik na de dood gevonden, lighaamtjens zoo hard als steen. 2.Het gezegde uytsteekzel is vol van kliertjens. 3.Door de blinde-darm zyn ook verspreyd verscheyde kliertjens. No. VII. Een stuk van den omgewonden darm uyt een Kalf. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkt. Ten eerste. Het geheele gedarmte is rood, wegens het konstig opvullen der vaten, en schynt als ontstoken; hier uyt kan men de reden, en manier van een waare ontsteking, afleyden. 2.Ontelbaare klieren zyn verspreyd door de gezegde darm. No. VIII. Alle de darmen, nog vast zittende aan 't darm-scheyl [mesenterium], van een eerstgeboore kindje, haar natuurlyke plaats behoudende. Aanmerkt. Ten eerste. Wat een onderscheyd 'er is tusschen de blinde-darm van een eerstgeboorene en bedaagde, is hier klaarblykelyk. 2.Zy zyn zagtjens opgeblazen, en zoodanig hard gebalsemt, dat 'er geen rimpel of deuk in gevonden werd. No. IX. Een gedeelte van een Pisleyder [ureter], in een mensch met steenen geguelt geweest zynde, zoodanig uytgespannen, wegens de geduurige doortogt der steenen, dat dezelve een kleyne vinger ligtelyk kan ontfangen. No. X. Een gedeelte van de omgewonde darm van een Mensch. Aanmerkt. Ten eerste. De bloedvaten zyn vervult met een waschagtige stoffe. 2.De bloedvaatjens van de eene zyde, hebben gemeenschap met die van de andere zyde, en worden met malkanderen door inmondingen [inosculationes] vereenigt. 3.De bloedvaten van de oogluykende klapvliezen, zyn met dezelve stoffe vervult. Ziet de Fig. *. No. XI. De stammen van de groote Slag-ader en Longs slag-ader, ontrent de grond [basis cordis] van 't hert afgesneden, en dat uyt een Kalf dat eerst geworpen was. Aanmerkt. Ten eerste. De gezegde stammen zyn vervult. 2.De slag-aderlyke weg [ductus arteriosus], waar door het bloed in de vrugt uyt des Longs slag-ader immediaat in de groote slag-ader overgestort word, is hier ook te zien. No. XII. Het geraamte van een kindje van zes maanden. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} No. XIII. Een Kalfs Milt van haar bloedige klieragtige zelfstandigheyd of klieren gescheyden, en opgeblazen; alhoewel nergens het vlies is gequest: welke manier van scheyden van my is uytgevonden al over de 26 Jaaren. No. XIV. De Twaalf-vingeren darm van een Mensch, waar in weynige of geene oogluykende klapvliezen gemeenlyk gevonden werden. No. XV. Een gedeelte van de Lever, waar in zeer fraay getoont werden deszelfs klieren. No. XVI. Een gebalsemt kinds hoofdje, als steen verhard, en met een Laurier-kroon (met paarlen doorvrogt) netjes verciert, en aldus op een Pedestal gezet. No. XVII. Een opgevulde tak van een slag-ader, wonderlyk haar takjens verspreydende. De vyfde en onderste Plank. No. I. Het geraamte van een vrugt van agt en een halve maand, op zyn schouders dragende de Snuyt van een Zwaart-vis [piscis gladius], met zeer scharpe tanden voorzien. Ach noodlot, ach bitter noodlot! No. II. Het geraamte van een kindje, oud vyf maanden, met zyn regter hand opheffende een tak van een slag-ader, met een waschagtige stoffe vervult; en met het linker handje steunende op 't gedarmte van een Kalf. Wy kleynen, wat-onderneemen wy al groote zaaken! Aanmerkt. Ten eerste. In 't borst-been zyn de beenderkens meer in 't getal als na gewoonte, ja zommige zyn dubbelt. 2.De voorste tanden [dentes incisorii] staan op het uytbreeken. 3.Verscheyde beenderkens van Wormius worden 'er gevonden tusschen het voorhoofts en bytelwys-been, voornamentlyk in de regter zyde. 4.In 't agterhoofds-been een gaatje tegens de natuur. 5.Bykans niets beenig in de voorhanden. 6.Maar in de voorvoet hebben zommige een kraakbeenige zelfstandigheyd aangenomen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} No. III. Het geraamte van een tweemaandig kind, in zyn regter hand houdende een bondelke van natuurlyke bloemen, welkers zeer aangename couleuren al voor veel Jaaren in wezen zyn gebleven: als daar zyn, de Amaranthoides Africana, Stoechas Citrina, Gnaphalium, &c. Van deszelfs linker hand hangt af een keeten, waar aan vast is een steen, uyt de gal-blaas van een mensch gehaalt, in groote als een Nootemuschaat; waar door 't quanswys beduyd de bloem des jongheyds, en de doorn des ouderdoms. Aanmerkt. Ten eerste. De langwerpige sleuf [sinus longitudinalis] schynt zeer fraay door de fontanel. 2.Omtrent het borst-been word byna het zelve gevonden, als in 't voorgaande. 3.De gehoor-beenderkens worden in de linker zyde in haar natuurlyke plaats gezien. No. IV. Het geraamte van een kind van zes maanden, van wiens regter hand afhangen een snoer Paarlen, als mede andere groote; in deszelfs linker hand houd het een Schulp-paarlemoer, als mede verscheyde aaneengebondene Paarlen, wiens devys is: Met de dood moet men alles verlaaten. Aanmerkt. Ten eerste. Twee van de onderste snytanden in de opperste kaak, zyn voor den dag gekomen; maar in tegendeel leggen de onderste nog onder een dik vlies verborgen. 2.In de voorvoet [tarsus], hebben de koot [talus], hiel [calx], schipwyze [os naviculare], en teerlingwyze [os tessarae] beenderen, ten deele een beenagtig wezen aangenomen. No. V. De aderen van een mensche arm zyn vervult met een waschagtige stoffe, waar in eenige verheventheden, klapvliezen beduydende, in ons gezigt komen. De Kas C. de eerste Plank. No. I. De roede met de geannexeerde waterblaas, genomen uyt een Schaap, wiens water-weg [meatus urinarius] voor een groot gedeelte ontbreekt, zoo dat de pis haar ontlast heeft door een gat in 't agterste gedeelte van de roede: {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} welk ongemak ook wel in een Mensch voorkomt, en een onvrugtbaarheyd toebrengt. No. II. De blinde-darm met een gedeelte van de kronkel-darm uyt een eerstgeboore kindje, waar in aanmerkenswaardig te zien is, dat de blinde-darm met het wormwyze uytsteekzel een canaal is, zonder eenige verheventheyd, gelyk als in bejaarde menschen. Ziet de 2. Figuur. Ook is aanmerkenswaardig, dat den omgewonde- en kronkel-darm van dezelve wydte is. Uytlegging van de tweede Figuur. A. Een gedeelte van den omgewonde-darm, daar hy zig inplant in de kronkel-darm. B. Een gedeelte van de kronkel-darm. C. Verwarring van de blinde-darm met het wormwyze uytsteekzel, en in een gedraayt als een Rams-hoorn. No. III. Een gedeelte van de groote Slag-ader, even boven het hart afgesneden; wiens Klapvliezen beenagtig, t'zamengegroeyt, en geheel mismaakt zyn geworden. Waar van mentie gemaakt is in de 69. Aanmerking. Ziet ook de 57. Figuur en 69. Aanmerking. No. IV. Een gedeelte van 't gedarmte van een Schaap, wiens vaten vervult zyn. De tweede Plank. No. I. Een gedeelte van de kronkel-darm van een Haas, vol van klieren. No. II. Een gedeelte van de Pisleyder uyt een Paard. No. III. Het geraamte van een Mensche vrugtje van vier en een halve maand dragts, de regter hand om hoog opheffende, en in de linker hand dragende een Slang, wiens staart in de bek is omgekrult, verbeeldende een cirkel. Het eynde hangt van zyn oorspronk af. No. IV. en V. Wonderlyke groote Schaaps Nieren, opgeblazen en gebalsemt met deszelfs Pisleyders. Waar ontrent aan te merken staat. Ten eerste. Onder alle Anatomische Ontledingen, welke ik voor deze gedaan {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} heb, is my nooyt raarder geval voorgekomen: want ik heb beyde de Nieren zoodanig uytgespannen gevonden, dat yder anderhalf pint vogt in zig onthield: welke uytzetting veroorzaakt is geweest, wegens de tegengehoudene vrye ontlasting van 't water tot de blaas, waar door de Nieren zoodanig zyn uytgezet, en de substantie zoo dun is geworden, dat het scheenen waterblazen te zyn, uytgenomen derzelver uyterste, alwaar zy behouden hadden een klieragtige vleezige zelfstandigheyd. Dit ongemak (om dat het zelve bestaat in een groote uytrekking en verwydering, door een geduurige en vergeefze neyging en prikkeling om 't water te ontlasten) komt over een met een breuk, en mag daarom niet te onregt gezegt werden een Nierbreuk [hernia renalis.] 2.De natuurlyke loop der slag-aderen, gevult met een waschagtige stoffe, kan men in deze uytgespannen Nieren beter zien, als in welgestelde. 3.De Pisleyders waren zoo omgekruld, en omtrent haar uytgang zoo groot, dat zy een groote Pinxternakel konde omvatten. 4.Yder Nier heb ik met een kleyn gaatje geopent, op dat men het binnenste beter zoude konnen zien, alwaar verscheyde vliezige kamerkens te voorschyn komen. No. VI. De Water-blaas van 't zelve Schaap, welke de waare oorzaak van de tegenhouding van 't water openbaart: want zoo gy eens aanmerkt de ingang van de Pisleyders in de blaas, met de Letters A.A. getekent, zult gy geen zigtbaare opening vinden; maar dat 'er nogtans eenige voor 't droogen geweest is, zal door het volgende experiment blyken. De wind met eenig gewelt door een blaas-pypje, in de Pisleyders gestooken, ingebragt zynde, ging eenigzints tot in de blaas door. Ik zeg, met eenig gewelt, om dat door een ligte blazing geenzints de blaas zig uytzettede wegens een vliesje, het welk zulks verhinderde. Maar de pyp in de waterblaas gebragt zynde, spanden de Pisleyders, en zelfs ook de Nieren, haar aanstonds door de wind uyt. Aanmerkt. B.B. Vertoonen het uyterste van de Pisleyders, alwaar zy gewoon zyn in de blaas in te gaan: hier is aanmerkenswaardig, dat de gezegde uyteyndens zoo verwydert waren, dat zy twee bollen, hebbende de dikte van een okkernoot, vertoonden. C.C. Betekenen de voetstappen van ronde en kleyne vliesjens, welke tot een beletzel zyn geweest, dat de pis in de blaas niet vry konde zakken. D. De Sluyter [Sphincter] van de blaas. E. Een Watervat verspreyd door het bekken en nier. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} F.F. Het uyterste der Nieren, welke haar klieragtig-vleezige zelfstandigheyd behouden hebben. No. VII. Het geraamte van een menschelyk schepzeltje van drie maanden, in zyn linker hand dragende doornen van de Meloendistel [Echinomelocactos] genomen, verbeeldende een sterre: maar met de regter hand na den hemel wyzende, heeft tot opschrift: Door 't Werelds lyden 't Hemels verblyden. No. VIII. Een doos, waar in een gulde ring, in de welke, in plaats van een diamant, of een andere kostelyke steen, een agtkantige steen van een mensch gezet is; zynde in de blaas, toen de Vrouw nog in 't leven was, zoo net gepolyst, dat het wonderlyk is om te zien. Ziet de i. Aanmerking, alwaar gy deze ongehoorde zaak zult vinden. No. IX. Een Mensche blaas, voorzien met drie Pisleyders, waar van yder zig byzonder in de holte van de blaas ontlast. No. X. De blinde-darm van een Africaanze Hen, waar door verscheyde vliesagtige streepen verspreyd zyn. No. XI. De Milt van een Kalf, van zyn bloedige klieragtige wezen en omvattend vlies gescheyden, welkers slag-ader is vervult met een waschagtige stoffe. No. XII. Een Kalfs Milts vervulde Slag-ader, en van alle zyn vliezige omvangende fibren gescheyden, zoo dat de slag-ader bloot voorkomt. De derde Plank. No. I. De blinde-darm, met een gedeelte van de kronkel- en blinde-darm, van een eerst geworpe Vulle. Aanmerkt. Ten eerste. De klap-vliezen van de kronkel-darm waren zoodanig toegegroeyt, dat de uytgang van de darms-vuyligheden daar door belet was, waar door een schielyke dood gevolgt is. 2.De driedubbelde band in de kronkel-darm, als in een mensch. 3.Waar door ook driedubbelde oogluykende klapvliezen in de kronkel-darm, verbeeldende cellekens of kamerkens, gezien worden. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} No. II. Een gedeelte van een mensche omgewonde-darm, waar in een groot en tegennatuurlyk vertrekje gevonden werd. Ziet de 3. Figuur. Uytlegging van de derde Figuur. A.A. Een gedeelte van de omgewonde darm. B. Het tegennatuurlyke verblyfplaatsje. No. III. De vaten van de Lever van haar klieragtige bloedige stoffe gescheyden, en zoo net toegemaakt, dat op verscheyde plaatzen zelfs de allerfynste vaatjens niet ontbreken. Aanmerkt. Ten eerste. De Hol-ader door de Lever verspreyt. 2.De Poort-ader. 3.De Navel-ader in een band verandert. 4.De aderlyke weg [ductus venosus] mede in een band verandert. No. IV. Zeer witte geraamtens van Tweelingen van zes en een halve maand oud, op haar schouders dragende een Slag-ader met een roode waschagtige stoffe vervult. Wy van dit zoete leven berooft, en van de borsten afgerukt, zyn van de nare dood weggenomen, en in 't duystere graft gelegt. Aanmerkt. Ten eerste. In 't borst-been van 't eene worden gevonden drie ronde beenderkens, en in 't andere vier. 2.De gehoor-beenderkens nog niet volmaakt zynde, kan men hier fraay in haar natuurlyke staat zien. 3.Het is aanmerkenswaardig, dat 'er zoo groot een onderscheyd is tusschen de breedte van yders fontanel. No. V. De Longs Slag-ader van de Longs-blaaskens gescheyden, en in zeer kleyne takjens verdeelt; waar aan vast is een gedeelte van de groote Slag-ader, van 't herte afgesneden. Aanmerkt. A. Toont aan de slag-aderlyke [ductus arteriosus] weg, leggende tusschen de Longs slag-ader, en groote slag-ader. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} No. VI. Aan de wand van deze Kas, hangt een gedeelte van de Longs slag-ader, zoo net van de Longs-cellekens gescheyden, dat deszelfs uyteynden, dunder als hayr, zeer wel bewaart zyn. No. VII. Het geraamte van een volwassche mensche vrugt, dragende een tak van een slag-ader, welke voor op de borst steunt. Nadien men in dit leven zoo veele wederwaardigheden moet uytstaan: zoo is 't, dat ik daar van door de dood vry gemaakt zynde, stemmeloos triumpheer. No. VIII. Een gedeelte van de nugteren darm van een Kalf, zeer vol van kliertjens; welkers vaten met een waschagtige stoffe zyn opgevult. No. IX. Het doorschynende spiegel-vlies [septum lucidum] uyt de herssenen van een kind van agt Jaaren oud, met een water-hooft [hydrocephalus] gequelt geweest zynde. Aanmerkt. Ten eerste. Het onderste gedeelte van dit scheydzel of spiegel-vlies, was onder aan de herssenen vastgegroeyt, en op verscheyde plaatzen doorboort, zoo dat het wateragtige [humor lymphaticus] vogt, dat in de herssen-groeven [ventriculi cerebri] was, konde voortvloeyen uyt de eene tot den anderen groef. 2.De wateragtige [latex aquosus] vogtigheyd in de groeven, was van dag tot dag zoodanig aangegroeyt, dat ik daar in vonde meer dan een halve pint: waar door de zelfstandigheyd van de herssenen vermindert bevonden wierd. 3.Het geheele hoofd was in grootheyd zeer uytgezet, zynde de naaden zoodanig open, dat ik 'er gemakkelyk een vinger tusschen konde steeken; gelyk gy ziet No. 10. No. X. Een gedeelte van 't bekkeneel uyt het voornoemde water-hoofd. No. XI. Een Kalfs Milt van zyn klieragtige bloedige stoffe gescheyden; waar in, de slag-ader vervult zynde, de uytwissching van de ader zeer fraay ons in 't gezigt komt. No. XII. De Lyfmoeder van een Besje, met deszelfs Water-blaas, Eyerstokken, Trompetten van Fallopius, banden, endel-darm, &c. Daarenboven {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} werden 'er ontelbaare bloedvaten, die door de Lyfmoeder loopen, en met een waschagtige stoffe vervult zyn, gezien. Aanmerkt. Ten eerste. De Lyfmoeder is in de linker zyde getrokken, van welk ongemak gelezen word in de 88. Aanmerking; namentlyk, dat zulks my maar eenmaal na de dood is voorgekomen; dog hier hebben wy een tweede exempel. 2.De Eyerstokken waren in dit Besje byna tot niet gebragt. 3.De Trompetten tegens de loop van de natuur aan de Eyerstokken vast en toegegroeyt zynde, zyn een bewys van een ongeneeslyke onvrugtbaarheyd. Ziet de 83. Aanmerking. 4.Een gedeelte van 't Net was gegroeyt aan de Lyfmoeder. No. XIII. Het geraamte van een mensche schepzeltje van drie en een halve maand dragts, in deszelfs linker hand houdende de maag van een Kikvors, met deszelfs opgeblaze darmen. Wat groote zaaken ondernemen wy kleynen! No. XIV. Een Kalfs Milt gescheyden van zyn klieragtige bloedige stoffe, en opgeblazen, wiens slag-ader vervult is. No. XV. Een gebalsemde mensche Lyfmoeder, zeer konstig bewaart, zoo dat alles haar natuurlyke groote en plaats behouden heeft. Daarenboven is de water-blaas met deszelfs geannexeerde Pisleyders opgeblazen, die ook zyn natuurlyke wydte, plaats, en rondheyd, zonder rimpels of kuyltjens, behouden heeft. In dezelve blaas kan men ook net zien de cours der fibren. Aanmerkt. a. Toont aan de blaas. b.b. Gedeeltens van de Pisleyders. c. 't Water-canaal. d. De Schee. e. De mond van de Baarmoeder. f. De rimpels in 't opperste gedeelte van de Schee. g.g. De Eyerstokken. h.h. De Eyeren. i.i. De breede banden. k.k. De ronde of liever rond en lange banden. l.l. De Trompetten van Fallopius. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} m.m. Deszelfs franje. n.n. Bloedvaten die door de Lyfmoeder zyn verspreyd. No. XVI. De bystaanders [parastatae] uyt een Haas, met quikzilver gevult, waar in aanmerkenswaardig te zien is, dat de quik door de uytschietende vaten aangevoert, niet alleen de bystaanders, maar ook andere zeer kleyne vaatjens, na de buyk loopende, vervult heeft. No. XVII. Het geraamte van een schepzeltje van twee en een halve maand dragts, in zyn linker hand dragende de longe-pyp van een viermaandige vrugt. Waar mede wy ons leven beginnen, daar eyndigen wy het ook mede. No. XVIII. Een By-nier [ren succenturiatus] van een Paard, hebbende zyne natuurlyke groote en gestalte. No. XIX. Een gedeelte van een Mensche maag, wiens onderste [pylorus] mond of portier een ring verbeeld; 't welk ik byna altoos in de Mensche maagen ondervind plaats te hebben. No. XX. De zaad-blaasjens [vesiculae seminales] van een Man met een witte waschagtige stoffe vervult, met deszelfs uytschietende vaten [vasa ejaculatoria], en voorstaanders [prostatae.] No. XXI. Een groote tak van een slag-ader van alle deszelfs fibren ontblood, en vervult met een waschagtige stoffe. De vierde Plank. No. I. Een gebalsemde mensche Nier, wiens kronkelige Pisleyder zeer is verwydert door de doorgang der steenen. No. II. Een opgesnede gedeelte van een mensche Maag, waar in men zeer fraay zien kan de loop der gevulde aderen. No. III. Een wit doodshoofd van een oud Man, en om de vernietiging der kassen tandeloos geworden, op een Pedestal staande. No. IV. Het linker opperhoofds-been van een Reus, wiens regter zyde bewaart werd in 't Cabinet van den Wel Ed: Groot Agtb. Heer, de Heer N. Witsen, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgermeester der Wydberoemde Stad Amsteldam, en zeer groot Beminnaar van alle loffelyke Konsten en Wetenschappen. Aanmerkt. Het gezegde been is zoo wonderbaarlyk groot, dat het een geheel hoofd van de mensch voor een helm zoude konnen dienen; 't welk aan zommige oorzaak heeft gegeven om te twyffelen, of het een opperhoofds-been van een mensch, of van een groot viervoetig beest is geweest. Maar de zaken wel aangemerkt zynde, zal het klaar blyken, dat het van een mensch is geweest. De Doodgraver van de Nieuwe Kerk dezer Stede, heeft ons gezegt, dat hy 't onder andere beenderen had uytgegraven, welkers curieusheyd zoo groot niet was, dat hy de andere mede bewaarde. Daarenboven komt het in allen deelen overeen met 't opperhoofds-been van een mensch, uytgezondert alleen de grootheyd; de spooren of groeven der slag-aderen ontbreeken ook niet in de binnenste oppervlakte. Daarenboven is 'er geen doodshoofd van eenig viervoetig gedierte, 't welk zoo wyde holte heeft, ja zelfs geen Oliphant; wiens hoofd ik voor deze met de zaag geopent heb. No. V. Een groot gedeelte van de kronkel-darm uyt een mensch genomen, in wiens uyterste een wonderlyke omdraying te zien is. No. VI. Een Mensche Water-blaas, waar in zeer klaar ons voorkomen de schuynze inplanting van de Pisleyders. No. VII. Een gedeelte van de kronkel- en omgewonden-darm, waar in men ziet de halfmaans-wyze cirkels van de kronkel-darm, of oogluykende klapvliezen, driedubbelt te zyn, uyt een driedubbelde band oorspronkelyk. No. VIII. en IX. Kalfs Milten van haar klieragtige bloedige stoffe gescheyden, en opgeblazen, gelyk ik ook boven gezegt heb. Indien gy na de Milt No. 7. toeziet, zal de vernietiging der ader, zoo draa hy in de Milt komt, zeer fraay te voorschyn komen. No. X. Een mensche Nier byna in 't geheel verteert, waar in het bekken in drien gescheyden is, en de Pisleyder zeer verwydert. No. XI. Een gedeelte van een mensche Longe-pyp door midden gesneden, op dat de gesteltheyd der ringen tegen het ligt beter zoude konnen gezien werden. Aanmerkt. Ten eerste. Dat de Longe-pyp ten deele kraakbeenig, ten deele vliezig is, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} staat by allen vast: maar ontrent het kraakbeenig gedeelte ziet gy verscheyde in tweën splytingen in haar beyde uyterste, 't welk ik agt aanmerkenswaardig te zyn. 2.Hier kan men ook klaarder als het middagligt zien, dat het vliezige gedeelte van de Longe-pyp aan de Slok-darm vast zynde, voorzien is van fibren die na de lengte van 't lighaam loopen, en tot verkorting dier partyen gedestineert. Ziet de Figuur. No. XII. Twee Nieren met haar Pisleyders, uyt het doode lighaam van een Jongeling genomen, en gebalsemt bewaart, in welkers bekkens, als mede in de nier-buyzen [tubuli renales], zeer groote steenen zitten. Ziet de 95. Aanmerking. No. XIII. Een dubbelde Moerkoek van Tweelingen. Aanmerkt. De vaten van de eene zyn vervult met een witte waschagtige stoffe, maar van de andere met roode, en zoo loopen zy door malkanderen; nogtans, zonder t'zamenvoeging ofte inmonding, niet anders als de fibreuze wortels van verscheyde kruyden, naast malkanderen staande, aan elkander t'zamenhangen. En zoodanige gestel komt my zoo meenigmaal te voore, als 'er twee Moerkoeken aan elkander t'zamen zitten. No. XIV. Een geraamte van een vrugt van zeven maanden dragts, dreygengende met een pyl te werpen. De Ligts schaâ, die de Maane leyd, Herstelt zy ras in korten tyd: Als wy van 't levensligt berooft, Met veele Helden zyn verdooft; Wat is dan al om glans en lof? Een damp, een ydele schim, en stof. Wie weet, of het heedens leven Zal tot morgen zyn gegeven. De Kas D. de eerste Plank. No. I. Het opperste gedeelte van het schouder-been van scherpe vogten zoodanig opgevreten, dat het voor de dood geheel en al van 't onderste ge- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte gescheyden was. Ziet de 81. Aanmerking, alwaar ik gewag gemaakt heb van een Beenvreeter [Tumor ossivorus.] Aanmerkt. Dat de pyn zeer kleyn is geweest in 't begin, gelyk ons de Patient zelfs gezegt heeft: maar eenige weeken voor zyn dood, was hy met onlydelyke pynen gequelt. No. II. De Baarmoeder van een Kraamvrouw van agt dagen oud kraams, met deszelfs aangehegte trompetten, eyerstokken, banden, scheede, en blaas. Aanmerkt. A. Het lighaam van de Baarmoeder is tot nog toe dik en breed. B. De binne-mond van de Lyfmoeder. C.C. De trompetten van Fallopius met haar franje. D.D. De lange en ronde banden. E.E. De breede banden van de Lyfmoeder. F. De blaas zeer kleyn, gelyk ik hem gevonden heb, en 't behaagde my niet met wind die meer uyt te zetten. G. De bloedvaten verspreyd door de blaas, alwaar aanmerkenswaardig is, dat zoo veel vaten in de inwendige oppervlakte, en wel in 't onderste gedeelte gevonden worden, en voornamentlyk ontrent deszelfs sluyter [sphincter]; zoo dat het niet te verwonderen is, dat die geene, die met de steen gequelt zyn, zeer ligt vervallen in een bloedige waterloozing, wegens de vryving der steenen. H.H. De Water-weg. I.I. De Eyerstokken. K.K. Gedeeltens van de Pisleyders zeer uytgezet. L. De Scheede. No. III. Op de gezegde Baarmoeder legt een geraamte van een vrugt van vier maanden dragts, met uytgestrekte armen, de holte van de blaas, en ontelbaare vaten als inziende, heeft voor een devys: Zomtyds is ter plaatze vis, Daarge 't minst gelooft datz' is. No. IV. De blinde darm met het wormwyze uytsteekzel, als mede de klapvliezen van de kronkel-darm uyt een driejaarig kind. No. V. Het zelfde uyt een negenjaarig kind. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} No. VI. De kronkel-darm van een Haas, wiens binnenste rok, in plaats van oogluykende klapvliezen, vertoont zig circulswys, of als een slak. No. VII. De kronkel-darm van 't zelfde dier met de bygevoegde blinde-darm, krielende van klieren, waar door inwendig de geheele blinde-darm zig klieragtig vertoont. No. VIII. De nageboorte van een kindje van zeven maanden dragts, welkers vaten zoo net zyn vervult, dat deszelfs uyteynden op verscheyde plaatzen alleen met een vergroot-glas, om haar dunte, in ons gezigt komen. Daarenboven is 't aanmerkenswaardig, dat het bloed in de navel-strengs [arteriae umbilicales] slag-aderen onthouden, gelyk als in bollekens gescheyden, zig hadden vertoont, gelyk nu ook de waschagtige stoffe na de vervulling haar vertoont; zoo dat ik zoude gelooven, dat de slag-aderen in zoo veel cellekens gescheyden waren; 't welk my niet geheugt van te vooren aangemerkt, nog ergens gelezen te hebben. No. IX. Een gedeelte van de omgewonde-darm, wiens vaten vervult zyn: op verscheyde plaatzen worden 'er ook steenen gevonden; ik twyffel geenzints, of het zyn steengewordene klieren, om dat ik diergelyke meermaalen gevonden heb in 't gedarmte van Paarden, en dat omtrent een hoop van klieren, onder welke eenige welgestelt waren, en zommige steenagtig. No. X. Een gedeelte van de kronkel-darm omtrent den regten-darm, alwaar geen cellekens ons voorkomen. De tweede Plank. No. I. Een opgeblaze en gebalsemde gal-blaas van een Os zoodanig geconserveert, dat het altyd zyn natuurlyke form behouden kan. No. II. Een strotte-hoofd [larynx] van een Mensch, met het tonge-been [os hyoïdes.] No. III. De rugge-graat van een Tarbot, welkers graaten voor een groot gedeelte zyn gebrooken geweest, en naderhand t'zamengegroeyt. No. IV. Een doosje vervult met mensche steenen. No. V. De maag van een Haas, waar in aanmerkenswaardig is, dat de ingang en uytgang zoo digt by elkander staan: 't welk men gemeenlyk in de Haazen ondervind. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} No. VI. Een gedeelte van het uyterste van de kronkel-darm, welkers vaten zoo opgevult zyn, dat de geheele darm rood is. Aanmerkt. Ten eerste. In dit uyterste gedeelte van de kronkel-darm, komen ons geen banden, die na de lengte loopen, voor: en om die oorzaak, zultge hier geen cellekens of oogluykende klapvliezen zien, en worden ook nooyt in de natuurlyke staat gevonden. 2.Lett. A. staande aan 't eynde van 't papiertje, wyst aan zakjes of cellekens van de vaten. Het schynt dat hier de slag-aderen haar eynde maken, en 't bloed in gezegde cellekens afleggen; welk bloed, weder te rug keerende, uyt die zelfde cellekens van de uyteyndens der aderkens, in gezegde cellekens ook wortels makende, opgenomen word. De gezegde cellekens zyn in de vervulling van de slag-ader ook vol geraakt, waar door zy zoo rond als een zandje, en rood door een vergroot-glas, ons voorkomen. 3.B. wyst aan ontelbaare vaatjens der vaten. 4.Het papiertje Letter C. wyst aan de vliezige aanhangzels, welke in de vetten met veel vet voorzien zyn, en van 't buytenste vlies van gezegde darm afhangende, hebben veele bloedvaten, van niemand tot nog toe afgebeeld. Ziet de 5. Figuur. Uytlegging van de vyfde Figuur. A. De slag-ader [arteria mesenterica] van 't darmscheyl. a.a. De slag-aderen der slag-aderen van 't darmscheyl. B. De vet-vliezen (op dat ik zoo spreeke) van 't buytenste vlies van de kronkel-darm afhangende, en overvloedig vol van bloedvaten, die vervult zyn met een waschagtige stoffe. No. VII. Een Eytje met harde schil bedekt, en gevonden in de Eyerstok van een Hen. Dat zulks meermaals gebeurt, toonen ons aan de curieuse Aanmerkingen van Harveus, Bartholinus, Corn. Stalpert vander Wiele, en andere in de konst der Anatomie en Medicyne beroemde Mannen. No. VIII. Het geraamte van een mensche vrugtje van vier maanden, in zyn linker hand houdende een bondel van water-vaten, over 25 Jaaren van my uyt het lighaam genomen, opgeblazen, en zoodanig bewaart, dat de klapvliezen nog zeer klaar voorkomen. Wat hebben fraaije dingen een moeyte in! No. IX. Een Pedestal, waar op staan: {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten eerste. Een opgeblazene krop-ader [vena jugularis] van een kind, van de eene kant geopent, op dat de waare gestalte van de klapvliezen immediatelyk zoude konnen getoont worden. 2.Een kleyn gedeelte van een opgeblazen, en aan wederzyde opgesnede ader; in welkers holte een enkele klapvlies gezien word, dewelke de wederomkeering van 't bloed in 't geheel niet wederstaat. Daarenboven komt ons in 't gezigt in dezelve ader, een uytgang van zeker takje, met deszelfs klapvliesje. No. X. Opgeblaaze en gedroogde Water-vaten [vasa Lymphatica], na de drooging aan een zyde opgesneden, op dat men immediatelyk de klapvliezen zoude konnen zien. No. XI. Een houte bakje, waar in het binnenste [amnios] vlies van de nageboorte zeer net toebereyd legt. No. XII. Een monstreus groot Hoender Ey. De derde Plank. No. I. De waterblaas van een eerstgeboorne Kalfje, met deszelfs doorgaande of open water-vat [urachus.] No. II. Een gedeelte van een mensche omgewonde- en kronkel-darm, met deszelfs aangevoegde wormwyze uytsteekzel. In het zelve is aanmerkenswaardig, dat de kronkel-darm na een voorgaande lies-breuk [hernia inguinalis] wonderbaarlyk is uytgezet geweest, 't welk my geheugt meermaals gezien te hebben. No. III. Een zeer groote mensche Milt, en van alle klieragtige bloedige stoffe gescheyden, met een aangevoegd gedeelte van de maag. Aanmerkt. Ten eerste. Hier kan men zien, dat de milt van de Mensch, voorzien is van geen dwersche fibren of vezels, gelyk in de milt van Kalveren of Schapen. 2.Des Milts ader [vena splenica], Letter A. is wonderbaarlyk wyd; 't welk ik dikmaals heb gevonden in de Milt die tegen de natuur uytgestrekt was. 3.De cours of voortgang van de Milts slag-ader [arteria splenica], Lett. B. is zeer omgedraayt. b.b.b. Wyzen aan de takjens der gemelde vaten, zoo fyn als hayr. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.C. De slag-ader verspreyd door het net [omentum], en nets slag-ader [arteria epiploica] gezegt. 5.D. De speen slag-ader [arteria haemorrhoidalis.] 6.E. Aderen en slag-aderen verspreyd door de maag, korte vaten [vasa brevia] genaamt. 7.F. Het linker gedeelte van de maag. 8.G. De ingang van de maag, de linker mond genaamt. 9.H. Een gedeelte van de keel- of slok-darm. No. IV. Een Pedestal, waar op verscheyde mensche Nieren, en allerhande zoorten van steenen op kleyne pedestalletjens gevonden worden. Op dit groote Pedestal Letter A. word aangewezen een mensche Nier, zoo konstig door balsem bewaard, dat de zelve zyn natuurlyke groote, breete, en dikte behouden heeft. Aanmerkt. De Letter a.a. toonen aan de bloedvaatjens die over de oppervlakte van gezegde Nier loopen, en opgevult zyn. b. Des Niers slag-ader, of uytmelkende [arteria emulgens] slag-ader, met een waschagtige stoffe gevult. c. De Pisleyder [ureter] ligtjens opgeblazen, op dat het zyne natuurlyke wydte zoude behouden; waar in geen invalling, of tegennatuurlyke kuyl, of rimpel gevonden werd: maar zoo konstig bewaart, dat het geenzints voor een natuurlyke Pisleyder, nog in 't mensche lighaam zynde, en met water opgevult, behoeft te wyken. d. Bloedvaatjens door de gezegde Pisleyder loopende. B. Een mensche Nier voor het grootste gedeelte in 't lighaam uytgeteert, met deszelfs Pisleyder. C. Een mensche Pisleyder (door de doorgang van steenen) zeer uytgezet, in wiens bekken [pelvis] een steen gevonden word als een groote klauw Gember. Ziet de 65. Aanmerking. D. Een gedeelte van een Pisleyder van een zekere Dogter, gestorven door een steen daar in zittende. E, F, G, H, I, K, L, M, N. Vertoonen verscheyde kleyne Pedestalletjes, voorzien van verscheyde zoorten van steenen. No. V. Een Longe-pyp met haar takjens uyt een Kalf, met een roode waschagtige stoffe opgevult, en zoo konstig bereyd, datze haar natuurlyke stand vertoonen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} No. VI. Het geraamte van een misgeboorte [abortus] van vier maanden, in deszelfs regter hand houdende een gal-blaas van een ander misgeboorte. De Baarmoeders schoot baarde my de doot. No. VII. Een gedeelte van de kronkel, blinde, en omgewonde-darm van een Mensch. Aanmerkt. A. Een gedeelte van de kronkel-darm, welke ik geopent heb omtrent de blinde-darm, op dat men de twee kronkel- of omgewonde-darms waare klapvliezen, als mede de driedubbelde oogluykende klapvliezen, voortbrengende de cellekens van de kronkel-darm, zoude konnen zien. B. De wormwyze uytsteekzel van den blinde-darm, is zeer kleyn. b.b.b. Byzondere klieren van de omgewonde-darm. No. VIII. De maag van een Mensche vrugt van zes maanden, met alle deszelfs aanklevende opgeblazene darmen. No. IX. Een zeer net Mensche Doodshoofd, op een Pedestal staande. No. X. Een gedeelte van 't darmscheyl van een Kalf, welkers vaten vervult zyn. No. XI. Een gedeelte van den nugteren darm uyt een Mensch, waar in de oogluykende klapvliezen zeer net gezien worden. No. XII. Een in tween gespleten gal-blaas van een Kalf, te onregt van anderen gehouden voor een dubbelde. Ziet de 90. Aanmerking. No. XIII. Een gedeelte van een Kalfs darm, waar in ons voorkomen ontelbaare geerst-kliertjens [glaudulae miliares.] No. XIV. Een Mensche gal-blaas, in wiens grond ik gevonden heb verscheyde vertrekjens, en in dezelve een steenagtige stoffe. No. XV. Een gedeelte van een Mensche nugteren darm, welkers cirkels of oogluykende klapvliezen niet alleen in 't gezigt komen, maar ook deszelfs bloedvaten, vervult met een waschagtige stoffe. No. XVI. Het geraamte van een Mensche vrugtje van vier en een halve maand, in de regter hand houdende een tros zwarte Peper: alzoo vertoonende, hoe dat de zwarte Peper aan trosjes groeyd; maar houd in de linker hand een zeer kleyn kaarsje. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Mensche leven, is een ligt onder den dag gestelt. No. XVII. Een tak van de Longe-pyp met een witte waschagtige stoffe vervult, met een aanhangend takje van de longe-pyps slag-ader [arteria bronchialis], en longs slag-ader [arteria pulmonalis], welke slag-aders op verscheyde plaatzen met inmondingen. [anastomoses] vereenigt zyn; ja als ik de gezegde longs slag-ader vervulde, zoo wierd ook te gelyk de longe-pyps slag-ader vervult. Aanmerkt. a. De Longe-pyps slag-ader. b. De Longs slag-ader. c.c. De Mondelinge vereeningen. No. XVIII. Een Mensche steen, gesneden door Abraham Cyprianus, Medicyn, en zeer vermaard Steensnyder, wiens oppervlakte oneffen is, verbeeldende een zeer groote Moerbeesie. No. XIX. Een steen van een Mensch, een vuyst groot. No. XX. Een tak van de Poort-ader uyt de Lever van een Mensch, welkers takjens ten deele zyn vervult, ten deele leedig, en zeer net gescheyden van haar klieragtige bloedige stoffe. No. XXI. Een gedeelte van een Mensche maag, met deszelfs onderste [pylorus] mond of poortier, die als een kring is. No. XXII. Een Mensche schepzeltje, zoo groot als een rogge-koorn [embryo], met deszelfs aangevoegde moerkoekje en navel-streng. van over 25 Jaaren bewaart en verhard. O wat is haar dwaasheyd groot, dewelke gelooven, datze uyt deze beginzelen tot hovaardy gebooren zyn! No. XXIII. Een gedeelte van de kronkel-darm uyt een kind van omtrent drie Jaaren oud, waar in de klapvliezen van de kronkel-darm met de aanhangende blinde-darm, en wormwyze uytsteekzel. Aanmerkt. Lett. A. Betekent de klapvliezen van de kronkel-darm. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} B. De blinde-darm, welke zeer veel verscheelt van de blinde-darm in bejaarde menschen. C. 't Wormwyze uytsteekzel, vol met kliertjens bezet. No. XXIV. Het geraamte van een vrugtje van drie en een halve maand dragts, dragende op 't hoofd, als mede in de regter hand de wonderbaarlyke zanden van de Pajaneli. Van de Baarmoeder na het Graft. No. XXV. Een zeer net geraamte van een voldrage kindje, wiens doodshoofd is opgezaagd, op dat het binnenste zeer klaar in 't gezigt zoude komen. Deze is myne eerste dag, deze is myne hoogste geweest. De vierde Plank. No. I. Een zeer net geraamte van een kind van 8 Jaaren oud, welkers beenderen zoo wit als sneeuw zyn, leunende op een stokje, en heeft voor devys: Tot hier toe is myn loop geweest. Aanmerkt. Ten eerste. De knieschyven zyn alleen in haar midden beenagtig geworden, maar in haar omtrek kraakbeenig. 2.Alle de aangroeyzels zyn overal vast aan de waare deelen van de beenderen, door hulp van 't kraakbeen. 3.De voor-voet en voor-hand zyn beenagtig geworden. 4.Dat de namelooze beenderen uyt drie deelen bestaan, is hier klaar te zien. 5.Dat de aangroeyzels aan de lighaamen der wervel-beenderen vast zyn, blykt hier klaar, voornamentlyk in 't onderste gedeelte van de rugge-graad. 6.In 't borst-been zyn agt ronde beenderkens. 7.De gehoor-beenderkens bezitten nog haar eygen plaats. 8.De priemwyze [processus styloïdes] uytsteekzels zyn kraakbeenig. 9.Beyde de Kaaken zyn voorzien van alle de tanden, dewelke sneeuw-wit zyn. No. II. Een net menschelyk geraamte van een kind omtrent anderhalf Jaar oud, in zyn regter hand houdende een ronde bol. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Hemel wilde my, ik ben daar heen gevoert. Geen wetenschaps of levenszugt my nu ontroert. Aanmerkt. Ten eerste. De Voor-hand is kraakbeenig. 2.De Voor-voet voor het grootste gedeelte beenig. 3.De knieschyven in 't geheel kraakbeenig. 4.De Epiphyses van de Dyebeenderen voor een groot gedeelte kraakbeenig. 5.Het borst-been heeft agt ronde beenderkens. 6.Ontrent de basis van de schouderbladeren, worden de Epiphyses kraakbeenig gevonden. 7.Het welk ook gevonden word ontrent de doorn van 't darm-been, die voor een groot gedeelte kraakbeenig is. 8.Dat alle de Trochanters of Drayers [trochanteres, seu rotatores] valsche uytsteekzels zyn, daar is niet aan te twyffelen; om datze in dit, gelyk ook in andere jongere geraamtens, door hulpe van kraakbeen, vastgroeyen aan 't waare gedeelte des beens. 9.In het opperhoofts-been aan de linker zyde, zyn twee tegennatuurlyke gaaten. 10.Hier blykt ook, dat de dwersche uytsteekzels van 't Heylig been, door toedoen van 't kraakbeen, aan elkander zyn gegroeyt in jonge kinderen. 11.Men kan hier ook zien, dat de namelooze beenderen uyt drie deelen t'zamen gestelt zyn. 12.De Fontanel is nog zeer groot. No. III. Een zeer net geraamte van een kind ontrent een Jaar oud, in zyn linker hand dragende een groote Aar van Oost-Indische Gierst, welkers greynen zoo groot zyn als een Coriander Zaad. O onsterffelyke God! hoe wenschelyk is die Reis aan te vaarden, na dewelke geen zorg of eenige quelling des geestes zyn zal. Aanmerkt. Ten eerste. Door de buytenste oppervlakte van het voorhoofds-been, omtrent de midden, loopt een lange sleuf [sinus longus], waar in een aanmerkenswaardig bloedvat verhoolen legt. Dit moet men in 't opsnyden van 't hooft in agt nemen, op dat zulks niet gequest word: want altyd zult gy dat vat aldaar vinden, al ontbreekt die sleuf in het hoofd. Wanneer in de eerste {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} conformatie het zelve vat zoo een diepe plaats heeft, dat het zoodanig een sleuf kan formeeren in de teedere en nog week zynde hooftjens, dan komt alleenlyk die lange sleuf ons voor. In anderen loopt het gezegde vat wat hooger, geen sleuf in 't hoofd makende. 2.Het uytsteekzel, de opperste schouder [summus humerus] genaamt, is in beyde de schouderbladeren geheel kraakbeenig, en een waare Epiphysis. 3.De Fontanel is zeer kleyn in dit geraamte. No. IV. Een zeer wit geraamte van een kind ontrent zeven Jaaren oud, op een stok leunende. Ik heb geleest, en hebbe de loop, welke my de natuur gegeven had, volbragt. De Kas E. en F. Onthouden in zig 34 Kruydboeken, byna in drie Jaaren van my toegemaakt; namentlyk van die tyd, als de Wel Ed: Groot Agtb: Heeren Burgermeesters dezer Stede het Hoogleeraarschap der Kruydkunde my hadden opgedragen. In dezelve werden allerhande zoorten van planten, zoo inlandsche als uytheemsche, net van my gedroogt en bewaart, in een groot getal gevonden. De Kas G. de eerste Plank. No. I. De Lyfmoeder van een Schaap, met de aanklevende blaas. De tweede Plank. No. I. Een Mensche arm met zyn net gescheyde spieren, en nu al voor 25 Jaaren gebalsemt. No. II. Beyde de Scheen [os tibiae] met de Kuyt-beenderen [fibula] van een Kerkhof my toegebragt; welkers onderste gedeeltens, boven 't junctuur door een Zaag, of ander instrument, terwyl het mensch nog leefde, door ongeval zyn afgenomen. Waar in ons aanmerkenswaardig voorkomt: Ten eerste. Dat in de ferruminatie beyde de beenderen aan beyde zyde, omtrent de afzetting, aan een zyn gegroeyt. 2.In alle deze gezegde beenderen, op die plaats daar het dikke vlies gevonden word, (door wiens toedoen beyde de beenderen na de lengte t'zamen gevoegt worden) ziet men ontelbaare uytspattingen [exostoses] der been- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} deren: Of zulks geschied is door overvloedige voeding, wanneer beyde de beenderen afgezet zyn geworden? No. III. Een gedeelte van een mensche kronkel-darm, welkers cellekens (de banden door een mesje van een gescheyden zynde) in 't geheel verdwenen zyn. Waar uyt blykt, dat de t'zamenstelling der cellekens van de banden, die na de lengte van de gezegde darm loopen, afhangt. No. IV. Een mensche Arm, welkers spieren, door het mes gescheyden zynde, van veele Jaaren gebalsemt, bewaart zyn. Aanmerkt. De letters van de papiertjes, wyzen yder spier aan. A. De palm-spier [musculus palmaris.] B. De binnenste buyger [carpi interior flexor] van de Voor-hand. C. De buytenste buyger [carpi exterior flexor] van de Voor-hand. D. De buyger van de 2. koot, of de doorboorde [flexor 2. internodii, seu perforatus], welke zig in vier vleezige deelen verdeelt, en plant zig zoo verders in met vier peezen voor een groot gedeelte in de vier beenderen van de 2. koot, uytgenomen de duym, nadien die voorzien is van een byzondere spier. E. De binnenste uytsteker [extensor carpi interior] van de Voor-hand. F. De buytenste uytsteker [extensor carpi exterior] van de Voor-hand. G. De korte [pronator teres] Vooroverwender. H. De vierkante [pronator quadratus] Vooroverwender. I. De lange of eerste [supinator longior seu primus] Agteroverwender. K. De korte [supinator brevis] Agteroverwender. L. De buyger van des duyms 3. koot. M. De buyger van de 3. koot der vingers, of doorboorende [perforans.] N. De 1. buyger van de duyms 1. koot. O. De 2. buyger van de duyms 1. koot. P. De 1. buyger van de duyms 2. koot. Q. De uytsteker van de duyms 3. koot. R. De uytsteker van de duyms 2. en 3. koot. S. De 1. uytsteker der vingeren, het 2. en 3. been (zoo als Spigelius wil) uytstekende. Maar ik vertrouw dat alle de vingeren, behalven de duym, van die uytgestoken word; ja ook de 2. uytsteker, met letter T. geteekent, is ook te tellen by deze spier, en geenzints te scheyden van de 1. uytsteker van de vingers. T. De 2. uytsteker, (zoo als Spigelius wil) die de beenderen van de kleynste {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} vinger uytsteekt: maar my schynt het een gedeelte te zyn van de 1. uytsteker. V. De 1. kootbuygende of wormwyze spieren [lumbricales musculi.] W. De tweehoofdige [biceps] spier. X. De 2. buyger van de elleboog of arm-spier [brachialis.] No. V. Het middelrift [diaphragma] van een kind, met het annexe hertezakske [pericardium.] Aanmerkt. Ten eerste. Byna de helft van 't herte-zakske, heeft zoodanige vastigheyd aan 't tendineuse gedeelte van 't middelrift, dat het schynt een lighaam te wezen: ja men kan ze van elkander qualyk scheyden, zonder scheuren. Het tegendeel ziet men in de Honden, Schaapen, en andere dieren, waar in de gezegde partyen van elkander gescheyden ons voorkomen. 2.Het gezegde herte-zakske heeft zyn natuurlyke form en wydte gehouden in 't balsemen. No. VI. Een gedeelte van de bovenste kaak uyt een Schaap genomen, door welke de traan-weg [ductus lachrymalis] loopt. Aanmerkt. A. Een kleyn gedeelte van 't oog-rad [orbita oculi.] B. Het begin van de traan-weg. C. Deszelfs eynde in 't onderste gedeelte van de neus. No. VII. Het zelve uyt een Os genomen. Aanmerkt. A. De twee traan-stippen [puncta lachrymalia], welke mondekens zyn, door welke het wateragtige vogt van de oogen gebragt werd tot de traan-weg. B. Deszelfs weg in tween gescheyden, op datze uyt beyde de traan-stippen de vogt zouden ontfangen. C. Het eynde van de gezegde weg in 't onderste gedeelte van de neus. No. VIII. Een Vles met vogt, waar in een gedeelte van een Lint-worm [lumbricus latus.] No. IX. Een groot waterblaasje [hydatis] uyt de Lever van een mensch. No. X. De ballen van een Man, welkers vaten vervult zyn. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} No. XI. Een gedeelte van een mensche Nier, waar in zeer veel nier-buysjens worden gezien. No. XII. Het geraamte van een kindje van 8 maanden dragts, in zyn linker hand houdende het dyebeen van een Endvogel, na een breuke wederom t'zamengegroeyt. Ter wereld gekomen zynde, ben ik zonder beweging gebleven. No. XIII. Het geraamte van een kindje byna van dezelfde ouderdom, dreygende door een touw te springen; maar heeft in plaats van een touw, een poolze haarvlegt [plica polonica.] De gemeene weg tot de dood. De derde Plank. No. I. Een mensche schepzeltje in vogt bewaart van omtrent drie maanden, wiens navelstreng een dunne draad verbeeld, 't welk my een teken is, dat het schepzeltje eenige dagen voor de baring gestorven is geweest. Het geen eenige onervarene niet geobserveert schynen te hebben, die in alle voorvallen zoo zorgvuldig het uyttrekken van de moerkoekjens dezer schepzeltjens beveelen, datze die geenen zeer veragten, dewelke zulks op alle tyden niet kunnen te weeg brengen. No. II. Een groot mensche Hert, van lange tyd zoo net bewaart, dat het als van daag schynt uyt het lighaam genomen te zyn. No. III. Een kindje van vier maanden dragts, omvangen van zyn vliezen, en zeer net bewaart. Alle dag, alle uur neemt ons leven af; ja alle oogenblikken toonen om aan, hoe nietig wy zyn. No. IV. De kronkel-darm van een Haas, met de t'zamengevoegde blinde-darm, en een gedeelte van de omgewonde darm, staande op een Pedestal. Aanmerkt. Ten eerste. In 't eynde van de omgewonde-darm, alwaar de blinde-darm vastgemaakt word, word een tegennatuurlyke verblyfplaats gevonden, vervult met zeer veele klieren. Ziet de Lett. A. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.In 't eynde van de blinde-darm is het aanhangzel, vol met kliertjes bezet. B. 3.Ontelbaare klieren in de kronkel-darm. C. 4.Op de zelfde Pedestal word apart gevonden 't klieragtig verblyfplaatsje, als boven vermelt. D. No. V. Het geheele rugge-merg van een Mensch. No. VI. Een gedeelte van een Schaape Maag, wiens binnenste oppervlakte, verbeeld de binnenste oppervlakte van een slaap-bol [caput papaveris.] No. VII. Een bevrugt mensche Ey, 't welk eenige dagen in de Lyfmoeder heeft gezeten: 't geen klaar blykt uyt de oppervlakte van de buytenste rok van 't gezegde Ey, 't welk fibreus, en een beginzel van de Moerkoek is. Aanmerkt. Dat ik dit tot nog toe in een vogt zoodanig hebbe bewaart, dat het vogt in het binnenste vlies, amnios genaamt, nog in zyn geheel is; in wiens midden my dunkt (by helder weer) te bespeuren een rond lighaamtje, zoo groot, als een kleyne spelde-knop. Alles komt voort uyt een Ey! No. VIII. Een menschelyk schepzeltje, hebbende de groote van een groot poeonie zaad; wiens hoofd, na proportie van 't lighaam, zeer groot is. De navel-streng is een duym lang, en komt in dikte overeen met het geheele lighaam van het schepzeltje. Daarenboven is aanmerkenswaardig, dat het moerkoekje zoo groot en dik is, dat een vrugtje van drie maanden geen grooter heeft. No. IX. De Schamelheyd van een menschelyk schepzeltje van vier maanden, zynde van de vrouwelyke sexe; in den eersten opslag vertoont het de schamelheyd van de mannelyke sexe, 't welk ik voorheen dikmaals heb ondervonden. No. X. Een gedeelte van de Moerkoek, in ontelbaare waterblaasjens verandert. Ziet de 33. Aanmerking. No. XI. Verscheyde Longen van onvoldrage kinderen in een vogt op de grond gezonken; het welk 't allerzekerste teeken is, dat alle die kinderen voor haar verlossing zyn gestorven geweest, en nooyt hebben geademt. No. XII. Een Kuyke van een Hen, voorzien met twee bekken. No. XIII. Een Maag van een kind, met alle de darmen, en 't geheele darmscheyl. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} No. XIV. Het zelfde uyt een kind van omtrent drie Jaaren. Aanmerkt. In dezelve komt ons voor een distincte scheyding, tusschen de nugtere en omgewonde darm; want in de omgewonde darm zyn geen oogluykende klapvliezen of circuls, waar van de nugtere darm zeer vol is. De vierde Plank. No. I. Een Mensche Voet, staande op een Pedestal, welkers spieren van elkander zyn gescheyden: de natuurlyke nettigheyd van deze spieren is door de konst van balsemen zoodanig voor het bederf bewaart, dat een yder een distincte notitie daar uyt voor zig zelve ligtelyk kan krygen. No. II. Het Scheen-been, uyt wiens bovenste gedeelte, door een verouderde Caries bedorven zynde, in de genezing door de kragt van de natuur, uytgestoten is een stuk beens, dat langagtig, rond en hol was. Waar mede de vermaarde Mr. Joachim Schrader, die by de genezing geweest was, myn Cabinet verrykt heeft. Ziet de 6, 7, en 8. Figuur. Uytlegging van de 6, 7, en 8. Figuur. A. Het Scheen-been van verrotte humeuren verdikt. B. Het bederf [caries] van 't been. C. Een stuk beens, langagtig, rond en hol, overal van 't Scheen-been gescheyden. D. Vertoont het gezegde stuk apart. E. Een Caries, dewelke met de bovenste Caries gemeenschap heeft. De Kas H. de eerste Plank. No. I. en II. De vaten van de Lever, zynde niet opgevult. No. III. Twee blinde darmen van een Hen, (waar mede alle de Hennen voorzien zyn) zeer net bereyd en opgeblazen. No. IV. Het geraamte van een kindje van zeven maanden dragts. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk een Schipper word geslingert van de woeste baaren; alzoo, wanneer ik uyt myns Moeders lighaam was gebooren, wierd ik ook naakt ter neder gelegt, hebbende alle de levenshulpen van nooden. No. V. Zeven wervelbeenderen van een geboggelt Mensch, zoo aan elkander gegroeyt, en in een gedraayt, dat het lighaam van het bovenste wervelbeen aan 't lighaam van de onderste t'zamengevoegt is. Ziet de 67. Aanmerking. No. VI. Vertoont byna dezelve alzoo t'zamengegroeyde wervelbeenderen. No. VII. Een Longe-pyp, al 26 Jaaren lang bewaart. De tweede Plank. No. I. Een Longe-pyp van alle blaaskens van de Long afgescheyden. No. II. Een omgekeerde Longe-pyp, staande op een voetje, verbeeldende een Boom, waar by staat het geraamte van een Vogel. No. III. Een toebereyd gedeelte van een Mensche Huyd. No. IV. Een hard gebalsemt kinder-hoofdje, op een Pedestal staande. No. V. Een gedeelte van de omgewonde darm uyt een Mensch, welkers vaatjens met een waschagtige stoffe zoodanig zyn opgevult, dat de geheele darm rood is, als of dezelve ontstooken was: waar in de allerfynste vaatjens, die men met het gezigt niet na kan gaan, gevonden werden. No. VI. Een kindje van zes maanden dragts, zoo hard als een steen gebalsemt, wiens hoofd verciert is met een kroontje van natuurlyke bloemen. Aanmerkt. Ten eerste. Het aangezigt is zeer fraay, zonder rimpels. 2.In de afgesnedene navelstreng, kan men de vaten klaar zien. 3.Het heeft zyn natuurlyke situatie, zoo als het in de Lyfmoeder gehad heeft. No. VII. De onderste Kaak van een bejaart Mensch, voor het grootste gedeelte tandeloos, behalven twee bak-tanden of kiezen, die door een vlies alleen aan de kaak vastzitten, nadien de kassen vernietigt zyn. No. VIII. Het geraamte van een menschelyk vrugtje, dragende in zyn handen een Zeys. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} O Ellendige! geduurig vreest gy dat, 't geen gy eens moet dragen; dat vreest gy, 't geen in uw hand is; maar vreest niet. Lips. No. IX. Een tak van een Slag-ader met een waschagtige stoffe opgevult, welkers allerkleynste takjens bewaart zyn. De derde Plank. No. I. De beenderen van de twee voeten van een zekere zeer fameuse Hoer, die aan de Spaanse Pokken gestorven was, met koperdraad aaneengehegt. Aanmerkt. Van deze ziekte is zy zoo uytgeput geweest, dat de gezegde beenderen zeer ligt zyn geworden; en in 't water gelegt, daar op dryven als een pluym. No. II. De regter Nier van dezelve Hoer, wiens Niers-aderen vervult, zeer net gezien worden. No. III. Deszelfs Lyfmoeder met zyn toebehooren. Aanmerkt. De Trompet van Fallopius, of de Eyerweg van de eene zyde is verblind, zoo dat zy aan die zyde onvrugtbaar is geweest. No. IV. De beenderen van de Arm van dezelve, zyn van de Spaansche Pokken zoo aangestooken, dat niet alleen de beenderen van de elleboog [cubitus], en kleyne elle-pyp [radius], carieus zyn geworden, maar ook wonderlyk omgekromt. No. V. Het Doodshoofd van dezelve Hoer, wel zeer fraay en wit, maar nogtans door die ziekte zoo doorvreeten, dat het op verscheyde plaatzen is doorboort; op andere plaatzen zoo dun, dat het, tegen 't ligt van de kaars gehouden, doorschynend is. Aanmerkt. De wyzer of voorste vinger van de regter hand raakt dit quaad aan, als of het zulks aan allen wilde toonen, en een yder vermanen met dit devys: In zulke waters, vangt men zulke vissen. No. VI. Het Scheen-been van dezelve op verscheyde plaatzen doorvreeten, op andere verdikt, of dikker geworden, met dit devys: {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde zit in 't binnenste merg! De vierde Plank. No. I. Drie ribbens van zeker Dier, na een breuke, wederom genezen. No. II. Het Dye- en Scheen-been van een Mensch, door een beenige t'zamengroeying [ancylosis] aan een gewassen. Aanmerkt. In 't Scheen-been heb ik geen holligheyd gevonden, maar heb aangemerkt, dat het zelve zoodanig compact en hard was, dat ik uyt curiositeyt eenige hefjens daar van heb laten maken. No. III. Het opperste gedeelte van 't bekkeneel, welkers dikte verwonderingswaardig was. No. IV. De beenderen van de Elleboog en Hand van een Mensche geraamte, waar in aanmerkenswaardig was, dat twee beenderkens van de voorhand waren gebrooken, en na de breuke nooyt t'zamengegroeyt; alhoewel hy in 't leven gebleven is eenige Jaaren na de ontfangene breuke, door een zwaare val veroorzaakt. Ziet de 4. Aanmerking. No. V. Het Doodshoofd van een Kalf, waar in twee agterhoofds-beenderen boven elkander staande, gevonden werden. Aanmerkt. Ten eerste. In yder agterhoofds-been vind men een groot gat, tot doorgang van 't rugge-merg. 2.In 't opperste gat heeft de Ervaare Mr. Jan Hartman, die my dit hooft vereert heeft, geen rugge-merg, maar een bloedige stoffe gevonden. No. VI. Alle de darmen van een bejaard Mensch, aan 't darmscheyl in haar natuurlyke plaats nog vast zittende. Aanmerkt. Ten eerste. Deze darmen zyn zagtjens opgeblazen, en zeer net gebalsemt. 2.In dezelve kan men de nette distinctie waarnemen, tusschen de nugtere en omgewonde darm: want de nugtere darm is vervult met zeer veel oogluykende klapvliezen, maar de omgewonde heeft 'er geen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} No. VII. De Longe-pyp van een Paard, met deszelfs takken. De Kas I. de eerste Plank. Verscheyde deelen van Menschen Hoofden. De tweede Plank. No. I. Het geraamte van een Mensche vrugtje, in zyn linker hand dragende een gedeelte van de groote slag-ader uyt een Os, in verscheyde rokken of plaaten gescheyden. Niets valt ons moeyelyk, zoo wy willen; niets is 'er zwaar, zoo wy maar opletten. No. II. De Slag-ader die door de Milt van een Kalf loopt, en opgevult. No. III. Het geraamte van een voldrage kindje, wiens doodshoofd op verscheyde plaatzen doorboort is, voornamentlyk in de opperhoofds-beenderen; 't welk ik meermalen heb gevonden in eerstgeboorene, wegens de belette beenmaking. Alle inwoonders des aardryks, het zy arm of ryk, kunnen Charons Boot niet ontgaan. No. IV. Het geraamte van een kindje van agt maanden dragts, in zyn linker hand houdende een Roos van Hiericho. Als een Bloeme des Velds ben ik schielyk opgegaan, en wederom weggerukt. No. V. Het geraamte van een Misgeboorte van vier maanden, houdende in zyn regter hand een Zeyse, daar mede een slag dreygende aan een kindje van zes maanden, op onze manier gebalsemt. Wie zoude een boode willen zyn, van zoo een quaad. Aanmerkt. Op het hoofd is een kroon gestelt van natuurlyke Bloemen, die nooyt kunnen vergaan. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} No. VI. Het Verhemelte van een Mensch, uyt wiens middenste een baktand of kies voortgekomen is. No. VII. Verscheyde driekantige beenderkens uyt een Doodshoofd. De derde Plank. No. I. Het oppervelleke [epidermis] van de toonen en bal van de voet, in twee of drie vliesjens gescheyden. No. II. Een beenige [unio ossea, sive ancylosis] vereeniging van de naamlooze beenderen, en Heylig been. Aanmerkt. Alhoewel de gezegde beenderen vereenigt zyn door een beenagtige zelfstandigheyd, nademaal het kraakbeen, dat tusschen beyde komt, beenig geworden is; nogtans is het kraak-been, welk het schaam-been vereenigt, geenzints in been verandert; het geen zeer zelden (zoo het ooyt) in een mensch komt te gebeuren. No. III. Het borst-been van een Mensch met de kraak-beenderen, waar in aan te merken is, dat de tusschenribbige spieren ten deelen bewaart zyn, op dat men de verdeeling der bloedvaten, als mede de cours van de fibren der tusschenribbige spieren, zoude konnen beschouwen. Aanmerkt. Dat de uyteyndens van 't kraak-been der ribbens ook zeer vast t'zamengevoegt zyn met het borst-been, en dat door toedoen van banden hier onder afgebeelt: daarenboven zyn de slag-aderen vervult, op datze des te beter in 't gezigt zoude komen; omtrent dezelve komt ons aanmerkenswaardig voor, dat de gezegde slag-aderen verscheyde en notabele takken geven aan de tusschenribbige spieren, als mede aan 't borst-been zelfs, gelyk blykt in de bygevoegde 9. Figuur. Uytlegging van de 9. Figuur. A. Het borst-been zig van vooren vertoonende. a.a.a.a. Banden, welkers fibren als sterren of streepswys uytgestrekt zyn, en van niemand (voor zoo veel my bekent is) beschreven of ondervonden; waarom ik te pynewaard oordeelde, dezelve te doen afbeelden. b.b.b.b. Ontelbaare takjens uyt de mamvaten [vasa mammaria] voortkomende. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} No. IV. Een Scheen-been van een Schaap, uyt deszelfs nek gesneden; waar mede het nog, buyten de vier pooten, voorzien was: die voet, uyt de nek hangende, was onbeweegelyk, en van geen gebruyk. Aanmerkt. In dit tegennatuurlyk been, heb ik geen substantie gevonden; maar derzelver geheele holte was vervult met een zagter merg; en in plaats van spieren in den omtrek van 't been, heb ik niet anders, als vet vernomen. No. V. Een doorgezaagd Doodshoofd van zeker bedaagt mensch, op dat men deszelfs wonderbaare dikte zoude konnen zien. No. VI. Een rond en wonderbaarlyk waterzugtig Doodshoofd van een Kalf, en overal doorgebroken wegens defect van been, zoo dat het schynt een Lantaarn te verbeelden. No. VII. Het borst-been van een oud Man, uyt een enkel-been bestaande; als mede het zweert-gelykende kraak-been [cartilago ensiformis], in 't geheel beenagtig. No. VIII. Het dye-en scheen-been, en knieschyf van een Mensch, door een beenige [ancylosis] vereeniging aan elkander gegroeyt. De vierde Plank. No. I. Een zeer witte Aape Kop. No. II. Een Rib van een Os, zeer fraay, na een breuk uyt de natuur, aan elkander genezen. No. III. Een zeer net Mensche Doodshoofd. No. IV. Een Pedestal, waar op vyf kraak-beenderen staan. Waar in ons aanmerkenswaardige zaaken voorkomen. Ten eerste. Lett. A. Hier ziet men, in de verwisseling der tanden, dat een nieuwe tand uytkomende, de oude wegstoot, en uyt zyn plaats of kast stoot. 2.B. Hier komt ons voor, dat de kassen tot niet worden, indien de tanden uytvallen voor de vernieuwing der tanden. Ja een nieuwe kas word 'er gemaakt van de volgende tand. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.C. Indien de tand niet uytgevallen is voor de verwisseling, zal de tand, die 'er volgt, op de tyd van verwisseling, dikmaals dikker en breeder zynde, het beenige tussenscheydzel der kassen, 't welk tusschen beyde de tanden gevonden werd, tot niet brengen, gelyk hier gezien kan werden. 4.Dat de agterste bak-tanden altyd het kaakebeen doorbooren in haar uytschieten, kan men hier ook zien. No. V. Het bovenste gedeelte van 't bekkeneel met het harde herssen-vlies, op dat deszelfs vasthegting konde vertoont werden. No. VI. Het bovenste gedeelte van 't bekkeneel, waar in het driekantig beentje, namentlyk tusschen de pyl- en winkel-naad, gezien word. De vyfde Plank. No. I. De huyd van de Voet van een Mensch, behouden hebbende de natuurlyke figuur van de Voet. No. II. Een krom Scheen-been van een Mensch, in wiens voorste gedeelte een harde [tophus] knobbel gevonden word. No. III. Het Scheen-been van een Mensch, na een breuk, zeer konstig aan elkander vastgegroeyt. No. IV. Het Scheen-been van een Mensch, na de breuk, wel konstig genezen, maar met een kleyne uytsteekzel van een stukje van 't gebrookene, en dat om de conditie van de breuk, die schuyns zynde, zeer bezwaarlyk zoo wel (schoon het wel gezet is) bewaart kan worden, of het zal nog al eenigzints van zyn postuur verandert werden. No. V. Het Dye-been van een Mensch van humeuren zeer uytgezet; welk ongemak genaamt werd een Beenzuyger, en verscheelt van die quaal, welk men Beenvreeter noemt. Ziet de 81. Aanmerking. No. VI. Een kasje, waar in vertoont werd, No. I. een gedeelte van een mensche darm, welkers scheyl-vaten [vasa mesaraica] vervult zyn. No. II. Vertoont 't zelve. No. III. en IV. De scheyls-vaten van de darmen gescheyden, met de geannexeerde zenuwen. No. VII. Een gebalsemt mensche vrugtje van over 25 Jaaren bewaart, welkers spieren gescheyden zyn; in de linker hand houd het vast het net van een Paard. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik word gewond, op dat ik genezen zoude. No. VIII. Een kindje van vyf maanden dragts, zynde van de mannelyke sexe, met de navel-streng, de vliezen amnios & chorion, en moerkoek daar aan. Aanmerkt. Dat alles zoo net in vogt bewaart is, dat niet anders als de geest schynt te ontbreeken. De Kas K. de eerste Plank. No. I. De vaten van de Long zeer konstig met een witte stoffe vervult, welkers uyteyndens zeer subtiel zyn. No. II. De Maag van een Eerstgeboorene, met een kleyn gedeelte van de twaalfvingerige darm, zoo net gepraepareert, dat dezelve haar natuurlyke groote en form behouden heeft, zonder eenige rimpel. Daarenboven ziet men zeer fraay in haar uytgang, de onderste [pylorus] mond of poortier, gelyk als een circul zig vertoonende. No. III. Twee in been veranderde Papgezwellen [atheromata] uyt de Long van een Os genomen. No. IV. De zaatblaaskens van een man zoo toebereyd, dat de inwendige cellekens zeer net gezien konnen werden. Deze cellekens vertoonen de hooningraad der Beyen. No. V. Verscheyde agtkantige steenen uyt een oude Vrouw gesneden (waar van men in de eerste Aanmerking zien kan.) No. VI. De Darms klieren. De tweede Plank. No. I. Verscheyde gedeeltens van 't opgesnede agter-breyn. No. II. Het Hart van een bedaagt Mensch, waar in het ovaalswyze [foramen ovale] gat open gebleven is. No. III. Het Hart van een Mensch net bewaart. No. IV. en V. Twee Harten door den zeer geleerden Heer Steno na de koo- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} king zoodanig toebereyd, dat men de cours der fibren zonneklaar zien kan. Deze Harten (dat aanmerkenswaardig is) heeft deze uytmuntende Ontleeder voor my bereyd, eenige dagen voor zyn dood, zynde de laaste voorwerpen geweest, dewelke zyn Ed: ge-anatomiseert heeft; gelyk ons de Ed: en Curieusen Heer Kerkring verhaalt heeft, die my dezelve gezonden heeft. No. VI. Het Hart van een kind. No. VII. Het begin van 't rugge-merg. De derde Plank. No. I. De Zeyse [falx], als mede de Trechter [infundibulum] van een mensch, zoo net gedroogt, dat derzelver figuur nog heel fraay ons voorkomen. No. II. De By-nier [ren succenturiatus] van een mensch, zoo toebereyd, dat men de inwendige holte zien kan. No. III. Gedeeltens van de herssenen van een mensch, door balsamatie verhard. No. IV. Een gedeelte van 't Net als zyde toebereyd. No. V. Verscheyde beenderkens van 't gehoor. No. VI. Een tak van de ader, genomen uyt de Lever van een Schelvis; waar aan vasthangen verscheyde wormen, in de zelfstandigheyd van de Lever gevonden. No. VII. Verscheyde gedeeltens van de kronkel-darm van een mensch, welkers cellekens tot niet zyn gebragt, wegens het afsnyden der banden, die na de lengte van de darm loopen. No. VIII. Verscheyde ongemakken der beenderen. No. IX. Het hol [antrum Highmori] van Highmorus (of holte, welke gevonden werd in 't derde paar beenderen van de opperste kaak) met een slym-prop [polypus] bezet. Ziet de 77. Aanmerking. No. X. Schyven van de roede van een Man, waar in de spongieusheyd van de roede zeer klaar gezien werd. No. XI. Een gedeelte van den nugteren darm van een mensch, zeer dik van {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} substantie, en als bevroren; aldus (het geen zeer wonder was) quamen alle de darmen ons te vooren. Aanmerkt. Als ik dit lighaam ontleedde, was 'er de zeer Ervarene Heer Dortmond, Medicyn van 't Gasthuys tegenwoordig, die met my in verwondering als opgenomen wierd: want zy scheenen alle als door de Vorst verhard, en met blinkend Ys bezet, en dat in de Zomer, (zoo ik niet mis) in de maand Juny. Ik beken, dat zulks my nooyt voorgekomen is; my heugt ook niet, dat het ooyt van ymand gezien is. No. XII. Een bloedvaatje van de Moerkoek, zoo subtiel vervult, gescheyden en gedroogt, dat ik in al myn leven niets fynder, of gedaan, of gezien heb. No. XIII. Een mensche gal-blaas, loopende slangswys van de grond, tot 't eynde toe. No. XIV. De Lyfmoeder van een Haas in tweën gescheyden. No. XV. en XVI. Verscheyde Hagedissen. No. XVII. Een vrugtje van een levend-baarende vis, Hay genaamt, van omtrent vyf duym lang, met deszelfs navelstreng en doyr. Ziet de 10. Figuur. Uytlegging van de 10. Figuur. A. De Vrugt van een Hay. B. De Navelstreng. C. De doyr aan de gezegde navelstreng nog vast, door wiens oppervlakte verscheyde vaten verspreyt werden. NB. Deze Figuur is te vinden in de Tafel van de 73. en 74. Figuur van de Aanmerkingen. No. XVIII. Een vliegende Hagedis. No. XIX. Een jong Crocodilletje. No. XX. Een Slang. No. XXI. Een blaas van een Schaap, door een tusschenscheydzel in tweën verdeelt. Ziet de 8. Aanmerking. No. XXII. Het Net van een Paard. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De vierde Plank. No. I. Een blaas van een Paard, met deszelfs pisleyders en zaadblaaskens opgeblazen, welke blaaskens geenzints in verscheyde cellekens verdeelt zyn, gelyk als in den mensch. Aan de zyde van deze blaaskens, worden twee klieragtige lighaamen gevonden, waar mede de Paarden voorzien zyn. No. II. Het andere gedeelte van de Lyfmoeder van een Vrouw, zoo doorgesneden, dat niet alleen de holte van de Lyfmoeder, maar ook de holte van de inwendige hals te voorschyn komt. No. III. De roede van een Paard, na de opblazing en drooging, in verscheyde mooten verdeelt, op dat men de inwendige zelfstandigheyd zoude kunne zien; dewelke net overeenkomt met de spongieuze zelfstandigheyd, die inwendig in de uyteyndens der beenderen gevonden werd, na dat de beenderen door de Zaag van elkander gescheyden zyn. De vyfde Plank. No. I. De Vet-cellekens, door welke de bloedvaten, die opgevult zyn, verspreyd worden. No. II. en III. Milten van Kalveren, welkers slag-ader vervult is. No. IV. Een schepzelken door een nieuwe [superfoetatio] bevrugting ontfangen, met deszelfs moerkoekje, in wiens navelstrengetje dit aanmerkenswaardig was, dat het bezet was met verscheyde water-blaaskens [hydatides.] No. V. Een groot water-blaasje, welke ik bevonden heb van de Lever af te hangen. No. VI. Het dunne gedarmte van een Mensch, welkers vaten zoodanig zyn vervult, dat het te verwonderen is. No. VII. De Waterblaas met de Ballen uyt een Haas, welkers bystaanders [epididymides] met kwik zyn vervult. No. VIII. Mensche darmen, welkers vaten vervult zyn. No. IX. De Gal-blaas in tweën verdeelt, met de aanhangende gal-, [ductus cysticus] lever-, [ductus hepaticus] en gemeenen gal-weg [ductus communis]: en dat aan te merken is, uyt de gal-weg komen wel eenige wortels voort, maar niet, gelyk de Autheuren zeggen, uyt de grond van de gal- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} blaas; ik heb zelden gevonden, dat deze wortels haar oorspronk nemen uyt de grond van de gal-blaas. Aanmerkt. A. Vertoont de gal-blaas in tweén verdeelt. B. Een enkele gal-weg. C. Deszelfs wortels. D. De Lever-weg, door de Lever lopende. No. X. De gal-weg, waar uyt verscheyde wortels (of liever takken) haar oorspronk nemen, en dat uyt een Os. No. XI. Milten van Kalveren, zeer curieus toebereyd. Waar in ons klaar voorkomen de verdwyningen der aderen, zoo draa zy in de Milt zyn gekomen. No. XII. De twaalf-vingerige darm uyt een Mensch, met deszelfs aangevoegde maag-kussens weg [ductus pancreaticus], en gal-vaten [vasa fellea.] Aanmerkt. A. De twaalf-vingerige darm. B. De maag-kussens weg, met zyn takjes, door 't maag-kussen verspreyd. C. De gal-blaas. D. De gal-weg. E. De Lever-weg, door de Lever verspreyd. F. De gemeene weg, het onderste gedeelte van de gezegde darm doorborende. No. XIII. De Water-blaas van een Mensch, met de zaad-blaaskens en voorstaanders [prostatae.] Boven de gezegde Kasten, zyn kleynder kasjens gestelt. Het Kasje A. De partyen tot de voortteeling dienende, uyt een Maagd genomen, waar omtrent deze volgende zaaken zyn aan te merken. Ten eerste. Dat de Lyfmoeder zyn natuurlyke figuur en groote behouden heeft, en dat zonder eenige rimpel. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.Dat de Lyfmoeder, om dat zy nooyt gebaart heeft, ten opzigte van anderen, dewelke zwanger geweest zyn, zeer kleyn is. 3.Dat de Lyfmoeder overvloedige bloedvaten heeft, welke wel voor het grootste gedeelte haar oorspronk nemen uyt de onderbuyks aderen [vasa hypogastrica]; maar ook ziet men, dat eenige haar oorspronk hebben uyt de zaad-vaten [vasa spermatica.] 4.Dat de Eyerstokken zoo lang zyn, dit het te verwonderen is. 5.Dat de opgeblazen Water-blaas zonder rimpels voor veele Jaaren van my bewaart is, zonder eenige invalling of kuyl. De volgende Letters vertoonen yder gedeelte. A. De Lyfmoeder. B.B. De Eyerstokken, door welkers oppervlaktens de eyertjens uytpuylen. C.C. De Trompetten van Fallopius door wint uytgespannen. c.c.c. De Franje der gezegde Trompetten. D.D. Vliezige deelen tusschen de Trompetten en Eyerstokken, welke de breede banden genaamt worden, maar te onregt: door haar toedoen worden wel de Trompetten aan de Eyerstokken gebonden, maar niet de Lyfmoeder aan 't buykvlies, ten zy in een tegennatuurlyke staat. E.E. De Zaadvaten ten deele lopende door de Eyerstokken, ten deele door de gezegde vliezen, breede banden genaamt, welke tot het lighaam van de Lyfmoeder gaan. F.F. Beyde de Zaad-aderen, waar van de regter uyt de stam van de hol-ader, maar de linker uyt de uytzuygende, of liever Niers-ader, haar oorspronk neemt. f.f.f. Takskens der gezegde aderen, verspreyd door de Pisleyders. x.x.x.x. Derzelver takskens door de vliezen van de Nieren, en voornamentlyk door 't Vet-vlies verspreyd. G. De Schee van de Lyfmoeder met de Kittelaar, en deszelfs Schinkels. H. Den Endel-darm. I. De plaats [perinaeum] tusschen de Schamelykheyd en den Aars. K.K. De lang-ronde banden, van andere ronde banden genaamt. L. De Water-blaas, met deszelfs opgeblaaze Pisleyders. l.l. De inschietingen der Pisleyders in de blaas. M. De Hol-ader. N.N. De Nier-aderen. O.O. De Nieren zeer konstig gebalsemt en verhard, behouden hebbende haar natuurlyke groote en figuur. P.P. De By-nieren. p.p. De aderen verspreyd door de By-nieren, haar oorspronk nemende uyt de {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Kasje B. De Teel-deelen met haar toebehooren van een zekere Vrouw, die vervallen was in een uythanging van de Lyfmoeder: waar in aanmerkenswaardig zyn. Ten eerste. Dat de Lyfmoeder door voorgaande bezwangering grooter is als die, waar van ik hier boven gezegt heb. 2.Dat de Scheede veel wyder is, om de uytschieting van de Lyfmoeder. 3.Dat de Lyfmoeder, Blaas, en Pisleyders, haar natuurlyke groote en figuur behouden hebben. 4.Dat de regter slag-ader van de Nier, of uytmelkende, dubbelt is. 5.Dat de figuur van beyde de By-nieren niet met elkander overeenkomt. De volgende Letteren wyzen yder deel aan. A. De Lyfmoeder vol van bloed-vaatjens. B. De lang-ronde Banden. C. De Schee. D. De inwendige mond van de Baarmoeder. E. De Pis-canaal. F. De Water-blaas. G.G. De afgesnedene deelen van de Pisleyders. H. De groote Slag-ader vervult met een waschagtige stoffe. I.I. De Slag-aderen der Nieren, welkers regter dubbelt is. K.K. De Zaad-slag-aders, voortkomende uyt de stam van de groote slag-ader, onder de Niers-slag-aderen. L.L. De Leden slag-aderen. M. De Darm-scheyls slag-ader. N.N. De takken van de Heup slag-ader. O.O. Derzelver takjens verspreyd door de Lyfmoeder, Waterblaas, en Scheede. P. De linker Nier. Q.Q. De Slag-aderen door de Nier verspreyd. Het Kasje C. Verscheyde Longe-pypen. Het Kasje D. De Kolder uyt een bereyde huyd van een gehange Dief gemaakt, op welkers rug twee zigtbaare Brandmerken na de bereyding zyn overgebleven. Het Kasje E. Een Moerkoek, wiens behoorlyke form, groote en dikte, na de verharding en drooging, behouden gebleven zyn. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezelve zyn de vaten ook zoo vervult, dat men de allerminste zien kan. Het Kasje F. Alle de Ingewanden van een Kind van twee Jaaren, aan het geheele darmscheyl vast zittende; waar in aan te merken is, dat de nugtere darm van geen oogluykende klapvliezen voorzien is. Aanmerkt. Lett. A. Wyst den Endel-darm aan. B. De Kronkel-darm. C. De Blinde-darm. D. Het aanhangzel van de Blinde-darm. E. De Omgewonde-darm. F. De Nugteren-darm. G. De Twaalfvingerige-darm. Het Kasje G. Een monstreus veelvingerig Geraamte, welkers figuur gevonden werd in het Spicilegium van de Ed. Heer Kerkring. Nadien het lighaamtje in 't Y gevonden is, heeft het tot devys: Ach noodlot! ach scherp noodlot! Aanmerkt. Ten eerste. Het Doodshoofd is ten opzigte van 't lighaam zeer groot. 2.De beenderen van 't hoofd zyn harder als na gewoonte. 3.De Fontanel is eens zoo groot. 4.De Tyd- of Slaap-beenderen zyn zeer kleyn. 5.In de schubwyze [sutura squammosa] naad, aan de linker zyde, zyn twee beenderkens van Wormius. 6.De beenderen van de neus zyn breeder, en meer, als in andere eerstgeboorene, nedergedrukt. 7.De oog-raderen zyn eenigzints mismaakt. 8.Een spleet in 't onderste gedeelte van de opperste kaak onder de neus. 9.De onderste kaak bestaat uyt een been, 't welk zeer zelden (zoo 't ooyt) gezien is in een eerstgeboorene; daarenboven heeft het een verheventheyd als een kam van een Haan in 't midden van de onderste kaak, en dat niet alleen in 't voorste gedeelte, maar ook in 't agterste. 10.Onder de uytsteekzels van de onderste kaak worden gezien twee beenagtige vleugels, of breede beenagtige uytsteekzels. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.Het schynt dat verscheyde tanden in 't uytkomen zyn. 12.De ribbens zeer kort, en in langte een dwerze vinger nauwlyks overtreffende. 13.De schouder-bladeren zyn zoo kleyn, dat een kind van zes maanden dragts die grooter heeft; de sleutelbeenderen daar en tegen, hebben hare natuurlyke groote. 14.Het borst-been is geheel beenig, en als uyt drie beenderen bestaande, gelyk in een bedaagt mensch, maar na proportie van 't lighaam kleynder. 15.De beenderen van de schouder, als mede van den arm en elleboog, zyn zeer kort. 16.In de Voorhanden komen ons voor verscheyde kleyne beenderkens. 17.Aan de regterhand zyn zeven vingeren. 18.Aan de linker zes, en boven dien een dubbelde duym. 19.Aan de duym [pollex] en pink [digitus auricularis] is een zeker rond aanhangzel. 20.De Dye-beenderen zeer kort. 21.De Scheen- en Kuyt-beenderen, een dwerze vinger lang. 22.In de Voorvoet verscheyde ronde beenderkens. 23.De regter voet is voorzien van zes toonen, de linker voet heeft 'er negen. 24.In de regter Agtervoet worden zes beenderkens gevonden. 25.De linker Agtervoet is voorzien van zeven beenderkens. Het Kasje H. De Teel-deelen van een Man, met deszelfs aanhang, gedroogt, en zoo net toebereyd, dat alles zyn natuurlyke gestalte behouden heeft. De opgeblaze water-blaas heeft geen kloove of kuyl, maar daar is van my in gevonden een groote steen, die ik in de blaas heb gelaten. Het Kasje I. Vier Geraamtens van kinderkens van negen maanden. Een mensche Schepzeltje van omtrent vyf maanden, met alle deszelfs bekleetzels en moerkoek, in zyn vogt en natuurlyke staat zoo net bewaart, dat het schynt als nog te leven. Het byzondere noodlot van deze misdragt, word met het volgende zeggen te kennen gegeven. Ontydig ben ik verworpen, maar tydig heeft my de balsem aangegrepen, op dat de tydige bederving myn ontydige dood niet zoude vervangen. Buyten alle deze zaaken, worden in myn Cabinet nog zeer veele andere bewaart, dewelke hier om redenen niet verhaalt werden. EYNDE. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eerste Ontleed-kundige voorgestelde brief Van Johannes Gaubius, Aan den zeer vermaarden Heer Frederik Ruysch, Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed- en Kruyd-kunde, enz. Aangaande de Hayren, 't Vet, en 't middelschot van 't Bal-zakje; als mede aangaande het net-wys lichaam, onder de opperhuyt gelegen, enz. Wel Edele en zeer vermaarde Heer. WAnneer ik eens overweege, en by my zelve gedenke, wat ik, Beroemde Heer, gezien hebbe in de openbaare Anatomische vertooning, onlangs van uw gehouden; en wat nuttigheyd ik al van uw zelfs getrokke, en stilzwygend aangemerkt hebbe, hebt gy my niet alleen groote reden tot verwondering gegeven, maar my ook ten hoogste aangespoort, om dat alles een weynig nauwkeuriger te onderzoeken, en in deze zoo edele en uytnemende wetenschap eenige voortgangen te maken. Gy hebt zoodanig ook de zin en het oog der aanschouwers tot uw getrokken, dat, zoo niet allen, ten minste zeer veelen, en dat wel zeer geleerden (want het zyn altyd geen koks, die lange messen dragen) met de grootste toejuyging en goedkeuring zig over deze vertooning zullen verwondert hebben. En waarlyk, wie zoude door deze ongewoone beschouwing van een dood lighaam, niet als in verwondering werden opgenomen, waar in een zeer nette gedaante van 't aangezigt, als of het levendig ware, te zien was, het welke niet een zeer levendige koleur begoten, gelyk als uyt den witte met {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} rood vermengt zynde, en waarlyk een roos-koleur hebbende, zonder egter eenig bedrog, smeerzel of blanketzel, een iegelyk scheen toe te lachen. Derhalven, zoo iemand met my de zuyvere bewaring van dit voorwerp op 't nauwkeurigste bespiegelt en overweegt, zal niet kunnen loochenen, dat 'er nooyt iets diergelyks in een lighaam is bezogt of vertoont. Hoe net en konstig zag men de aderen van 't geheele lighaam onbeschadigt, en in hun geheel, de ledematen, hoewel vast en verhart, buygzaam. Behalven dit, hebt gy de ingewanden, dewelke anderzints de bederving onderworpen zyn, en zeer ligt verrotten, onbedurven, zuyver, en zeer aangenaam voor 't gezigt, vertoont, 't welk byna ongelooflyk schynt. Om veele andere zeldzaame en voorname zaaken van uw vertoont, niet te vermelden, als bekender zynde, dan ik of myns gelyke na waarde genoeg kan uytdrukken: en om deze mynen Brief met een geringe styl opgestelt, met geen meer omwegen op te schikken, en op dat ik niet schyne, vermaarde Heer, uw met zoo groote lof, als gy wel verdiende, op te willen heffen, 't geen ik overlaat aan die geenen, dewelke geleerder en welsprekender zyn, als ik; verzoek ik vriendelyk, dat gy myn pen verschoont, indien ik zonder eenige beschaaftheyd alleenlyk dat gezegt zal hebben, 't geen de zaak zelfs is. Ondertusschen verwonder uw niet, zeer vermaarde Heer, dat ik met ongewassche handen, gelyk men zegt, tot uw nadere, en dat ik onderneeme, uwe ontdekkingen na myn gering verstand gelyk als ter beproeving te brengen, en eenige zwaarigheden tegen te werpen. Nadien uwe byzondere beleeftheyd en goedgunstigheyd omtrent my, waar mede gy my den vryen toegang hebt gegeven tot het bezien van uwe ontleedingen, my aanmoedigt, en daar toe een ruyme deur opent, zoo dat ik ten allen deelen my verzekere, dat gy dit myn vertrouwen niet qualyk duyden, maar met vriendelykheyd en goedgunstigheyd aanneemen zult. Derhalven verzoeke ik ernstig, dat gy my wat verschoone. Voor eerst. Vermaarde Heer, hebt gy ons getoont, de gierst-kliertjens [glandulae miliares] van de huyd, ten deele door de huyd verspreyd, ten deele onder dezelve gelegen. Nu blyft de zwarigheyd, Of de hayrtjes [pili] uyt dezelve voortkomen ofte niet? Ten tweeden. Hebt gy alle de aanschouwers vertoont het bal-zakje [scrotum] van een Mensch, op een byzondere en gantsch nieuwe wys verhard, en zoo wel bereyd, dat 'er verscheyde zaken klaarlyk meer in verscheenen, als in eenig ander gedeelte van 't lighaam, of in het zakje zelfs van een versch gestorve lighaam. Indien het met uw gemak overeen quam, Vytmuntende Heer, was ik begerig van uw onderrigt tewezen, Of het gemelde zakje, in 't openbaar vertoont zynde, is geweest van een Gelubde [Eunuchus], (welke nogtans hier te lande zelden gevonden worden) dan of het was van een mensch, nog niet van zyn ballen [testes] berooft zynde. Nademaal, als {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ik my wel bedenke, het zelve niet ten eenemaal van vet [pinguedo] ontbloot was; en dat my zoo veel te meer verwonderde, het zakje scheen my door een middelschot [septum], behalven de naad, in twee deelen verdeelt. Hoe veel Autheuren ik doorbladert heb, zeggen wel, dat 'er onder de huyd van het zakje verborgen is zeker vlies Dartos genoemt, makende in 't geheel geen gewag van 't vette-vlies of membrana adiposa: want alle schynenze daar in overeenkomstig te zyn, dat het zakje, wanneer de ballen in zyn geheel zyn, van alle vet is versteken. Gy zult my derhalven, zeer beroemde Heer, gemakkelyk kunnen ontschuldigen, dat ik niet zonder reden my verwondert hebbe, nademaal ik, wegens de bygebragte aanmerking nergens gewag gemaakt te zyn, bevond, namentlyk, dat 'er onder de huyd van 't zakje verborgen legt het vette-vlies, gelyk als in de andere uyterlyke deelen van het lighaam, uytgenomen alleen de roede; maar dat 'er alleenlyk eenvoudig word in agt genomen, het vleezige vlies Dartos, geschikt om 't zakje in te trekken, en te rimpelen. Onder die geenen, welke ik over deze stoffe hebbe doorlezen, is de zeer vermaarde Veslingius, welkers woorden deze zyn: Maar de natuur, zynde tot de sekerheyt geneygt, heeft de zaatvaten, met de ballen uythangende, gelyk als in een vliezig zakje willen verbergen, het welkeze het balzakje noemen, in 't midden met een streep, even of het een naad was, verdeelt. Edog, het zamengestel van dit zakje is niet eenvoudig: want het bestaat en uyt de huyd [cutis], waar aan zyn opperhuyd [cuticula] gevoegt word, en uyt een vleezig vlies [membrana carnosa], het welke hier wel dunder zynde, egter vast aan de huyd gehegt is, op dat het zig daar mede zou kunnen optrekken, en ligter rimpelen, &c. pag. 91. Gelyk ook de zeer vermaarde Vesalius, die het volgende van het zakje zegt: De Ballen dan, zegt hy, worden bekleed met veele rokken of bekleedzels, zommige gemeen zynde aan beyde de ballen, andere wederom eygen aan ieder bal in 't byzonder. Want de huyd en het vleezige vlies omvangen beyde de ballen, even als het geheele lighaam, en deze worden vastgestelt te zyn de twee gemeene bekleedzels: het eene is wel de huyd, het geen dunder is als eenige andere huyd van 't lighaam, en word gelyk als met zekere naad en rimpels onderscheyden: van zommige word het Scrotum, maar van anderen (die meer Latyn vermynen te spreeken) Scortum gezegt; in 't Grieks word het ὄσχεον genaamt. Het andere bekleedzel is het vleezige vlies, dat insgelyks als de huyd veel dunder is, als in 't geheele lighaam, maar met meenigvuldiger adertjes doorweven. pag. 639. Insgelyks de zeer vermaarde en naauwkeurige Ontleeder Spigelius, welkers woorden deze zyn: Het heeft in de benedenste plaats een streep, ter lengte uytloopende, waar mede het in een regter en linker deel verdeeld word, en word de naad genoemt. cap. xvi. libr. 8. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik nu geen klaare en duydelyke uytlegging van deze zwaarigheyd in de schriften der gemelde Autheuren genoeg konde bekomen, heb ik by my zelve beslooten, my by de hedendaagzen te begeven, en dezelve te doorbladeren; onder welke de eerste plaats heeft de naarstigen Anatomist de Hr. P. Blasius, dewelke het volgende over deze stoffe ons nagelaten heeft in zyne Anatomische Mengelwerken, aangaande de menschen, en beesten, &c. alwaar hy spreekt van 't getal van het klootzakje, cap. x. Een is 'er, zegt hy, in 't midden met een zekere streep onderscheyden. Als mede de Hr. Phil: Verheyen, Professor tot Leuven, dewelke gy my boven anderen gerecommandeert hebt te lezen. Deszelfs woorden, van het klootzakje sprekende, zyn dezen: Het word verdeelt in een regter en een slinker deel, door een streep in 't midden, welke zy de naad noemen, en die men in de opening van het zakje, om de vaten aldaar by malkander loopende, myden moeten, &c. Hier heb ik ook bygevoegt de zeer nette en fraye gesnede Platen van den Hr. G. Bidloo, Professor tot Leyden, dewelke in het derde deel, over de afbeelding van het balzakje, deze woorden gebruykt: Van buyten worden de ballen, buyten de buyk hangende, bekleed met het balzakje, zynde een week en buygzaam vlies, van buyten en van binnen met een naad, volgens deszelfs lengte uytloopende, verdeelt, en met zeer veel vaten doorweven, &c. Maar by niemand heb ik al dat geene, het welke gy ons in 't openbaar vertoont hebt, gevonden, zoo dat ik noodig geoordeelt hebbe, my te vervoegen tot den Autheur zelfs, uyt dewelke zulks voortgekomen te zyn, ik zelfs hebbe aangehoort, op dat ik daar van een klaarder uytlegging van deze zaak zoude bekomen, en zekerlyk weten, of ik misschien zommige dingen tot een klaare en duydelyke bevatting nootzakelyk, in deze Autheuren hebbe voorby gegaan, of niet klaar genoeg verstaan. Weshalven, zeer beroemde Heer, heb ik van uw durven vorderen een uytlegging van alle deze zaken, gelyk ook de manier om het zakje te prepareeren, zoodanig, dat het middelschot [septum], als mede het vet, vertoont kan worden. Ik wil ook gaarne bekennen, dat ik voor lang nog daar en boven hebbe verlangt na de demonstratie van het net-wyze [corpus reticulare] lichaam door Malpighius [Malpighii] ontdekt, en van de pyramidaals-wyze [papillae pyramidales] tepeltjes, zynde het waare werktuyg van 't gevoel. Ik hebbe zomtyds hier en daar wel iets dienaangaande gelezen, maar het heeft my tot nu toe niet mogen gebeuren, dezelve klaar en onderscheydentlyk in een voorwerp zelfs te aanschouwen. Ik ben ook gedwonge te bekennen, dat ik nooyt duydelyker het ruggemerg [medulla spinalis], namentlyk, dat het bestaat uyt enkele en ontallyke vezeltjes, door middel van zeer dunne vliesjes aan malkanderen vastge- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} hegt, gezien hebbe, als in de publike demonstratie op die tyd gehouden. Dit is het geen, zeer vermaarde Heer, het welke ik uw, om een klaarder uytlegging daar van te erlangen, zonder my te schaamen, heb voorgedragen, ernstig verzoekende, dat gy myn begeerte gelieft te voldoen, ondertusschen heb ik reden van my te verheugen, dat ik de gelegentheyd hebbe, omme tot nog toe uwe Anatomische demonstratien te kunnen bywoonen, ende daar van waarlyk geen kleyne vrugt en voordeel trekken. Maar veel meer zoude ik my gelukkig agten, indien het uw (hoewel door onnoemelyke bezigheden belemmert) niet verveelde, deze zaken tot dienst en gebruyk der Leerlingen in de Medicynen af te beelden; op dat het geen, het welke nog in 't duyster verborgen legt, door uw hulp en iever met meer gemak kan bevat en geleert worden. Indien gy dit niet afflaat, zoo zultge zekerlyk uwe naam veel roem en luyster toebrengen, en grootelyks het herte en genegentheyd van all be-yveraars tot uw trekken. Wat my betreft, beroemde Heer, ik zal met een geduurige geheugenis de weldaad van uw goedhartigheyd omtrent my hoog achten, en dezelve zal in myn gedagten diep ingeprent blyven, en ik zal nooyt nalaaten, uwen naam met 'er daad en altyd met een dankbaar herte na te jaagen. Ondertusschen, zeer vermaarde Heer, wensche ik uw gezondheyd, en den Hemel gunne uw nog lang het leven! tot nuttigheyd van den mensch, en deze wetenschap. Vaar nogmaals wel, en houd my, uw zeer toegenege zynde, onder die geenen, dewelke uw van gantscher herte eeren. V Ed: toegenege en Eerbiedige Vrient Amsterdam den eersten van Herfstmaand, mdcxcv. JOH. GAUBIUS. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Frederik Ruysch Aan den Geleerden Heer Johannes Gaubius, Liefhebber der Geneeskonst, Op de eerste voorgestelde Brief. Zeer Wakkere Heer. De opregtigheyd en edelmoedigheyd van uw gemoet, my overvloedig bekent, spreken voor my zelfs, en ontschuldigen my, dat ik in deze eerste Brief-wisseling, zonder omwegen, en een opschik van woorden, op uw Brief den eersten September aan my geschreven, wegens veelvuldige bezigheden later, als ik wel hadde gewilt, uw antwoordde. In deze Brief, wakkere Heer, zie ik zommige dingen voorgestelt, dewelke, in de onlangs gehoudene Anatomie, publiek ten aanzien van veelen vertoont, en aangewezen zyn, waar af gy de nadere verklaring begeert. Ondertusschen doet het my leed, dat gy de voorwerpen, al te ver van uw afgelegen, met uw gezigt nauwlyks of niet hebt kunnen bereyken: want in een publike demonstratie kunnen de kleyne deelen zoo nauwkeurig niet van zommige bezigtigt worden, daar is ook geen tyd overig om ieder in 't byzonder voor oogen te leggen, het geen men gewoon is in 't publiek te verhandelen. Daarom ben ik van gedagten geweest, de ontleding van dezelfde voorwerpen ten mynen huyze te continueren, (nademaal in publike demonstratien een iegelyk ten eenemaal niet kan voldaan worden) en dat wel tot voordeel {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} en gebruyk van myne Leerlingen, en insgelyks van die geenen, dewelke eens anders zaken, en die haar onbewust zyn, met quaad spreken niet zoeken te agterhalen. Ondertusschen, zoo 'er in 't vervolg van tyd iets zeldzaams my mogte voorkomen, zal haar misschien ook gelegentheyd werden verschaft, omme de private ontleding by te wonen. Maar, om uw verzoek te voldoen, Braave Heer, zal ik tot uwe voorgestelde vraagen my wenden. Derhalven, in de eerste voorstel, met een begeerte tot de nieuwe ontdekkinge ingenomen zynde, tragt gy uyt my te hooren, of de hayren uyt de kliertjes van het balzakje voortkomen, ofte niet? In de onlangs gedaane demonstratie, heb ik klaarder als het middagligt aangewezen, dat de zeer veele kokertjes van het hayr meer uytstaken, als de kliertjes zelfs; gelyk uyt de eerste bygebragte Figuur, Letter A. aangetekent zynde, te zien is. Ook hebben Wy toen ter tyd gezien de gezegde hayr-kokertjes, zonder eenige kliertjes voorzien, gelyk uyt de eerste Figuur Letter B. te zien is: het geen my doed verzekeren, en tot een zeer vast teeken is, dat de wortels van 't hayr niet altyd uyt de huyd-kliertjes voortkomen, of aldaar hun oorspronk nemen; te meer, om dat wy gezien hebben, dat het hayr op andere plaatzen zulke diepe wortelen schoot, dat het uyt het vet zelfs zyn oorspronk scheen te nemen. Wat het tweede voorstel betreft: het zakje, onlangs vertoont, was van een mensch, volkome gezond, en niet berooft van zyn ballen; in welkers opperste gedeelte Vet gezien wierd, als uyt de eerste Figuur Letter C. en tweede Figuur Letter E. blykt; zulks komt ons in zwaarlyvige menschen niet zelden te vooren; maar geenzints in het onderste gedeelte: nogtans is het binnenste deel van 't zakje, zoodanig gestelt, dat het bequaam is Vet te ontfangen, en te behouden: want onder deszelfs huyd verbergt zig het vettevlies niet minder, als op andere plaatzen; schoon het hier voor het grootste gedeelte van Vet ontbloot is, leggende de vet-celletjes zoodanig op malkanderen, dat dit vlies niet minder, als celluleus zig vertoont. Maar by aldien dit vlies, door wind opgeblazen zynde, gedroogt, en na het droogen aan mootjes gesneden word, komen de gemelde celletjes, in de derde Figuur Letter H. namentlyk aangewezen, te voorschyn. Het zelfde is ook in de Gelubden te zien, welkers zakjes dikwils van alle kanten met vet gevult zyn. Het gemelde Vet-vlies is daar en boven nog met vleezige vezels doorweven, gelyk het in de derde Figuur Letter G.G. blykt, door welkers hulp het zakje word opgetrokken en rimpels verkrygt; deze vezels hebben de Anatomisten gelegentheyd gegeven, datze het geheele vlies, een vleezig vlies hebben genoemt. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het derde aangaat: wy hebben in de boven aangehaalde demonstratie vertoont, dat het klootzakje, door hulp van een middelschot, in twee deelen verdeeld word, waar van Vesalius, Bartholinus, Verheyen, de Graaf, en andere vermaarde en loffelyke Anatomisten, niets hebben gesproken; en waarom zou dat wonder zyn? nadien al het geen, wat het zakje aangaat, in een versch gestorve mensch zoo slibberig en beweeglyk is, dat de ware geschapenheyd van het gemelde schot zeer moeylyk in 't gezigt komt. Waarom, als iemand het zelve poogt te vertoonen, het zakje opgeblazen, en na het droogen geopent moet worden; het welk gedaan zynde, vertoont zig het middelschot van 't zakje, gelyk uyt de eerste Figuur, met de Letter D. aangetekent, blykt. Het gezegde schot is met ontallyke bloedvaten overgoten. Zie de tweede Figuur, Letter F. Wat de vierde voorstelling betreft: aangaande het net-wyze lichaam van Malpighius, gelegen onder de opperhuyd. Dit heeft zyn benaming gekregen van des zelfs uytvinder, den zeer vermaarden Malpighius, dewelke met regt de eersten ontdekker daar van gehouden mag worden; zynde een man in zyn leven geweest, dewelke in de Anatomie zeer geoeffent was. He gemelde lichaam komt nauwlyks ofte niet te voorschyn, ten zy na het weeken in brandewyn: en kan ook door een gemeene behandeling, en manier van ontleden, nauwlyks worden vertoont; en nog veel minder de pyramidaals-wyze tepeltjes, zynde deeltjes, dewelke de Hoogleeraaren in de Anatomie, als ter loops in haar ontledingen, gewoon zyn voorby te gaan; alhoewel dezelve de Studenten in de Medicyne om haar gebruyk, datze hebben, zoo noodzakelyk zyn om te weten en te beschouwen, dat men haar nooyt in eenige Anatomische demonstratie, (en voornamentlyk een private) moet verzuymen. De ware afbeelding van het net-wyze en onder-opperhuydig lichaam, zoo als het door een vergroot-glas is beschouwt, wyst de 4. Figuur ons aan. De 5. Figuur de pyramidaals-wyze tepeltjes. En de 6. Figuur toont aan het net-wyze lichaam, onder de opperhuyd gelegen, omtrent tweemaal grooter als natuurlyk. En de 7. Figuur de pyramidaals-wyze tepeltjes insgelyks tweemaal grooter. Ondertusschen, wakkere Heer, indien gy uw zelfs verwaardigen zult my te komen bezoeken, zoo zal uw ten allen tyden overvloedige gelegentheyd gegeven worden, om deze en diergelyke zaken, op nieuws in dezelfde onlangs vertoonde voorwerpen, nu al van twee Jaaren af bewaart, te mogen aanschouwen. Hier mede vermeyn ik, zeer brave Heer, uw nieuwsgierigheyd te hebben voldaan. Vaart ondertusschen wel, en houd uw verzekert, dat ik uw het beste in uwe studie wensche. FRED: RUYSCH, M. Dr. Anat: & Botanices Professor. Amsterdam, den 4 Octob. 1695. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring der figuuren Van de eerste tafel. De I. Figuur. Wyst aan het balzakje van een mensch, na deszelfs opblazing en droogmaking boven aan geopent. A.A. De kokertjes en wortels van de hayren, zig meer uytzettende als de huyd-kliertjes. B. De kokertjes en wortels van de hayren, van de huyd-kliertjes berooft. C. Het vet in 't bovenste gedeelte van het zakje. D. Het middelschot, het zakje in twee deelen verdeelende. De II. Figuur. Vertoont het bovengemelde schot, voorzien met ontallyke bloedvaten, en opgedroogt. E. Het vet in celletjes gesloten. F. De bloedvaten door het schot verspreyd. De III. Figuur. Betekent het inwendige gedaante van een moot van het gezegde opgedroogde zakje. G. Vertoont de vleezige vezels. H. De vet-celletjes door wind uytgespannen. De IV. Figuur. Het net-wyze lichaam van Malpighius, onder de opperhuyd geplaatst, door het vergroot-glas ontdekt. De V. Figuur. Een hoop van tepels-wyze uytsteekzels aan de huyd zittende, door het vergroot-glas ontdekt. De VI. Figuur. Het gemelde net-wyze lichaam tweemaal grooter als natuurlyk. De VII. Figuur. Een hoop van tepels-wyze uytsteekzels, de natuurlyke groote tweemaal overtreffende. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tweede Ontleed-kundige voorgestelde brief Van Johannes Gaubius, Aan den zeer vermaarden Heer Frederik Ruysch, Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed-en Kruyd-kunde, enz. Aangaande de konstige hardmaking van het Bal-zakje van een Mensch, den loop en meenigte van deszelfs bloedvaten; midsgaders de slag-aderen verspreyd door het beenvlies der Ribbens, door de tusschen-kraakbeenige plaatzen der Ribbens, Harte-zakje, enz. Edele, Vermaarde, en zeer Geleerde Heer. Zoo groot is uw goedhartigheyd en beleeftheyd omtrent my, dat 't my dunkt, geene bequaame woorden te zullen kunnen bedenken, waar mede ik beginne, en myn schuldige dankbaarheyd bewyzen zal. Zekerlyk, my konde niets aangenamer voorkomen, als dat gy, uwe meenigvuldige, en zwaarwigtige, ja absoluut nootzakelyke bezigheden aan een zyde gezet hebbende, uw verwaardigt hebt myn eerste Brief met zoo veel goedheyd en vriendelykheyd in te zien. Ik heb waarlyk reden, om zulks altyd met een dankbaar herte te erkennen. Buyten myn verwagting, hebt gy my ook zoo een klaare en duydelyke uytlegging der Anatomische quaestien, die ik U Ed: voor eenige dagen toegezonden hadde, gegeven niet alleen; maar het heeft U Ed: daar en boven behaagt de Figuuren daar by te voegen, dewelke zoo nauwkeurig zyn, dat niemand, wie 't ook zyn mag, ten zy myne {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen my bedriegen, over deze zaaken twyffelen, of eenige tegenwerping maken kan. Hierom schaame ik my niet U Ed: ook deze volgende zaaken voor te stellen, niet twyffelende, of zult dezelve, volgens uwe aangeboore gewoonte en goedhartigheyd, ook met vriendelykheyd ontfangen. In de voorgaande Brief hebt gy ons klaar vertoont de manier, en weg, om het Bal-zakje van een mensch te bereyden; namentlyk, op wat wyze ons in het gezigt komen de kliertjes en middelschot van 't Bal-zakje, als mede deszelfs hayr-kokertjes. Indien het U Ed: behaagde, hier ook by te voegen de bereyding van 't Bal-zakje, door welkers hulp de bloed-vaten in 't gezigt komen, en dat zonder quetzing ofte scheuring van 't zakje, zoud gy ons, vermaarde Heer, voor altoos verpligten. Zoodanig een Bal-zakje van een mensch, dat nog aan 't lichaam vast zat, en in mumie verandert was, hebt gy onlangs, niet zonder verwondering van allen, in een privaat Collegie aan uwe Discipulen vertoont. Dat zelfde Bal-zakje scheen my niet opgeblazen, egter verhard te zyn; daar en boven had gy in 't zelve de natuurlyke rimpels [rugae], en de langwerpige streep [linea longitudinalis], waar mede anderzints een gezond mensch voorzien is, niet alleen vernietigt, op dat men de loop der vaten des te beter en klaarder zou beschouwen; maar het hadde ook geen tegennatuurlyke rimpels of kreuken aangenomen. Wat de natuurlyke couleur aangaat, die was niet veel verandert, maar vertoonde zig met wit en rood vermengt. In dit zakje zynde als dat van een volmaakt gezond mensch; en, gelyk ik gezegt hebbe, dat boven al te verwonderen is, te gelyk van zyn lang-werpige streep of linie, en natuurlyke rimpels door konst berooft, kan men alle deszelfs bloed-vaten, de kleynste niet uytgezondert, leggende nog in haar natuurlyke situatie, zeer klaar beschouwen. Verders hebt gy ons de gelegentheyd vergunt, om te zien den uytgang der grootste stammetjes, dat is, takjes van de bloed-vaten, en op wat wys dezelve in de oppervlakte van 't Balzakje verspreyd worden; het welk geenzints, volgens myn oordeel, geschieden kan in een zakje, dat na de gemeene methode opgesneden, en op een vlakte uytgestrekt is. Daarom verwondere ik my niet, dat tot nog toe niemand der Ontleders deze verdeeling en verspreyding der bloedvaten volmaaktelyk beschreeven, veel min dezelve in Figuuren afgebeeld heeft. Ik wil ook gaarne bekennen, zeer beroemde Heer, dat ik lang verlangt hebbe eens te mogen zien de demonstratie van het Been-vlies der Ribbens [periostium costarum], en van het Rabbe-vlies [membrana pleura]: want ik heb lang in twyffel gestaan, of het buytenste gedeelte van 't ribbe-vlies, of deszelfs plaatje ziende na de ribbens, in plaats van 't been-vlies verstrekte; dan of de ribbens voorzien waren met een vlies, 't welk onmiddelyk de ribbens inwendig bekleed. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik Spigelius eens hier over las, scheen hy my te kennen te geven, dat het ribbe-vlies de ribbens tot een been-vlies verstrekte; want in 't derde Hooftstuk van 't negende Boek zyner Ontleding, gebruykt hy deze woorden; Niet ongevoeglyk zultge 't noemen het bekleetzel der ribbens, (hy spreekt van 't ribbe-vlies) zoo gy de Griekze benaaming wilt uitdrukken: want het is een vlies, het welk de geheele holligheyd van de borst, en voornamentlyk ook de ribbens bekleed. Indien gy my niet bevoolen had den vermaarden Vesalius en den uytmuntenden Bartholinus te leezen, zoude ik ligtelyk in eene dwaling vervallen zyn: want de eerste zegt pag. 711. cap. 2. Voorts, behalven dit vlies, het welk de ribbens en de borst bekleed, is 'er nog een ander byzonder vlies in yder ribbe, het welk ik oordeele, dat de Grieken het tweede vlies, dat de ribbens bekleedde, genoemt hebben, enz. De laatste bevestigt het zelfde, in het 4. Hooftstuk van 't 2. Boek; Ondertusschen hebben de Ribbens haar been-vlies: van zommigen genoemt de derde rok van 't ribbe-vlies, en van anderen het been-omringend vlies. Met deze woorden scheenen my de gemelde Autheuren het tegendeel van dat geene te kennen te geven, het welke ik uyt de Ontleeding van Spigelius getrokken had. In uwe laatste betooging, is 't voor onze oogen gebleken, Dat de ribbens, behalven het ribbe-vlies, voorzien waren met een byzonder been-vlies: en dit nog niet alleen, maar gy hebt ook aangetoont, Hoedanig de bloed-vaten door dat been-vlies zyn verspreyd, en haar loop verder volvoeren door 't ribbe-vlies heen; het welk ik tot nog toe in geen Tafels van de Ontleeders afgebeeld gezien hebbe. Wy zyn ook met groote verwondering gewaar geworden, Dat de stammetjes der tusschen-ribbige bloed-vaten niet door het ribbe-vlies, of door deszelfs verdubbeling, maar daar onder liepen, en dat dezelve onmiddelyk van het been-vlies niet minder, als de ribbens, bekleed wierden; het welk ik nooyt van anderen aangemerkt gezien hebbe. Alle Autheuren, zoo veel ik 'er doorbladert hebbe, getuygen uyt een mond, Dat deze bloed-vaten door de gemelde verdubbeling verspreyd worden: maar gy hebt ons aangetoont, Dat zeer veele takjes uyt de stammetjes der tusschen-ribbige bloed-vaatjes oorspronkelyk, voornamentlyk door de oppervlakte na de ribbens gelegen, als mede eenige weynige door de inwendige oppervlakte na de long gelegen, verspreyd zyn; maar geenzints worden 'er stammetjes tusschen deze twee oppervlaktens geplaatst. In uwe doode Lichamen, al van twee Jaaren af bewaart, heb ik verder aangemerkt, dat de bovengemelde tusschen-ribbige stammetjes, loopende door de onderste en binnenste groeven [costarum sulci] der ribbens, veel meer, ja onnoemelyke takken gaven aan de tusschen-ribbige spieren, als ik my had kunnen verbeelden, of iemand van de Autheuren te kennen heeft gegeven; {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hebbe de wonderbaarlyke loop der zelver, niet zonder verwondering kunnen beschouwen. In het zelfde voorwerp waren daar en boven nog klaar genoeg te zien de bloed-vaten, loopende door de tusschen-kraakbeenige plaatzen der ribbens, en voornamentlyk van de inwendige mam-vaten haar oorspronk nemende: om nog met stilzwygen voorby te gaan, op wat wys dezelve door het been-vlies van 't borst-been [sternum], en ook door het harte-zakje verspreyd worden. Waarlyk, ik verwondere my, dat geen Autheur tot nog toe deze vaten afgebeeld heeft, maar wat mag ik spreeken van afbeelden? Veele, alwaar zy handelen van haar oorspronk, verscheelen zeer van malkanderen; en het geen nog meer is, het harte-zakje ook zullende beschryven, zoo denken zy niet eens op de vaten. Onder de Ouden is Vesalius, die in zyn Boek van de Gesteltenis van een Mensch, in het 8. Hooftst: pag. 728. van 't harte-zakje aldus spreekt: Het heeft byna geen slag-aderen door zig verspreyd, nog ook aderen, ten zy zeer fyne, en geringe, byna afkomstig van die, dewelke door de omringende vliezen als tot een net worden gespreyd, enz. Andreas Spigelius de Hum. Corp. Fabr. pag. 348. cap. 5. het Harte-zakje beschryvende, spreekt in 't geheel geen woord van deze vaten, dewelke ik ook in de plaaten van de Professor Bidloo niet gewaar worde. Andreas Laurentius de Hum. Corp. Fabr. cap. 9. pag. 347. heeft dit van de vaten van 't Harte-zakje geschreven: Het heeft gemeene aderen van de middenrifts-aderen [venae phrenicae], en nog een byzondere ader van de ondersleutel-been-ader [vena subclavia]; welke zy vena capsularis noemen. Van de slag-aderen spreekt hy in 't geheel niet. De zeer vermaarden de Marchette, pag. 113. zegt, Dat het harte-zakje slag-aderen heeft van de middel-schots slag-aderen [arteriae mediastinae), die wegens haar kleynheyd nauwlyks kunnen bemerkt worden. De zeer geleerden Blasius heeft het volgende van de vaten van 't Hartezakje, in zyn Anatomie pag. 124. het 2. Hooftdeel: Het heeft vaten, zegt hy, van alderhande slag, middelschots-vaten [vasa mediastina] genaamt, aderen van de hol-ader, en slag-aderen van de groote slag-ader. Veslingius in zyn Anatomie pag. 145. zegt, Dat het harte-zakje nauwlyks zigtbaare slag-aderen bezit: met deze schynt Bartholinus over een te stemmen, by my pag. 350. alwaar hy zegt, Dat het harte-zakje kleyne aderen heeft, onder van de middel-rifts-aderen, en boven van de oxel-ader [vena axillaris]; maar geen klaarblykelyke slag-aderen. Dog hoe verre dit van de waarheyd af is, heb ik dikwils in uwe voorgemelde doode Lichamen waargenomen, in dewelke de harte-zakjes opgepropt zyn met zeer klaarblykelyke en ontallyke slag-aderen, wonderlyk door malkanderen loopende. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt ons daar en boven in uwe Lichamen vertoont de borst-klier [thymus] of zweserik, waar in gy klaar aantoonde, namentlyk, dat dezelve niet alleen in het buytenste, maar ook in het binnenste gedeelte voorzien was van bloedvaten, in zo een groote meenigte, dat deze klier overal zeer rood voorquam. Zoo dat zekerlyk niemand zou durven staande houden, dat men nu in de doode Lichamen, door uw konst bereyd, niet klaarder als voorheen, zoo wel de bloed-vaten als andere ontallyke zaken kan beschouwen. Daarom, zeer vermaarde Heer, ten zy ik U Ed: door myn herhaald verzoek te lastig viel, oordeele ik, dat het dienstig zoude zyn voor alle, die zig in deze studie bevlytigen, dat gy uw zelfs voor eenigen tyd ontrok van uwe andere bezigheden, en de opregte en duydelyke verdeeling van de gemelde vaatjes, door figuuren gemeen maakte; zoo zult gy zekerlyk alle verligten. Vaart wel, vermaarde Heer, en vaart voort my en myne pogingen te begunstigen. V Ed: toegenege en Eerbiedige Vrient Amsterdam den tweeden van Herfstmaand, mdcxcv. JOH. GAUBIUS. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Frederik Ruysch Aan den Geleerden Heer Johannes Gaubius, Liefhebber der Geneeskonst, Op de tweede voorstellige Ontleed-kundige Brief. Dat myn antwoord, wakkere Heer, U Ed: niet onaangenaam is geweest, heb ik uyt uwe laaste Brief op den tweeden der maand September aan my geschreven, verstaan, waar in ik wederom op nieuws andere, en van de voorgaande verre verschillende zaaken voorgestelt zie; en ten eerste schynt gy my te verzoeken, dat ik U Ed: wilde mededeelen een tweede bereyding van 't balzakje, waar door 't zakje gelyk als steen verhard word. Dit word, waarde Heer, verrigt door een zekere konst, dewelke zoo ongemeen is, dat ik 'er wel over de vier-en-dartig Jaaren over gearbeyd hebbe: want ik vermeyne, dat 'er niets zoo moeyelyk is, als de deelen des menschen lichaams, en voornamentlyk het balzakje, de natuurlyke rimpels en de langwerpige streep van 't zelve weggenomen zynde, zoodanig te bereyden, en de kouleur en natuurlyke wydte behouden zynde, zonder tegen-natuurlyke rimpels, als een steen op deze wys te verharden, dat het beloop van de vaten veel klaarder verschynt, als in een levendig, of versch gestorve lichaam. Daarom zal myn Heer, zoo ik hoope, my ligtelyk verschoonen, dat ik uwe begeerte niet kan toestaan, en daar toe gebragt worden, dat ik de bovengemelde bereyding zou gemeen maken; zulks zoud gy, gelyk ik my verbeelde, niet van my vergen, wanneer gy met my overweegt, hoe veele daar zyn, dewelke gelyk als de Kraay van AEsopus liever met eens anders veeren willen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} pronken: ik kan U Ed: niet weygeren de nauwkeurige afbeelding der slagaderen van 't voorste gedeelte van 't balzakje, dewelke in de tweede figuur van de tweede Tafel aangetoont word. Deze zaaken afgehandelt zynde, gaa ik over tot uw tweede verzoek, namentlyk de afbeelding der vaten, verspreyd door het beenvlies der ribbens en 't ribbe-vlies; waarlyk, gy zegt wel, dat zulks tot nog toe van niemand is gedaan, voor zoo verre deze vaten zig vertoonen in onze doode lichaamen, over de twee Jaaren bewaart, en tot nog toe niet verhard zynde: het zou zeer moeyelyk zyn, alle de bloedvaten, loopende door het geheele ribbe-vlies, als mede de beenvliezen, de geheele borst door, met figuuren te verbeelden; om welke reden ik oordeel, een kleyn gedeelte genoeg te zyn, waar in alle de bloedvaten, een wonderbaarlyke loop hebbende, overvloedig genoeg te zien zyn. Het is nauwlyks of niet mogelyk, het geheele ribbe-vlies, en 't vlies, dat onmiddelyk alle de ribbens bekleed, in twee bladen of oppervlaktens te verdeelen; namentlyk zoodanig, dat alle de bloedvaten in 't gezigt komen, zonder 't welk het beloop daar van door de binnenste oppervlakte na de ribbens gelegen, niet duydelyk genoeg te voorschyn komt. Byaldien deze onze doode Lyken, over de twee Jaaren bewaart, verhard, en tot een Mumie verandert waren, zou dit nauwkeuriger kunnen geschieden. Daarom, waarde Heer, indien een kleyn gedeelte van deze vliezen, met slag-aderen voorzien, genoeg zyn kan, gelyk ik dezer dagen in een afgezondert Anatomisch Collegie vertoont hebbe, zal de eerste figuur van de tweede Tafel het zelve aanwyzen. Ik doe 'er geen aderen by, om datze, de slag-aderen overal vergezelschappende, de zelfde loop houden, en aldus word het beloop der slag-aderen zoo zeer niet verduystert. Wat aangaat de stammetjes van de tusschen-ribbige vaten; ik hebbe onlangs niet alleen te kennen gegeven, dat dezelve geenzints vast zaten aan het ribbe-vlies, of deszelfs verdubbeling, maar aan 't been-vlies; maar ik hebbe ook vertoont, dat de zoo evengemelde stammetjes bekleed en beschermt worden van de peezen der tusschen-ribbige spieren. In hoedanig een staat de stammetjes oorspronkelyk van de inwendige mamvaten, door de tusschen-kraakbeenige plaatzen der ribbens loopen, en hoedanig haar verdeeling is niet alleen door de spieren, beslaande de tusschen-kraakbeenige plaatzen der ribbens, maar ook door het vlies bekleedende beyde de oppervlaktens van 't borst-been, voornamentlyk de inwendige, heb ik zeer duydelyk privaat vertoont in zeker voorwerp, dat in een Mumie verandert was: in 't zelve was te zien, dat de inwendige mam-slagaderen, met een verwarde takmaking, stammetjes mededeelden aan de randen van de kraakbeenderen der ribbens: want ik hebbe op verscheyde plaatzen aangetoont, dat {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemelde mam-slagaderen, met haare stammetjes, niet alleen de onderste rand der kraakbeenderen van de ribbens, maar ook de bovenste besproeyden, geheel anders als in de tusschen-beenige plaatzen, alwaar ik zeer zelden, zoo ooyt, heb aangemerkt, dat yder rib in 't byzonder onder en boven met twee stammetjes voorzien word: in andere voorwerpen heb ik ook vertoont, dat de gemelde tusschen-beenige stammetjes alleenlyk door de bovenste, en op zommige plaatzen door de onderste rand verspreyd wierden. Hier uyt blykt, dat het overvloedige bloed, na de wonden in 't voorste gedeelte van de borst toegebragt, en in deszelfs holligheyd doorgaande, niet minder vloeyen kan uyt zoodanige wond, voor zoo veel de zelve de bovenste als onderste rand aanraakt, anders als in de tusschen-beenige plaatzen; nademaal de stammetjes der vaten, gelyk ik gezegt hebbe, met een onregelmatige loop dikwils door beyde de kraakbeenige randen verspreyd worden. De Autheuren beveelen zeer voorzigtig in een opening [paracentesis] van de borst een mesje te gebruyken, dat aan de eene kant stomp is, op dat de tusschen-ribbige vaten, leggende inde onderste rand, in de operatie minder gequest zoude worden. Om dat 'er tot nu in de schriften der Ontleeders geen figuren gezien worden, dewelke de waare loop der bloedvaten door de tusschen-kraakbeenige plaatzen der ribbens aanwyzen, nog ook net genoeg de Autheuren te kennen hebben gegeven, wat plaatzing dezelve hebben, dewyl veelen zig verbeelden, dat de vaten, dewelke de tusschen-kraakbeenige plaatzen der ribbens voorzien, met gelyke schreden en op de zelfde wys alleen door de onderste rand heen loopen, het geen egter verre van de waarheyd af is; wyst zulks de derde figuur van de tweede Tafel aan. Wat aanbelangt de derde voorstelling; in de zelve zegt gy te regt, zeer braave Heer, dat de slag-aderen, door 't harte-zakje verspreyd, niet alleen van niemand tot nog toe afgebeeld, maar ook van verscheyde verzuymt, of ten ruwe beschreven, dog geenzints afgemaald zyn; hier over behoeft men zig niet te verwonderen, nademaal dezelve zelden of nooyt door het gemeene Ontleed-mes te voorschyn kunnen gebragt worden. Ik hebze in onze doode Lyken, over de twee Jaaren bewaart, zoo duydelyk aangetoont dezer dagen in een privaat Collegie, dat 'er niets klaarder in 't geheele lichaam vertoont kan worden. Om derhalven uw verzoek te voldoen, en tot gemak van de leergierige Jeugt, heb ik ze zelfs afgebeeld. Ziet de 4. Figuur van de 2. Tafel. Waar in de slag-aderen van 't harte-zakje zoo talryk door het harte-zakje verspreyd worden, dat 'er weynige, of geene vliezige deeltjens gevonden worden, of ze zyn overvloedig vol van slag-aderen; en dat aan te merken is, de gezegde slag-aderen, door 't harte-zakje verspreyd, zyn veel talryker, en in fynder takjens verdeelt, als ik in de gemelde Figuur uytdrukken konde; deze slag-aderen komen zeer dikwils uyt vyf plaatzen, gelyk met de volgende {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} letters in de 4. Figuur aangewezen word, alwaar A.A. aanwyst de hartezaks-middelrifts-slagaderen [arteriae pericardio-diaphragmaticae], van my alzoo genaamt, om dat dezelve niet alleen aan 't harte-zakje, maar ook het middelrift [diaphragma] gemeen zyn: deze slag-aderen in beyde de zyden aan het harte-zakje vastgemaakt zynde, geven 't zelve verscheyde takjens, en zoo wordenze verder verspreyd door het middel-rift. Wat de oorsprong of uytgang aangaat, daar in kan ik my tot nog toe niet voldoen; derhalven ben ik gedwongen dit uyt te stellen, tot dat my zulks klaarder zal gebleken zyn. B.B. Betekenen de slag-aderlyke takken, van de middelrifts-slagaderen afkomstig, en na boven gevoert, en door het harte-zakje uytloopende. C. Voorstelt een nederdalend takje, voortspruytende van het hoogste gedeelte van de inwendige mam-slagader, en zig vereenigende op verscheyde plaatzen met takjens van de hartezaks-middelrifts-slagaderen, als ook met die, dewelke haar oorspronk nemen uyt de meddelrifts-slagader, die voortkomt van 't bovenste deel van de inwendige mam-slagader. D. Vertoont de afgesnedene stammetjes van de middelschots slag-ader gesproten, welkers takjes met de voorgemelde, op verscheyde plaatzen met malkanderen vereenigt worden. Merkt ondertusschen aan, dat het harte-zakje in alle voorwerpen wel met zoo veel slag-aderen voorzien is; maar in het eene zullen 'er meer van dit, en in 't andere meer van dat stammetje van een slag-ader voortkomen. Ik wil hier daarenboven aangemerkt hebben, dat ik 'er de aderen niet by gedaan hebbe, op dat de loop der slag-aderen duydelyker konde gezien worden: want anders zou 'er tusschen de vlegting van beyde de loop, zoo der aderen als slag-aderen, ligtelyk een verwarde en duystere afbeelding ontstaan. Eyndelyk, zeer waarde Heer, vergt gy van my in uwe vierde voorstelling een afbeelding der vaten, door de borst-klier verspreyd; myn tyd laat my niet toe hier inne uw verzoek te voldoen, daarom wilt ditmaal ontschuldigen, Vwen Vriendt Amsterdam den tweeden van Slagtmaand, in 't Jaar 1695. FRED: RUYSCH. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring der figuuren Van de tweede tafel. De I. Figuur. Wyst aan een gedeelte van 't ribben-vlies, met ontallyke slag-aderen voorzien, en met speltjes vlak gespannen. A.A.A.A. De slag-aderlyke takjes uyt de tusschen-ribbige slag-aderen oorspronkelyk, welkers uyteyndens met een wondere loop door de oppervlakte van 't ribben-vlies, gelegen na de ribbens, als mede door 't been-vlies der ribbens verspreyd worden. De II. Figuur. Vertoont de verspreyding der slag-aderen, door 't voorste deel van 't zakje van een Mensch; en op dat de loop daar van duydelyker in ons gezigt zou komen, zyn 'er alle die dingen afgenomen, dewelke ons gezigt zouden kunnen verduysteren; en aldus word dit deel, met spelden uytgespreyt, vertoont. A.A. De slag-aderen door 't voorste gedeelte van 't bal-zakje verspreyd, en op verscheyde plaatzen met malkanderen vereenigt; de oorspronk der zelver, is uyt de onder-buyks en schamelheyds slag-aderen [arteriae hypogastricae & pudendae], en andere daar naast bygelegene slag-aderen. De III. Figuur. Brengt ons in 't gezigt de gedeeltens der inwendige mam-slag-aderen, met haare takmaakingen, genomen uyt het lighaam van een Jongen. A.A. Gedeeltens der inwendige mam-slag-aderen. B.B. Slag-adertjens van 't ribben- en been-vlies, het agterste gedeelte van 't borst-been bezettende. C.C. Takjes der gezegde slag-aderen, door de tusschen-kraakbeenige plaatzen der ribbens verspreyd. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} D.D. Afgefnedene gedeeltens der tusschen-ribbige slag-aderen. *. Derzelver inmondingen, met die, dewelke door de tusschen-kraakbeenige plaaten loopen. E.E. Slag-aderlyke takken, het bloed niet alleen door de onderste, maar ook door de bovenste rand leidende. De IV. Figuur. Behelst het voorste gedeelte van 't harte-zakje, door hulp van spelden, vlak uytgespannen. A.A. De harte-zaks middel-rifts slag-aderen. B.B. De slag-aderlyke takken uyt de middel-rifts slag-aderen afkomstig. C. Een slag-aderlyk scheutje van 't bovenste deel der inwendige mam-slag-ader komende. D.D. Slag-aderlyke takken van de middel-schots slag-ader gesproten; behalven deze takken, word het harte-zakje ook met slag-aderen voorzien, loopende door 't agterste deel, uyt de tusschen-ribbige voortkomende, dewelke wy hier niet hebben kunnen vertoonen, dewyl hier maar alleen het voorste deel van 't harte-zakje word voorgehouden. E.E. Slag-aderlyke takken van de harte-zaks middel-rifts slag-aderen, door het middel-rift verspreyd. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} De Derde Ontleed-kundige voorstellige brief Van Johannes Gaubius, Aan den zeer vermaarden Heer Frederik Ruysch, Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed- en Kruyd-kunde, enz. Aangaande de slag-aderen door de zelfstandigheyd van 't hart, en deszelfs oortjes verspreyd, als mede van den uytgang der groote slag-ader uyt de linker holligheyd van 't hart. Zeer Vermaarde en Geleerde Heer. INdien dit zeggen van Seneca ooyt waar is; die geenen, dewelke voor ons geweest zyn, hebben wel veel uytgevoert, maar daar is nog veel werks over, en zal nog veel overblyven. Zal 't zekerlyk nergens klaarblykelyker zyn, als in de studie der Ontleed-kunst. Hoe wydt zig dezelve uytstrekt, kan niemand beter weten, als die zelfs daar in verkeert, en met een naarstige arbeyd zyn handen aan 't werk slaat; voornamentlyk gy, zeer vermaarde Heer, die met zoo veel vlyt de Anatomische zaaken beyvert, die dag en nagt gewoon zyt de Ontleed-konst te oeffenen, die geen deeltje van 's menschen lichaam, hoe kleyn 't ook is, onaangeraakt laat; maar alles zoo nauwkeurig voor 't gezigt brengt, dat veele Ontleeders schynen zeer spaarzaam, en als ter loops van verscheyde deelen des menschen lichaams gehandelt te hebben: nooyt kome ik van uw te scheyden, of ik heb uyt uwe betooging iets nieuws gezien, en ben altyd geleerder weder {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrokken, waar van zeer veele Ontleeders, of nog onder haar twisten, of in 't geheel stilzwygen. Ik heb tot nog toe by my vastgestelt, dat de oortjes [auricalae cordis] van 't hart haar voedzel kregen van het bloed der groote vaaten, zeer overvloedig daar in vallende: Hoe veel Autheuren ik over deze stoffe ook doorbladert hebbe, schynen zy alle aan dit gevoelen haar zegel te hangen: Nadien niemand van haar geschreven heeft van byzondere slag-aderen door de oortjes verspreyd: wanneer gy ons in uwe onlangs gehoudene privaate demonstratie alleen geen enkel kleyn vaatje, maar zeer veele bloedvaten vertoonde, dewelke door dezelve met meenigvuldige takjes verspreyd zynde, zeer fraay de takjes van een boom verbeelden, ben ik niet weynig verwondert geweest: om welke reden ik, deze dingen gezien hebbende, raadzaam geoordeelt hebbe, op nieuws my te begeven tot de schriften der Autheuren, hier op namentlyk steunende, dat ik by haar misschien nog iets zou kunnen ontdekken, waar mede de knoop van myne twyffeling zoude ontbonden worden: want ik meende, dat ik in 't doorbladeren der Autheuren, of niet aandagtig genoeg daar op gelet, of in 't geheel van haar gevoelen en meening gedwaalt hadden; maar na een geduurige en lange onderzoeking, ben ik eyndelyk gewaar geworden, dat al myn arbeyd te vergeefs is geweest; nademaal geen der Autheuren, die ik gelezen heb, voor zoo veel ik weete, van deze zaak een woordtje gerept heeft. Daar is nog een zwaarigheyd, vermaarde Heer, die my tot nog toe heeft doen twyffelen, niet regt weetende, wiens zyde ik kiezen zou, dewelke gy my nogtans in de demonstratie in doode Lichamen, over de twee Jaaren zeer zindelyk bewaart, duydelyk en fraay hebt opgelost. Want gy vertoonde de stam van de groote slag-ader [arteria magna, sive aörta], uyt de linker holligheyd van 't hart voortkomende, en, eer zy de naam verkrygt van de nederdalende groote slag-ader, verscheyde takken uytzendende, dog geenzints zoodanig gestelt, gelyk de figuuren van veele Autheuren leeren; maar gy toonde klaar aan, op wat wys deze opklimmende stam, na het opklimmen van drie of vier dwersche vingeren breed, gelyk als een halve kring makende, nederdaalt, en de naam van opklimmende nederleggende, zig na de onderste leden van 't menschelyke lichaam uytstort; daarom vermaande gy met regt, dat, by aldien 'er eenige spleyting in twee-en tusschen de opgaande en nederdalende stam bevonden wierd, zulks tegen de wetten der natuur was. Derhalven blykt het klaar genoeg, dat de oude en ook zeer veele nieuwe Autheuren in deze zaak met haare figuuren grovelyk misgetast hebben. De figuuren van de zeer beroemde Mannen, Vesalius, Casserius, Bartholinus, en Laurentius, kunnen my over deze stoffe geenzints voldoen: nadien zy my ten eenemaal schynen van de regte weg van afbeelding afgeweken te hebben: niet meer be- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} haagt my ook de afbeelding, dewelke ik bevinde in de drie-en-twintigste Tafel van den Professor Bidloo, waar in de stammen der groote Slag-ader met de ondersleutel-beenige [rami arteriae subclaviae] takken gelyk als een kruys uytmaken: Zoodanig iets, bekenne ik, nooyt in uwe toebereyde stukken, nog in eenige doode lichamen in myn tegenwoordigheyd ontleed, gezien te hebben; dat zulks aldus in zommige beesten kan gevonden worden, spreek ik niet tegen. Daar en boven bekenne ik gaarne, dat ik nooyt in eenige Figuren der Autheuren zoo een opregte en volmaakte afbeelding der slag-aderen, verspreyd door de zelfstandigheyd van 't hart [cor], voor dezen gezien hebbe; als in uwe doode lichamen, drie weeken omtrent geleden, als mede in harten van menschen, al van zeer veel Jaaren af hard gebalsemt, de welken, dat zekerlyk verwonderenswaardig is, behalven haar natuurlyke kouleur, fraay hard gemaakt zynde, byna geen rimpels vertoonden, en van de Long niet berooft zynde, hadden haar plaats egter behouden, geheel anders als in de Tafelen van verscheyde Autheuren, welkers Figuren de harten vertoonen, na de lengte van 't lichaam geplaatst; maar de uwen hebben ten eenemaal haare schuynze zitplaats, loopende namentlyk met de punt na de linker zyde, gehouden; waarom gy zeer wel daar by voegde, dat hier door de klopping van 't hart niet in 't midden van de borst, maar omtrent het linker gedeelte van de borst gevoelt werd. Derhalven oordeel ik, zeer vermaarde Heer, dat het niet ongevoeglyk, ja zeer nuttig, en geheel en al nootzakelyk zyn zou, indien gy by gelegentheyd bezorgde, dat 'er niet alleen een duydelyke afbeelding van de voorgemelde vaten van de hart-oortjes, maar ook van 't hart zelfs, als mede van de groote slag-ader, en deszelfs verdeeling door Figuuren, in 't ligt quam: want op die manier zullen die geenen, dewelke zig in de Ontleed-kunde bevlytigen, tot de volmaakte kennis geraken; Ik zou niet durven twyffelen, beroemde Heer, of gy zult my, die uw zoo ernstig daar om smeeke, dit billyk verzoek niet sfslaan, nademaal ik verzekert ben, dat gy liever de wetenschappen voortzet, en in anderen aanqueekt, als dat gy alleen in uw zelfs uw wilt verwonderen. Vaart wel, zeer vermaarde Heer, en bemind my na uw gewoonte, Die geheel Vwe Vriend ben, Amsterdam den tweeden van Wintermaand, mdcxcv. JOH. GAUBIUS. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Frederik Ruysch Aan den Geleerden Heer Johannes Gaubius, Liefhebber der Geneeskonst, Op de derde voorstellige Ontleed-kundige Brief. Zeer Wakkere Heer. IN uwe laatste en derde Brief zie ik, dat gy myn lof boven myn verdiensten zoekt uyt te breyden; ik verzoeke ernstig, dat zulks na dezen wat spaarzamer mag geschieden: want uw is niet onbekent, gelyk gy wel zegt, dat ik nergens meer voor zorge en ter harte neeme, als dat ik tragt de wetenschappen voort te zetten, en in die geenen, dewelke waardig geagt worden, liever aan te queeken, als my by my zelfs daar over te verwonderen, en met zoo veel loftuytingen, daar ik waarlyk myne ooren niet toe verleene, opgeheven te worden. Ondertusschen versta ik, dat gy de oortjes van 't hart, onlangs van my in een privaat Collegie vertoont, ter onderzoeking brengt; dewelke, op datze van haar levenskragten en voedzel niet zoude berooft worden, byzondere slagaderen noodig hebben, waar door het slag-aderlyk bloed in een vereyschte menigte tot voedzel tot haar zouden worden gebragt. Gy oordeelt wel, dat zoodanig iets tot nog toe van niemand der Ontleeders is vertoont; ja het is te verwonderen, dat Professor Bidloo deze zoo groote en klaarblykelyke slag-aderen niet gezien heeft, daar hy nogtans in 't openbaar stoft, dat hem niet alleen deze onze uytvinding om de lichaamen te bereyden en te bewaren bewust is, maar dat hy dezelve al voor my geweeten heeft: waarlyk, men moet zig verwonderen, dat hy de figuuren dezer slagaderen, dewelke door onze konst ligtelyk voor 't gezigt zig opdoen, niet gezien, nog belast heeft dezelve in zyne Tafels in te voegen. Met regt matige ik my zelfs, en myn Zoon, de uytvinding van dit konstwerk aan; en indien {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 't hem voor my is bekent geweest, waarom heeft hy zulks niet openbaar, gelyk ik gedaan hebbe, in de Zomer, en wel in de honds-dagen vertoont? By deze konst word dit vereyscht, niet alleen, dat alle de bloedvaten van 't geheele lichaam, en voornamentlyk de slag-aderlyke, geen uytgezondert, ja zelfs de bloedvaatjes, dewelke gespreyd worden door de rok, of vlies, bekleedende de gehoor-beentjes, als met bloed in een behoorlyke quantiteyt vervult, vertoont worden; maar ook dat zy zoo vast en hard zyn, datze met haare takjens uyt het menschelyke lichaam gehaalt konnen worden. Ik hebbe Uwlieden eenige reyzen in een privaat Collegie voorgehouden de bloedvaten, door de Milt, Long, Lever, en andere deelen verspreyt, zoo styf, en met een roode koleur doorverwt, dat niet alleen de takken, maar ook de allerkleynste takjes der takken, van de klieragtige zelfstandigheyd ontdaan en gedroogt zynde, konde gezien worden; en deze gezegde takjens zyn zoo fyn, dat ik nooyt zoodanig iets gezien, of van anderen gehoort hebbe. Ten tweede, word 'er in deze konst vereyscht, dat de doode lichamen in vervolg van tyd een hooger rood van zig geven; dit blykt in onze doode Lyken, het voorgaande Jaar van my in 't openbaar vertoont, waar van het andere zonder verf, quast, of eenige bedriegery nu veel mooyer en rooder geworden is, als voor die tyd. Ten derde, word 'er in deze konst vereyscht, dat 'er door deszelfs hulp in de doode lichamen, aldus bereyd, en na de twee Jaaren bewaart, ook verscheyde deeltjes, ja de kleynste gezien worden, dewelke anderzints nog in een levendig, nog in een versch gestorve lichaam gezien kunnen worden. Ten vierde, de doode lichamen, door deze konst bereyd en bewaart, moeten van tegennatuurlyke rimpels bevryd wezen. Ten vyfde, die deze gemelde konst bewust is, zal ook de water-vaten [vasa Lymphatica] weten aan te toonen, en dat eenige Jaaren na de dood, gelyk ik dezelve in 't privaat Collegie gewoon ben te vertoonen: en dat te meer te verwonderen is, de gezegde water-buysjes, met graauw water [Lympha] opgevult, hebben haar couleur over de twee Jaaren lang bewaart; ik heb nog geen reden van te twyffelen, of deze couleur zullenze een eeuw lang behouden, zoo de doode lichamen maar zoodanig, als ik gewoon ben, bewaart worden. Ten zesde, wien deze onze konst bekent is, zal hem ook een venster geopent worden om de uyteyndens der slag-aderen te openbaren, namentlyk, dat dezelve in alle de deelen van 't lichaam niet van een en dezelve gesteltenis zyn, nog ook overal in een net-wys lichaam [corpus reticulare] veranderen; en dat 'er bygevolg in de doortogt van 't bloed, uyt de slag-aderen in de aderen, eenige verscheydenheyd of verandering moet ontstaan, na dat dezelve in dit of dat deel verrigt word. Ten zevende, hy zal niet onkundig zyn, wat de ronde [glandulae conglobatae] {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} of ongemengde klieren zyn, en dat dezelve geenzints van zoodanige t'zamenstel zyn, als ze van de hedendaagze genaamt worden. Ten agtste, zal hy ook weten, of zal ten minsten ligtelyk tot die kennis geraken, dat de uyteyndens van zommige slag-aderen door vryven in enkel water los te maken zyn, al zynze versch uyt het lichaam gehaalt; indien iemand dezelve met haar aankleven wilde houden voor de bloedige [parenchyma] zelfstandigheyd van de ingewanden der Ouden, zal ik 'er niets tegen hebben. Ten negende, hebbe ik door middel van deze uytvinding ook aan myn discipulen bekent gemaakt, dat het vogt, dienende tot het bevogtigen der oogen, en in de zeer kleyne vaatjes van de oogscheelen [palpebrae] begrepen, zoodanig verdikt worden, en praecipiteren of nederzinken kan, dat het zelve na de dood zeer duydelyk in 't gezigt komt. Indien zyn Cabinet voorzien, en verciert is met diergelyke doode lichamen van Jongelingen, over de twee Jaaren bewaart, waarom legt hy ze dan niet ten toon, gelyk ik gedaan hebbe in de voorlede honds-dagen? Het blykt klaarder als 't middag-ligt, dat deze onze konst tot nog toe verborgen geweest is, en zulks bevestigen ook de figuuren van verscheyde Ontleeders, dewelke op verscheyde plaatzen van haare boeken zober en spaarzaam vertoont worden. Indien 't de Groote en Goede God behaagt, my leven, gezondheyd, en tyd te vergunnen, hoope ik, dat ik door hulp van deze konst meer dingen, dewelke de Anatomisten nog onbekent zyn, aan den dag zal brengen. Maar om wederom op de weg, waar ik van afgeweken was, te komen: De Autheuren hebben de slag-aderen, door de zelfstandigheyd van 't hart loopende, kroon-slagaderen [arteriae coronariae] genoemt, en dat met regt, nademaal zy met haare stammetjes, uyt de wortel van de groote slag-ader, boven de halfmaan-wyze [valvulae semilunares] klapvliezen haar oorspronk nemende, de grond [basis cordis] van 't hart omringen; dog niemand heeft tot nog toe zoo volmaakt de talryke uytspruyting, en derzelver verdeelingen afgebeeld, datze zig duydelyk voor 't gezigt vertoonen; (ziet de eerste figuur van de derde Tafel) nog veel minder de slag-aderen, met ontelbare takjes door de oortjes yan 't hart verspreyd; deze dan voortkomende aan beyde de zyden uyt de kroon-slagader, worden alomme door de hart-oortjes verspreyd, en van my genaamt oortjes-slagaderen [arteriae auriculares] van 't hart, welkers gebruyk is, een bekoorlyke meenigte van slag-aderlyk bloed aan de oortjes tot voedzel en warmte te verschaften. De bovengemelde kroon-slagaderen door de zelfstandigheyd van 't hart verspreyd, besteeden niet alleen het slag-aderlyk bloed aan 't hart, en deszelfs oortjes, maar ook aan de rokken van de wortel van de stam der groote slag-ader, het welk ik tot nog toe niet van andere aangemerkt of afgebeeld gezien hebbe, ziet de eerste fig. letter D. van de derde tafel; om dewelke net te vertoonen, heb ik ze niet alleen zelfs afgebeeld, maar ook de Plaatsnyder de behulpzame hand verleent, ge- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk ik ook gedaan hebbe in de voorgaande tweede Tafel, waar in de allerkleynste takjes der slag-aderen aangewezen worden. Wat aangaat de verdeeling der groote slag-ader in een opgaande en nederdalende stam, gelyk van de Professor Bidloo in de drie-en-twintigste tafel aangewezen word, hebt gy zeer wel aangetekent, dat ik die gesteltenis van de groote slag-ader nooit in een mensche lichaam op zodanige wys gezien hebbe, nog dat zulks in myne bereyde zaken te vinden is; veel minder heugt het my, dat ik ooit in een menschelyk lichaam de onder-sleutel-been-slagaderen aangemerkt hebbe voort te komen met gelyke schrede, en byna met een gelyke wydte of diameter, en dat uyt die kant, als in de tafels van de Professor Bidloo aangewezen word: Daarenboven blykt het klaar, dat dit geenzints met de figuur, van den scharpzienden Louwer in 't ligt gegeven, overeenkomt. De stam van de groote slag-ader voortkomende uyt de linker holte van 't hart, gaat wel na boven, maar aanstonds omgebogen zynde, keert hy weder na onderen, en zyn naam veranderende, word genoemt de nederdalende stam van de groote slag-ader; in deze ombuyging deeld de groote slag-ader eenige takken aan de deelen boven het harte gelegen, en voornamentlyk de onder-sleutelbeenige [rami arteriae subclaviae] en krop-slagaderlyke [rami arteriae carotidis] takken; en dat aan te merken is, in de regter zyde zyn gemeenlyk, zoo niet altyd, de kropslagader en onder-sleutel-been-slagader tot zekere plaats by den uytgang by malkanderen in een gegroeyt, anders als in de linker zyde, alwaarze byzonder uyt de grote slagader gemeenlyk voortkomen, gelykerwys de 2. fig. van de 3. tafel aanwyst. Zoo dat de groote slag-ader eygentlyk in twee stammen van natuure niet is verdeelt: want een en dezelfde stam is en de opklimmende en de nederdalende: Indien nogtans iemand deze groote slag-ader, ten opzigte dat hy opklimt, de opklimmende, en ten opzigte dat hy nederdaalt, de nederdalende noemen wil, dat mag ik wel leyden; maar geenzints heb ik bevonden, dat dezelve in twee deelen aldus verdeelt en gescheyden is, dat het eene deel opklimt, en het andere nederdaalt, gelyk in de figuuren der Autheuren aangewezen word; deze dingen wel overwogen zynde, zal het blyken, dat de deelen boven 't hart gelegen, niet meer voorzien zyn met slag-aderen uyt de opklimmende stam oorspronkelyk, als uyt de nederdalende: want tusschen het klimmen en daalen zend de groote slag-ader, gelyk ik gezegt heb, de ondersleutel-been- en krop-slagaderen uyt, ziet de tweede figuur van de derde tafel. Hier mede denk ik Uw verzoek te hebbe voldaan, en aldus ben ik gedwongen, dewyl ik myn tyd van doen hebbe, een eynde te maken; ondertusschen, zeer waarde Heer, blyve ik van gantscher harten Geheel Vw Vriendt Amsterdam den tienden van Wintermaand, in 't Jaar 1695. FRED: RUYSCH. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze Derde Tafel wyst drie Figuren aan, welkers eerste begrypt de wortel van de groote Slag-ader met zyn takmakingen door de zelfstandigheyd van 't menschelyk hart, en deszelfs oortjes, als ook door de rokken van de groote Slag-ader verspreyd. De Tweede Figuur vertoont het hart van een Jonge, met de bygevoegde stammen der vaten; deze Figuur is gemaakt na een voorwerp, dat al van twee Jaaren af gestorven, en zoo net bereyd en verhard is, dat byna alle de slag-aderlyke vaten met haare takmakingen, dewelke boven de rug van 't hart verspreyd worden, gezien konnen worden. De Derde Figuur wyst eyndelyk aan de stam van de groote Slag-ader, met de afgesnedene takken, en dat uyt het lichaam van een bejaard Mensch. Uytlegging van de I. figuur. A. De wortel van de stam van de groote slag-ader, uyt welkers beyde zyden voortkomen. B.B. De kroon-slag-aderen. C.C. De slag-aderen door de hart-oortjes loopende. D. De slag-aderlyke takjes van de kroon-slag-ader afkomstig, en door de rokken van de wortel der groote slag-ader verspreyd. E.E.E. De slag-aderen in een zeer talryke uytspruyting, door de zelfstandigheyd van 't hart verspreyd. F.F.F. De afgesnedene stammen van de kroon-slag-aderen, en voor het agterste gedeelte van 't hart geschikt. Aanwyzing van de II. figuur. A. Het hart van een jonge, omtrent tien jaaren oud. B.B. De slag-aderen door de zelfstandigheyd van 't hart verspreyd. C. De regter oor van 't hart. D. De stam van de groote slag-ader, uyt de linker holte van 't hart voortkomende, en opklimmende. E. De nederdalende stam van de groote slag-ader. F. De regter onder-sleutel-been-slagader, tot zekere lengte met de regter kropslagader vereenigt. G. De linker onder-sleutel-been-slagader, vereenigt met de nek-slagader [arteria cervicalis], en deze is in zyn wydte of diameter kleynder, als de voorgaande. H.H. Beyde de krop-slagaderen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De linker neks-slagader. K. Een Slag-adertje oorspronkelyk uyt de Kroon-Slagader, de rokken van de wortel der groote Slag-ader voorzienende. L. De opklimmende stam van de Hol-ader [vena cava.] M. De nederdalende stam van de Hol-ader. N. De Slag-aderen door het regter hart-oortje verspreyd, en uyt de Kroon-Slagader voortkomende. O. De wortel van de Long-Slagader [arteria pulmonalis], uyt de regter holte van 't hart spruytende. P.P. De Slag-adertjes van de inwendige Mam-Slagaderen afkomstig, en door de rokken van de groote Slag-ader verspreyd. Merkt ondertusschen aan, dat alle de gezegde Slag-aderen langer zyn, alsze hier vertoont worden: want dezelve zyn afgesneden, zoo dat hier alleenlyk haar uytgang word aangewezen. Verklaring van de III. figuur. A. De stam van de groote Slag-ader uyt een bejaard Mensch. B. De tak van de regter onder-sleutel-been-slagader, uyt welke de regter Krop-Slag-ader voortkomt, met de Letter C. getekent. D. De Krop-Slagader van de linker zyde. E. De linker onder-sleutel-been-slagader. F. De Slag-aderlyke takken van de Kroon-Slagader gesproten. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vierde Ontleed-kundige voorstellige brief Aan den zeer vermaarden Heer Frederik Ruysch, Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed- en Kruyd-kunde, enz. Aangaande de Kliertjes, Vezels, en celletjes of huysjes van de Milt, enz. Door Joh. Jac. Campdomercus. Zeer Vermaarde Heer, Nooyt zou ik U Ed:, met zoo zwaarwigtige bezigheden bezet, hebbe durven stooren, ten zy my Uwe goedhartigheyd nu genoeg gebleken was, waar mede gy Uw niet verontwaardigt hebt die geene met een vriendelyk gelaat te ontfangen, dewelke in Anatomische zaaken, en in de studie van de Medicynen, of om vermaak, of om nuttigheyd, zig tragten te oeffenen. Welkers studien Uw zoo zeer ter herten gaan, dat gy niets van dat geen, 't welk tot de waare en volmaakte kennis van de Ontleed-kunde nuttig schynt, overslaat; maar alles, dat nootzakelyk is om te weeten, aan de Leerlingen, U Ed: toevertrouwt, openhertig mededeelt, en aldus een weg baant, om in 't binnenste van deze konst in te dringen. Zoo groot blykt uwe genegentheyd omtrent haar, dat gy, gelyk het een opregt Hoogleeraar, en die zyn aanbevole bediening met luyster zoekt waar te nemen, past, haar houd als uwe Zoonen, en altyd met een vaderlyke liefde ontfangt, en uw noyt verontwaardigt, om op haare verschillen, schoon ze nog zoo gering zyn, vriendelyk te antwoorden. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Steunende derhalven op deze goedgunstigheyd, vermaarde Heer, heb ik geen zwarigheyd gemaakt, U Ed: met myn vraagstukken moeylyk te vallen, niet twyffelende, of gy zult deze stoutigheyd ten goeden opneemen. In de Anatomische Demonstratie, onlangs van uw in 't Collegie gehouden, hebt gy ons een Milt voorgehouden, waar in gy verscheyde zaaken vertoonde, dewelke ik, na het doorbladeren van veele boeken, bevinde, dat veele voornaame Autheuren ter loops hebben voorbygegaan, of verkeerdelyk, of in 't geheel niet hebben verhandelt of afgebeeld, Waarom ik my niet geschaamt hebbe te vraagen, wat 'er van de oorzaak was, dat gy in deze zaak met de andere Anatomisten in 't geheel verschilde, en dat deze groote mannen, die anders geleertheyd genoeg bezitten, zoo grof misgetast hebben. Welke zwaarigheyd gy gewilt hebt met dit antwoort op te lossen; dat namentlyk, door uwe nieuwe ontdekking, zeer veele zaaken in een andere gedaante, en veel duydelyker zig vertoonden, en dat gy door deze zelfde ontdekking veele dingen tot nog toe onbekent, of niet nauwkeurig genoeg bekent, dagelyks ontdekte, waar van anderen, in deze konst van bereyden onbedreven, niet eens denken. Gy hebt'er daar en boven bygevoegt, dat de oorzaak van deze dwaaling de minste niet is, dat veele Anatomisten in haare ontleedingen meer tot de lichaamen van beesten, als menschen zig begeven. Waar van daan gekomen is, datze met een vooroordeel al te zeer ingenomen, en de overeenkomst tusschen de ingewanden van menschen en viervoetige dieren te ver uytbreydende, een verkeert oordeel van 't maakzel van 's menschen lighaam gevelt hebben. Dat alle deze dingen met de waarheyd over een komen, heb ik omtrent de vertooning van de Milt uyt een mensch, ook waargenomen: want onlangs met groot verlangen wagtende van U Ed: te zien de vertooning van de Miltkliertjes, daar de Autheuren zoo veel gerugt afmaken; als mede de bondelkens van de draaden ofte vezels door de zelfstandigheyd van de Milt verspreyd, insgelyks de celletjes of huysjes van Malphigius beschreven, en onlangs van de Professor Bidloo aangeteykent, hebbe ik niet zonder groote verwondering bevonden, dat ik in myn verwagting bedrogen was, en in plaats van zulke schoone beloften der Autheuren, niet anders als een ydele damp en schaduwe verkregen had: want ik heb niets van de bovenverhaalde dingen kunnen bespeuren, schoon gy het kleynste deeltje in de vertooning van de milt van een mensch niet onaangeraakt hebt overgelaten. Derhalven, nadien gy ons de Milt van een mensch vertoont hebt, op zoodanige wys bereyd, dat het klaar quam te blyken, dat 'er geen kliertjes in dezelve waren; wenschte ik wel van U Ed: te mogen weten, zeer vermaarde Heer, of gy het geheel bestaan der Milts-klieren in een 's menschen Milt verwerpt; of ook de gezegde klieren niet te vinden zyn in de Milt van een Kalf, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaap, en andere Beesten? Nademaal Professor Bidloo de gezegde klieren in 't menschelyke lichaam niet alleen heeft vastgestelt, maar ook dezelve laaten afteekenen in de uytlegging van de Zesendertigste Tafel. Gy hebt ons wel verscheyde Menschen Milten vertoont, niet alleen versche, maar ook op verscheyde wyze bereyd, als mede anderen door wind een weynig opgeblazen, gedroogt, en overdwersch opengesneden, (want deze woorden gebruykt de gemelde Professor, alwaar hy van de zynen handelt) maar gy voegde daar by, wanneer gy ons die opgeblazen en gedroogde Milten aantoonde, dat dezelve genomen waren uyt de lichaamen van Kalveren; maar gy vertoonde geen Milten, op die manier bereyd, genomen uyt het menschelyke lichaam. Verders zou ik begeerig zyn te weeten, zeer vermaarde Heer, of ook in 't geheel verworpen moeten worden, de zoo zeer berugte Vezels, door de Zelfstandigheyd van de Milt verspreyd, aan dewelke de Autheuren zulke uytnemende gebruyken hebben toegeschreven? Want deze hebben de Hoogleeraars Bartholinus, Wepferus, Higmorus, Vesalius, Warthonus, en andere beschreven: Ja, daar ik my meer over verwondere, Bidloo heeft dezelve in zyn ontleedkundig Werk laten afmalen. Daar en boven was ik begeerig van U Ed: te verneemen, zeer beroemde Heer, wat men gevoelen moet omtrent de celletjes of huysjes van de Milt, dewelke gy ons in uwe Demonstratie niet hebt vertoont, daar gy anderzints niets van dat geene gewoon zyt over te slaan, 't welk in yder deel aanmerkenswaardig is, maar dikwyls byvoegt, dat van niemand anders nog beschreven ofte afgemaalt is: want alwaar anderen zig verbeelden haar zaaken wel te verrigten, in 't duydelyk aantoonen der kleynste beenderkens, zo brengt gy, in dezelve geenzints berustende, de vliezen van die beenderkens niet alleen te voorschyn, maar ook de bloed-vaten door de beenderkens loopende. Eyndelyk zou ik van U Ed: verzoeken een waare en volkome afbeelding van de [vena splenica] Milt-ader. Voor het overige, zeer beroemde Heer, bidde ik ernstig den groote goede God, dat hy U Ed: gezond en fris bewaare, op dat de Ontleed-konst met Uwe uytvindingen meer en meer mag verrykt worden; en dat gy nog lange Jaaren ten beste uwer vrienden en de geleerde werelt mogt leven, en ben Uwe Dienstwillige, en U Ed: midsgaders uwes Huysgezin altyd zeer genegene Vriend Amsterdam den eersten van Lentemaand, in 't Jaar 1696. JOH: JAC: CAMPDOMERCUS. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Frederik Ruysch Aan den zeer vleytigen Heer Joh: Jac: Campdomercus. Op deszelfs Ontleed-kundigen voorstelligen Brief, dewelke onder onze Brieven in ordre de Vierde is. Uwen yver omtrent de studie der Ontleed-konst is my genoeg gebleken, niet alleen in 't private Collegie, maar ook in de Brief op den eersten Maart aan my geschreven, in dewelke gy zommige zaaken, onlangs vertoont, weder in gedagten brengt, en verzoekt om een wydloopiger uytlegging: en wel ten eersten verlangt gy van my te weeten, of ik het geheele bestaan der Klieren in de Milt van een Mensch verwerpe? Ten tweede, zyt gy begeerig te weten, of ook die gemelde Klieren, byaldienze in een mensch niet te vinden zyn, in de Milt van een Kalf aan te neemen zyn? Ten derde, of de Vezels, van Warthon genaamt, door de Zelfstandigheyd van de Milt verspreyd, ook niet in de Milt van een Mensch gevonden worden. Ten vierde, wat men gevoelen moet van de Milt-celletjes, daar by de Autheuren zoo veel gerugt van gemaakt word? Ten vyfde, eyscht gy van my een afbeelding van de Milt-ader uyt een Mensch. Wat het eerste en tweede belangt; het is wel zeer rugtbaar by de hedendaagzen, dat de Milt krielt van kleyne Kliertjes, en dat dezelve van den weergalooze Anatomist Malphigius zyn ontdekt, getuygen zy alle uyt een mond, en dit gevoelen heeft al van veel Jaaren af stand gegrepen; ik hebbe zelfs aan dit gevoelen vast geweest: want wanneer ik nog op de gemeene manier myne Anatomische Demonstratien in 't werk stelde, scheenen my zoodanige Milt-kliertjes, als zy vast stellen, ook voor te komen, gelyk als ronde {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaamtjes op zig zelve staande, met Bloed-vaatjes voorzien. Ik was des te meer aan dit gevoelen gehegt, wanneer my de zeer nauwkeurige Malphigius hier in begunstigde, dewelke in zyn oeffening van de Milt aldus spreekt: Deze zeer kleyne Kliertjes hebben een ey-ronde figuur, en verschillen in groote weynig van de Nier-kliertjes: zy hebben, gelyk ik altyd heb waargenomen, een witte kleur; en schoon de Milts-bloedvaten door ingespote inkt opgevult zyn, en haar alomme bespringen, behouden deze kliertjes egter de zelfde kleur. Na dat ik de huyshouding van de Milt door onze nieuwe konst nauwkeuriger onderzogt hadde, deed zig een nieuw verscheynzel op, welk gezien hebbende, hebbe ik my begeven tot een verdere onderzoeking: de Bloed-vaten van de Milt in 't geheel op myn manier opgevult zynde, hebbe ik bevonden, dat het geheele gestel van een Mensche Milt niet anders was, als een zekere t'zamenhang van slag-aderen, aderen, water-vaten en zenuwen, dewelke door de omringende vliezen by malkanderen gehouden worden, en buyten alle deze dingen bevinde ik niets byzonder, dat de Milt tot zyn bestaan aanneemt. Merkt, dat de uytgerekte, en uyterste takken der slag-aderen en aderen schynen een andere natuur aan te nemen: wantze zyn zoo week en zappig, dat zy ligtelyk tot niets, om zoo te spreeken, voor een gedeelte gebragt kunnen worden; want haar uyterste deeltjes worden ontbonden door een zeer zagte vryving, hoedanig die ook wezen mag: ja met het weeken alleen in gemeen water, tot datze een ligte verrotting aanneemen, worden zy tot een bruyn, of uyt den zwarte roode vogt versmolten. Dat deze weeke uyteyndens der bloedvaten, met onze stoffe opgevult, enkel takken van bloedvaten zyn, heb ik in myn Rariteyt- of Snykamer, aan verscheyden, in de Ontleedkonst ervaren, vertoont; en dat zy kliertjes schynen te verbeelden, daar is geen andere reden van, als dat de gezegde takken bondels-gewys geschikt zyn, en gebragt tot zeer weeke, zappige en ronde lichaamtjes, het welk niet alleen anderen, maar ook my tot nu toe bedrogen heeft. Maar de gezegde takken bondels-wys gestelt, moeten van de klieren onderscheyden worden, nademaal zy met geen byzonder vliesje omvangen zyn, of op zig zelfs bestaan, het welk nogtans in de klieren vereyscht word; maar hier komt by na niets anders als bloedvaten te vooren, ziet de 4. Figuur van de 4. Tafel: dewelke twee takjes aanwyst, welkers eene, geteykent met de letter A. beteykent een takje van de [arteria splenica] Milt-slag-ader, letter B. beteykent een takje van de [vena splenica] Milt ader van een mensch. Ik hebbe hier geen takjes van [nervi splenica] Zenuwen, of [vasa splenica] Water-vaten bygedaan, om datze in zoo een kleyn gedeelte onzigtbaar zyn. Omtrent de uytbreydingen en uyterste spruytjes der gezegde takjes van de bloedvaten, geteykent met de letters A en B. bondeltjes of zeer kleyne quasjes verbeeldende, staat verder aan te merken, ten eerste, dat dezelve veel meer in {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} getal en fynder zyn, als ik hier heb kunnen afbeelden. ten tweede, dat zy zomtyds ontaarden in harde en ronde knobbeltjes. ten derde, dat de zelve niet gezegt moete worden, knoopen of vlegtingen, dewyl zulks 't tegendeel, de vierde figuur aanwyst. ten vierde, dat de gezegde uyteyndens naast malkanderen gelege zyn; zoo dat 'er geen zigtbaarlyke tusschenplaats, of een ledige plaats, of Celletie overblyft, alhoewel de zeer scharpziende Malpighius alle deze dingen beschryft, en de zeer vermaarde Bidlo afbeeld. Ik zegge, dat 'er geen natuurlyke tusschenplaatzen tusschen-in-komen, ten zyze van 't vryven der vingeren, door 't breeken der bondeltjes, of eenige andere geweldige behandeling, of opblaazing tegen de natuur verwekt worden. Wat het derde verzoek, dat gy van my vordert, aangaat, omtrent de Vezels zynde, gelyk zy zeggen, in een mensche Milt; noyt heb ik zoodanige Vezels, als de Autheuren beschreven hebben, in een mensche milt gevonden: want zy worden van den Ed: en zeer geoeffende Warthonus gezegt over al de geheele milt door te loopen tot deszelfs bekleetzel of rok, en van daar wederom te keeren. In de oeffening van den beroemde Malpighius over de milt vind men deze woorden in 't 2de hooftstuk. Daar is zoo groote overvloed en wonderlyke zamenvlegting van vezels, waar mede de geheele milt omringt word, dat de voorzigtigheyd van de natuur in het bewaren en beschermen van zyne eyge werktuygen overvloedig hier blykt. Verders zegt hy, deze vezels worden geboren uyt het binnenste vlies van de milt, en worden over dwarsch voortgebragt niet tot het tegenoverstaande deel van 't gezegde vlies, maar tot zeker doosie, of een gemeen bekleetzel der vaten door 't midden van de milt heen loopende. Nathanaël Higmorus, een zeer verstandig ontleeder, en yverig voorstander der gezegde Vezelen, gebruykt deze woorden in 't derde deel van 't eerste boek. Deze vezels van de ontleeders voor aderen gehouden, als of ze takken waren van de milt-ader, zyn waarlyk dunne draaden, stark, geen holligheyd hebbende, nog van de tak van de milt-ader, nog van de Slag-ader afkomstig, maar deze vezels, verscheydentlyk tusschen malkanderen gevlogten zynde, als of het veele en aan een gevlogte netten waren, worden vast gehegt aan de zyden van de rok van weerkanten, uyt welke zy schynen haaren oorspronk te neemen, enz. De zeer Vermaarde Prof. Bidlo spreekt in de uytlegging van de 36. tafel, aldus van deze vezels. Vyt dit vlies worden ook van de eene kant na de andere uytgezonden dwersche, door malkander gevlogten, en geen zigtbaare holligheyd hebbende, bondelkens van draaden, loopende door 't geheele lichaam tot aan het gemeene bekleetzel der vaten, of de doos. Maar ik hebbe nooyt zoodanige vezels in de milt van een mensch gevonde, schoon ik alle naerstigheyd daar toe aanwende. Dog in een kalfsmilt is die {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak wel zoo gelegen: want in de zelve komen behalven de Slag-aderen en Slag-aderlyke bondelkens (de aderlyke ontbreeken hier, anders als in een mensche milt) ontelbaare vezels te voorschyn, met een verscheyde zamenhang en een ongeregelde plaatzing geschikt, takagtig, en onder malkander gevlogten, in welkers tusschen-plaatzen de uyteyndens der vaten, de zoo meenigmaal verhaalde bondelkens of quasies verbeeldende, verborge leggen: de bovengemelde vezels scheynen in een kalfsmilt van groot gebruyk te wezen, namentlyk, om de groeven door de milt van een kalf, in plaats van aderlyke takken, verspreyd te onderschragen, op dat ze niet te zeer van 't wederkeerende bloed uytgezet worden. Zoodanige vezels zyn in een mensche milt, met geen groeven maar aderen voorzien, niet van noode. Misschien zal iemand zeggen, zoodanige vezelen in een mensche milt zomtyds gevonden te hebbe, wanneer het bloed en de alzoo genaamde klieren uytgespoelt en weggedaan zyn. Ik antwoordt, dat my ook meermaalen zoodanig een verscheynzel is te voore gekomen, na de ontvlyzing van de milt (gelyk men gewoon is te zeggen) want dan verbeelden de bloedvaten Vezels te zyn: maar als de ader en Slag-ader voor de zoo genaamde ontvleyziging vervult word, zullen wy bevinden, dat de menschelyke milt niets byzonders tot zyn gesteltenis ontfangt, als Slag-aderen en aderen, met gelyke schreede loopende, nauwlyks zigtbaare water-vaten, als ook kleyne Zenuwen, en een vlies, de gezegde-vaten in haar plaats houdende, en bekleedende. Aldus is de [placenta uterina] moerkoek ook van geen Vezels voorzien, geen byzondere klieren, nog Celleties, tusschen de bloed-vaten geplaatst: want de [vena umbilicalis] navel ader en [arteriae umbilicales] Slag-aderen ligtjes opgevult zynde, zullen wy gewaar worden, dat haar geheel maakzel niets anders is, als een vergadering van Slag-aderen en aderen, gelyk in myn sny-kamer klaar te zien is. Wat het vierde verzoek omtrent het wezen van de milt-Celleties aangaat; hy is niet van myn gevoele, dewelke vast wil stellen, dat de zelve in de milt van een mensch gevonde word: want noyt heb ik zoodanig iets in dit ingewand van een mensch, wel gestelt zynde, gevonde; na de afscheuring of wegneming van 't vlies, des menschen milt bekleedende, worden de bondelkens der vaten, van anderen klieren gezegt, op verscheyde plaatzen ook wel te gelyk weggenomen, zoo dat 'er dan kleyne groefies gemaakt en nagelate worden, gelyk wy zien te geschieden in een dikke garstepap, waar uyt eenige greyntjes garst genomen zyn; wie ziet niet, dat het met de reden niet overeenkomt zoodanige door konst gemaakte groefies de naam van Celleties te geven? maar in de milt van een kalf moet men iets celluleus toestaan: want de vlegting der bovengenoemde Vezelen vol gaatjes zynde, is de Celleties gelykformig. Derhalven worden 'er geen Celleties, ook geen zo zeer berugte dwersche {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} vezelen in een welgestelde mensche milt vertoont. Prof. Bidlo vertoont in de 4. en 5. figuur van de 35ste tafel geen geheele milt, maar alleen een gedeelte van de zelve, opgeblazen, gedroogt, en over dwersch open gesneden, waar in niet alleen de zoo meenigmaals verhaalde Celleties worden aangewezen, maar ook het weefzel der vezelen, en de lichaamen der kliertjes; daar en boven voegt hy 'er de manier van bereyden by, dewelke men gewoon is te gebruyken in de bereyding van een kalfs milt, namentlyk, een inspuyting van enkel water, en een uytspoeling. Maar ik zie niet, dat het mogelyk is, op deze wys de gesteltenis van een mensche milt na te speuren; want door het spuyten met gemeen water door de milt-ader van een mensch kan het bloed wel uytgespoelt worden, maar niet de bloedvoerende bondelkens, kliertjes genaamt: de reden daar van is, dat de milt-ader in een mensch met gaatjes zoo niet gelyk een Zeef doorboort is, als in een kalfsmilt; en de milt-ader van een mensch eyndigt ook zoo niet in sleufies, als een kalfsmilt, door welke gaaten en sleuven of groeven de gemelde bondeltjes uytgespoelt en uytgedrukt kunne worden, wanneer het bekleedende Vlies ongeschonden is: Daar en boven hoe teeder, en breekbaar dit Vlies is, dat de milt van een mensch omringt en bekleed, weten die geenen, dewelke zig meer toeleggen op het onderzoeken van menschelyke lichaamen als van beesten: maar het vlies van een kalfsmilt is zoo taay en dik, dat het lang ongeschonde gehandelt en gevreven worde kan. Het gaat nu in 't 35ste of 36. jaar, dat ik het eerste deze bereiding in een kalfsmilt ondernomen heb, met de Slag-aderlyke bovengemelde bondelkens door de gaaten van de kalfs-milt-ader, als mede de groeven, dewelke in plaats van takken van de ader zyn, zagtjes uyt te perssen, en dat alleen in enkel water; dit volbragt zynde, hebbe ik de milt, met matige wind opgeblazen, na 'er een band omgedaan te hebben, gedroogt, het bekleedend vlies ongeschonde zynde: na de drooging nam ik met een zeer scharp mesie het vlies af, en aldus vertoonden zig de vezels gelyk als een net doorvlogten, en haar natuurlyke stand bezittende. Daar na hebbe ik in andere kalfsmilten voor 't opblazen eerst de Slag-ader met een Wasch-agtige stoffe opgevult, en aldus deszelfs takmakingen loopende als een boom of roode Coraal ontdekt: Na my waren 'er verscheyde van myne Dicipulen, waar onder de Prof. Bidlo, en de Hr. Sterchius, en anderen, die het zelve na gebootst hebben. Uyt deze dingen meen ik genoegzaam te blyken, dat men, gelyk ik al dikmaals in 't privaate Collegie gezegt hebbe, niet te veel vertrouwen moet op de bespiegelingen in de ingewanden van beesten in 't werk gestelt, nademaal 'er een groot onderscheyd is tusschen de ingewanden der menschen, en die der beesten: ik moet nog daar en boven een voorbeeld bybrengen, waar door blykt, wat nadeel die geenen in 't toeëygenen van 't gebruyk der deelen aanbrengen, dewelke gewoon zyn de deelen van de lichaamen der beesten te ont- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} leeden: De zeer beroemden Professor Fr: de le Boë Sylvius, die niet alleen zeer ervaren in de practyk der Medicynen was, maar ook zeer schrander in de Ontleedkunst, heeft zig omtrent de gesteltenis van des menschen Milt, in 't toeëygenen van deszelfs gebruyk niet wel bedagt, en dat om het beschouwen van Kalfs Milten: want als ik eertyds die voorschreve vermaarde Heer eens toonde de Kalfs Milten op onze bovenverhaalde manier bereyd en gedroogt, en met vezels voorzien, verwonderde hy zig zeer, en maakte geen zwarigheyd dit tot de Milt van een Mensch over te brengen, als blykt uyt het 43. hooftstuk van 't eerste boek van zyne Practyk in de 4. paragraaph, alwaar hy aldus spreekt. Het wonderbaarlyk weefzel van de zenuwagtige vezels omtrent den ingang van alle de bloedvaten in de Milt, dezer eeuw van zeer schrandere Ontleders ontdekt, bevestigt niet weynig myn meening aangaande het fynder en geestiger maken, en gevolgelyk verder voltooyen van 't bloed, door behulp van de dierlyke geesten, dewelke aldaar in overvloed na toeloopen. Ondertusschen is 'er, gelyk ik hebbe gezegt, zoodanig een weefzel van zenuwagtige Vezels in de Milt van een Mensch niet te zien. Hier mede, en de Figuur der Miltsvaten daar by gevoegt zynde, oordeel ik, zeer naarstige Campdomercus, dat ik uw verzoek voldaan hebbe. Vwe begunstiger van Vwe studiën. FREDERIK RUYSCH. Geschreven in Amsterdam den 4. van Bloey-maand, in 't jaar mdcxcvi. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vierde Tafel Wyst Vier Figuren aan, Welkers EERSTE vertoont de Milt-ader van een Mensch, omtrent welkers takken, door de milt verspreyd, aan te merken is; dat dezelve veel meer in 't getal zyn, als ik hier, buyten verwarring, heb konnen afbeelden; ten tweede, moet men ook aanmerken, dat deze zeer kleyne uytbreydingen, dewelke ik hier enkel hebbe afgebeeld, zamengestelt, en loutere bondeltjes als penceeltjes zyn, gelyk de 4. Figuur aanwyst. Ten derde, dat de uyteyndens dezer bondeltjes eenigzints berooft zyn van haare verdere zappige en weeke uytbreydingen, dewelke in zuyver water ligt versmelten. De Tweede FIGUUR vertoont de stam van de Milt-slag-ader van een Mensch, slangs-wys voortkruypende, welkers takken, uytgezondert een, afgesneden zyn, dewelke anderzints met de milt-ader overal net overeenkomen. De Derde FIGUUR wyst een gedeelte van een Kalfs Milt, zoodanig opengesneden, dat deszelfs tusschen-plaatzen, celletjes of huysjes genoemt, als ook de dwersche vezels in 't gezigt komen. De Vierde FIGUUR vertoont twee takjes van de Milt-vaten, met de daar by behoorende bondeltjes, welkers eerste met de Letter A geteykent, is een takje van de ader, en het tweede met de Letter B aangewezen, is een takje van de slag-ader; hier moet wederom aangemerkt worden; dat yder bondeltje veel meer uytgebreyde vaatjes in zig begrypt, of meer vermengt en zamengestelt is, als hier, om de verwerring en verduystering te meyden, is uytgedrukt. Uytlegging van de I. figuur. A. De stam van de Milt-ader. B. Het korte aderlyke vat, [vas breve venosum] door de maag [ventriculus] verspreyd. C. De kleynste takjes van de zappige en weeke uytbreydingen eenigzints berooft. D. De speen-ader [vena haemorrhoidalis] afgesneden. E.E. Adertjes door het vlies aan de milt gelegen en vastgegroeyt verspreyd, haar oorspronk nemende uyt de milt-ader. F. Een adertje, of het andere korte vat, uyt het binnenste van de milt voortkomende, alwaar aan te merken staat, dat zomtyds meer korte vaten, de aderlyke genoemt, zig vertoonen, als hier aangewezen word. G. Een uyt de water-vaatjes, de miltader vergezelschappende. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytlegging van de II. figuur. A. De stam van de milt-slag-ader. B B. De afgesnedene takken. C. De kleynste takjes van 't zappiger en weeker uyteynde eenigzints berooft; alwaar ook aangemerkt moet worden, gelyk van de takjes der milt-ader gezegt is, dat de kleynste uytspruytingen, dewelke ik hier maar enkel vertoone, zamengestelt, en loutere bondeltjes of penceeltjes zyn. D. Het korte slagaderlyk vat [vas breve arteriosum] door de maag verspreyd, omtrent welkers uytgang aan te merken is voor eerst, dat het zomtyds in een getal van twee of drie voortkomt: ten tweede, dat zulks ten aanzien van zyn uytgang verschillende is: want het komt dikmaals voort op die plaats, dewelke hier aangeteykent is; ook zend de milt-slagader dikwyls van 't binnenste des milts een ofte meer takken na het linker gedeelte van de maag, het welk ik in 't aderlyke korte vat met letter F. geteykent in de eerste Figuur afgebeeld hebbe. E. Eenige slagaderlyke takken door het al-vleesch [pancreas] of maag-kussen verspreyd, dewelke veel meer in 't getal zyn, als ik hier hebbe vertoont. Uytlegging van de III. figuur. A. Een gedeelte van de Milt van een Kalf; na het uythaalen der bovenverhaalde bondeltjes, en daar na het opensnyden vertoont. B. De dwersche vezels. C C. De tusschen-plaatzen der vezels, die men celletjes noemt, en die men in de natuurlyke staat nooyt ondervind, in de milt van een mensch. Uytlegging van de IV. figuur. A. Een takje van de milt-slagader. B. Een takje van de milt-ader. C, Bondeltjes als penceeltjes, omtrent welken aan te merken is, dat zy van malkanderen uytgespreyd zyn, op dat ze zig wat duydelyker zoude kunnen vertoonen: maar in een natuurlyke staat leggenze op malkanderen. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vyfde Ontleed-kundige voorstellige brief Door Gerardus Frentz, M.D. Aan den zeer vermaarden Heer Frederik Ruysch, Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed- en Kruyd-kunde, enz. Aangaande de Bloed-vaten van 't Been-vlies van 't Scheen-been, als mede de wegen, door dewelke de Gal in de Galblaas gebragt werd. Wel Edele en zeer Ervare Heer, Hoe meenigmaal ik my tot ernstiger oeffeningen begeeve, zo dikmaals kome Uwe zeer zeldzaame en nooyt volprezene zaaken my te binnen: ik meene de zeer vreemde en geneugelyke zaaken, dewelke my voor dezen te Amsterdam, wanneer ik my daar eenige tyd ophield, met den zeer Eerwaardigen Heer Richardus; op uw sny-kaamer zyn vertoont. Deezer dagen is my van een vriend behandigt de eerste ontleed-kundige voorstellige Brief, van den zeer braaven Heer Johannes Gaubius, en uw daar by gevoegt antwoord, met fraaye Figuren verciert, dewelke my ten hoogste hebben aangedaan; en dezelve wel doorleezen zynde, heeft my volkome genoegen gegeeven, want die vertoonde een nieuwe, en op dat ik zoo spreeke, een ongehoorde balsamatie der lichaamen, door welkers kragt de doode lichaamen na twee Jaaren haare natuurlyke kouleur nog hadde behouden, en wel zonder eenig bedrog of blanketzel bereyd. Door deze konst, zoo ik my niet bedriege, zal men ligter en veel nauwkeuriger de ingewanden, bloedvaten, en zeer veel andere deelen van 't lichaam kunnen onderzoeken. Ik hebbe wel Spanien, Vrankryk, Holland, en andere landen bezogt, maar nergens, ja ook niet in myn vaderland zelfs, zoodanig iets gezien of bevonden; de doode lichaamen twee Jaaren lang, zonder eenige verrotting met haar levendige kleur doordrongen, en alle de leden buygzaam, schoon vast, en niet zeer hard, als mede tot de ontleeding bequaam; de ingewanden in hun geheel, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} onbedurven, en zeer aangenaam voor 't gezigt, te bewaaren, gaat waarlyk myn verstand en verwagting, als mede van onnoemelyke anderen meer, om openhartig te bekennen, verre te boven. Verders bekenne ik ook gaarne, zeer vermaarde Heer, dat ik nooyt van zodanig een tusschen-scheydzel, 't gene het bal-zakje in twee deelen verdeelt, als ook van de vet-huysjes in 't balzakje begrepen, gehoort, en veel minder gezien hebbe. Zekerlyk men mag zig wel verwonderen, dat door behulp van deze nieuwe vinding de pyramidaalswyze tepeltjes, als mede het net-wyze lichaam onder de opperhuyd te voorschyn komen, en dat wel in doode lichaamen zedert twee Jaaren gestorven. Dit voorbeeld, zonder voorbeeld, heeft zeer veele tot een hooge verwondering gebragt. Met uw welneemen, uytmuntende Heer, onderneeme ik te vragen, nademaal het een bekende zaak is, dat een ontsteeking [inflammatio] zyn oorspronk neemt van een verstopping der bloedvaten, uyt wat oorzaak dan dit gebrek zoo meenigmaal ontstaat in bloedelooze deelen, namentlyk het pannevlies [pericranium], de vliezige bekleedzels van de knieschyven, [patellae] scheenen, [tibiae] en andere deelen; 't welk zomtyds de menschen in gevaar van haar leven stelt; egter bespeurt men in deze deelen zeer zelden een bloedvaatje in 't ontleeden van doode lichaamen; ondertusschen ben ik begeerig te weten, of door uwe nieuwe uytvinding meer bloedvaten in de voorgemelde beenvliezen [periostia] kunnen ontdekt worden, welkers verstopping een ontsteeking veroorzaaken kan. Niet minder tragt ik ook te weeten, of gy iets vaster door uwe konst ontrent de weg van de gal na de galblaas [vesicula fellea] ontdekken kund; namentlyk of dit geschied door wortels van de gezegde galblaas, in deszelfs bodem zynde; dan of 't komt door de klieragtige zelfstandigheyd van de galblaas? of misschien door de galblaasweg [ductus cysticus]? gelyk onze Arnisaeus, en anderen geoordeelt hebben. By myn tyd, doen ik te Leyden studeerde, is 'er over deze zaak hevig getwist, en tot nog toe hebben de voornaamste ontleeders my ook niet voldaan: maar by aldien gy, zeer vermaarde Heer, door uwe nieuwe konst dit konde doen, zoud gy my en ontelbaare anderen verpligten. Langer en met meer zaaken durve ik U Ed: voor ditmaal niet lastig vallen, maar na voorgaande gedienstige groetenis, beveele ik Uw, uytmuntende Heer, van 's herten grond aan de Goddelyke bescherming, op dat gy tot groote nuttigheyd der geneeskonst, de ontleed-kunde verder mag voortzetten. Zyt hier mede gegroet, en vaart wel, leeft lang en gelukkig, ten beste van 't gemeenebest, tot steunzel van uw huysgezin, en vreugde uwer vrienden. Ik ben, en blyve uwe vriend van ganscher herte. GERARDUS FRENTZ, M. Dr. Lubek den negen-entwintigste van Winter-maand, 1695. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Frederik Ruysch Aan den Edele en welgeoeffende Heer Gerardus Frentz, Zeer ervaare Arts, Op deszelfs ontleed-kundige voorstellige Brief, dewelke onder onze brieven de vyfde in ordre is, aangaande de vaten van 't been-vlies van 't scheenbeen en knieschyf, als mede de wegen van de Gal tot de Galblaas. Wel Edele Heer. De Brief, welke ik onlangs van Uw ontfange hebbe, is my zeer aangenaam geweest: want ik konde my nooyt diets maken, dat ik geheel en al, na uw vertrek van Amsterdam, uyt uwe geheugenis zoude geraakt wezen, gelyk ik niet zonder de grootste verwondering tot nog toe uyt uwe al te lange stilzwyging begon te vermoeden. Is 'er U nu, zo gy zegt, eyndelyk gelegentheyd voorgekomen? zoud gy zonder dezelve, ten waare gy dezen Brief ontfangen hadde, my nooyt gedagtig geweest zyn? in dezen uwen Brief zie ik eenige dingen van U aan my voorgestelt, namentlyk, dewyl het een bekende zaak is, dat alle ontsteeking zyn oorspronk neemt uyt een verstopping der bloedvaten, uyt wat oorzaak dan dit gebrek zoo meenigmaal ontstaat in bloedelooze deelen, namentlyk het pannevlies, de vliezige bekleedzels van de knieschyven, scheen-leenderen, en andere deelen, &c. In der waarheyd bekenne ik, Edele Heer, dat de gemelde bloedvaten van de ontleeders tot nog toe niet uytgebeeld zyn, en dat dezelve ook niet in de Anatomische Demonstratie, dewelke in 't openbaar gehouden word, van haar aangetoont worden, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} nademaal deze vaten zeer zelden, zoo ooyt, in een gemeene ontleeding te voorschyn komen: dog niemant van haar heeft getwyffelt, of daar zyn evenwel bloedvaten in 't beenvlies van de scheenbeenderen, en van andere deelen: men noemt alle de vliezige deelen wel bloedeloos, voor zoo veel ze in een natuurlyke staat witter zyn, maar ze hebben geen gebrek aan bloedvaten, wat mag ik van gebrek spreeken, ik hebbe door onze konst bevonden, dat de beenvliezen van 't geheele lichaam vol zyn van gemelde vaten. Zoo gy, Edele Heer, lust hebt te zien de loop van de slagaderen door 't beenvlies van 't scheenbeen loopende, als mede door 't peesagtig bekleedzel van de knieschyf genomen uyt een jonge, wyst de eerste Figuur van de vyfde tafel uw dezelve aan; de gezegde vaten van 't beenvlies van 't scheen-been neemen haar oorspronk uyt beyde de kanten van yder scheenbeen, en voornamentlyk uyt de kuyt-vaten, [vasa suralia] en zyn zoo meenigvuldig, dat, alsze altemet met bloed of een waschagtige stoffe opgevult zyn, het geheele beenvlies zeer hoogroos zig vertoont. Niemand moet denken, dat de uyteyndens van deze slagaderen, dewelke wy hier vertoonen, vezels zyn, en geenzints de kleynste takjes of scheuten der slagaderen; want ik heb klaarder als 't middag ligt aangetoont, dat de kleynste takjes van deze slagaderen niet alleen dezelfde loop met de grooter stammetjes houden, maar ook dezelve gedaante bewaaren, zoo dat ik oordeele, dat deze dingen buyten alle twyffel aldus gestelt zyn. Wat uw tweede verzoek, Edele Heer, aangaat, namentlyk de wegen, waar door de Gal tot de Galblaas gebragt word. Het is door zoo veele waarnemingen van my niet alleen, maar ook van den zeer vermaarden Hoogleeraar Bohnius in 't werk gestelt, bevonden, dat de Gal van de Galblaas voor 't grootste gedeelte door de Galblaas-weg komt, zoo dat ik niet langer hier over twyffelen kan; te meer, dewyl 'er geen wortelen uyt den bodem van de Galblaas voortkoomen, alhoewel dezelve in de figuuren van den welgeoeffenden Higmorus, en na hem, van den vermaarden Prof. Bidlo vertoont worden: ik zegge, dat 'er geen wortels zyn, voortkomende uyt den bodem van de Galblaas, gelyk ik ook aangeteykent gezien hebbe by den wel Edelen Heer Joh. Christoph. Schroerus, in zeekere zeer net beschreeven ontleed- en natuurkundige oeffening, alwaar men deze woorden vind, op de 12de bladz. Zoo dat ik derhalven voor zeeker besluyten kan, dat in diergelyke beesten al de gal door de galblaas-weg, en niets door de wortelen in de galblaas gestort word: gelykerwys in die geschied, alwaar de Galblaas met de lever geenzints verëenigt is; of 'er in een mensch een byzonder maakzel hier van plaats heeft, om dat Bidlo dit bevestigt en afgebeeld heeft, heb ik wegens gebrek van een menschelyk voorwerp niet kunne beproeven: ik vreeze nogtans, dat hy liever door een vooroordeel, als ondervinding de opening van deze wortelen vastgestelt heeft. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} De alzoo genaamde, en afgebeelde wortelen in den bodem zynde, zyn niet anders, als takjes van bloedvaten, uyt de galblaas-slagader [arteria & vena cystica] en ader oorspronkelyk, welke takken ik bevonden heb in een zeer talryke meenigte, niet alleen door de rokken van de galblaas, maar ook door de verdubbeling van 't vlies van de lever verder verspreyd te worden, het geen ligtelyk imand misleyden kan; behalven de gemelde takjes der bloedvaten, komen ook ontelbaare vezels te voorschyn, hebbende een ongeregelde en verwarde loop, door welkers hulp de galblaas aan de lever vastgroeyt, op datze door haar gewigt niet uyt haar plaats zou zakken, en tot dit ampt schynen deze vezels alleen te dienen, maar niet om de gal uyt de lever na zig te trekken; dit gevoelen word niet weynig bevestigt door de proefstukken in 't werk gestelt van de welgeoffende Heeren Dan: de Clercq, en Jacobus Mangetus, roemwaardige mannen wegens de studie der ontleed-kunde, en dit niet alleen, om datze de anatomische bibliotheek t'zamengestelt hebben, zynde een werk dat noyt genoeg kan worde geprezen, maar ook om de fraaye ontleedkundige waarneemingen, die zy daar by hebben gevoegt; derzelver woorden heb ik hier in willen lassen; Ik hebbe, zegt 'er, misschien een van haar, de galblaas tot aan de hals gescheurt (hy spreekt van de galblaas van een hond) zullende een proef neemen, of 'er eenige gal door de hals na den gescheurden bodem vloeyde. De uytkomst quam met de verwagting over een, dat is, de gal wierd zeer overvloedig niet alleen gelyk als met een opzwelling uyt een naauwer galblaas-weg door een wydere hals opgeworpen, maar die zelfde galblaas-weg door een band daar na toegebonden zynde, zwol zoo merkelyk op, dat'er niets, of zeer weynig gals, door de gemelde hals meer voortvloeyde. Deze goedkeuring van de bovengemelde stelling, is ook niet van minder belang, namentlyk, dat 'er galblaazen van ons gevonden zyn, dewelke geenzints met haar bodem aan de lever vastgegroeyt waren, hangende maar alleen met haar hals aan de lever. Diergelyke galblaas met gal vervult heb ik al eenige Jaaren in myn Cabinet bewaart; Daar en boven heeft den bovengemelde Prof. Bohnius ook aangemerkt, dat 'er verscheyde dieren gevonden worden, welkers bodem van de galblaas ten eenemaal van de lever afgescheyden is. Het mindere gedeelte van 't vogt, in de galblaas begrepen, oordeel ik voort te komen, uyt de klieren leggende in de binnenste rok van de galblaas en galblaas-weg. Van deze klieren hebben de Autheuren wel veelmaals gewag gemaakt, maar, hoedanig die lichaamtjes zyn, dewelke onder de naam van kliertjes van de galblaas voorkomen, zyn tot nog toe niet zeer naauwkeurig beschreven: want zy worden gezegt over een te komen met die, dewelke in de binnenste oppervlakte van de water-blaas [vesica urinaria], en pis-leyders [ureteres] leggen; maar het heeft my nooyt mogen gebeuren zoodanige klie- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ren te zien in de binnenste oppervlakte van de waterblaas, en pisleyders, als ik 'er in de binnenste rok van de galblaas gevonden heb: alle de vliezen, dewelke in de holligheyd van de borst en buyk met wateragtig vogt besproeyt worden, worden van den weergaaloozen ontleeder J Steno gezegt, met kliertjes bezet te zyn, dewelke het gemelde vogt tot het bevogtigen van deze deelen voortbrengen, van welk gevoelen ik wel niet vreemt ben, dog egter heeft de zelve niemand tot nog toe mogen zien, ten zy met de oogen des verstands; Deze kliertjes in de 3. Figuur van de 5. Tafel afgebeeld, kunnen met de oogen gezien worden, schoonze met vergrootglaazen niet voorzien zyn; dezelve zyn zoo groot in de lever van een os, datze met regt gierst-kliertjes [glandulae miliares] gezegt konnen worden, voornamentlyk om datze de gedaante van gierstzaad ook gelykenen, en het geen aan te merken is, zy worden gevonden door de geheele galblaas kort by malkanderen verspreyd: ik bevinde, datze in de galblaas van een mensch kleynder zyn, en minder in getal omtrent deszelfs bodem voortkomen, maar meer in den hals, en eyndelyk in de galblaas-weg, en de gemeene galweg [ductus communis] zynze ontelbaar, ziet de derde Figuur van de vyfde Tafel. Wy twyffelen geenzints, of de gemelde kliertjes brengen een nuttig vogt voort; maar hoedaanig het zelve is, en van wat smaak en bestaanlykheyd, is de gal zelfs, te gelyk in de galblaas begrepen, tot een beletzel, dat zulks niet kan nagevorst worden: maar het is niet te gelooven, dat al wat in de galblaas begrepen is, van deze klieren zyn oorspronk neemt, veel minder van de rokken van de galblaas zelfs, gelyk van den zeer vermaarde en ervaaren Fr: de le Boe Sylvius is voorgegeven, maar de gal word in de galblaas gebragt voor een gedeelte door de lever-weg, [ductus hepaticus,] voor een gedeelte door de byzondere wegen van Glissonius alzoo genaamt, dewelke in de galblaas-weg geplant worden; en eyndelyk voor een gedeelte door de mondekens in de binnenste rok van de galblaas leggende, en uyt de klieren van de galblaas voortkomende. Aan deze gezegde beweging kan de klapvliezige gesteltenis van de galblaas-weg geen hinder toe gebragt worden, nademaal deze klapvliezen [valvulae] regels- of beurtsgewys geplaatst zynde, gehouden moeten worden voor oogluykende klapvliezen [valvulae conniventes], gelykerwys in de nugteren darm; zoo dat de gal door de zelfde weg na de galblaas toegaat, en wederom door de zelfde uytgaat; dat dit ook in de blinde darm, ja zelfs in die van een haas, welkers blinde darm zeer lang is, geschied, is een bekende zaak; uyt het geene hier nedergestelt is, is te zien, wat ik omtrent uwe voorstellingen gevoele; eer dat ik eyndige, ben ik van zints eenige zaaken omtrent de lever aangemerkt by te voegen: en wel ten eerste de slagaderen, galblaas slagaderen genaamt, dewelke van den zeer vermaarden Vesalius, en den nauwkeurigen en in de ontleed-kunde welervaaren Heer, Th Bartholinus gezegt worden kleyne slagaderen, en door {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} de bovenste plaats van de galblaas te loopen: ik heb dezelve vertoont zoo aanmerkelyk te zyn; datze niet alleen de galblaas ten dienste staan, maar ook verder door de verdubbeling van 't vlies, dat de lever bekleed, in een groote meenigte verspreyd worden, het welk ik tot nog toe in geen Figuuren van de ontleeders aangemerkt hebbe Ziet de 4. Figuur van de 5. Tafel. Lett. B.B. Zoo dat de gezegde galblaas-slagaderen met regt gerekent moeten worden onder de gemeene lever-vaten, en geenzints aan de eygen of byzondere vaten van de galblaas; het zelfde moet men oordeelen van de aderen en water-vaten dezer deelen. Ten tweede; dat de galblaas niet alleen voorzien word van slagaderen, de galblaas-slagaderen gemeenlyk genaamt, maar ook van zeer veele takies komende van de uyteyndens der lever-slagaderen, door het vlies van de lever verspreyd, dewelke eyndelyk in de galblaas eyndigen. Ziet de 4. Figuur van de 5. Tafel Lett. C.C. Ten derde, heb ik door onze nieuwe konst ontdekt, dat 'er duyzenden van water-vaatjes door de verdubbeling van 't vlies, 't welke den rug van de lever bekleed, zig vertoonen; geheel anders als in de eerste Figuur van de 33. Tafel van den Prof. Bidlo aangewezen word: want daar komen maar alleen vyf uyteyndens van water-vaatjes voort; verre van malkanderen afgelegen, het welk ik bevinde zeer gebrekkig te zyn: Deze vaten zyn in een andere ordre gelegen: want alsze alle opgevult zyn, zynze zeer talryk; gelyk de zesde Tafel aanwyst, en in myn cabinet te zien is. Ten vierde, hebbe ik ook door de gezegde konst ontdekt dat de [Ligamentum hepatis umbilicale] navel-band in een volwasschen mensch, en in een menschelyke vrugt, de [Vëna umbilicalis] navel-ader zoo vol van slagadertjes is, dat, wanneerze alle vervult zyn, de gemelde deelen zeer hoogrood zig vertoonen. Ziet de 5. Fig. van de 5. Tafel Lett. F. Ten vyfde, blykt ook uyt de bygevoegde 5. Fig. van de 5. Tafel, dat de [Ligamentum suspensorium] opschortende-band niet alleen met overvloedige slagaderen en aderen, maar ook met veele water-vaten voorzien is. Ten zesde, heb ik nooyt zoo een talryke verspreyding van de galblaas-slagaderen van anderen vertoont gezien; als ik door de gemelde konst gedaan hebbe. Ziet de 4. Fig. van de 5. Tafel. Meer zaaken, Wel Edele Heer, doe ik 'er nu voor deze reys niet by: Derhalven beveele ik uw in de Goddelyke bescherming, en my in uwe gunst, die ben en blyve. Een Alder Eerbiedigste Vierder van Uwe Wydtberoemde Naam. FREDERIK RUYSCH. Geschreven in Amsterdam den tienden van Sprokkel-maand, 1696. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vyfde Tafel Vervat Zes Figuren, Welkers Eerste vertoont de slagaderen door een gedeelte van 't beenvlies van 't scheenbeen loopende verspreyd, en dat uyt het voorwerp van een Jonge genoomen. De Tweede FIGUUR wyst aan het peesagtig beenvlies van de knieschyf, door speltjes uytgespannen, met deszelfs slagaderen. De Derde FIGUUR vertoont het inwendige gedaante van een door midden gesneden menschelyke galblaas, met spelden uytgespannen, en met klieren vervult. De Vierde FIGUUR wyst aan een galblaas van een mensch, voorzien met slagaderen en water-vaten. De Vyfde FIGUUR toond aan de opschortende band, door spelden uytgestrekt, met de bygevoegde navel-band; als mede een gedeelte van de lever. De Zesde FIGUUR vertoont den hals van de galblaas. Verklaaring van de I. figuur. A.A. Een slagaderlyke tak van de regter, en B.B. Van de linker zyde door 't beenvlies van 't scheenbeen verspreyd. Verklaaring van de II. figuur. A. De bloed-vaten van de regter, en B. Van de linker zyde door 't peesagtig beenvlees van de knieschyf verspreyd, Verklaaring van de III. figuur. A. De binnenste ongelyke en net-wyze oppervlakte van de galblaas, dewelke niet onaardig vergeleken mag worden met de net-wyze oppervlakte van een meloen, welkers net-wys weefzel een on-effenheyd in de meloen veroorzaakt, dit zelfde geschied ook in de binnenste gedaante van de galblaas. B. Een gedeelte van de leverweg. C. Een gedeelte van de gemeene weg. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} D. De galblaas-weg. E.E. Klieren door de galblaas verspreyd, dewelke niet allen zitten aan 't onderste deel, dat aan de lever vastgeroeyt is, maar ook aan 't tegen over gestelde, als mede aan den hals van de galblaas, de galblaas-weg, en ook de lever-weg: maar men moet aanmerken, dat de gezegde klieren eenigzints grooter verbeeld zyn, op dat ze beter kunnen gezien worden, daar en boven wordenze in een mensche galblaas zoo klaar niet gezien, als wel in een verkens, of osse galblaas, en dat wegens de gemelde net-wyze inwendige gedaante. F. De klapvliezige en celluleuse gesteltenis in de galblaas-weg. Staat aan te merken dat deze galblaas na de lengte opengesneden en met spelden uytgestrekt is, waar door dezelve grooter als natuurlyk zig vertoont. Verklaaring van de IV. figuur. A. Een mensche galblaas, eenigzints opgeblaazen, B. De galblaas-slagader. C. De gedraayde galblaas-weg. D. Stammetjes van de water-vaten. E. De verdere scheuten van de galblaas-slagaderen door het vlies van de lever verspreyd. F. De verdere uytbreyding van de water-vaten door 't vlies van de lever. G. De takjes van de lever-slagaderen uyt de zelfsstandigheyd van de lever afkomstig, en na de galblaas toe gaande: om de verwarring te vermeyden hebbe ik de aderen die dezelve loop houden, by deze slagaderen niet gevoegt. Verklaaring van de V. figuur. A. Een kleyn gedeelte van de lever, aan welkers bultig gedeelte de opschortende band vast gegroeyt zynde met letter B. geteykent, en met spelden uytgespannen is, en dat aan te merken staat, beyde de banden zyn met inzigt na de linker hant te rug getrokken, op dat men de verdeeling der vaten des te klaarder zou kunnen zien. C.C. De slagaderlyke takken uyt de middel-rifts-slagaderen oorspronkelyk, en door de gezegde band in een groeten overvloed verspreyd. D.D. De water-vaten. E. De navel-band F. Slagadertjes door de gemelde band loopende. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaaring van de VI. figuur. A. De hals van de menschelyke galblaas. B. Beteykent de slangs-wyze loop van den hals en galblaas-weg; dit heeft in zeer veele menschelyke galblaazen plaats. De Zesde Tafel. Betekent het vlies, den rug van de lever bekleedende, en met spelden uytgespannen. A. Het gemelde vlies van de lever. B. Duyzenden van watervaten loopende door de verdubbeling van 't vlies, de rug van de lever bekleedende. C.C. Slagadertjes, uyt de lever-slagader oorspronkelyk, en door 't gemelde vlies slangswys loopende. D. De navel-band, met bloedvaten voorzien. E. Beteykent de plaats, alwaar de opschortende band is afgesneden. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zesde Ontleed-kunkige voorstellige brief Door Johannes Henricus Graetz, Aan den zeer vermaarden Heer Frederik Ruysch, Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed- en Kruyd-kunde, enz. Aangaande de Longe-pyps-slagader en ader, als mede de uytgehoeste vleezige proppen der Longe-pypen, takken van de Long-ader, en slagader verbeeldende. Zeer Beroemde en Ervare Heer, Hoog Geagte Begunstiger. Zommige eeren de Geneesheeren van de eerste tyden zoodanig, datze dezelve een zeer nauwkeurige en in allendeelen een volmaakte kennis van alle zaaken toe-eygenen, en willen, dat 'er by gevolg niets verders in deze laatste eeuwen gezegt kan worden, 't geen te vooren van haar niet beschreven is geweest. Gelykerwys dit zelfs braave verstanden niet weynig verblind, en van een verdere onderzoeking afgeschrikt heeft, zoo heeft het ook voornamentlyk de ontleedkundige kennis van 't menschelyk lichaam, zynde de grondslag van de geheele overige, zoo bespiegelende als oeffenende geneeskonst, zoodanig gebrekkig en duyster tot onze eeuw toe nagelaten: Dewyl het 'er zoo verre van daan is, dat de ouden de werktuygen van 't geheele menschelyk gestel, of het getal en plaatzing der deelen bekent geweest zyn, dat 'er met groote reden en volgens 't getuyge van haar eygeschriften verzeekert kan worden, datze ook het grootste gedeelte van die dingen, dewelke daar in leggen, niet geweeten hebben. Want zy hebben zoo meenigvuldig en yverig de doode lichaamen van menschen niet geopent, dewyl zy gebrek hadden aan der zelver behoorlyke veelheyd, en andere vereyschtens tot een nauwkeuriger ontleeding noodig, moetende hierom maar alleen gemeenlyk te vrede zyn met {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} het ontleeden van beesten, waar van daan ook die zaaken, welke zy door haare schriften over de ontleeding der deelen hebben uytgegeven, niet zonder misgreepen in 't ligt gekomen zyn, nademaal dezelve gemeenlyk gebouwt worden op de [analogismus] vergelyking tusschen de lichaamen van beesten en van een mensch, zynde een losse, en door de oogzienelyke nauwkeurige vertooning der hedendaagzen om vergeworpen grond: Ik ben evenwel die geene niet, die of Galenus den roem van de herstelde ontleed-konst ontneemen, of ondankbaarlyk de betragtingen onzer voorgangeren beknibbelen zal. Ja men moet het haar liever vergeven, en niet qualyk duyden, by aldienze of door zwaarwigtiger studien bezet zynde, of wegens de schaarsheyd der voorwerpen gedwaalt, en zommige noodige dingen over 't hooft gezien hebben. Want alle konsten hebben haare tyden, en groeyen langzaam aan, en de wetenschappen worden ook niet op eenen tyd gebooren, en tot volkomenheyd gebragt; het welk ten hoogste in de ontleed-konst plaats heeft, wiens voorwerp zoo verward is, dat men het met regt mag noemen een doolhof van Daedalus, 't welk wel een zeer ruyme toegang aan de nieuws-gierigen, en die begeerig zyn om te zien, verleent, maar een zeer moeyelyke zoo niet onmogelyke uytgang toestaat. Desselfs geheymen (op dat ik de woorden van Seneca ook tot dezen zin betrekke) zyn niet in 't geheel of aan allen geopenbaart; ze zyn in 't binnenste Heyligdoms vertrek verborgen en besloten. Vyt de welken men deze tyd nu dit, en de tyd, die na ons komen zal, wederom wat anders ontdekken zal. Hoe groot moet dan de quaadaardigheyd van die geenen geschat worden, dewelke zig daar maar alleen op toeleggen, datze de schriften der ouden in een geheele andere zin verdraayen, en dezelve ook tegen haar meenig Autheuren van die dingen maken, dewelke nog verborgen zynde, door de onvermoeyde vlyd van de ontleeders deezer onzer eeuw ontdekt zyn. Verfoeyelyk is deze gewoonte van die geenen, dewelke, als zy niets uyt haar eygen koker voor den dag kunnen brengen, dan de goeden naam van andere Edele verstanden verdagt maken en bespotten, en haar den roem van de uytvindingen door een schandelyke ontvreemding benemen. Ik zal niet in 't byzonder alle de voorbeelden van onze eeuw doorloopen, nog verhaalen de rampen van ontelbaare uytvindingen, waar mede deze eeuw boven de anderen pronkt: want dezelve zyn de geleerden al te veel bekent, als dat ik ze nu eerst beschryven zou. Maar het voorbeeld van uw eygen zelfs, zeer vermaarde Heer verschaft my de wydtloopigste stof tot schryven. Want gelykerwys uwe verdiensten en ervaarendheyd in ontleed-kundige zaaken waarlyk zonder voorbeeld zeer groot zyn, alzoo hebben dezelve ook zoo haar agters, als meenigvuldige en zeer groote veragters. De drift en nydigheyd van deze menschen is zoo verwoed, datze die eer, dewelke al van veele Jaaren de geleerdste luyden met regt uw hebben toegestaan, nu twyffelagtig {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken te maaken. Namentlyk, 't gaat nu in het een en dertigste Jaar, wanneer gy het eerste in 't Tractaat van de ontdekking der klap vliezen in de water-en melk-vaten; begrypende eenige ontleed-kundige zeldzaame aanmerkingen, de [arteria bronchialis] longe-pyps-slagader uyt een Kalf genomen, beschreven, en de geleerden medegedeelt hebt, die dezelve met haar eygen oogen beschouwende haar toestemming niet alleen, maar ook de roem van deszelfs ontdekking uw hebben gegeven. Dit niet tegenstaande verklaren eenige muggesiftende en neydige berispers stoutelyks, dat de gemelde slagader al over lang van Erasistratus, andere wederom van Marchette is beschreven. Wanneer ik vernomen hebbe, dat 'er veele aan deze verklaring, als of het een Godspraak van Apollo was, geloof geven als zynde van zoodanigen voortgekomen, dewelke geloof en gezag schynen te verdienen, heb ik by my zelfs beslooten, de schriften der oude en nieuwe ontleeders over deze zaak handelende vleytig te doorbladeren, op dat my klaar blyken zou, wat 'er eyndelyk van de waarheyd van dit gerugt was. En wat wel Erasistratus aanbelangt, nadien desselfs schriften door de woestheyd der tyden verlopen zyn, heb ik Galenus, de leerstukken van Erasistratus getrouwelyk verhalende, met alle naarstigheyd doorgelezen, en na lang zoeken hebbe ik eyndelyk in de verhandeling van de beledigde plaatzen op het derde Hooftstuk van 't vyfde Boek zommige dingen gevonden, dewelke het gemelde gevoelen schynen te bevestigen. Galenus verhandelt alleen op de aangehaalde plaats dit, om te toonen, dat de ontsteekingen van 't Ribben-vlies en de tusschen-ribbige spieren van de borst eyndelyk tot etter worden, en dat de etter in de holte van de borst uytgestort in de longe en longe-pyp zomtyts ontfange, en uytgespogen word. Ik bevinde hem egter wydlopig in 't bepalen van de manier en de wegen, waar door de etter in de longe-pyp ingaat, en gelukkig genoeg zoo in 't wederleggen van anderen haar gevoelen, als in 't vast stellen van zyn eygen gedagten. Het gevoelen van Erasistratus brengt hy voornamentlyk ter beproeving, en ten dien eynde haalt hy de eygene woorden van hem aan uyt zyn Tractaat de Sanguin. educt. dewelke de volgende zyn: De weg dan, waar door die dingen gaan, dewelke van deze plaatzen worden ontlast, is deze. Van die slagader, dewelke aan de ruggegraat legt, gaan zommige vaten na beyde de kanten op gelyke wyze, zoo wel na de regter, als de slinker: daar na in de nabuurige plaatzen door een menigvuldige verdeling verspreyd zynde, wordenze zoo kleyn, dat ze 't gezigt ontvlieden. Wanneer derhalven het bloed gevallen is in zodanige slagaderen, klimt het zomtydts op door een holle slagader na de plaatzen, dewelke omtrent de longe zyn, en na die banden of hechtingen, waar door de long by de ruggengraat aan de slagader vereenigt word. Die dingen nu, dewelke hier ingestort zyn, zyn gewoon door deze weg na de long te gaan. Maar hoedanig zy daar na wederom uyt de long geworpen worden, heb ik te vooren {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} aangetoont. Galenus zelfs klaagt naderhand over de duysterheyd dezer woorden van Erasistratus, en ik zou met hem vragen aan deze navolgers en liefhebbers van Erasistratus, wat door die plaatzen moet verstaan worden, dewelke omtrent de long zyn, en wat die banden zyn, waar door de long by de ruggegraat aan de slagaderen vereenigt word. Het behaagt my hier de woorden van Galenus aangaande die banden by te voegen: hy spreekt 'er op deze wys van: Want zoo zy of door vliezen, of door zekere vezelagtige lichamen gemaakt worden, bevorderen zy niets tot het overbrengen van 't bloed, dat in de groote slagader begrepen is, na de long: dewyl het noodzakelyk is, dat 'er uyt de slagader zommige vaten haar oorspronk nemen, waar door het bloed overgebragt word tot de long, gelykerwys den aanhang van Erasistratus, dat zelfs door een slagader, gelegen onder de long meent te geschieden. Want de uytsterste, en wel zeer kleyne delen van deze slagader schynen over te gaan tot de longe-pyp: en dezelve neemt zyn begin uyt de groote slagader, eer die aan de ruggegraat komt. Dog dit is een duyster raatzel, om welk op te lossen, ik onbedrevene waarlyk niet in staat ben, maar hier toe moeten die uytmuntende en scharpzinnige vernuften geroepen worden, dewelke ydelyk voorgeven, datze uyt deze duystere woorden een duydelyke en zeer volkome beschryving van de longe-pyps-slagader ontdekt hebben. Maar heeft Erasistratus hier wel eenig gewag gemaakt van zekere longe-pyps-slagader. Dewyl hy in 't algemeen spreekt van zekere banden. Ey lieve waar is de beschryving van deze slagader naukeuriger van den aanhang van Erasistratus gegeven.. Derhalven zouden zy de beschryving van de longe-pyps-slagader met meer regt Galenus toe-eygenen, dieze Erasistratus eyndelyk willen opdringen. Maar de woorden van Galenus zyn ook zoo klaar niet, dat imand daar door eenig licht zou kunnen krygen, om zekere longe-pyps-slagader te vinden, Want waar uyt blykt de oorspronk van de gemelde slagader duydelyk, en waar wort dezelve in 't byzonder aangetoont? Ik bid u, waar is desselfs voortgang onderscheydentlyk aangewezen? of eyndelyk, waar is desselfs verdeeling der takken door de longs zelfsstandigheyd zigtbaarlyk verklaart? of indien ymand ten laatste uyt de boven aangehaalde woorden wilde besluyten, dat de longe-pyps-slagader Galenus zeer wel bekent is geweest, verzoek ik, dat hy my zegge, waarom hy in zyne andere ontleed-kundige schriften, alwaar hy met opzet over de vaten van de long handelt, in 't geheel geen gewag van de zelve gemaakt heeft? deze onverstaanbaarheyd van Galenus betuygen verders alle de ontleders, zoo veel 'er na hem in aanzien geweest zyn, dewyl zy in 't geheel van deze slagader stilzwygen, daar zy evenwel de andere vindingen der ouden niet verborgen hielden, maar liever met opene monden verkondigden. Derhalven schynt de aangehaalde plaats van Galenus, zeer beroemde Heer, Uwe roem niet meer twyffel aan te brengen, als misschien Hippocrates aangaande {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} het hert Steno en Lower, de ordre en zamenhang der spierige vezelen van 't hert het eerste vertoonende, aangebragt heeft, terwyl hy zegt, dat het herte is een zeer starke spier, niet om de zenuwen van 't vleesch; en Galenus zal ook den roem niet hebben, die Asellius en Pecquetus, als uytvinders van de [vasa lactea] melk-vaten, verdienen, terwyl hy administrat: Anat. Libr. VI. Cap. VII. Spreekt van de [Glandulae mesenterii] darm-scheyl klieren; zeggende, tot dezelve ziet men sommige van die vaten, dewelke na de darmen gebragt worden, zich uytstrekken; als mede wanneer hy op een andere plaats een zeer duyste gewag maakt van darmscheyls vaten zomtyds met melk opgevult zynde, gelyk Administr: Anat. Lib. VII Cap. XVII. de Vsu Part. Lib. IV. Cap. XVII Niemant zal ook uyt Marchette wat beters haalen, wanneer hy in zyn ontleet-kunde op het tiende hooftstuk, by my op 't 129. Bladz. in 't algemeen maar bybrengt twee of drie aanmerkelyke slagaderen, voortgekomen van de groote slag-ader; dewelke door de zelfstandigheyd van de long verspreyd worden. Nademaal hier ook een dikke duysterheyd zig opdoet, en Marchette verzuymt ten hoogste dat geene, 't welk de pligt van een nauwkeurig ontleder is, en het is 'er verre van daar, dat daar door, om dat hy gezegt heeft takken uyt de groote-slagader na de long te gaan, de ontleeders van zyn en de volgende tyd door hare ontledingen naderhand de longe-pyps-slagader zoude hebben kunnen vertonen. Maar liever doen hare schriften ons verzekeren, dat haar allen deze slagader zoo lang onbewust is geweest, tot dat dezelve eyndelyk door uwe schranderheyd, zeer beroemde Heer, klaarder als 't middag-ligt is vertoont; het zelfde getuygt ook Sylvius, dien grooten Leydsche AEsculaap, in 't 24. Hooftst. van 't eerste Boek zyns Practyk. Nademaal deze dingen alzoo gestelt zyn, en uyt onfeylbare redenen blykt, dat de longe-pyps-slagader u in weerwil van wangunstigen voor zyn enigsten ontdekker erkent; smeeke ik u zeer vuurig, dat het u behaage, by de naaste gelegentheyd de laaste hand aan dat gene te slaan, 't welk gy nog gebrekkelyk ontrent deszelfs verhaal overgelaten hebt, en aan te toonen de opregte oorspronk, en des zelfs voortgang door de long in een mensch, en te gelyk, of'er geen [Anastomosis] inmondelyke vereeniging tusschen deze en de long-slagader gevonden word, gelyk aan te merken is in andere ingewanden, met tweederley slag van slagaderen voorzien, als by voorbeeld, in de [uterus] baarmoeder tusschen de [arteriae hypogastricae et spermaticae] onder-buyks en zaad-slagaderen, in de herssenen tusschen de [caroticae] krop en [vertebrales] wervelbeen-slagaderen, enz. Ik verzoeke, dat gy, zeer vermaerde Heer, hier wilt voegen uw oordeelaangaande de gepaarde [vena bronchialis] longe-pyps-ader, namentlyk of'er dezelve waarlyk is, en waar eyndelyk zyn uytgang is: want niet weynige {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} twyffelen over deszelfs bestaan, waar onder Galenus zelfs is, dewelke op de aangehaalde plaats tegens het andere gedeelte van 't gevoelen van Erasistratus, waar by deze de aderen te hulp neemt tot het overbrengen van de etter uyt de holte van de borst in de long, zintwistende, deze volgende woorden voortbrengt, maar wy hebben nooyt gezien, of niemand der ontleeders heeft ooyt geschreven dat'er van de groote ader, dewelke op den rug legt, enige ader tot de long overgaat, ja zelfs heeft Erasistratus dit niet durve staande houden: nademaal zy alle daar in over een komen, dat 'er van de regter holte van 't hart het bloed alleenlyk door een vat in de long ontfange word. Of indien zommigen dezelve wat ligt aannemen, egter blyvenze in twyffel in desselfs oorspronk en voortgang te bepaalen, en verschelen zeer veel van gevoelen onder malkanderen. De naauwkeurigste ontleder van onzen tyd Philippus Verheyen in het derde tractaat vanzyn ontleed-konst, op 't IX. Hooftst. en 't 145. Bladz. zegt dat de longe-pyps-slagader gepaart gaat met een ader van de zelfde naam; maar dat deszelfs oorspronk hem nog niet genoeg bekent is, bekent hy opentlyk; en hy schryft, dat hy de oorspronk daar van in een schaap bevonden heeft gemeen te zyn met den oorspronk van de [vena coronaria] kroon-ader van 't hert: de zelfde verhaalt, dat de Hr. Bourdon die ader afbeeld, gelyk ofze onmiddelyk uyt de bovenste hol-ader uytging. De geleerde wereld zal zig over 't maakzel van dit zeer verwarde ingewand, geheel en ten volle door uw beleyt ontdekt, verblyden, namentlyk voor zoo veel de naauwkeurige Malpighius zommige dingen onaangeraakt over gelaten heeft. Ik zegge van dit zeer verwarde ingewand; terwyl ik het wonderlyke en nets-wys weefzel van deszelfs vaten aanschouwe, schynt het my, dat den Gordiaansche knoop veel eer, als de vereeniging dezer vaten van 't overige wezen der longe los te maken is. Ja geheele stucken van de long met de vaten zullen 'er liever afscheyden, en dat dit dagelyks in die genen, dewelke de [phthisis] teering hebben, geschied, ondervinden de practizyns, en ik zelfs hebbe ook zoodanige stukken gezien by den zeer vermaarden Heer Limmerus, Hoogleeraar in de doorlugtige schoole van Anhalt, die te Zerbst is, voor deze mynen zeer getrouwen Leermeester. Des niet tegenstaande verhaalt Tulpius in 't 12. en 13. Hooftst. van 't 2. Boek zyner aanmerk: twee geschiedenissen, van de geheele zelfstandigheyd der longe afgescheyden, en door 't hoesten uytgespogen. Maar laat het my niet qualyk genomen worden, zoo ik geloove, dat deze afgebeelde stukken geen takken van aderen of slagaderen geweest zyn, maar 't zamenrunnigen in de takken van de longe-pyp polypeus geworden zynde. Ik wil nogtans zoo hartnekkig niet aan dit gevoelen vast blyven, ten waare gy, zeer vermaarde Heer, door uwe menigvuldige ondervinding aantoonde, dat deze dingen alzo waren. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't overige, verzoek ik u met alle vriendelykheyt, dat gy my ten besten neemt zo myne wytloopenheyt in 't schryven, als myn stoutheyt in 't verzoeken; waar toe uwe overgrote gunst en genegentheyt omtrent my, my aangemoedigt heeft, waar op ik ook steunende, my zeer vast verzeker, dat gy nog U zelfs, nog het verlangen der geleerden, nog myn belang nadeel doen zult. Ondertusschen zyt gegroet, Doorlugtigst luyster der ontleed-kunde, en vaar voort my verder te begunstigen, die ben Een gestaadige Hoog schatter, en Aller-Eerbiedigste Vierder van uwe verdiensten. JOHANNES HENRICUS GRAETZ. Geschreven in myn bevlyd-kamer tot Amsterdam den negende van Oogst-maand, 1696. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Frederik Ruysch, Aan den zeer Ervaren Heer Johannes Henricus Graetz, Op Deszelfs ontleet-kundige voorgestelde Brief, aangaande de longe-pyps-ader, en slag-ader, enz. Wel Ervare Heer, WElk Galenus Anatom: administrat: lib: IV. Cap. i. Al over lang van de Geneesheeren van zyn tydt gezegt heeft, dat die genen, welde men meent zich veel bevlytigt te hebben in de ontledingen, het nuttiger deel daar van verzuymt hebbende, dat gedeelte oeffenen, het welk meer Zintwistig is; Zulks zou men ook met regt mogen van de Geneesheeren van onze tegenwoordige Eeuw mogen uytspreeken. Want de Betragting van tegenspreeken, en Zintwiste is zommigen meer gewoon, als de oeffening der ontleed-konst. In plaats dat andere al haar werk aanleggen tot het onderzoek van 's Menschen lichaams maaksel, doorsnuffelen sommige de schriften der ouden, en dat maar alleen, om tegen te spreeken. Wat my belangt, ik geve haar gaarne deze konst over, en ik zal haar deze roem niet benyden. Ik wenschte maar, dat ze my ook myn vryheyd lieten genieten: want indien ik dit van de wangustigen verkryge, zal ik nooyt nalaaten myn arbeyt te besteden tot het voort zetten van de ontleed kunde, en ik zal 't tot een hooge prys van myne naarstigheyd achten; indien ik verstaan zal hebben, dat myne betragtingen van eenige nuttigheyd in de Geneeskonst, en de geleerden aangenaam zyn. Ik achte die genen ook {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} niet veel, dewelke my zoo verre ook tragten te benadeelen, dat ze my myn werk afhandig maken, en het anderen toe-eygenen: want dit doen zy met een geheele slegten uytkomst, en zeer ongegronde redenen, gelyk als gy zeer ervare Heer, wydlopig en zeer nadrukkelyk in uwen brief, op den negende van Oogst-maant aan my geschreven, aantoont. Waarlyk niets heb ik, dat ik aan uwe bewys-reedenen, aldaar aangehaalt, byvoege, als dat ik toen ter tyd die Autheuren niet gelezen had, dewelke sommige de uytvinding van de longe-pyps-slagader toe-eygenen, maar ik kan heyliglyk verklaaren, dat ik de gemelde slagader door myn eyge zelfs gevonden hebbe. Wat het ook zyn mag, ik heb het dienstiger geoordeelt, u, onvermoeyde voortzetter der ontleed-kunde, en uw verzoek voor 't tegenwoordige te voldoen, als het verhaal van deze myne ontdekking onzeeker en gebrekkelyk te laaten. Het smert my waarlyk ten hoogste, dat ik wegens de lugt in deze Zomer-tyd, op onze pogingen wynig dienende, geen bequame gelegentheyd heb, om uyt een dood lichaam van een bejaard Mensch de longe-pyps-slagader af te beelden. Niet te min zeer ervare Heer, zullende uw verzoek opvolgen, ben ik genootzaakt geweest myne longe-pyps-slagader na het voorwerp van een kind, dat ik by der hand had, zynde al eenige Jaaren bewaart, aftebeelden, hoopende, dat de duydelyke en nette bereyding en afbeelding de kleynheyd der deelen goed maaken zal. Het gaat nu in het een en dertigste Jaar, wanneer ik dezen slagader, genomen zynde uit het lichaam van een Kalf, onder de naam van longe-pyps-slagader bekent maakte, nadien ik vernam, dat dezelve door de [bronchia pulmonis] longe-pypen tot het uyt-eynde toe liep: Maar de natuur speelt dikwyls omtrent de uytgang van deze slagader in een Mensch: want veele hebben gezien, dat dezelve zyn oorspronk genomen heeft, zomtyds onmiddelyk uyt de nederdalende stam zelfs van de groote slagader, en dat ter zyde van de tusschen-ribbige slagaderen; maar ik heb zeer dikmaals dezelve bevonde uyt het onderste deel van de bovenste tusschen-ribbige slagader, met een stammetje voort te komen, gelyk te zien is in de 3. fig: van de 7. Tafel somtyds, zoo als de tweede fig: van de 7. Tafel aanwyst, te gelyk met de derde tusschen-ribbige slag-ader van de regter zyde uyt de nederdaalende stam van de groote slagader voortkomende, wykt deze slagader ter tusschen-wydte van een halve duym, van de gemelde tusschen-ribbige slagader af, en aan de longe-pypen gehegt zynde, vergezelschapt dezelve tot het uyt-eynde toe. Zoo dat het minste takie van de longe pyp door niemand vertoont kan worden, of 't zelve is van deze longe-pyps-slagader voorzien. Op verscheyde plaatsen word deze longe-pyps-slagader door inmondingen vereenigt met de kleynste takjes van de long-slagader, als blykt uyt de 5. fig: van de 7 Tafel: want indien de long-slagader door een waschagtige stoffe vervult is, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} worden aanstonds de takjes van de longe-pyps-slagader vervult; en ik twyffel 'er geenzints aan, of dit geschied van weers kanten, schoon ik nooyt zulks heb onderzogt. Omtrent de ader, deze longe-pyps-slagader vergezelschappende, heb ik lange Jaaren in twyffel gestaan, en 't is my nog niet gebeurt dezelve te zien; ook zoo oordeel ik, dat die hier niet meer noodzakelyk is, als in de lever, alwaar de lever-slagader ook geen byzondere gezellige ader voor zig verkrygt. Wat aangaat de uytgehoeste longe vaten, afgescheyden van alle zelfstandigheyd der longe, ik heb wel vernome, dat zoodanige ook van anderen veelmaals gezien zyn, maar nooyt heb ik dezelve door hoesten zien uytspuwen. Ik oordele met u, zeer ervare Heer, dat deze polypeuse 't zamenrunnigen zullen geweest zyn. En ik kan zoodanige Vleesch-proppen, (polypi) die wit zyn en takagtig gelyk als vaten, ja by na vaten zelfs naauwkeurig verbeeldende, een igelyk ten mynen huyze vertonen, alwaar ider een ondervinden zal, dat dezelve de waarnemers zeer ligt misleyden kunnen: want nergens in verschillen zy van de aderen en slagaderen, als alleen in 't misschen van de holligheyd, dewyl zy overal hart en vast zyn. Maar nadien 't my, die met zoo veel bezigheden bezet ben, niet toegelaten is, alles wydlopiger te verhandelen, heb ik de figuuren van alle die zaken, daar ik in't kort eenig gewag van gemaakt heb, hier by gevoegt. Ik heb deze figuuren wel zeer naauwkeurig na de voorwerpen afgerigt, maar ik beloove ook, dat ik dezelve alle braave lieden en die begerig zyn om ze te zien, in myne bereydingen duydelyker als 't middagligt vertoonen zal. Verders, zeer Ervaare Heer, indien gy oordeelt, dat ik u ergens met myne hulp in diene kan, weest verzeekert, dat dezelve geheel en al voor uwe studie geschikt is. Ik zal altyd tragten met alderhande diensten te vergelden. Uwe zuyvere en byzondere genegentheyd omtrent my, daar gy my zoo een overvloedig bewys van hebt gegeven. Zyt gegroet, en vaart voort my te beminnen, die gy kent van gantscher herte te zyn. Uwe Goede Vriend. FREDRIK RUYSCH. Geschreven in Amsteldam den 14. van Herfstmaand. 1696. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zevende Tafel. Wyst Vyf Figuuren aan, Welkers EERSTE betekent de longe-pyps-slagader uyt de long van een kind genomen. Tweede FIGUUR vertoont een gedeelte van de stam van de groote nederdalende slagader met de afgesnedene takjes van de tusschen-ribbige slagaders; als mede den uytgang van de longe-pyps-slagader, en een gedeelten van de ongepaarde ader [vena azygos.] Derde FIGUUR vertoont een gedeelte van de onder-sleutel-beenige-slagader als ook de bovenste tusschen-ribbige-slagader met zyn afgesnedene takjes; insgelyks de longe-pyps-slagader met de maag-pyps-slagader [arteria Oesophagaea.] Vierde FIGUUR wyst geronne huy of wey van bloed, gemeenlyk Polypus genaamt, door 't hoesten ontlast. Vyfde FIGUUR vertoont een takje van de longe-pyps-slagader met een takje van de longe-slagader daar aan vast, met het welk op verscheyde plaatzen deze slagader vereenigt word. Verklaaring van de I. figuur. A.A. Stammetjes van de longe-pyps-slagader genomen uyt het lichaam van een kind. B.B.B. Takmakingen van de zelfde slagader. Verklaaring van de II. figuur. A. Een gedeelte van de nederdalende stam van de grote slagader. B.B.B. Afgesnedene stammetjes van de tusschen-ribbige slagaderen. C. De uytgang van de longe-pyps-slagader uyt de derde tusschen-ribbige-slagader. D. Een gedeelte van de ongepaarde ader. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaaring van de III. figuur. A. Een gedeelte van de onder-sleutel-been-slagader, waar uyt komt. B. De bovenste tusschen-ribbige-slagader. C. De maag-pyps-slagader van de gemelde tusschen-ribbige slagader afkomstig, en tot nog toe van de ontleeders over't hooft gezien. D. De longe-pyps-slagader afgesneden. E.E. Slagaderlyke takjes door de inwendige gedaante van de verdubbeling van 't ribbe-vlies verspreyd, en voornamentlyk door de inwendige oppervlakte, en dat uyt een kind. Verklaaring van de VI. figuur. A. De stam van een polypus, uyt de longe-pyp gelost. B.B. Deszelfs takjes. Verklaaring van de V. figuur. A. Een takje van de long-slagader. B. Een takje van de longe-pyps-slagader. C.C.C. Inmondingen van de takjes der long-slagader met de takjes der longe-pyps-slagader. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zevende Ontleed-kundige voorstellige brief Van Johannes Henricus Graetz, Aan den zeer vermaarde Heer Frederik Ruysch, Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed-en Kruyd-kunde, enz. Aangaande het Dunne Herssen-Vlies, en deszelfs uytsteekzels. Wel Edele en zeer vermaarde Heer. Het Gerucht, 't welk my, toen ik noch in Duytschland my ophieuw, uwen onvermoeyden yver in de ontleed-kunde, en de voortreffelykheyd uwer ontdekkingen te kenne gaf, hadt myn gemoet zodanig ingenomen, dat ik van die tyd af niets meer wenschte, als dat ik eens zoo gelukkig wezen zou, dat ik zelfs by uwen gestadigen arbeyt, die gy tot het voorzetten der ontleed-kunde besteet, tegenwoordig wezen mogt. Ik bevin nu tot myn grootste voordeel, en ben 'er ook zeer over verheugt, dat myn begeerte nu naar wensch gelukt is. Want van die tyd af, dat ik in dit land gekome zynde, voor de eerste maal de zoo zeer gewenschte gelegentheyt hadde, om my aan U aan te bieden, heb ik aanstonts uwe genegentheyd omtrent my zoo groot bespeurt, dat ik my gevoelde schielyker met ontelbaare weldaden van u overlade en opgehoopt te zyn, als dat ik om uwe gunst te verwerven (zoo myne gering vermoge ooyt in staat is om die te winnen) veel werk had gedaan. Nadien gy niet alleen gewilt hebt, dat ik uwe fraye vertoningen zou bywone, en 't U gescheenen heeft, geen weldaads en gunst genoeg te zyn, my een overvloedi- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ge gelegentheyd te geven van zelfs de dode lichaamen te ontleden, maar, zoo groot is uwe genegenheyd omtrent het bevorderen van myne studie, gy hebt my ook een zeer ruyme toegang tot uw huys en Snykamer vergunt. Ende daar binnen gelate zynde, hoe dikwils ik myn oogen slaa op de yvoor-witheyt der geraamtens: of als ik de zeer levendige kouleur en megevende buygzaamheyt der dode lichamen, door de zeer gelukkige uytvinding van balsemen tegen 't bederven bewaart, nauwkeurig beschouwe; of zoo ik overwege de bloetvaten van yder ingewant tot de klynste takjes toe, door een byzondere konst opgevult, en los gemaakt, die niet anders als door vergrootglazen gezien kunne worden; of terwyl ik aanzie de herten van menschen, pronkende met de ontdekte loop der kroonvaten, en met een levendig afbeeldtzel van de takmaking der groote slagader aanwyzende de buytensporige feylen, welken zommige Autheuren in dezelve af te beelden begaan hebben; of, eyndelyk met een woort, als ik het geheele menschelyk lichaam, en deszelfs deelen door uwe wonderlyke konst en oneindigen arbeyd ontdekt, bespiegele, zoo dikwils smert het my ten hoogste, dat myn gezigt niet bequaam genoeg is, om deze geheymenissen der natuure maar alleenlyk te bezigtigen. Alle deze dingen geven geheel en al ongemeene behandelingen te kennen, die alle konsten der ontleders verre te boven gaan, en een ernstigen aanschouwer tot de grootste verwondering verwekken, tot spyt van alle wangunstigen, dewelke, wanneer ze dezelve met haar verstant of konst niet navolgen kunnen, zy dan lasteren, en ydele haat en nyt daar tegen smeden. Ik zal my waarlyk niet onderwinde, alle deze dingen met wel verdiendede lofredenen op te halen: want ik zou my in een werk steken, daar toe ik myn kragten niet sterk genoeg erkenne; ik ga des te meer deze loftuytingen voor by, nademaal ik wel weet, dat de zedigheid onder uwe zeldzame hoedanigheden geen de minste plaats heeft, en die loftuytingen U onaangenaam zyn. Ik zal my liever trachte te verontschuldigen over myne stoutigheyt in het herhaalde schryven. Derhalven bid ik u, verschoon myne brandende weet en nieuwsgierigheyd, waar mede ik, nog niet geheel en al met uw antwoort op myn brief vol van beleeftheyt, gunst en geleertheyt te vreden zynde, wederom uwen arbeyd heb durven stooren, en U om een klaarder onderrechting verzoeken. Want wanneer gy my onlangs onder uwe zeltzame bereytzelen vertoonde het dunne herssenvlies [pia Meninx], het welk door uw vlyt zoo naauwkeurig en omzigtig uyt alle de ployen of vouwen en kronkels van de grote [cerebrum) en klyne herssenen (cerebellum) afgehaalt en gescheyde was, dat de rimpels van desselfs inwendige oppervlakte zeer fraay te voorschyn quamen, heb ik my verwondert over de onachtzaamheyt der Autheuren in dezen te {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeken. Indien Imant doorleest Galenus, Vesalius, Riolanus, Veslingius, Bartholinus, Diemerbroekius, Willisius, Vieussens, en met een woort alle zoo ouden als nieuwen, hy zal in 't geheel by haar vinden een diep stilzwygen, aangaande de ware manier en gedaante van inschieting van 't dunne herssenvlies in de zelfstandigheyt van de herssenen. Ik heb ook niets in de Anatomische tafelen van de Hr. Bidlo, waar uyt egter zeer vele te vergeefs zich veel belooft hebben, kunne vinden, dat van anderen niet meermalen al gezegt was: want deze Autheur zelfs raakt die dingen niet eens aan, waar van andere omtrent deze stoffe stilzwygen, en die gy eyndelyk, zeer vermaarde Heer, door u vlyt vertoont hebt. Deze diepe inschieting ofte indringing van 't dunne herssenvlies in alle de ployen van de grote en klyne herssenen verschaft, zelfs de reden van dit geheele stilzwygen, dewyl dezelve zoo ingewortelt is, volgens het gevoelen van Willisius, Vieussens, en volgens 't gezigt zelfs, dat het afhalen van dit herssenvlies uyt de gemelde ployen een iegelyk geschenen heeft te zyn een moeylyk, zo niet een onmogelyk werk, 't welk maar alleen volgens de gedachten van Willisius Anatom. Cerebri Cap. 7. in de herssenen van een mensch of beest, dat door 't water [hydrops] gestorven is, doenlyk was. Derhalven, Beroemde Heer, zult gy uwen naam geen klyne luyster byzetten, en de nieuwsgierigheyt der geleerde grootelyks voldoen, zoo gy de ware inwendige oppervlakte van 't dunne herssenvlies in de tusschenplaatzen van de grote en klyne herssenen indringende, en deszelfs gedaante en gesteltenis verklaart en afbeelt. Ondertusschen Godt verlene U, groot luister der ontleet-kunde, met uwen wel geliefden en eenigsten Zoon, dapper navolger van s' Vaders deugden, en getrouw metgezel van uwen arbeyt, lange Jaren gezontheyt en welvaart, op dat door u beyder belyt de verborgentheden van s' Menschen lichaam verder ontdekt mogen worden. Dit wenscht van Herten Uwen onderdanigste Dienaar en getrouwe Vierder van uwe Wytberoemde Naam JOHANNES HENRICUS GRAETZ. Geschreven in myn bevlyd-kamer tot Amsterdam den zesde van Herftst-maand. 1696. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Frederik Ruysch, Aan den zeer Ervaren Heer Johannes Henricus Graetz, Op Deszelfs ontleet-kundige voorstellige Brief, aangaande het dunne herssenvlies, en deszelfs uytsteekzels. Wel Ervare Heer, Uyt uwen Brief, den zesde van Herftsmaand aan my behandigt, hebbe ik, behalven uwe groote genegentheyt tot myne studien, insgelyks uwe byzondere vaardigheyt in 't brieven schryven verstaan. Want nauwlyks was myn Antwoort, op uwen eersten brief aan de geleerde werelt vertoont, of gy hebt my aanstonts op nieuws door een nieuw en veel gewigtiger verzoek tot het volbrengen van andere diensten willen aansporen. Ik bekenne waarlyk, dat u laaste begeerte zoo billyk en beleeft is, dat ik gedwonge worde, dezelve te gehoorzame, en u verzoek ten eenemaal toe te staan, en dat te meer, nademaal uw oprechtigheyt en yver my niet alleen tot dat slach van diensten, maar ook tot meer anderen te doen, verbinden. Ik vreeze, ervaare Heer, dat u nieuwsgierigheyt, als ik dit bekleetzel van de grote en klyne herssenen zal vertoont hebbe, u zal trekken tot de herssenen zelfs, nadien gy daar omtrent zeer vele dingen van my vertoont gezien hebt, dewelke geheel en al verschelen van dat geen, 't welk de voornaamste Autheuren daar af gezegt hebben. Dog ik zal dit aan uwe beleeftheyt overlaten, wien myne veelvuldige bezigheden en onvermoeyde yver om de geleerde dienst te doen, overvloedig genoeg bekent zyn. Niemant, schoon die maar een nieuweling in de ontleet-kunde is, kan onbewust zyn, dat de grote herssenen, voor zoo veel de figuur van de uytwen- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} dige oppervlakte aangaat, zeer veel van de klyne herssenen verschillen: want de grote herssenen worden met verscheyde kronkels toegevouwen, waar mede gy waarlyk zeggen zoude datze de darmen aan 't darmenscheyl gebonden, of de hom van een Cabeljaauw verbeelden. Dat de zelfstandigheyt van de klyne herssenen in 't buytenste gedeelte gelyk als uyt platen tegen malkanderen leggende 't zamengestelt is, is van anderen al over lang tot walgens toe gezegt. 't Is ook bekent gelyk gy wel zegt, dat het dunne herssenvlies tusschen de tusschenplaatzen van de grote en klyne herssenen zig invoegt; maar de manier, hoe zy geloven dat zulks geschiet, en tot nog toe de autheuren geschreven hebben, is geensints voor 't gezigt vertoont. Want men moet niet denken, dat zulks op zoodanig een wys geschiet, als het net tusschen de kronkels van 't gedarmte ingedompelt wort, of als een neusdoek, dewelke van ons in verscheyde vouwen tot malkander gedrukt wort: Nademaal aldus haar lengte en breette vermindert wort, dat zulks egter geenzints in 't dunne herssenvlies plaats heeft, zal een naauwkeurige opletter duydelyk aanschouwen. Het blykt zeer klaar hier uyt, om dat na deszelfs voorzigtige afschyding van de grote en klyne herssenen zyn grote en breette niet vermeerdert wort, schoon het zig in alle die ployen vervoegt heeft, ten ware die hegtingen door hulp van vezels en vaten gemaakt met een lugtige hant van alle kanten wierden weggenomen. Derhalven schynt my het gemelde dunne herssenvlies in alle de ployen en voegen zekere uytsteeksels (processus) uyt te zenden, by na op gelyke wys, als de zikkelwyze uytsteekzels (processus falciformis) leggende onder de langwerpige groef (sinnus longitudinalis) uyt de verdubbeling van 't dikke herssenvlies (dura mater) voortkomt, zoo dat het dunne herssenvlies zoo veel uytsteekzels voortbrengt, als 'er ployen gevonde worden, zynde dezelve niet van een zikkelwyze figuur, maar lopende slangswys, gelyk de 4 figuur van de 8 tafel aantoont. Tusschen de tusschenplaatzen van de klyne herssenen vervoegt zig het dunne herssenvlies met zoo veel zikkelwyze uytsteekzels, als 'er ployen of groeven gevonde worden; dit vlies weggenomen en afgescheyde zynde, verbeelt het zeer fraay de celleties en holleties van een slaapbol, gelyk te zien is in de 1 en 2 fig. van de 8 tafel. Om meer hier voor dit maal by te voegen, laat deze stoffe en de schaarsheyt van myn tydt niet toe. Ondertusschen dat gy welvaart, zeer Ervare Heer, bid van ganscher herten. Vwe Dienstwillige en genegene Vriendt. Amsterdam den agt en twintigste van Hersstmaand in 't Jaar 1696. FREDRIK RUYSCH. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} De Achste Tafel. vervat vier figuren. Welkers EERSTE vertoont het dunne herssenvlies, (A) de klynen hersenen bekleedende, en dat uyt het lichaam van een Jongeling; daar in komen ons zoo veel zikkelwyze uytsteekzels te vore, (C) als 'er ployen in de klyne herssenen gevonde worden Dit geheele vlies, van de klyne herssenen afgescheyde, hing in vogt, als het afgetykent wiert; 't geen daarom gedaan is, op dat het getal van de uytsteekzels zoo veel te duydelyker ons in 't gezigt zou komen. Verders staat aan te merken, dat deze uytsteekzels door het vloeyende vogt, waar in ze hingen, haar zikkelwyze figuur niet behouden hebben, 't welk daarom de tweede FIGUUR aanwyst. De slag-aderlyke vaten worden in zoo een groot getal door dit vlies verspreyt, dat ik, zoo ik ze hier afgebeelt hadde, de zikkelwyze uytsteekzels ten enemaal zou verduystert hebbe, waarom ik maar eenige takies (B) van ter zyden bygevoegt hebben. D. vertoont zeer korte, tengere, en talryke slagadertjes van de inwendige gedaante van 't dunne herssenvlies voorkomende, een soort van Mosch verbeeldende, 't welk van geen ontleder tot nog toe aangemerkt is. De Tweede Figuur. Vertoont een uyt de zikkelwyze uytsteekzels van 't dunne herssen-vlies, bekledende de klyne herssenen, in 't zelve wort ook een aanmerkelyke loop van vaatjes aangetoont. De Derde Figuur. Wyst aan een gedeelte van 't dunne herssenvlies de grote herssenen bekledende, met des zelfs slagaderties, alwaar aan te merken is, dat de uytsteekzels van 't dunne herssenvlies de grote herssenen bekledende geen zikkelwyze Figuur hebben, zoo als in 't dunne herssenvlies van de klyne herssenen, maar lopen slangsgewys; dit gedeelte van 't dunne herssenvlies is losgemaakt van zyn vezelige en uyt vaten gemaakte hegtingen, en is vlak uytgespannen, op dat de loop der vaten des te frayer blyken zou. Ten laaste staat ook aan te merken in deze derde Figuur, een gedeelte van 't dunne herssenvlies aanwyzende, dat de vliezigheyt door de plaatsnyder niet zeer uytgedrukt is, 't zelve is met inzigt gedaan, op dat de slagaderties niet verduystert zoude worden. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vierde Figuur. Vertoont een gedeelte van 't dunne Herssen-vlies (A.) De grote herssenen bekledende; met des zelfs uytsteekzels. (B.B.) zig tusschen de kronkels van de grote herssenen invoegende, en Slangswys lopende door 't zelve ziet men ontelbare slagaderen verspreyt, dog deze zyn veel meer in 't getal in 't voorwerp zelfs. De Achtste Ontleed-kundige voorstellige brief Door Johannes Henricus Graetz, Aan den zeer vermaarden Heer Frederik Ruysch, Medicyne Doctor en Hoogleraar in de ontleed-en Kruyt-kunde enz. Aangaande het Kraakbenig maakzel van den Neus, de Slagaderen van 't Trommelvlies, en van de Holligheyt van den Trommel, als ook van de gehoorbeentjes en haar beenvlies. Zeer Vermaarde en Ervare Heer, Eerwaarde Begunstiger Die de wetenschap der ontleed-konst stellen te bestaan in een enkele kennisse der namen, menende, dat de zelve volmaakt te verkrygen is, zoo men de benamingen der delen weet, en figuren daar van in ziet, besteden, en schikken maar een korten tyt tot het leren van die wetenschap. Deze zoeken zy daarom, alle {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ontledingen verworpen en overgeslage hebbende, uyt de Boeken te halen, en met een blint vertrouwen onderwerpen zy de vryheyt van haar oordeel aan 't gezag der Autheuren. Ik oordeel met deze leer over een te komen die fraye en gemakkelyke weg, dewelke Blankaart in 't begin van zyn ontleding op 't eerste hooftdeel ydelyk roemt gevonde te hebben, door welkers hulp hy voorgeeft, dat hy in korte dagen de geheele ontleed-konst aan zyne leerlingen kan vertonen. Maar hoe zou hy anderen in 't onleden konnen oeffenen, nademaal hy zelfs nooyt enige ontleding gehouden heeft, en al 't goede, dat hy in zyn ontleetkundig geschrift gelast heeft, is hy niet aan zyn eygen ogen, maar aan de naarstigheit van anderen, ten eenemaal verschuldigt. Maar andere, oordelende eyndelyk de ware en grondige wetenschap der ontleed-kunde deze te zyn, de welke niet uyt enkele boeken, maar uyt de dode lichamen der menschen met een overmoeyden yver gehaalt wort, roepen dezelve uyt voor zo een oneyndig werk, en dat ook niet van een enkel mensch of eeuw is. Zo dat die gene, dewelke den oorspronk en aanwasch van de ontleedkunde van vele eeuwen herwaarts ophaalt, zig verwonderen moet, dat des zelfs palen, die te vore al te naauw bepaalt waren, nu door een eeuwigdurende lofwaardige vlyt van verscheyden wel bedrevene Mannen, oneindig, evenwel niet tot het uytterste toe, uytgebreyt zyn; daar en boven die het voorwerp der ontleed-kunde beschouwt, zullen hem aldaar vele onbekende, duistere en twyffelagtige zaken ontmoeten, welkers onderzoek den nakomelingen ook wat werk kosten zal. Wat my betreft, van die tyt af, wanneer ik myne studien, en my zelfs geheel en al aan deze zeer deftige wetenschap opgeoffert heb, heb ik dikwils gelegentheyt gehad van my te verblyden, Indien my 't onderzoeken zommige dingen naar wensch gelukten, maar dikmaals heb ik my bedroeft, als ik de diepe verborgentheden met myn mes en arbeyt niet konde naspeuren; evenwel ben ik hier in altyt gelukkig geweest, dat ik my bediene kon van de zoo zeer gewenschte gelegentheyt om myne pogingen in de voorwerpen dikmaals te herhalen, en dat ik U: beroemde Heer, tot een begunstiger gekregen heb, wien 't my zoo in 't openbaar als afzonderlyk toegelaten is in een twyffelagtig voorval raat te vragen. Nooyt heb ik van U myn afscheyt genome, of een openbaar antwoort van U bekomen, of ik heb my over de zwarigheden van my weggenomen, en de onbekende dingen geopenbaart, en de tekenen van gunst en genegentheyt herhaalt zynde, kunnen gerust stellen en verblyden. Wanneer ik dit herdenke, ben ik gedwonge, Vermaerde Heer, zo veel hoop en vertrouwen op uw beleeftheyt te stellen, dat ik geenzints kan twyffelen, of deze myne stoutigheyt van U voor de derdemaal aan te spreken, zal U aangenaam en welbehaaglyk zyn. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} De Neus onlangs van U aan my vertoont, die gy bereydt hadt tot een nauwk euriger opheldering der verdelingen van dezselfs kraakbenig gedeelte, en gesteltenis van 't [septum narium] Neusschot, heeft my gelegentheyt gegeven om te bemerken, dat 'er vele dingen onbekent zyn, die hier klaar bleken, en van anderen of niet gezien, of als te gering zyn overgeslagen. In welke zaak ik ten volle bevestigt wiert, wanneer ik de schriften der autheuren met uwe aanmerkingen een weynig naauwkeuriger vergeleek: want tot tot nog toe heb niet anders uyt alle de schryveren, dien my de tydt toeliet raat te plegen, kunne verstaan, als dat de kraakbenige Zelfstandigheyt van de neus verdeelt wort in vyf delen. Aldus wort het volgende daar van by Bartholinus in zyn ontleetkunde op het 10. Cap. van 't 3. boek, by my op 350. bladtz. gelezen: de kraakbenen maken de Zelfstandigheyt van 't onderste gedeelte der neus, en zyn vyf. De bovenste zyn de breetste, dewelke hangen aan de Neusbeenderen, en hoe meer ze nederdalen, hoe weeker zy worden, zoo dat het uyteynde van de Neus een Zelfstandigheyt heeft ten dele gelyk als kraakbenig, ten dele ligamenteus of bandig. Het derde in 't midden van dezen, maakt het middelschot uyt of het tusschenscheytzel tusschen byde de neusgaten. Aan dezen worden twee anderen gevoegt, dewelke de [pinnae sive alae] vleugels uytmaken, en worden door vliezige banden 't zamegebonden. De Tafelen van Bidloo worden met dezelfde duysterheyt benevelt, en de Autheur zelfs heft het zelfde deuntje weder op, dat andere al tot walgens toe gezongen hebben, want aldus spreekt hy in de 12. tafel van 't eerste deel. Vyt een vyfderly 't zamenvoeging van kraakbeenderen is het onderste gedaante van de neus 't zamengestelt, dewelke alle onder een naam van een verschydentlyk verdeelt kraakbeen verstaan kunne worden. De twee bovenste, aan de neusbeenderen hangende, ontfangen het derde zynde het middelste tusschen de voorgaande, of het middelschot, en de twee zydelyke kraakbeenderen de vleugelen. Alle deze kraakbeenderen worden met een vliezig bekleetzel bekleet. Hoe groot een verwondering hebt gy in my verwekt, wanneer ik met U beschouwde het zeer konstige maakzel van't inwendige [auditus organum internum] gehoor tuyg, namentlyk het vlak gespanne [membrana tympani] trommelvlies, de Mechanische ineenschakeling en natuurlyke 't zamenvoeging van de [quatnor ossicula auditus] vier geboor beentjes, de [tres excavationes sive canales circulares] drie half ronde holtens van 't [labyrintht] doolhof, de kronkelige bogten van 't [cochlea] slakkenhuys, en wat gy aanmerkens waardig meer toen ter tydt vertoonde, bekenne ik, vermaakten my met haar aangenaam gezicht, en ik merkte te gelyk eenige dingen aan, dewelke zelfs van de nauwkeurigste onderzoekers van 't gehoortuyg niet beschreven zyn. Het {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} is my niet onbekent, dat door de vlyt van Du Verny en Schelhamer het opregte Dedalische gestel van deszelfs benig gedeelte, en de verborge takmakingen der zenuwen aldaar gelegen uyt de binnenste schuylplaatzen open gelegt, en ten toon gestelt zyn, maar ik verwonderde my te gelyk, dat de verhandeling van bloetvaten, aldaar in een groot getal verspryt, door zulke beroemde mannen, by de ontleetkunde wel verdient hebbende en noch verdienende, opgestelt, zoo gebrekkig enkel op gissingen gebouwt is; dat de zelve echter niet minder nootzakelyk als nuttig is, blykt hier uyt om dat deze delen haat gehele leven, en voetzel daar van ontfangen: Want nauwlyks schynt het gevoele van den Professor Bidloo eens in acht genomen te moete worden, het welk hy onlangs van de stoel, in tegenwoordigheyt van veele toehoorders uytgesproken heeft, namentlyk dat, dat werkelyk onderzoek der bloetvaten, en de nauwkeurige beschryving van der zelver loop in alle delen niets te beduyden heeft, en ten eenemaal overtollig is, nadien het nu vast en zeker is, dat alle de delen van bloetvaten voorzien zyn, om dat ze gevoet worden; nademaal, als deze redenering doorgaat, anders de gehele [neurologia] beschryving der zenuwen onnut gemaakt wort, (dewelke nogtans gelykze van een zeer grooten arbeyt, zoo is ze ook van een hoog gebruyk) om dat men met gelyke bewyslykheyt uyt de voeding en 't gevoel der delen; besluit dat de Zenuwen door alle de delen van 't lichaam verspreyt worden. Myn mening is nogtans niet, als of ik zeggen wilde, dat alle die gemelde Heren de slagaderen en aderen aan de delen van 't inwendige oor niet toegestaan hebben; want het konde anders blyken uyt haar schriften, dewyl de Heer du Verny zeer nauwkeurig den oorspronk en takverdelingen dezer vaten schynt te beschryven; hy zegt immers, de Holligheyt van dezen trommel is bekleet met een vlies, waar in zeer veel valen verspryt worden, welkers takies zommige zyn van dien tak der slaap-slagader, dewelke in het dikke herssenvlies verspryt wort, maar de andere vaten zyn takies van die vaten, dewelke verspryt worden in de vliezen, welke de holligheden van 't mamwyze [Apophysi Mastoidis] uytsteekzel bekleden. Ja zelfs vertoont hy dezelfde vaten afgebeelt inde i. fig. van de 9. tafel. Hy zegt verder, dat de Zelfstandigheyt van den [Malleus] hamer en [Incus] aanbeelt met zommige gaatjes doorboort zyn, die toegang verlenen aan de vaatjes, welke het voetzel daar na toebrengen, en eyndelyk eygent hy het slekkenhuys en de halfronde Canalen of holligheden ook hunne slagaderen en aderen toe. Want volgens zyn gedachten, deelt die slagader, welke tot het slekkenhuys ingaat, een aanmerkelyke tak mede aan het [Vestibulum] voorhuys, dewelke wederom in twee verdeelt wort, gaande na de regter en linker zyde; byde deze takken worden wederom gemeenlyk verdeelt in twee anderen, welkers eene door de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} poort van 't Voorhuys, die met de halfronde Canalen gemeen is, ingaat, en wort verdeelt in twee takjes, welke in 't binnenste dezer Canalen verspryt worden: De andere tak gaat door de bovenste poort van 't middelste kanaal in, en keert weder door de andere poort van 't zelfde Canaal in 't Voorhuys. Op vele plaatzen van 't binnenste van 't Voorhuys geschied 'er een [Anastomosis] inmondinge of vereniging. De Aderen worden op gelykerwys verdeelt. De zelfde beroemde Autheur voegt 'er de afbeeldinge van deze vaten by in de 7. en 8. figuur van de 10. tafel. De zeer vermaarde Schelhamer voegt 'er wel geene byzondere beschryving, van een verspryding der bloetvaten na de inwendige delen van 't oor by, maar nogtans zegt hy op de 10. Afdeeling van 't 3 Hooftstuk van 't eerste deel, dat het openbaar is, dat dezelve tot in het oor doordringen, nadien in versch gestorve lichamen de vliesjes, bekledende de inwendige oppervlakte van de [Concha] Schelp, door de bloetvaten geheel root zich vertonen, maar hy staat Vesalius niet toe, dat die vaten ontfange worden door dat gat, waar door uytgaat het harde gedeelte van de gehoor zenuw, het welke is tusschen het mamwys, en [apophysis styloides] priemwys uytsteekzel, en dat dit is de [Aquae ductus Fallopii] waterweg van Fallopius, toont hy §. 11. 12. Cap. 4. part. 1. niet minder grondig aan, als hy klaar bewyst Cap. 3. §. 11. dat dien anderen gaande uyt het oor na 't verhemelte, genaamt moet worden de [ductus Eustachianus] de weg van Eustachius. Maar niet te min, indien ik van de eene kant deze beschryvingen en Afbeeldingen van die Heren, en van de andere kant alle die vaten door uwe wonderbaarlyke konst met root wasch opgevult nauwkeurig beschouwe, bespeur ik geen klyn onderscheyt tusschen het beloop van die, en deze vaten, zynde een klaar bewys, dat die ontleders de gemelde vaten liever met de ogen des verstants gezien, en die zy met het gezigt niet gewaar konde worden, door inbeelding ingevult hebben. Daar en boven, dat dit Doorluchtige paar ontleders met Spigelius en anderen vastgestelt, dat de beenderkens van 't gehoor zonder [periostium] been vlies zyn, schynt my met de natuur en 't gebruyk van dit vlies te stryden. Nademaal het zelve volgens den zeer nauwkeurigen ontleder, Hr. Clopton Havers, in zyn Osteol: nov. discurs. 1. by my op 't 18. en volgende bladz. zodanig van natuur is, dat het met een dubbelde loop van vezels voorzien is, welkers onderste ontstaan van 't dikke herssenvlies, en lopen regt uyt, maar de bovenste nemen haar oorspronk van de pezen der spieren, en houden geen geregelde plaatzing; nu zyn de beenderkens van 't gehoor zo verre niet van deze dubbelde oorspronk van 't beenvlies afgelegen, of ze zyn der liever naast by. Na het oordeel van dien zelfden Heer Havers, by my op 't 29 en volgende blad, is het gebruyk van 't beenvlies in de beenderen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zesderly; ten eerste, op dat het de beenderen bedekt. Ten twede, op dat het de geesten met zich na de Zelfstandigheyt der beenderen voert, en de zelven gevoelig maakt. Ten derde, op dat het de vergroting der beenderen tot een paal verstrekke; ten vierde, op dat het de verenigingen der beenderen en der zelver aangroeyzels bevordere, ten vyfde, dat het de hoofden en pezen der spieren met de beenderen vasthegt, ten zesde, dat het wegens zyn gevoeligheyt de beenderen bevryt van uytwendige ongemakken. Geen van alle deze gebruyken kunnen deze gehoor beenderkens boven de andere beenderen van 't menschelyke lichaam ontberen: want of schoon de Hr. Schelhamer, hier uit besluyt, part. 3. cap. 4. §. 13. om dat, als men het beenvlies aan de overige beenderen toestaat, de natuur te gelyk haar het gevoele heeft wille geven, op dat 'er niet iets schielyk of onverhoets het zelve quetse, of zonder onze bemerking bederve, dat derhalve deze beenderkens zodanig bekleetzel niet van noden hebben, om dat 'er voor geen uytwendige ramp te vrezen is, dewylze in de binnenste holligheyt der beenderen verborgen leggen en geen scherp vogt op vallen kan, nadienze in de inwendige lucht ophangen. Dit niet tegenstaande bevinde ik in de gemelde redenering een onvolkome verhaal van de gebruyken van 't beenvlies, en een ongegront bewys van de twede stelling; waar op nogtans de zaak aankomt, namentlyk, dat de gehoor beenderkens zodanig in de binnenste delen van 't oor verborgen leggen, dat ze tegen alle rampen en ongemakken zo van de lucht, als scherp vogt bevlytigt en bevryt zyn; nademaal het tegendeel my doen geloven de gestadige vernieuwing van de lucht in de schelp begrepen door den weg van Eustachius, de aangemerkte veelheyt van vogt in dezelfde holligheyt na mate overvloedig genoeg, en vele andere redenen, die ik om de kortheyt hier voorby ga. Maar om niet wytlopiger te zyn in 't verhalen myner twyffelingen, dewelke by my voortgekomen zyn uyt het lezen der ontleetkundige boeken, en 't beschouwen van uwe zeer nauwkeurige en zinnelyke berydingen, en op dat ik 't gemeene welvaart, 't welk U zo zeer ter herten gaat, geen nadeel doe met U van nootzakelyke dingen af te houden, betuyge ik, dat ik alleenlyk daar mede voor heb, om U, Vermaarde Heer, voor ogen te leggen die dingen, welke nog onzeker en onbekent zyn, van welke alle oprechte liefhebbers der ontleetkunde met een eenparige wensch een nauwkeuriger beschryving verlangen; en om U te verzoeken, dat gy 't gene, 't welk gy omtrent de verdelingen van de kraakbenige Zelfstandigheyt van de neus, de figuur van 't middelschot van de neus, de bloetvaten door alle de gedeeltens van 't inwendige oor, en trommelvlies verspryt; als mede het beenvlies van de gehoorbeenderkens, door uwe onvermoeyden arbeyt, en schrander- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt begrepen hebt, de geleerde werelt niet langer onttrekken, maar door uwe nauwkeurige afbeeldingen en uytleggingen bekent maken, en in 't licht brengen wilt. Hier mede Wensche ik zeer vieriglyk, dat gy welvaart; en ik verzoek dat gy my, die U zo grotelyks acht, volhert te begunstigen; en blyve. Zeer Vermaarde Heer. U Onderdanigste Dienaar. JOH. HENR. GRAETZ. Amsterdam den eersten van Slachtmaant in 't Jaar 1696. Antwoort Van Frederik Ruysch, Aan den zeer Ervaren Heer Johannes Henricus Graetz, Op Deszelfs ontleet-kundige voorstellige Brief, aangaande het kraakbenig maakzel van de Neus, de slagaderen van 't trommelvlies, van de holligheyt van den trommel, en van de gehoorbeentjes; mitsgaders aangaande der zelver beenvlies. HEt is zo, de ware en oprechte kennis der ontleedtkunde is niet enkel uyt het lezen der boeken, en ook niet alleen uyt het snyden der dode lichamen te halen, maar daar wort een minzame vereeniging van beyde studien vereyscht. Nademaal dit U zeer ter herte gaat, zo dat gy de schriften der beste Autheuren by {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} nagt en dag doorleest, en de ingewanden der gestorvenen vlytig doorsnuffelt, geeft gy reden om veel van U te hopen, en alle geluk te voorspellen. Uwe verdiensten bewegen my, dat ik het antwoort op uwen brief op den eersten van Slachtmaant des voorledene Jaars niet verder kan uytstellen, schoon ik zeer bezet ben met myne openbare vertoningen, drukke practyk, en huyslyke zaken. Gy brengt eerst ter onderzoeking de kraakbenige gesteltenis van de neus van de Anatomisten niet genoeg gezien, of beschreven, veel minder afgebeelt: want zy alle gelyk gy wel zegt, Zeer Ervaare Heer, stellen maar vyf kraakbeenderen van den neus, namentlyk twe bovenste en breetste, hangende aan de benige delen van den neus; een derde midden tusschen deze twee en makende het kraakbenig gedeelte van 't neus-schot uyt; en de twee onderste, de vleugelen genaamt. Maar by aldien imant met een luchtige hant dit gehele onderzoek in 't werk stelt, zal hy bevinde, dat de vleugels niet in 't geheel, maar voor 't minste gedeelte van een kraakbenige Zelfstandigheyt zyn, en dat 'er van deze meer stukken gevonden worden, als de Autheuren tot nog toe geleert hebben. Onder het benige gedeelte van den neus, ('t welke niet alleen uyt twe langwerpige vierkante beentjes bestaat, maar ook uyt het zydelyke en bovenste deel van 't derde paar der beenderen van de bovenste kaak) de bekleetzels afgenomen zynde, komt de [Nasi globus] Neus-bol te voorschyn, dewelke lichtelyk in twee delen splyt, als de banden maar weggenomen worden, gelyk te zien is in de 5. fig: van de 9. tafel. letter A. Tusschen deze delen een wynig van malkanderen uytgebryt, komt het kraakbenig gedeelte van 't middelschot in 't gezigt, het welk Bartholinus voor 't derde in ordre hout, maar Spigelius noemt het eerste, en 't zelve zal by my ook het Eerste kraakbeen van de Neus wezen, om dat het ongepaart is, maar de andere zyn in byde de kanten dubbelt. Dit kraakbeen verdeelt het onderste gedeelte van den Neus in twe delen, en zit vast aan 't benig gedeelte van 't Neus-schot door tusschenkomst van een vliezige bant, dewelke door een verzwering zeer licht losraakt, waar door de neus een afschuwelyke en platte gedaante aanneemt. Dit kraakbenig schot is geenzints in zyn onderste en uytterste gedeelte scharp, maar ront, gelyk blykt in de zesde en zevende fig. van de 9. tafel. Het is somtyts omgekromt, en in stokouden verandert het niet alleen in een benige Zelfstandigheyt, maar wort dikwils ook onmiddelyk verenigt met het elfde been van de bovenste kaak, dat men de [Vomer] Ploeg noemt. Daarenboven oordeel ik 't aanmerkens-waardig te zyn, dat dit kraakbenig middelschot der Neusgaten, niet alleen bekleet wort, met het [Membrana Mucosa] Snotvlies, maar ook met een {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer dun vliesje onder dit onmiddelyk gelegen; Dit dunne vliesje is een vervolg van 't beenvlies, dat het benig gedeelte van de neus bekleet, en verdient de naam te hebben van 't [Perichondrium] kraak-beenvlies, en het wort met zyn slag-adertjes voorzien, voornamentlyk zo gy 't voor het heldere ligt hout, en het voorwerp op myne nieuwe manier bereyt is, gelyk ik onlangs in een afgezonderde byeenkomst vertoont heb, en de 8. fig. van de 9. tafel aanwyst: dit dunne vliesje gescheurt of afgebroke zynde, komt 'er zeer bezwaarlyk een nieuw in de plaats, en baart een Heelmeester veel moeyte. Maar het Snotvlies, het middelschot bekledende pronkt met duyzenden van slagaderlyke takjes, gelyk door een nauwkeurig onderzoek blykt in de 6. fig. van de 9. tafel, hare uyteyndens heb ik onlangs zo fyn vertoont, dat men dezelven met vergroot glazen naauwlyks konde ontdekken, daarom is 't geen wonder, dat 'er zoo licht met het eynde van den vinger een [Haemorrhagia] bloetstorting verwekt wort. Dit Snotvlies heeft ook overvloedige kliertjes. Ziet de 7. fig. van de 9. tafel. Het tweede en derde Kraakbeen in de 4. fig. A. lett. aangewezen, zynde driehoekig, worden met de bovenste kant gehegt aan 't benig gedeelte van de neus door middel van een bandige hegting, en langzamer hant nederdalende eyndigen ze met het voorste gedeelte in een scharpe hoek, en met het onderste gedeelte ontfangen zy het Vierde en Vyfde Kraakbeen, of het twede paar, dewelke van anderen wel verzuymt zynde, kort zyn, komende in breette over een met de breette van 't tweede bovengemelde paar kraakbeenderen. Ziet de 4. fig. van de 9. tafel. letter B. Het zesde en zevende Kraakbeen, het derde paar uytmakende, hangen met de agterste zyde aan de zo evenverhaalde kraakbeenderen, namentlyk het vierde en 't vyfde, en zyn ten naasten by van een vierhoekige figuur. Ziet de 4. fig. van de 9. tafel. letter C. Aan deze kraakbenige brokken volgen het achtste en negende Kraakbeen of het vierde paar, eenigzints de bladeren van de [periploca scandens] klimmende omwinde verbeeldende, dewelke in de beyde uyteyndens spits zyn, en eyndigende in een dun nederwaarts gebogen aanhangzeltje, eenigzints het [pediculus foliorum] steeltje van de gezegde bladeren gelykende, naderen omtrent het eynde ten laaste wederom zeer na by malkanderen, en staan aan beyde de kanten van 't schot, even als de steeltjes aan de [costa foliorum] ribbe of zenuw van de bladeren, en eindigen in de insnyding van de bovenste lip. Ziet de 4. fig. van de 9. tafel. letter D. Het overige gedeelte makende het grootste deel van de vleugelen in de beide kanten, is niet kraakbenig, maar enkel vliezig, alhoewel 't dik genoeg is. Ziet de 4. fig. van de 9. tafel: letter E. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het twede deel van uwen brief aanbelangt, zeer Ervare Heer, namentlyk de Afbeelding van de bloetvaten lopende door 't trommelvlies, ik beken dat gy dit moeyelyk werk zo dikmaals van my hebt verzogt, dat ik het U met fatzoen niet langer wygeren kan, echter is 't my geheel en al moeielyk geweest, niet alleen de gezegde vaten te voorschyn te brengen, maar ook wegens haar fynheyt, derzelver afbeelding te maken; waarom gy niet denken moet, dat alle takjes in de bygevoegde negende figuur vertoont worden, dewyl ik zulks ten eenemaal onmogelyk oordeel. Derhalven wil ik in de eerste plaats aangemerkt hebben, dat derzelver loop ten eenemaal verschillende is van die, dewelke gezien wort in 't zeer dunne vlies de holligheyt van den trommel bekledende: in de twede plaats moet men weten, dat ik in de herfstmaant van 't voorledene Jaar, wanneer ik myne openbare vertoogingen deed in dode lichamen van kinderen, nu al over de drie Jaren door myne balsamatie zeer net als levendig bewaart, aangetoont heb, dat het trommelvlies bestaat uyt twe platen of rokken, en dat ik den derde in den vorige maant ontdekt heb, den welken ik nog in myn Snykamer een ygelyk vertone kan; de bloetvaten worden niet verspreyt door den uytwendigen rok, maar, voor zo veel ik tot nog toe heb moge ondervinden, door den middelste, zoo dat men gissen moet, dat deze bloetvaten geschikt zyn tot een byzondere bediening, en hebben zelden, zoo ooyt, gemeenschap met de vaten door den trommel lopende. Verders staat aan te merken, dat die slagaderlyke bloetvaten door 't trommelvlies met een zeer zware takmaking verspreyt, ook een eygen en byzondere loop houden; want zy worden van 't midden of middelpunt afgeleyt tot den omtrek; het stammetje van deze vaatjes na 't middelpunt of 't midden gaande neemt voor 't grootste gedeelte zyn oorspronk van de takjes der uytwendige slaap-slagaderen lopende ter zyde van de uytwendige spier van den hamer. Ziet de 9. fig. van de 9. tafel. Omtrent de bloetvaten van het zeer dunne vlies van den trommel, heb ik onlangs in een afgezondert collegie der zelver wonderlyke loop vertoont, die ten eenemaal van de figuren der Autheuren verscheelde, en zeer vermakelyk om te zien was, gelyk ik ook afgebeelt heb in de 10. fig. van de 9 tafel, alwaar dat vlies uyt de holte van den trommel genome en vlak gespanne gezien wort, op dat de vaten des te naauwkeuriger te voorschyn zoude komen. Het geene gy, zeer Ervare Heer, aangaande de nootzakelykheit van 't beenvlies van de beenderkens van 't gehoor met kragtige drangredenen bewyst, verdient myne toestemming, en 't wort met het oog zelfs zodanig bevestigt, dat ik verzekeren kan, dat ik die beenderkens over drie of vier Jaren al bevonden heb geenzints van een beenvlies berooft te zyn, en dat by geval: want de bloetvaatjes door de gemelde beenderkens verspreyt, en in de {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste figuur uytgedrukt, verschafte gelegentheyt tot deze ontdekking, 't welk een van myne leerlingen toen ter tyt tot een byvoegsel agter zyn dispuyt plaatste. Maar myn arbeyt en bezigheden trekken my van 't schryven af en roepen my elders, waar aan ik my des te meer onderwerpe, om dat ik my vast verbele, dat ik uw verzoek na myn vermogen voldaan en uwe zwarigheden opgelost heb, 't welk myn enigste oogmerk van myn antwoort was, en gelyk gy daar van verzekert kunt zyn, zo zal ik ook geen gelegentheyt voorby late gaan, waar by ik bekent kan maken, hoe ik U beminne, en van gantscher herte ben. Zeer Ervare Heer. V en Vwe studien toegenegene Vrient. FREDRIK RUYSCH. Geschreven in Amsterdam den Negentienden van Louwmaant in 't Jaar 1697. Verklaring van de negende tafel. De Eerste Figuur. Vertoont de gehoorbeenderkens in haar natuurlyke plaats met een beenvlies, en met bloetvaatjes voorzien: dezelve zyn hier veel groter afgebeelt, op dat men de bloetvaten des te beter zou kunnen zien. A. De Hamer. B. Het Aanbeelt. C. De Voet. D. Het vierde gehoor-beentje. De Tweede Figuur. Vertoont dezelfde beenderkens in haar natuurlyke grootte, en dat uyt het lichaam van een bejaart Mensch. De Derde Figuur. Wyst dezelfde beenderkens aangenomen uyt het hooft van een menschelyke vrugt, dewelke in grootheyt by na over een komen met die van een bejaart Mensch. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vierde Figuur. Vertoont de Kraakbenige brokken of snydingen van de Neus, van de linker zyde. A. Vertoont een uyt het eerste en bovenste paar. B. Een uyt het twede paar. C. Een uyt het derde paar. D. Een uyt het vierde paar. E. Het vliezige deel van de eene Neus-vleugel. De Vyfde Figuur. Vertoont de Neus met een gedeelte van 't voorhooft been en bovenste kaak, welkers bol of globe in twee delen spleyt, als de hegting los gemaakt is. En de uytwendige dekzels van de Neus zy weggenomen. A.A. De Neus-bol in twee delen gespleten. B. Een gedeelte van 't middelschot van de Neus. De Zesde Figuur. Vertoont het Middelschot van de Neus-gaten, met het Snot-vlies, en slagadertjes; deze slagadertjes zyn veel meer in getal, als ik hier heb kunne afbeelden. A. Een gedeelte van 't voorhooft-been. B. Het Middelschot met slag-adertjes verciert, en zyn veel meer in getal, als ik uytgedrukt heb. De Zevende Figuur. Wyst het gemelde schot aan met zyn Snot-vlies voorzien van ontelbaare kliertjes, welkers gapende montjes zich voor 't gezigt vertonen. De Achtste Figuur. Vertoont het zeer dunne vlies leggende onder het snot of [membrana papillosa] tepelagtig vlies, en het Middelschot van de Neus-gaten onmiddelyk bekledende, met bloet vate voorzien. De Negende Figuur. Vertoont de slag-adertjes van 't trommel-vlies. A. Een takje van de uytwendige slaap-slagaderen. B. Deszelfs verdeling door 't trommel-vlies. De Tiende Figuur. Vertoont den loop der slag-adertjes door hot vliesje, dat de holte van den trommel bekleet. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} De Negende Ontleed-kundige Voorstellige brief Door Andreas Ottomarus Goelicke, Medicyne Doctor. Aan den zeer vermaarden Heer Fredrik Ruysch. Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed-en Kruyd-kunde, enz. Aangaande den loop der slag-aderen door 't dunne herssen-vlies, de herssenen bekledende; het derde herssen-vlies, de slagaderen der vliezen, de holligheden van 't voorhooftbeen boven de wortels der neus-gaten, en de holligheden onder het reyzaal bekledende; als ook aangaande de nieuwe slag-aderen van de lever en 't Middel-rift. Zeer Beroemde Heer. INdien uwe Edelmoedige inborst en vierige begeerte om de wetenschappen der genees-konst van dag tot dag met nieuwe ontdekkingen te vermeerderen, my niet ten volle bekent was geweest, ik zou nauwlyks dezen brief, met zo een geringe styl geschreven, U hebbe durve toezenden; maar hier heeft my uwe vriendelyke brief wisseling toegebragt, waar mede gy anderen al voor dezen vereert hebt, Ja daar toe ben ik eenigermate ook aangemoedigt door de byzondere vrientschap en gunst, dewelke de zeer vermaarde Heer J.H. Graetz, myn zeer geachte vrient, my menigmaal verhaalt, en dien hy zelfs beproeft heeft. Zo dat ik een zeer vast betrouwe hebbe, dat gy myne stoutigheyt in 't schryven volgens uwe aangebore beleeftheyt vergeven, en te gelyk voldoen zult myne billyke nieuwsgierigheyt, waar mede ik omtrent zommige ontleet-kundige geschillen, die van geen wynig belang zyn, opgehouden wort. Want een brief, zege Cicero, wort niet schaamroot; na- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} demaal wy daar in vryer onze gedachten aan anderen mogen uytdrukken, dat anderzint de eerbare schaamte verbieden zou. 't Is nu een igelyk bekent, Beroemde Heer, dat de [Cerebrum] groote en [cerebellum] klyne herssenen besloten leggen in ons bekkeneel, en het verlengde merg door de geheele ruggegraat uytgestrekt is. Dat de zelfstandigheyt der herssenen ten dele [substantia corticalis] korst-agtig en ten dele [& medullaris] mergagtig is volgens het getuygen van Malpighius, hebben al in haar tyt aangemerkt Piccolomineus, Lindenius, Bauhinus, en na haar, voor zo veel my bekent is, alle de ontleders. Eyndelyk dat de herssenvliezen, zoo wel het [dura & pia mater S. meninx] dikke als het dunne gemeene dekzels van de herssenen zyn, en dat ze niet alleenlyk haar buytensten omtrek omringen, maar zich voegen in de diepste hoeken, ploien, en rimpels, is door de grote naarstigheyt van Willisius in zyn ontleding der herssenen ontdekt; waaraan uwe schranderheyt onlangs ook als de laatste hant gelegt heeft, wanneer gy in uw antwoort op den zevenden voorstelligen brief van den zeer Ervaren Heer Graetz het dunne herssenvlies, bekledende de klyne herssenen, in de 1. fig. en een van deszelfs zikkelwyze uytsteekzels met den wonderbaarlyken loop der vaten in de 2. fig. zeer nauwkeurig afgebeelt hebt. Maar dit alleen heest my in twyffel gehouden, wat ik gevoelen zou van den loop der slag-aderen van 't dunne herssen-vlies, de grote herssenen het [medulla spinalis] ruggemerg bekledende, den welke de Hr. Bidloo in de 5. fig. van de 8. tafel, als mede in de 1. fig. van de 10. tafel uytgedrukt heeft, Nademaal ik den zelven geheel anders in uwe zeer nette berydingen van uw Cabinet gezien hebbe; en wat ik oordelen zou over het derde herssen-vlies, tusschen het dikke en dunne herssen-vlies gelegen, waar van de zelfde Hr. Bidloo handelt in zyn ontleetkonstige tafelen, of het niet enkel denkbeeldig was, en of het in der daat aldaar wel bestont, gelyk de ontleetkundige geschiedenissen getuygen, dat andere het zelfde lot overgekomen is; eerst konde ik my dit niet wys maken van een Man, die tot nog toe zo vermaart is in de ontleet-kunde, en die zoo grootelyks roemt over zyn bequaamheyt en voorspoet in 't ontleden der dode menschelyke lichamen, voornamentlyk wanneer ik dat vlies in de openbare demonstratien onlangs door 't opblazen van U vertoont, in tegenwoordigheyt van den Professor Bidloo, gezien heb, en den Hr: Bohnius, Professor in de Medicyne tot Leipzig, hem den lof van de eerste uytvinding niet duyster schynt toe te eygenen, in zyn Circul. Anat: Progymnasm. XXI. pag. 333. alwaar hy op deze wys spreekt; Bidloo is de eerste, voor zo veel my bekent is, dewelke in zyn ontleding des Menschelyken lichaams gewach gemaakt heeft van een zeker der- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} de vlies, gelegen tusschen het dikke en dunne herssen-vlies, het welke ik onlangs in de openbare ontleding van een dood mannelyk lichaam, niet op het derde uur van zyn dood, gelyk het dezen ontleder gebeurt is, maar op den vyftienden dag bereit, myne aanschouwers vertoont hebbe. Het zy hier van wat het wil, echter is het nootlot van deze Anatomische vrugt te beklagen, om dat het zo een ongelukkige moeder heeft, nademaal deze door een ontaarde liefde het zelve in zyn eyge vuyligheyt laat leggen, nog afwascht of reynigt, op dat het aldus in een zindelyke gedaante te voorschyn kome, en in 't oog van anderen aangenaam zyn zou. Derhalven zult gy de gunst en eer van alle oprechte liefhebberen verdienen, zo gy de vaten van het dunne herssen-vlies, de grote herssenen en 't ruggemerg bekledende, als mede dit [membrana arachnoidea] spinnewebs-vlies of derde herssen-vlies en deszelfs zamenhang door een naauwkeuriger figuur afgebeelt zult hebben, en insgelyks aangetoont, van wat afkomst het vlies is, dat de holtens boven de [radices nasi] wortels van den Neus in 't voorhooft-been, en dat de holtens onder het [sella equina] reyzaal bekleet, en wat wonderbaare, takmakingen van de bloetvaten aldaar zyn. Omtrent het gestel, en gebruyk van de [Hepar] lever, als mede de bloetvaten door de zelve lopende, hebben de Geneesheren van alle tyden afgrote vooroordelen gehad. Zo dat ze zich niet geschaamt hebben, dit ingewant voor het aanzienelykste te achten, en het gehele werk van de bloetmaking aan 't zelve toe te eygenen, alhoewel anderen dit omvergeworpen en de onbequaamheyt van dit ingewant tot het waarnemen van deze edele bediening klaarder als de Zon aangetoont hebben; tot dat eyndelyk de zeer vernuftige Malpighius deszelfs maakzel naauwkeuriger onderzogt, en daar na het ware gebruyk aangetoont heeft. Wat de bloetvaten door de [parenchyma glandulosum] klierige Zelfstandigheyt van de lever konstig verspreyt aangaat, deze worden met een algemene toestemming der ontleders verdeelt in [vasa adducentia] [& abducentia] bybrengende en afhalende vaten; van het eerste zoort zyn de [arteria hepatica] lever slag-ader uyt de regter tak van de [coeliaca] Maag-slag-ader afkomstig, de [vena portarum] Poort ader, dewelke van zommige gehouden wort de bediening van een slag-ader waar te nemen, en de [nervus hepaticus] lever zenuw, maar van 't laatste zyn de stammetjes van de [vena cava] holader, [vasa lymphatica] watervaatjes hun oorspronk uyt yder kliertje nemende, en de [pori bilarü] Galpypjes. En deze zyn het maar, dewelke alle autheuren tot een toe in hare ontleet-kundige beginzelen gewoon zyn te melden: want dit moet niemant wonder schynen, nademaal zeer velen zoo niet allen de regte manier om deze verborgen-verspryding der vaten te ontdekken, onbekent is. En nadien U, beroemde Heer, deze hyligdommen der natuur geopenbaart zyn, dewyl gy gehele dagen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't onderzoeken van diergelyke geheymen verslyt, en de manier weet, om de fynste [vasa capillaria] hairige vaatjes, die naauwlyks met het vergrootglas kunne bespeurt worden, met zekere waschagtige stoffe op te vullen, kan ik waarlyk niet zien, wat 'er uw edelmoedigheyt waardiger, en billyker wezen kan, als dat gy hier in het verlangen der weetgierigen voldoet, en zo gy eenige nieuwe ontdekkingen omtrent de lever bloetvaten behalven die hebt, welke gemeenlyk de ontleders gewoon zyn aan te halen, wilt dog dezelve tot groot voordeel der geneeskunde mededelen. Laten U, zeer beroemde Heer, de nyt en laster van quaataardige menschen in 't minste niet doen wachten: want daar ze niet gelyk kunnen zyn, trachten zy ten minsten, als de wangunstigen, den naam van anderen wel verdiende en geleerde Mannen te beknibbelen en aan anderen verdacht te maken, gelykerwys ik my verwondere in deze Academie zelfs over den Hr. Bidloo, dewelke in zyne, zo openbare, als afgezonderde, lessen op u schelt, en zich niet schaamt U voor den elendigsten der ontleders uyt te roepen. Maar ik bid U, dat gy denkt, dat de konst niemant tot een hater heeft, als een onwetende, en dat het veel lichter is iemant te berispen, als na te volgen. Derhalven wensche ik haar beter gedachten, op dat ze eyndelyk haare lastertaal leren sparen, en zo in 't kort haar leven beteren, en U wensch ik, dat gy ondertusschen een stil en gerust gemoet mogt hebben, en dat gy met die naarstigheyt, waar mede gy begonnen hebt, nog verder voortvaart op uwe ontleed-kundige studien te waken. Daar zouden waarlyk nog wel vele dingen zyn, beroemde Heer, waar in ik gaarne van U wilde onderwezen zyn, voornamentlyk die het [Diaphragma] middelrift en deszelfs bloetvaten aangaan; en of men hier niet met regt konde denken, dar 'er behalven de al over lang van anderen beschreven slagaderen, nog anderen zyn, die na 't middelrift gaan, waar af tot dezen tyt toe geen ontleder gedroomt heeft. Maar ik vrees, dat ik de palen van een brief te buyten gaan zal, en schyne uwe beleeftheyt al te veel te misbruyken. Voor het overige, Bidde ik den almogenden goeden Godt, dat hy niet alleen U gezont, en lang doet leven, en beware, maar U ook in 't midden van de lasteringen met een zoete en aangename rust en stilte ondersteune, tot grote nuttigheyt en luyster van onze konst. Zyt gegroet, beroemde Heer, en vaart voort my verder te begunstige, die altoos zyn zal. Een Onderdanigste vierder van uwen wydtberoemden naam ANDR. OTTOMAR. GOELICKE. Medicyne Doctor. Geschreven in myn bevlyt-kamer tot Leyden op den tienden van Grasmaant in 't Jaar 1697. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Frederik Ruysch, Aan den zeer Ervaren Heer den heer Andreas Ottomarus Goelicke, Medicyne Doctor. Op deszelfs ontleet-kundige voorstellige Brief, aangaande den loop der slagaderen door 't dunne herssenvlies, de herssenen bekledende; het derde herssenvlies, de slagaderen der vliezen, de holligheden van 't voorhooft been, boven de wortels der neusgaten, en die holligheden onder het Reyzaal bekledende; als ook aangaande de nieuwe slagaderen van de Lever en Middelrift. Zeer Ervare Heer. Uwe Brief, op den tienden van Grasmaant my behandigt, had geen verlof, of een wydtlopige ontschuldiging van noden; nademaal het my zeer aangenaam is geweest, door een vrient U te kenne tot een vrient, en dat ik hier door gelegentheyt hebbe, om uw weetgierig verlangen te voldoen. Maar ik twyf- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} fel, of ik ze in 't geheel wel zal kunne voldoen: want ik moet bekenne, dat ik my hier in vele moeyelykheden ingewikkelt vinde, voornamentlyk omtrent de afbeelding van 't spinnewebsvlies, welke gy van my vordert: want het is zo fyn, en op zo vele plaatzen aan het dunne herssenvlies en deszelfs bloetvaten zodanig met vezelagtige hegtingen vastgegroeyt, dat het door geen konst daar van in zyn geheel, en zo als het is, ongeschonde kan afgescheiden worden, voornamentlyk op die plaats, alwaar het de beyde [cerebri hemi sphaeria.] halfronden of delen der herssenen van bovene onder het dikke herssenvlies bekleet: het zelve wort wel op ontelbare plaatzen met wint door een pypie daar in gebragt opgeligt, maar aanstonts zinkt het wederom neder, en verdwynt, waar van daan een ygelyk lichtelyk afnemen kan de moeyelykheyt ja de onmogelykheyt van het ongeschonden af te teykenen maar ontrent het achterbreyn, voornamentlyk agter aan, als mede omtrent het Ruggemerg wykt het door wint zeer licht van de andere bekleetzels, zo dat het aldaar nauwkeuriger kan worden afgemaalt. Het gemelde spinnewebsvlies heeft dit byzonder, 't geen nog in 't dikke nog in 't dunne herssenvlies tot nu toe is aangemerkt, dat het namentlyk niet alleen is een zodanig dunvlies, dat er in 't geheele lichaam geen fynder of dunder gevonde wort; (om welke reden de eerste ontdekkers, de zeer beroemde Heren Blasius, Sladus, Quina, Swammerdam, &c. de welke een byeenkomst onder haar hielden in 't Jaar 1665. en 1666., dit vlies ook het Spinnewebsvlies genoemt hebben.) Maar ook dat het, door het opblazzen op ontallyke plaatzen geschyden, het [membrana cellulosa] Celluleuse vlies verbeelt (voornamentlyk als de herstenvliezen met een overvloedig vogt bezet zyn) daar 't nogtans geenzints celluleus is. Het is ook niet waarschynelyk, dat het vet, 't welk ik onder het dikke herssenvlies gevonde heb, en in myn Cabinet bewaart wort, zyn zitplaats heeft in 't gemelde spinnewebsvlies, dewyl het zelve van zeer wynige, of geen slagaderties, in 't opperste gedeelte van de herssenen voorzien is; Maar ik oordeel, dat dit vet zit in 't dunne herssenvlies. Gy zult U, Ervare Heer, verwonderen, dat ik stelle, dat 'er zeer wynig of geen bloetvaaties verspryt zyn door het gemelde spinnewebsvlies, alwaar het, het bovenste gedeelte van de herssenen bekleet; Maar ook verwonder ik my zeer, dat deze vaten nooyt voor myn gezicht gekome zyn, nadien ik nogtans de klynstevaatjes van 't geheel lichaam door onze nieuwe konst tot nog toe heb kunne ontdekken. Ik beken wel, dat my zomtyts vaten door 't zelve verspryt, alwaar het zelve het ruggemerg bekleet, zyn voorgekomen waar van daan Imant wel zou kunne gissen, dat het zelfde vlies, alwaar 't het bovenste gedeelte van de herssenen bekleer, ook van zyn bloetvaatjes voor- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} zien is, voornamentlyk zoo het hem behaagt dat kragtig bewys te hulp te nemen, met het welke zy nu op stoel de tegenwoordigheyt van bloetvaten uyt de voeding der delen aantonen. Maar ik oordele, dat het een groot onderscheyt is, zommige vaten by gissing aan te nemen, en geheel wat anders is, dezelve te vertonen, Ja laten afbeelden, gelykerwys de Professor Bidloo gedaan heeft; want late alle de delen van 't menschelyke lichaam hare bloetvaten hebben, zal nogtans imant, die zich niet laat blinthokken, niet geloven, dat de loop dezer vaten over al even eens is. Daarom zal ik geen gissing voor waarheyt verkopen, ik begeer ook geen vaten af te beelden, die myne ogen nooit gezien hebben: want ik wil liever zomtyts een beschryving gebrekkig laten, als met een schandelyk bedrog mynen lezer misleyden. Het zoude een zeer gemakkelyk werk zyn, en dat de ledige herssenen wel passen zou, indien de geleerden aan deze diergelyke gissingen zo veel geloof gaven, als aan 't gezicht zelfs: want dan zouden 'er in korten tyt zeer vele zwarigheden uyt den weg geruymt zyn, welke de naauwkeurigste ontleders omtrent zommige delen van 't lichaam nog in twyffel houden. Aldus zouden zy omtrent de [secundina humana] nageboorte van een mensch met hare gissingen zeer licht kunne vertonen de bloetvaten over al door het [Chorion] buytenste vlies der nageboorte verspreyt, het welk nogtans geenzints met het gezicht over een komt, nademaal men haar alleenlyk door 't middelste gedeelte van 't vlies verspreyt ziet, maar niet verder, namentlyk alwaar de [placenta uterina] moerkoek vast zit, aldaar pronkt het ook met duyzenden van vaten. Daar en boven zouden zy ook lichtelyk bloetvaten aan 't [amnios] binnenste onderleggende vlies zelfs toestaan, daar nogtans het vlies Chorion in zyn midden met zo vele vaten verrykt, het minste takje aan 't zelve niet mededeelt, het geen niet al te wonder moet schynen, nademaal deze twee vliezen Chorion en Amnios lichtjes aan malkanderen vast zitten; maar dit zy in 't voorbygaan gezegt. De bloedvaten door het dunne herssen-vlies verspreyt doorboren wel op ontallyke plaatsen het spinnewebs-vlies, echter heb ik nooyt omtrent de voorste halfronden der herssenen enig takje aan 't zelfde medegedeelt, bevonden; de bloedvaten door het dunne herssen-vlies verspreyt hebben my wel dikmaals bedrogen, dewelke verbeelden te lopen door het spinnewebs-vlies, maar de zaak wat dieper ingezien zynde, hebbe ik myne dwaling ondekt. De 10. Tafel vertoont een kleyn, door wint opgeblaze gedeelte van dit spinnewebs-vlies, maar Bidloo brengt in de 5. fig. van de 8. tafel een groot en ongeschonde deel van 't hooft afhangende te voorschyn, het welke ik oordeel onmogelyk te zyn, en de ontleders zonde ook verloren arbeyt doen, die dat volgens dezen Autheur zoude trachten na te bootzen. Wilt ook niet {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} geloven, dat dezen rok zo dik is, als de aangehaalde tafel van Bidloo aantoont: want ik vinde geen fynder, gelyk ik gezegt hebbe, in 't gehele lichaam. Wat u twede verzoek aangaat, zeer Ervare Heer, namentlyk de Afbeelding van de slagaderen door het dunne herssen vlies verspreyt, schenk ik U wel bereytwillig, maar gy zult geen kleyne onderscheyt bevinde tusschen der zelver loop van my hier vertoont, en wel in 't hooft zelfs van een Jongetje al vele Jaren zeer net bewaart, zo als gy hebt gezien, en tusschen de figuur van Bidloo, nademaal een ider, die 'er maar een weynig acht op geeft, klaar bevinden zal, dat dezelve met de ondervinding niet overeen komt. Het is aanmerkens waardig, dar de slagaderen van ider kronkeling of plooy der herssenen door inmondinge verenigt worden met de naast bygelegene slagaderen, 't welk Bidloo al te spaarzaam in zyn figuur uytgedrukt heeft. Daar en boven is 'er omtrent de ployen van de herssenen aan te merken, dat dezelven, zo lang zy nog met het dunne herssen-vlies bekleet zyn, nooyt zo diep gezien worden, als wanneer het dunne herssen-vlies weggenomen is, alwaar de kronkels en sleuven dieper bevonde worden, daarom is de oppervlakte van de herssenen zelden, of nooyt zo ongelyk, als 't wel voorkomt in de 2. fig. van de 5. tafel van Bidloo. Ik moet my ook verwonderen, dat de kronkels en drayingen zo dun zyn afgebeelt, namentlyk in de 1. fig. van de 10. tafel. Om dat ik derzelver gedaante in een welgestelt lichaam nooit zodanig gevonden heb, Ja liever bevinde ik dezelve meer te gelykenen na de herssenen van een kint, schoon het overige, 't welk in die figuur uytgedrukt wort, met de herssenen van een bejaart mensch overeen komt; laat ik niet spreken van de ingebeelde en verdichte afbeelding van de kliertjes van de [corticalis cerebri substantia] bastagtige Zelfstandigheyt der herssenen in de zelfde tafel vertoont met hare bloedvaten daar door lopende, welke nogtans met vergroot glazen, ik laat staan de blote ogen, nooyt te vinden zyn. Wat den oorspronk van het vlies aanbelangt, 't welk de holligheden in 't voorhooft-been boven de wortels van den neus bekleet, nooyt heb ik een merkelyke t'zamenhang tusschen dit en de vliezen der herssenen kunnen bespeure, maar ik bevinde alleenlyk, dat het zelve gemeenschap heeft met het vlies, dat de spongieuse beenderen van de neus bekleet, en wel door gaten in den gront van de gemelde holligheden. Maar dit vlies is by na even dun, als het spinnewebs-vlies, en dat daar door vaten verspreyt zyn, heeft de Hr. Vieussens, eerst aan de geleerde werelt bekent gemaakt, maar hy heeft 'er haar ware loop niet bygevoegt, waarom ik deze slagaderen door een byzondere konst ontdekt zoude afgebeelt hebben, ten ware het gebrek van {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats in deze tiende tafel zulks niet belet hadt. Het heeft de bediening van een inwendig beenvlies, zynde van het dikke herssen-vlies verschillende, en geheel anders; en om de menigte der bloetvaten zou men niet zonder reden mogen denken, dat deszelfs gebruyk alleen dit niet is, maar dat het zelfde vlies onzichtbare kliertjes heeft, voortbrengende een lymig vogt, het welk zomtyts in die holligheden gevonden is; van welke mening ook niet vreemt is de zeer vermaarde Hr: Philippus Verheyen, zeer nauwkeurige Ontleder tot Leuven, in zyn ontleetkunde op het 2. hooftst: van de 5. verhandeling, op het 218. blat. of het eerstelyk niet dient op dat de reukdelen opgetrokken in het zelfde langer blyven zitten, en bewaart worden? ten tweden op dat het bloet van het snotterige en lymige vogt wort gezuyvert? Wat aangaat de verdeling der slagaderen door het vliesje van de holte van het [Os sphaenoides] wiggebeen, dat ik insgelyks zeer dun bevinde, ik zal het U, ervare Heer, by gelegentheyt vertone. In het voorledene Jaar heb ik zommige nieuwe lever-slagaderen ontdekt, en bespeurt, dat enige van haar hun oorspronk namen van de [vasa diaphragmatica S. phrenica] middelrifts vaten, dewelke, namentlyk alwaar ze het middelrift voorzien hebben, verder nederdalen, en verder door het bultige gedeelte van de lever heen werden gespreyt, en gemeenschap hebben met de van outs bekende lever-slagader. Maar daar komen ook zeer vele anderen klyne van de slagaderen, welke door beyde de [ligamenta suspensoria] opschortende banden verspryt worden. Wat de middelrifts-slagaderen aanbelangt, behalven de bekenste, heeft 'er de zeer beroemde Verheyen, in zyn ontleetkunde op het 3. hooftstuk van de 3. verhandeling, p. 124 nog twe nieuwe uytde [arteria subclavia] ondersteutelbenige slagaderen met de aderen afkomstig bekent gemaakt, en ook verscheide kleyne gevonden van de [arteria lumbares] lenden of vet slagaderen [adiposae] komende. By deze alle zou ik nog meer aanmerkelyke slagaderen, van de onderste en inwendige tusschen-ribbige slagaderen afkomstig, kunne byvoegen: want deze onderste tusschen-ribbige slagaderen verspreyt door de onderste tusschen-ribbige plaatzen, kruypen verder voort door het middel-rift, en worden met deszelfs andere slagaderen verenigt. Behalven deze verkrygt het middelrift zomtyts nog klyne slagadertjes, komende van de milt-slagaderlyke takken, dewelke ik egter, wegens gebrek van tyt en plaats in deze tafel niet afgebeelt hebbe. De lasteringen van den Professor Bidloo in zyne openbare en afgezonderde lessen tegens my uytgebraakt, heb ik wel over langen tydt verstaan, echter heb ik dezelve met een edelmoedig stilzwygen veracht, en ik stoor my {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} daar niet eens aan. Laat hy maar op my uytvare, zo als hy tegen anderen gedaan heeft, hy is myn toorn nier waardig; want Mugge steken, Zyn ligt te leken. Laat hy zeggen en roepen, dat ik een ellendig ontleder ben, nogtans zal hy daar door niets aan zyn roem byzetten, of myn naam hinderen, den welken myn onvermoeyden arbeyt en het ongeveynsde oordeel van openhertige menschen my ongeschonde bewaart hebben, en nog bewaren zullen: want ik wil liever de naam hebben van een ellendigen ontleder, als van een beruchten hoeren voogt. Daar over ben ik ten minste gerust en verblyt, dat myne beloften tot nog toe altyt met de zaken over een gekomen zyn, het welk alle geleerden kunnen getuygen, daar andere staande na het Hoogleraar ampt, in tegendeel goude bergen beloven, en voorgeven, dat nauwlyks alle de gasthuyzen zo veel dode lichamen zulle kunnen verschaffen, als ze tot hare Anatomische studie van noden hebben; maar dat eer-ampt eyndelyk verkregen hebbende, bedriegen zy de verwagting van hare leerlingen, en stellen naauwlyks binnen drie Jaren een ontleding op het openbare Anatomische theater in 't werk, en feylen schandelyk in haar beloften. Zyt hier mede gegroet, en hout niet op van my te beminnen, die van gantscher herten altyt zyn zal. Zeer Ervare Heer. Vwe Zeer genegene Vrient. FREDRIK RUYSCH. Uyt myn studeerkamer in Amsterdam den eersten van Bloeimaant in 't Jaar 1697. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van De tiende tafel. Vertoont het hooft van een Jongman, 't welk al enige jaren net, en als of het leefde, bewaart is. Hoe groot het onderscheit is tusschen deze figuur en die van Bidloo in 't licht gegeven, (voor zoo veel aangaat den loop en overvloet van slagaderen door het dunne herssen-vlieslopende, als mede de aanwyzing der groeven of sleuven van de herssenen, die met het dunne herssen-vlies en het spinnewebs-vlies bekleet zyn, kan ider een bezien, en dit niet alleen in deze figuur, maar in 't voorwerp zelfs, na het welke de plaatsnyder deze figuur gemaakt heeft; tot welken eynde ik het gemelde voorwerp met zyn levendige kleur verder bewaren zal. A. Wyst het gemelde hooft aan. B. het pypje tusschen het spinnewebs-vlies en het dunne herssen-vlies in geplant, op dat ze door de ingeblaze wint van malkanderen zouden wyken. C. Een gedeelte van 't spinnewebs-vlies door wint opgelicht. D. Vertoont zekere zeer kleyne blaasjes door het opblazen te voorschyn gekomen, en ontstaan niet alleen uyt het opblazen, maar ook uyt zeker waterig vogt, dat zich tusschen het spinnewebs-vlies en dunne herssen-vlies gezet hadt. E.E. vertonen zeer klyne gedeeltens van het spinnewebs-vlies te gelyk van de wint opgelicht. F. Vertoont een uytpuylent gedeelte van de [tabula vitrea] glaze tafel van 't bekkeneel, zich voegende tusschen de twe halfronden der herssenen. G. De zydelyke slagaderen, H, Betekent den groef tusschen beyde de halfronden der herssenen, waar uyt zeer vele slagaderen komende, zich door inmondingen op verschyde plaatzen met de gemelde zydelyke slagaderen verenigen. I. Vertoont de groeven of kronkels der herssenen, met het dunne herssenvlies en spinnewebs-vlies bekleer, waar van daan der zelver diepte verduystert wort; het welk in de 5. tafel, als mede in de 5. figuur van de agtste tafel by Bidloo niet aangemerkt is: want aldaar ziet men dezelve zeer diep, en als van de gemelde bekleetzels berooft te zyn. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tiende Ontleed-kundige Voorstellige brief Door Bartholomaeus Keerwolf, Medicyne Doctor. Aan den zeer vermaarden Heer Fredrik Ruysch. Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed-en Kruyd-kunde, enz. Aangaande het maakzel van de hart-oortjes, en derzelver beweeg of spierige vesels. Zeer Vermaarde Heer. IK heb lang in twyffel gestaan, of ik met dezen brief U in uwe zwaarwigtige bezigheden wel durfde beletten, steunende nogtans op uwe beleeftheyt, waar mede gy alle ontfangen hebt, dewelke van U iets tot voortzetting der ontleetkunde verzogt hebben, ben ik ook zo verre gekomen, dat ik dit ondergeschrevene U voorstellen zou. Want als gy onlangs, beroemde Heer, in 't openbaar op het ontleet-toneel de inwendige delen van de borst vertoonde in dode lichamen enige Jaren lang van alle bederf bewaart, zonder enig bedrog, maar voorzien met zodanig een schone en levendige Couleur, en buygzame leden, dat ze liever schenen te slapen, als doot te zyn; waren onder anderen nieuwe en zeltzame zaken die gy ons vertoonde geen van de minste de [auriculae cordis] oortjes van 't hart, waar in gy een geheel ander beloop der vaten aantoonde, als 'er van enig Autheur tot nog toe beschreven is, welke wanneer ik in {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} uw antwoort op den derden brief van den Hr: Gaubius beschreven en afgebeelt aanschouwde; verheugde ik my zeer, dat deze dingen niet alleen van U zelfs in 't openbaar waren getoont, maar ook in 't licht gebragt, zo dat die, die dezelve gezien hadden, haar vergankelyk geheugen konde versterken; en wien dat niet gebeurt was, konde door fraye en zeer nauwkeurig afgemaalde figuren een denkbeelt daar van krygen. Gy zult het niet qualyk nemen, beroemde Heer, dat ik u behalven de zeer naauwkeurige gegevene afbeelding dezer vaten, nog iets anders omtrent dezelfde delen ten besten van 't gemeen verzoeke; ik heb namentlyk met verwondering gezien, wanneer gy my en anderen aan uw huys verschyde herten door een geheel byzondere konst bereit vertoonde, dat zich niet alleen wat zeltzaams en nieuws omtrent de vaten van 't hart, door de hart-oortjes lopende op deede, maar ook een wonderbaarlyke figuur der zelver oortjes, als mede een ongemeen fraay weefzel der [fibrae motrices] beweegvezeltjes, lopende door het uytwendige gedaante van 't regter oortje; ik heb my niet lang stil gehouden, of hebbe aanstonts alle de ontleet-kundige Autheuren, die ik by de bant hadde, zo oude als nieuwe doorbladert, of ik ergens dit maakzel beschreven of afgebeelt zoude vinden; maar ik bespeurde, dat de meester, waar onder Horstius, Riolanus, Louwerus, Bartholinus, en Blankardus, in haar figuren de hart-oortjes zodanig afgebeelt hadden, als waren het alleen zekere mismaakte vleezige deeltjes aan 't hart hangende; en eyndelyk heb ik ook ingezien de tafelen van den Hr: Professor Bidlo, of hy misschien deze delen naauwkeuriger afgebeelt hadt, maar ik wierde gewaar, dat dezen de figuur van die delen niet gelukkiger, als de anderen uitgedrukt hadt. Derhalven nadien ik in myn hoop ten eenemaalbedrogen ben, wen de ik my tot u, zeer beroemde Heer, wien het gelukt is, die manier van te bereiden ondervonden te hebben, waar door gy alle de delen van 't lichaam zo als ze in haar natuurlyke en levendige staat zyn, bewaren kunt, en ik verzoeke, dat gy het maakzel en figuur dezer delen, zo als gy het my en anderen vertoont hebt, ook gemeen wilt maken: want niets kan 'er aan de liefhebbers der ontleet-en genees-kunde aangenamer zyn, als dat gy uwe menigvuldige nieuwe ontdekkingen aan anderen mededeelt; en nadien ik daar en boven gezien hebbe, dat alle de Autheuren omtrent het maakzel dezer delen misgetast hebben, twyffel ik ook zeer, of ze ook niet omtrent het gebruyk dezer delen gedwaalt hebben? Derhalven verzoek ik ootmoedig, dat gy U verwaardigt my en de gehele geleerde werelt uw gevoelen over deze zaak te openen, 't welk ik my van uw beleeftheyt toelegge, die ben. Uwe Dienstwillige Dienaar. BARTH. KEERWOLF. Medicyne Doctor. Amsterdam den tweeden van Louwmaant 1697. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Frederik Ruysch, Aan den zeer Ervaren Heer Bartholomaeus Keerwolf, Medicyne Doctor. Op deszelfs ontleet-kundige voorstellige Brief, aangaande het maakzel van de hartoortjes, en derzelver beweegvezels. Zeer Ervare Heer. Gy hebt met regt in uwen Brief op den tweden dag van Louwmaant aan my geschreven vermelt, dat de hartoortjes van een wonderbaarlyk maakzel zyn, en van niemant der ontleders tot nog toe ter deeg afgebeelt: want alle de Autheuren, geen uitgezondert, zyn gewoon het linker oortje af te beelden, als of het was een mismaakt en verwart vleesch, schoon het in tegendeel, zo wy daar wel opletten, geen zaak is van een gering werk, alle de dingen, die in de hartoortjes gezien worden, net met figuren af te beelden. Ik erken by na geen andere oorzaak van deze dwaling, als dat de dode lichamen, en bygevolg de herten, voor de afbeelding niet in de staat van levendige menschen gebragt zyn; zonder het welke ik oordeel, dat 'er geen opregte figuur van deze delen kan worden gemaakt: want de harten van menschen, na de doot uyt het lichaam gehaalt zynde, zyn slap, en verliezen haar glans en kragt; waar door de schilders de vereyschte gedaante ontnomen wort. Daar {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} en boven waren de ontleders gewoon wegens gebrek van menschelyke herten alleen de herten der beesten in te zien; waar door zy ingenomen zynde, hebben over verscheide dingen, dewelke omtrent het herte en hertoortjes van een mensch aan te merken zyn, een verkeert oordeel gevelt: voegt hier by, dat het menschelyke hert wegens de dunnigheyt van de regter muur, gemeenlyk zeer slap is, en onbequaam tot de afbeelding van het regter hartoortje, het welk daar aan gehegt wort; daarom hebben zommige ontleders in 't afbeelden der beweegvezels van 't hert, de herten van Schapen en Kalveren te baat genomen, het welk lichtelyk kan worde getoont uyt de figuren van zommigen, die daar van een grote, dog ydele roem door de werelt hebben uytgestrooyt: zonder een voorgaande gemelde herstelling van 't hert, zal niemant lichtelyk die bloetvaten vertonen, dewelke uyt de oortjes zelfs als uytgestrekte vaten, voortkomen, en voor het kleinste gedeelte door de hartoortjes, maar voor het grootste, door 't hert zelfs verspreit worden, gelyk dezelve op myn snykamer bewaart, en in de 4. fig. van de 11. tafel vertoont worden. Zonder voorgaande natuurlyke herstelling, kan men met ons gezicht, zo nauwkeurig de verscheidentheit der beweegvezels van de oortjes, voornamentlyk in 't uytwendige gedaante, niet gewaar worden, als ik U, Ervare Hr: en anderen, die 'er tegenwoordig stonden, in onze afgezonderde demonstratie vertoont heb. Men moet ook aanmerken, dat de hartoortjes in de [Diastole seu dilatatio] uytspanning een andere gedaante verkrygen, als in de [Systole seu conctractio] toetrekking; in de afbeelding van de oortjes, heb ik de Plaatsnyder geen toegetrokke oortjes gegeven, maar, gelyk 't behoort, door onze nieuwe en ongehoorde konst, opgespannen, tusschen week en hart, op dat hy, zo veel 't wezen konde, de natuurlyke gedaante gestadig zoude aanschouwen, tot dat hy dezelve geheel en al hadt afgemaalt; het welk de ontleders niet gewoon zyn te doen, die eerst de figuren op papieren late schilderen tot dienst van den Plaatsnyder, die dan na deze, maar niet na het voorwerp zelfs, zyn figuren eindelyk maakt; en aldus wort 'er veel van de natuurlyke gestalte verloren. Wilt ook niet geloven, dat beyde de oortjes zo kleyn zyn, als de Schryvers dezelve in haar uytgegeve figuren uytgedrukt hebben; tot een toe hebbenze alle de oortjes afgebeelt, zo als zy dezelve na de doot hebben gevonden, namentlyk toegetrokken: Deze bygebragte figuur vertoont de natuurlyke grootte van de oortjes. Het linker oortje is ook uytgestrekter, het welk ik gemeenlyk bevinde slangswyze te lopen, en in een omgekromde punt te eyndigen. Ziet de 1. en 2. fig. van de 11. tafel. Het gezegde linker oortje is in zyn omtrek gekamt, gelyk P. Riolanus zeer wel aangemerkt heeft, in zyn mensch- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} beschryving op het 3. Boek en 237. blatz., alwaar deze woorden gevonden worden: het regter oortje van 't hart is wyder en groter, leggende op de mont van de hol ader; het linker is kleinder en nauwer, en in zyn omtrek gekamt. Tot nog toe heb ik dezelve nergens nauwkeurig genoeg afgebeelt gezien, en daarom heb ik met U geoordeelt niet ondienstig te zyn, een nauwkeurige figuur daar van alhier te geven. Wat aangaat de afbeelding van het wonderbaarlyke maakzel van de uytwendige beweegvezels van het regter oortje, 't welke gy van my afvordert: het zelve wort aangewezen in de 3. en 4. fig. van de 11. tafel. Het heeft U ook behaagt, Ervare Heer, het gebruyk der oortjes van my te verzoeken; ik kome daar in, met de anderen ontleders over een, namentlyk, dat dezelve dienen om het wederkerende bloet na 't hert, gelyk als verblyfplaatsjes, te ontfangen, en in de holligheden van 't hart uyt te storen; op datze dit te bequamer zoude kunnen doen, hadden zy niet alleen nodig de bekende vlezige bondelkens, of halfmaanwyze spierige pylaartjes, dewelke gevonde worden in 't inwendige gedaante van de oortjes, maar uyt dezelfde spruyten ook van de zyden voort zeer korte vlezige schuynze vezels, het welk de 5. fig. vertoont. Ik oordeele, dat men ook niet voorby moet gaan, dat 'er in het regter oortje een zamenstel der bondelkens van beweegvezels, of vlezige pylaartjes gelegen in het inwendige gedeelte, op verscheyde plaatzen van de oortjes enigzints afgelegen is, voornamentlyk in 't uytpuylende deeltje van 't oor, en dit wyzen de kopere priemen aan, de gemelde pylaartjes oplichtende, ziet de 5. fig. Hier mede meen ik Uw nieuwsgierigheyt te hebben voldaan, en U alles goets gewenscht hebbende, ben ik Uw zeer genegene Vrient, F. RUYSCH. Geschreven in Amsterdam, den zes-en-twintigste van Hooi maant, 1697. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van De elfde tafel Vertoont vyf FIGUREN van hartoortjes uyt een mensch, waar van twe linker, en de andere regter oortjes zyn. De Eerste, Twede, Derde en Vierde FIGUUR vertonen hartoortjes, die opgevult zyn met bloet, smeer, of een waschagtige-stoffe, op dat der zelver FIGUREN duydelyk, zo als zy in de uytspanning van de oortjes in een levendig bloetryk mensch zyn, kunnen bezien worden. Verklaring van de I. figuur. A. Een 's mensche linker hartoortje, staande op een voetje. B. De vliezige zak, zynde gelyk als de gront of uytbreiding van de long ader, makende met het oortje een gemeene holligheyt, en met slagaderen bezaayt zynde, zent niet alleen uyt twe, gelyk de Autheuren willen, maar vier stammen van de long ader; hier van is niets in de FIGUREN van Bidlo te vinden, het geen nogtans in zo een kostbaar werk vereyscht wiert. C. De plaats, alwaar het linker oortje aan de gemelde zak vastgegroeyt is. D.D. De eerste en twede stam van de longader, uyt de gemelde zak, gelyk als uyt een gront of basis voortkomende, maar de derde en vierde stam tegen over de voorgaande gelegen, en in het voorwerp zynde, zoo als het hier verschynt, gestelt, onzichtbaar zynde, worden afzonderlyk met een sterretje aangewezen. E. De gekamde omtrek van het oortje. Verklaring van de II. figuur. Deze twede FIGUUR vertoont het linker oortje van 't hert, uyt een ander dood lichaam van een mensch genomen, op dat men het onderscheit van 't linker oortje in verscheyde voorwerpen zien zou: want zeer zelden (zo ooyt) zyn ze in Figuur zo gelyk, of daar wort nog al enige verandering in bespeurt. Verklaring van de III. figuur. A. Het regter hertoortje van een bloetryk mensch in zyn natuurlyke grote en {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaante, zo als het zich vertoont, wanneer het met bloet, of een waschagtige, of smerige stoffe vervult is. B. De vliezige zak van 't regter oortje, een gemene holligheyt met het oortje uytmakende, en met ontelbare slag-adertjes voorzien, uyt welke, gelyk als een gront of basis, de opklimmende stam van de holader met de letter C. getykent, en de nederdalende stam D. voortkomen. E. De beweeg-vezeltjes en vlezige bondelkens, voor zo veel zy haar in het uyterlyke gedaante vertonen, en zyn wonderbaarlyk, en in alle voorwerpen niet even eens geschikt. Verklaring van de IV. figuur. Deze betykent het regter oortje van een menschelyk hert, uyt een ander doot lichaam gesneden, op dat de aanschouwers het onderscheyt zouden zien: want zeer zelden (zo ooyt) komen ze zodanig over een, of men bespeurt nog al enig onderscheyt omtrent haar figuur. Merkt wel, dat 'er uyt den bodem van dit oortje een ader spruyt, getykent met de letter A. dewelke verspreyt is ten delen door het regter oortje, maar voor het grootste gedeelte door de Zelfstandigheyt van 't hert, en dat komt zeer dikwils voor, zo dat de kroon-ader al het bloet van 't hert wederkerende niet altyt voert, 't welk ik tot nog toe van niemant aangemerkt gevonden heb. Verklaring van de V. figuur. A. Een regter hert-oortje van zyn vliezige zak berooft, en omgekeert, op dat het binnenste gedaante des te nauwkeuriger verschynen zou. B.B. Kopere priemen, welke de bondelkens of zeker vlezige touwtjes, enigzints van de oortjes afwykende, opligten, op dat het blyke, dat dezelve niet overal aan den bodem vast gegroeyt zyn; tusschen deze touwtjes of vlezige bondeltjes ziet men ook vlezige vezels, op dat het oortje van alle kanten in de uytstorting van 't bloet na de regter holligheyt van 't hert des te nauwkeuriger geslote werde. C. Een gedeelte van de opklimmende stam van de hol-ader. Omtrent deze oortjes, zo regter als linker staat wel aan te merken, ten eerste. Dat dezelve in ider menschelyk lichaam van zodanig een grootheyt niet zyn. 2. Dat de punt van het linker oortje niet altyt na de aarde ziet: want ik bevinde, dat de gemelde punt in zommigen na boven opgeregt is. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} De Elfde Ontleet-kundige Voorstellige brief Door Joh: Christian: Wolf, Licentiaat in de Medicyne, Aan den zeer vermaaarden Heer, Fredrik Ruysch, Medicyne Doctor, Hoogleraar in de Ontleet en Kruyt-kunde, enz. Aangaande de bekleetzels, Klieren, enz. der Darmen. Zeer Beroemde, en Ervare Heer. NA dat het bygelovig gevoele der ouden omtrent het niet te ontleden der dierlyke lichamen verdwenen is, en dat dezelve niet enkel alleen geschikt wierden, tot het gebruyk der offerhanden, heeft de genees-konst veel gelukkiger voortgangen gehadt, en daar door heeft men een zekere [Theoria] bespiegeling der ziektens beginne te leren: want ider geneesheer trachte dit te kenne, omtrent het welke hy zich bezig houden moest, dit is van alle eeuwen het menschelyk lichaam geweest, welkers geheel wonderlyk 'tzamengestel te kennen, geen zaak van een gering belang is: in zo ver heeft het openen van beesten den weg voor uytgebaant om de dode lichamen van menschen in te zien. Daar is wel veel tyts voorby gelopen; eer dat alle de delen van 't lichaam onderzogt wierde, dewyl zommige delen, de onderzoekers wat te lang bezig hielden, en zommige wegens het ingeslotene, den ontleder als afweerden. Hier van daan meene ik gekome te zyn, dat het maakzel der darmen verzuymt, en den menigvuldigen toestel der nature tot de uytwerking en be- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} weging van de gyl zo lang onbekent is gebleven. Dog eyndelyk in de volgende tydenmoesten dezelve niet alleen door het mes worden geopent, maar ook naauwkeuriger bezichtigt, nademaal meer ingewanden inwendig met haar verenigt zyn; en men heeft, behalven andere zaken, ontdekt, dat derzelver 't zamenstel niet enkel vleesch is, maar uyt verscheide [tunicae] rokken of bekleetzels bestaat. Gemeenlyk worden haar drie rokken toegeëigent, als blykt uyt den Mensch-beschryving van J. Riolanus, op het 12. hooftstuk van 't 2 boek, op de 171 bladtz. Een [tunica communis] gemene komende van het [peritonoeum] buyk-vlies, en twe eygen, waar van de buytenste de [tunica nervosa] Zenuwagtige, en de binnenste [tunica carnosa] de Vleeschagtige genaamt wort, maar het [mucus intestinorum] darm-slym hangende aan de darmen wiert voor dezen gezegt van het dikste deel des gyls zyn oorspronk te nemen. Daar na heeft de vermaarde Willis aangetoont, dat 'er geen drie, maar vier rokken zyn, en dat, dat gene, het welk zy darm-slym of het overblyfzel van de gyl gemeenlyk genoemt hebben, een ware rok is, en de [tunica villosa] wollige of liever klierige genaamt moet worden. Bibl: Anat: H: 1. p: 104. en 107. en deze stelling is by alle ontleders aangenomen, waar onder ook gerekent moet worden de beroemde Verheyen, op het 10. hooftstuk van de elfde verhandelinge van zyne ontleet-kunde, op het 45. bladtz. Maar wanneer ik onlangs, zeer Ervare Heer, het geluk hadde met U te mogen spreken aangaande zommige nieuwe ontdekkingen in de ontleet-kunde, betwiste gy wel het getal der rokken niet, maar gy gaf te kennen, dat gy grotelyks twyffelde, of die vierde rok van Willisius wel genaamt moest worden de [tunica glandulosa] klieragtige rok, nademaal gy door menigvuldige ontledingen anders ontdekt hadt. Maar de begeerte om U over meer andere zaken te horen, en de gelegentheyt des tydts lieten niet toe, dat ik U overvloedig en net genoeg daar over konde horen spreken, nogtans is het verlange om uwe gedagten ten volle te verstaan my altydt bygebleven; maar ik konde geenzints zien, op wat wys ik myn wensch magtig zoude worden, dewyl door de afgelegenheydt van plaatzen onze onderlinge zamenspraken belet wierden eyndelyk; heb ik besloten U, beroemde Heer, een brief te schryven; denzelve zende ik U nu toe, ernstig verzoekende, dat het U behage volgens uwe goetheyt, die gy omtrent meer anderen al over lang bewezen hebt, uw gevoelen aangaande het maakzel der darmrokken ten nutte der ontleet-kunde te melden. Maar ik heb daarenboven ook gezien zommige [glandulae solitariae] eenz me kliertjes der darmen, gelegen op een gehele andere plaats, als de Autheuren haar gemeenlyk toegeschreven hebben. Derhalven laat my toe, beroemde Heer, dat ik met U over dezelve in dezen brief te gelyk handele. Volgens myn Oordeel heffen die genen de ouden al te hoog op, welke haar {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} zo kundig in de ontleet-kunde houden, dat ze van al het geene, het welk in deze eeuw vertoont wort, kennis zoude hebben gehadt, maar ik zou geloven, dat onze voorgangeren der genees-kunst van deze roem ten hoogste afkerig zyn geweest, (hoe opgeblazender zyn 'er nu zeer velen, welke zich niet alleen de uytvinding der zaken toe-eygenen, maar ook dat gene, het welk door een ander afgebeelt, of beschreven is, voor het hare uytgeven) nadien zy openhertig betuygt hebben, dat 'er meer zaken verborgen zyn, welke de tydt en naarstigheyt van een later eeuw aan den dag brengen zou; Indien men ook de nagelatene schriften der ouden doorbladert, zal 't blyken, dat haar enigste oogmerk by na geweest is, de praktyk der medicynen door waarnemingen van ziektens en genezingen voort te zetten. Vele der voornaamste ontleders oordelen, dat Hippocrates Cous kennis gehadt heeft van de klieren der darmen, als blykt uyt de plaats van het boek der klieren, vol: 1. §. 3. p. 416. edit: Lind. Maar wie ziet niet, dat hy niet deklieren der darmen, maar de klieren van de daar byleggende en aanhangende lichamen verstaan heeft, anders zou hy niet gezegt hebben, de klieren in de darmen zyn groter als ergens in het lichaam. Ook zo blykt dit uyt de gehele 't zamenhang van deze plaats. Eyndelyk is 'er van niemant der ouden gewag gemaakt van haar byzonder gebruyk, tot dat het zelve van Warthonus en Steno tegen de ouden is staande gehouden, en te gelyk de klieren der darmen van eenigen der geleerste mannen van onzen tydt zyn aan den dag gebragt. Maar of ze ook gevonden worden in de [valvulae conniventes] oogluykende klapvliezen, ondervinde ik niet? de zeer vermaarde Willis beschryft in 't algemeen de klieren gezien te hebben in 't bultig gedeelte van de wollige rok, en noemt daarom den zelve den [tunica glandulosa] klierigen rok. Bibl. anat. P. 1. pag. 104. De welsprekende en zeer geleerden Pechlinus leert door de ontleding van verschyde dieren, dat de klieren in de holligheyt der darmen zelfs voorkomen. Bibl: Anat: P. 1. p. 150. Eyndelyk heeft Peyerus van dezelve afzonderlyk gehandelt dewelke niet minder de uytvinder daar van als Pechlinus genaamt moet worden: Deze heeft zelfs verscheide ontledingen in 't werk gestelt, en daar by waarnemingen van de zeer geleerde Wepferus en Harderus bekomen. Hy heeft namentlyk een groot getal van deze klieren gezien niet alleen onder verscheide figuren, maar ook in verscheide veelheit verzamelt en verspreyt, zo dat hy ze daarom ook onderscheiden heeft in [glandulae sporadicae seu solitariae] verspreide of eenzame, en [gregales seu sociae] t'zamengehoopte of by malkanderen gevoegde klieren Parerg. Anat. exerc. P. 1, C. 1. p 5 & exerc. 2. p. 86. Maar nergens heeft hy verhaalt aangemerkt te hebben, dat ze de oogluykende klapvliezen zelfs bezetteden; dit alleen heeft hy met een figuur afgebeelt, dat de klap- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} vliezen niet over de klieren heen gaan, maar omtrent dezelve eyndigen, C. l. P. 2. p. 15. en hy schryft dezelve gezien te hebben op den rant van de klapvlies van Bauhinus. Dog verder spreekt hy 'er niet van. Derhalven schooren 'er my zo vele dingen voor en tegen in den zin, aangaande de zitplaats van de andere darm-klieren, en wel voornamentlyk van die in de oogluykende klapvliezen, dat ik, in myn oordeel nog heel verwart zou hebben geweest, indien ik, beroemde Heer, door uwe beleeftheyt in uw wel gestoffeert Cabinet niet gezien hadde, dat de klieren ook uyt de klap-vliezen zelfs haar oorspronk namen. Wilt derhalven dezelve in een figuur laten afbeelden, en de ontleet-kunde met nieuwe vermeerderingen ophelderen, en zoo het U behaagt, maakt ons bekent, of ze ook gevonde worden, alwaar het darm-scheil aan de dunne darmen gehegt wort? uyt welken rok de kliertjes voorkomen, en op wat wys de bloetvaten in de klieren ingaan, is by na de zelfde zwarigheyt. De zeer vermaarde Peyerus geeft te kennen, dat de klieren met haar bodem of gront op de binnensten of zomtydts inwendigen rok van de darmen staan l.c. P. 1. p. 6. De zeer geleerden Verheyen c.l.c. 9. p. 38. 45. en 46. zegt, dat de bloetvaten met een zeer zware takmaking lopen door de zenuwagtigen rok na de onderleggende klieren. Derhalven op dat men hier van meer zekerheyt mag hebben, wyst haar zitplaats aan, en ontdekt, wat inderdaat een klier zy: Daar is geen twyffel aan, of zulks zal van een grote vrugt in de praktyk zyn, en men zal ook beter bevatting van de buyk lopen kunnen hebben. Dit is 't, beroemde Heer, over het welk ik deze reys uw gevoelen voornamentlyk wensche te verstaan. Ik zal die lichtelyk verkrygen, nadien gy nooit toelaat, dat niet alleen uwe gemeenzame vrienden, maar ook andere te vergeefs iets van U eisschen. Zyt gegroet. V.E. Onderdanigste Dienaar JOHANNES CHRISTIANUS WOLF. Luyden in Hollant, den vyfden van Wynmaant, 1698. M.L. te Zerbst in Anhalt. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Fredrik Ruysch, Aan den zeer Ervaren Heer Johannes Christianus Wolf, M.L. Op deszelfs ontleet-kundige voorstellige Brief. Aangaande de Rokken der Darmen, Klieren, enz. Zeer Ervare en Geleerde Heer. HOe meer redeneik hebbe, om uwe uytmuntende deugde te omhelzen, en hoog te schatten, hoe spoediger oordeel, ik U, op uwen brief, met liefde en goetherrigheit omtrent my, als ook met een byzondere geleertheyt vervult, te moeten antwoorden, en U myn gevoelen te verklaren van die dingen, dewelke gy my hebt willen voorstellen. Gy toont geleerdelyk in uwen brief, dat het grondig kennen van 't wonderbare maakzel van 's menschen lichaam geen geringe zaak is. Waarom ik my over de onachtzaamheit van die genen, aan wien het bewint om deze dingen op 't nauwkeurigst te onderzoeken, en te onderwyzen aanbevolen is, verwonderen moet, dat zezo wynig of niets in deze konst uytwerken, Ja liever gewoon zyn enkel woorden te geven, als ware zaken voor te stellen, en door een naarstig onderzoek de waarheden uyt te pluizen, en voort te zetten; maar alwaar zy van een andermans werk wat kunnen ontrekken, hoe vaardig zyn ze daar dan by! Gy oordeelt ook zeer wel, dat het bezigtigen der dode lichamen van beesten den weg gebaant heeft tot het ontleden der menschelyke lichamen; want {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} onlangs een gedeelte van een [mamma] mam van een walvis onderzoekende, kreeg ik gelegentheyt, om iets nieuws in de borsten of mammen der menschen te ontdekken; dit niet tegenstaande oordeel ik, dat men zo veel niet vertrouwen moet op de delen der lichamen van beesten, dat men ze aanstonts door een vergelyking over brengen mag tot de delen van menschen, maar naderhant moet men overgaan tot de menschelyke, en onderzoeken, of 'er enige overeenkomst gevonde wort, op dat men die genen niet misleyt, dewelke alleen met de redenering, en niet met een gedurige aanschouwing te vreden schynen te zyn. Daar en boven steunt uwe derde stelling op een vaste reden, namentlyk, dat het niet genoeg is alleen de ingewanden met het mes te openen, maar dat men die ook naauwkeurig moet beschouwen, nadien 'er meer dingen met haar diep verenigt zyn. Daarom oordeel ik, dat 'er ook veel aangelegen is, dat imant weet, op wat wys de voorwerpen ten toon gestelt worden; want zommigen moeten na het drogen, andere versch uyt het dode lichaam gehaalt, vertoont werden, maar zeer vele komen niet anders als in een balsemagtig vogt dryvende in 't gezicht, voornamentlyk die, dewelke wegens haar weekheit niet kunne gehandelt worden, gelyk daar zyn de herssenen, enz. Wat het getal der rokken van 't gedarmte aanbelangt, na een naarstig onderzoek heb ik myby die genen vervoegt, dewelke een viertal gestelt hebben, namentlyk den zeer vermaarden Willis, Verheyen, en andere zeer nauwkeurige ontleders. Ik hebbe geen twist over de drie uytwendige, namentlyk de gemene, vlezige en zenuwagtige rok, voor zo veel haar bestaan aangaat; maar of de vierde namentlyk de wollige rok gevonde wordt of niet, hebben zommige en zeer geoeffende ontleders getwysfelt. Na dat ik de bloetvaten zelfs, daar door verspreyt, heb ondervonden, heb ik niet langer over dezelve kunnen twyffelen, Ziet de 4. fig. van de 12. tafel; het is echter een moeyelyk werk dezen vierden of wolligen rok van de zenuwagtige zodanig aftescheiden, dat een deel daar van, met bloet-vaten voorzien, van de zenuwagtige afhangt, zonder merkelyke quetzing; zonder dit nogtans is het moeyelyker den loop der bloet-vaten door den zelven te vertonen. Die genaamt worden oogluykende kkp-vliezen, namentlyk [rugaeseu Juga] rimpels, of latten, door den nugteren darm verspreyt, nemen voor het grootste gedeelte haar oorspronk van de verdubbeling van den wollige, en niet van den zenuwagtigen rok; schoon verscheide en niet van deminste ontleders het tegendeel staande houden, zeggende, dat den zenuwagtigen rok ook breder is als de anderen, om de rimpels of de gemelde klap-vliezen voort te brengen; maar wanneer de wollige rok van den zenuwagtigen afgeschei- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} den is, verdwynen de gezegde klap-vliezen voor het grootste gedeelte, (zo niet in 't geheel) blyvende even weldede sporen daar van over. ziet de 3. fig. Deze rok is zeer dikmaals bezet met veel [mucus] slym, dewelke dagelyks met den afgang ontlast wort, voornamentlyk na het innemen van een [purgatio] buykzuivering, of [diarrhaea] een buyk-loop; dit darm-slym is zeer nodig voor deze inwendige wollige rok, op dat dezelve niet gequetst wort, 't geen lichtelyk zou gebeuren van scharpe dingen, gegeten, of ingeslokt, of in 't lichaam voortgebragt, maar zo het zelve langer als 't behoort blyft zitten, en in een groter menigte voortkomt, doet het ook de darmen hinder aan door zyn lang vertoeven, blyvende aan de wollige rok vast zitten, en belettende, dat de gyl niet wel tot in de wortelen van de melk-vaten komen kan. Die genen, welke de vierde of wollige rok ontkent hebben, hebben te kennen gegeven, dat zommigen het darm-slym voor een byzonderen rok hebben gehouden; maar hoe ongerymt dit berigt is, blykt uyt het aangehaalde. Anderen houden dezen wolligen rok voor den klierigen rok, den welken nogtans deze benaming niet past, namentlyk ten aanzien van den oorspronk der zo genaamde klieren: want ze komen niet voort uyt dezen rok; dit niet tegenstaande zou dezelve de klierige rok gezegt kunne worden, voor zo veel dezelve klieren in zich bevat; maar de gemelde klieren nemen haar oorspronk van den zenuwagtigen rok, of zo gy liever wilt, van de bloetvaten, uyt welkers zappige en weeke uyteyndens zy voortkomen. Ik bevinde, dat deze zo genaamde klieren, dewelke ik na dezen [glandulae spuriae] bastaart klieren noemen zal, om dat ze geen ware klieren zyn, wel enige overeenkomst hebben met die ronde lichaamtjes, uyt welken de milt voor het grootste gedeelte zamengestelt is, en waar van ik in het antwoort op den vierden brief gehandelt heb: want wanneer alle de slag-adertjes door de darmen verspreit opgevult zyn, wordt ook het geheele gestel van de gezegde kliertjes vervult, en wortbevonde te bestaan uyt enkele zappige en weeke voortbrengingen van vaten, dewelke gelyk ze in de milt een andere natuur schynen aan te nemen, alzo zyn ze ook week en zappig, zo dat ze lichtelyk tot niets kunne gebragt worden, schoon ze met de uyteyndens der vaten zamenhangen: maar men moet haar niet houden voor lichamen op zich zelfs bestaande, alwaar vaatjes na toe lopen, zy worden ook niet met een eyge vlies bekleet, het welk nogtans in een ware klier vereischt wort. Wat het gebruyk dezer bastaart klieren aanbelangt, ik erken wel geen ander, als de ontleders dezer eeuw haar toegeschreven hebben, namentlyk, dat dezelven dienen tot bevogtiging en glatmaking van de holligheyt der darmen; maar ik oordeel, dat dit, 't welk zy in de klieren stellen tege- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} schieden, gemaakt wort in de uytgerekte uyteyndens der vaten, dewelke tot dien eynde zappiger en weker zyn. Mogelyk zal imant zeggen, wat is 'er aangelegen, of het zappigeren weker voortbrengingen der vaten, dan of het ware klieren zyn, zo wy maar omtrent het gebruyk eens zyn. Ik antwoorde; zo onbedachtelyk spreken wel die menschen, dewelke niets als dat zy zelfs doen, gewoon zyn voor goet te keuren; maar hoe dwaaslyk zoude imant geacht worde, zo hy zeide; wat kan het my schelen, of ik weet, dat de vingeren van de hant langront dan of ze driehoekig zyn, zo het maar vast gestelt wort, dat ze de werktuygen van 't tasten, en andere doeningen zyn? of wat raakt my dat, of de opklimmende stam van de grote slagader in beide de zyden drie grote takken uytzent (gelyk de Professor Bidloo verkeerdelyk, tot grote schade der studenten heeft laten afbeelden) of niet, zo ik maar weet, dat het bloet door de opklimmende stam gebragt wort na de delen boven het hart gelegen. Evenwel zal ik 't zeggen, van wat nuttigheit het is te weten, of het ware klieren zyn, of niet; nu kan men onderscheidentlyker begrypen, van waar in de verzweringen der darmen zo een overgrote bloetstorting zomtyts voortkomt, dewyl namentlyk deze zweren gemeenlyk zo niet altyt, de bastaart klieren aantasten; en nadien deze klieren bestaan uyt enkel voortbrengingen van vaten, zyn ze gevolgelyk bequamer om bloet uyt te storten, als de ware klieren, tot dewelke alleenlyk de bloetvaten toeschieten. Wilt ook niet geloven, zeer Ervare Heer, het welk nogtans zommige geoordeelt hebben van alle de klieren, namentlyk, dat ze zyn uyteindens van omgewonde bloetvaten; ten minste van deze moet men het geenzints vast stellen, maar de gemelde voortbrengingen lopen liever by na regt uyt op de manier van uytgediende verfquasjes of penceeltjes, zonder een merkelyke bogt. Ik oordeel het ook aanmerken, waardig te zyn, dat de waschagtige stoffe wat stark in de darmschyl slagaderen aangedronge, door deze lichaamtjes of bastaart kliertjes zich nedergezet hadt in de holligheyd der darmen, zomtyds zyn rode Couleur verlaten hebbende, 't geen vermakelyk om te zien was. Waarom zou men ook niet geloven, dat zulks by na even eens in een levendig mensch geschieden kan, namentlyk in een [plethora] overvloet van 't bloet, of in een zeer geweldige beweging van 't zelve, waar in de menschen zomtydts zonder een voorgaande verzwering der darmen een groote menigtevan bloet, zonder pyn, quyt raken? Zodanige darmen bewaar ik in myn Cabinet, in de welken de bastart klieren een witte stof in zich begrypen, schoon de darmschyl vaten zeer root van coleur zyn; van welke zaak ik geen andere oorzaak erkenne, als dat de gemelde uyterste voortbrengzels der vaten zo fyn zyn, dat de waschagtige stoffe na behoren aangedronge zynde, de ingemengde menie, of iets dierge- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} lyks, in haar voortgang verlaat, en alzo zonder enige coleur in de holligheit der darmen ingaat. Boven heb ik gezegt, dat deze bastaart klieren haar oorspronk nemen van den zenuwagtigen rok, of zo gy liever wilt, van de bloedvaten, nademaal zy zo vast zitten aan den zenuwagtigen rok, datze, wanneer de wollige rok te gelyk met de bastaart klieren van de zenuwagtigen rok afgescheide zynde, een klaarblykelyk indrukzel in den zenuwagtigen rok nalaten. Welk indrukzel ik houde als een bant, waar door de gemelde zappige voortbrengzels der vaten gelyk als gebonde worden, op dat ze niet van malkander afwyken. Ziet de i. fig. Omtrent den zenuwagtigen rok staat verder aan te merken, dat de bloetvaten door den zelven meer in getal verspreit worden (gelyk de zeer vermaarde Willis en Verheyen wel aangemerkt hebben) als door de andere rokken; Ja de vlezige zelfs heeft veel minder bloedvaten, als de zenuwagtige. Ziet de twede fig. het welk ik oordeel nodig te zyn, nademaal de bastaart darmklieren en de zenuwagtige rok, dezelve meer van noden hebben als den vlezigen rok; want de bastaart klieren hebben gestadig een nieuwe toevoer van noden om een deugdelyk vogt, tot het bevogtigen der darmen geschikt, voort te brengen. Geen ander gebruyk oordeel ik dat men deze klieren in een natuurlyke staar toeschryven moet. Maar denk niet, dat al het waterig vogt, het welk na een ingenome buykzuyvering, of in een loop, wanneer niets als een wateragtige stoffe ontlast wort, in 't geheel uyt deze bastaart klieren en [pancreas] 't maagkusse voortkomt, gelyk zommige gestelt hebben: want een groot gedeelte wort ook uytgedreven door de togt-gaten of Pori der darmen, waar mede de darmen in overvloet voorzien zyn; deze pori zyn van een verscheide wydte, waar van zommige zichtbaar, gelyk ik in myn Cabinet vertonen kan, andere gemeenlyk onzichtbaar, dewelke ook niet te voorschyn komen als door een starke perssing. Verder spreekt gy, Ervare Heer, van de zitplaats der bastaart darmklieren: zy worden gevonden door de gehele lengte der darmen; in de dunne darmen zyn ze niet alleen eenzamig, maar ook by malkanderen lopende, dog in de dikke darmen zyn ze eenzamig of verspreit. In den nugteren darm bezetten de verspreide bastaart klieren niet alleen de plaatzen tusschen de oogluykende klap-vliezen of rimpels gestelt, maar komen ook voort uyt die rimpels of oogluykende klap-vliezen, Ziet de 6. fig. Maar die tot een koppel by een verzamelt zyn, lopen niet over de gemelde rimpels heen; gelyk de vermaarde Peyerus wel aangemerkt heeft. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het getal en zitplaats van de verspreide klieren door den rant van de klap-vlies van Bauhinus verspreit aangaat, ik bevind, dat ze niet alleen gelegen zyn op deszelfs rant, maar ook op de gehele vlakte, dog dit heb ik in de 12. tafel niet kunne uytdrukken, dewyl 'er geen plaats voor open was. Zy zyn zeer veranderlyk van getal, in deze zyn ze meer, in anderen minder, zo dat het een zwaar werk zou zyn hier een zeker getal daar van te willen stellen, zyt hier mede gegroet, en ik ben Geheel uwe Vrient, FREDRIK RUYSCH. Verklaring van De twaalfde tafel. De Eerste Figuur Vertoont een gedeelte van den endel-darm, genomen uyt een jonge, en in vier rokken gescheiden. A. De buytenste rok, de gemene gezegt, waar in zeer veel langwerpige vezels met inzigt uytgelaten zyn, op dat de ontelbare slag-adertjes door den zelve verspreyt des te klaarder in 't gezicht zoude komen. B. De uytwendige oppervlakte van de twede of vlezige rok, waar van de gemene rok afgescheyden afhangt, op dat de dwersche en vlezige beweegvezelen zich vertonen zouden. Merkt aan, dat 'er maar zeer weynig in deze figuur aangewezen worden, alhoewel ze zo digt by malkanderen leggen, dat ze malkanderen aanraken; het welk ik gedaan hebbe, om den loop van de slag-aderen niet te verduysteren. C. De inwendige oppervlakte van den derden of zenuw-agtigen rok, waar van een gedeelte van den vierden of wollig en rok gescheyden afhangt, en aldus komt de uytwendige oppervlakte van den wolligen rok in 't gezicht. D. De sporen of indrukzels van de verspreyde of gierst-klieren, in de inwendige opper-vlakte van den zenuwagtigen rok overblyvende. E. De inwendige opper-vlakte van den vierden of wolligen rok, nog niet van den zenuwagtigen rok afgescheiden. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} F De gemelde klieren door de inwendige opper-vlakte van den wolligen rok verspreyt, alwaar ze niet, gelyk in de uytwendige opper-vlakte, in de gedaante van gierst uytpuylen, maar scheynen als kuyltjes te verbeelden, het welk zeer dikmaals na de doot gevonde wort. Maar ik wil aangemerkt hebben, dat de bastaart kliertjes somtyts buyten de gezegde oppervlakte uytsteken, gelyk met de letter A. en B. in de 6. fig. vertoont wort, en dat ze aldus de gedaante van gierst verkrygen. G. Betekent de gemelde klieren buyten de uytwendige oppervlakte van den wolligen rok uytpuylende, de letter D. gelyk ik gezegt heb, vertoont derzelver indrukzels in de inwendige oppervlakte van den zenuwagtigen rok overblyvende. H. De uytwendige oppervlakte van den wolligen rok. I. De slag-adertjes door den vlezigen rok verspreit. De Twede Figuur Wyst aan een omgekeert gedeelte van den endel darm, zo dat al het gene, het welk in de voorgaande figuur van voren gezien wort, nu van agteren zich vetoont. A. De eerste of gemene rok van den vlezigen rok. B. Afgescheyden, en afhangende, met haar zeer fyne langwerpige vezels. B. De vlezige rok voorzien met dwersche vezels, welkers getal ik om de boven aangehaalde reden vermindert hebbe. C. De zenuwagtige rok, van agteren vertoont, van den vlezigen afgescheiden en afhangende. D. De slag-agderen door deze oppervlakte duydelyker verspreit. De Derde Figuur Verbeelt een gedeelte van den nugteren darm genomen uyt een bejaart mensch, in welkers inwendige oppervlakte de volgende zaken ons voorkomen. A. De wollige rok. B. Een gedeelte van den zelve door konst afgescheyden, en van den zenuwagtigen rok afgenomen. C. De zenuwagtige rok, in den welke na de afscheyding van een kleyne gedeelte van den wolligen rok, by na niets anders als voetstappen of sporen van de latten of rimpels (by andere oogluykende klapvliezen) overgebleven zyn. D. De rimpels of de gezegde latten. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vierde Figuur Vertoont een kleyn gedeelte van den wolligen rok, door konst afgescheyden; door den zelven ziet men de takjes der slag-aderen verspreyt, waar door nu in 't geheel de verkeerde meening der gener verdwynt, die vast stellen, dat dezen rok voor geen waren rok te houden is, maar alleen als een slymige Zelfstandigheit der darmen aangemerkt moet werden. De Vyfde Figuur Vertoont een kleyn gedeelte van den endel darm genomen uyt een kint, en dat van binnen te zien. Men ziet door het zelve verscheyde eenzamige bastaart kliertjes verspreyt, als mede zigtbare togtgaten. Deze klieren puylden niet uyt in dit voorwerp, maar quamen my voor op de manier van groefjes, en dat (zo ik meyne) wegens de slappigheyt door de doot ontstaan. De Zesde Figuur Vertoont een gedeelte van den nugteren darm van een jonge, zodanig omgekeert, dat de inwendige oppervlakte nu geworden is de uytwendige, en is door wint opgevult, op dat men de klieren, en rimpels des te klaarder zou zien. A. De bastaart gierst kliertjes, gelegen op de rimpels of latten. B. De gemelde kliertjes gelegen buyten de latten. Voorts is aan te merken, dat deze kliertjes in de gedaante van gierst buyten de inwendige gedaante van de rimpelige rok uytpuylen, het welk in dezen darm zeer gemeen is. Ten twede, alle deze zaken, die hier vertoont worden, worden in een groot getal in myn cabinet bewaart, en ik kan ze aan ider die 't begeert, vertonen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De Twaalfde Ontleet-kundige, Voorstellige brief Door Mich. Ernestus Etmullerus, Medicyne Doctor, enz. Aan den zeer vermaarden Heer, Fredrik Ruysch, Medicyne Doctor, Hoogleeraar in de Ontleet en Kruyt-kunde, enz. Aangaande de bastagtige Zelfstandigheit der herssenen, enz. Zeer Vermaarde en Ervare Heer. ONder anderen zaken, over dewelke ik my, in Nederlant ophoudende, grotelyks verheuge, gezien of gehoort te hebben, is niet van 't minste, dat ik U in 't voorledene jaar de natuur der planten in de stadts Tuyn van Amsterdam heb horen uytleggen, en by U tegenwoordig geweest ben, wanneer gy in de openbare ontleding uwen tegenstrever dapperlyk overwon; maar dat het my ook heeft mogen gebeuren uwe naauwkeurige bereidingen te bezigtigen, dewelke zo veel te waardiger om te aanschouwen geschat moete worden, hoe ze zekerder, niet gezien zynde, ongelooflyk voorkomen. Deze byzondere beleeftheydt aan my bewezen, als mede zeer beroemde Heer, uwe bekende gereetheit om nieuwe ontdekkingen in de ontleetkunde aan de geleerde werelt mede te delen, heeft my aangemoedigt, met dezen brief na zommige zaken U te ondervragen, niet twyffelende, of gy zult, schoon gy door oneindige bezigheden afgetrokken wort, myne leergierigheit ten besten houden, en myn wensch voldoen. Derhalven, daar ik uwe onderrigting nu over verzoeke, zal zulks zyn {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} van de herssenen. De verdeling van de Zelfstandigheit der herssenen door Piccolomineus, naarstig onderzoeker der zelver uytgevonden, en van de hedendaagze aangenomen, is bekent, waar by dezelve verdeelt wort in een graauw of wit-blaauwagtig lichaam, en in een blank wit, of vaster lichaam; zo dat het eerste, nadien het niet alleen in de opper-vlakte, gelyk als een bast zyn merg omringt, maar ook een weinig dieper met een draaying, even als de darmen lopen, doordringt, genaamt wort dan eens de [substantia cineritia seu corticalis vel cortex cerebri] bastagtige Zelfstandigheit, de bast, en dan wederom de graauwe Zelfstandigheit; het twede wort het [medulla seu medullaris cerebri substantia] merg, of de mergagtige Zelfstandigheit genaamt. Maar wanneer de ontleders zullen uytleggen, van wat maakzel de bast der herssenen (ik sla nu het merg over) is, verschelen ze oneindig van malkanderen geen wonder: want het is zeer moeyelyk (het zyn de woorden van Malpighius in zyn brief aan Fracassatus over de herssenen) te bepalen, van wat natuur deze bastagtige Zelfstandigheyt der herssenen is. Want het schynt geen vast deel uyt root zame geronne bloet, of het behoort ook niet tot het werktuyg van 't gevoel; egter is het waarschynelyk, dat het ten minste zeer kleyne pypjes heeft, waar door de bloedige deeltjes in 't zelve doordringen, en dat het nademaal het weker en slibbiger zich vertoont, veel verscheelt van de mergagtige Zelfstandigheit, het welk daar van omringt wort. En zo men ooit de herssenen een parenchymateus vleesch moest toeschryven, waar door de vaten en andere werktuygen door de herssenen verspreit ondersteunt wierden, zou het vleesch van de bast daar toe bequaam zich opdoen, nadien het schynt boommos met weeke kly vermengt te verbeelden. Carolus Fracassatus (op dat ik de ouden verzwyge) oordeelt in zyn brief aan Malpighius van de herssenen, dat de bast vloeit van een wateragtig vogt, namentlyk wei (met bloet vermengt en vol van gal) en een ligt breekbare samenstel bezit, en van de gesmolten en nedergestorte zouten, zouter als het merg zelfs gemaakt wort. Willis in zyn ontleding der herssenen op het 10. hooftstuk leert, dat dezen bast een lichaam van een byzonder en eyge zoort is, waar in een vogtigheit uyt nauwe vlegtingen van vaten gelyk als uyt slangswyze pypen van een helm nederstort; het welk door zyn eyge gest of vlugzout opzwellende tot de [spiritus animales] dierlyke geesten overgaat, en eerst het lichaam der grote, en daar na der kleine herssenen ingaande, als of het zyn verblyf op een openbare markt nam, wort het door den gestadigen omloop zuyverder, en na dat het verscheide bewegingen door het [fornix] welfzel, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} het [corpus callosum] weeragtig lichaam, en het voorste en agterste gedeelte der herssenen ondergaan heeft, brengt het de wonderbaarlyke inwendige zinnen in ons voort; hy meent, dat ook in dezelfden bast door de verscheide beweging van zommige geesten de daden der geheugenis worden uytgelokt; waarom hy zegt, dat dezen bast met menigvuldige groeven en kronkels gerimpelt is. Malpighius in tegendeel hout de klieren staande, dewyl hy in zyn verhandeling van den bast der herssenen zegt: ik hebbe in de herssenen der bloedige volkome dieren bevonde, dat den bast een overvloet en vergadering van kleine klieren is; Deze worden in de rimpels en gelyk als uyt gestrektein darmpjes, in welke de witte wortelen der zenuwen eindigen, of, zo gy liever wilt, daar van haar begin nemen, zodanig by malkanderen geschikt, dat de uytwendige oppervlakte der herssenen uyt een verzameling daar van gemaakt wort. Zy hebben een eyronde figuur, dewelke nogtans van de byleggende kliertjes van alle kanten gedrukt wordt, waar door 'er welstompe hoeken ontstaan, zo dat zeer vele tusschen-plaatsen bykans gelyk zyn. En een wynig daar na: en zo men de natuur van de bast met een gemeen voorbeelt zou mogen uyt leggen, zou 'er het maaksel van een granaat appel bequaam toe zyn: want in de gelykmatige verzameling van de greintjes of korreltjes wort 'er een schets van den overvloet der kliertjes, waar uyt de bast bestaat, afgemaalt, maar de vezelen van ider korreltje afkomende, en door het vlies verspreit zynde vertonen een ruwe afbeelding van 't herssenmerg. Om deze klieren in 't gezicht te brengen, gebiedt hy de herssenen in water of olie te koken, en op dat ze duydelyk te voorschyn zoude komen, leert hy, dat men boven op de bast zwart gemaakte brandewyn gieten, en die wederom zagtjes met katoen afnemen zou; ondertusschen wederleit hy grondelyk de redenen, welke Warthonus tegen de klieragtige natuur der herssenen ingebragt heeft. Dat de goddelyke Hippocrates dit gevoelen al gehat heeft, betuygen deszelfs woorden in 't boek van de klieren, op de derde afdeling. het hooft heeft ook klieren, namentlyk de herssenen, dewelke een klier gelyk zyn: want de herssenen zyn wit, en ligt te breken, niet anders, als een klier. Aan dit gevoelen hebben behalven Vieussens, in zyn beschryving der zenuwen, op het 10. hooftstuk van het 1. boek, alle de hedendaagsche geneesheren en ontleders tot nog toe haar zegel gehangen. Maar nu, wanneer ik uyt Engelant wederkerende het geluk hadde van U wederom te groeten, verheugde ik my by uytnementheyt over dat gezicht, 't welk de zelfde bastagtige Zelfstandigheit, zeer net van U bereidt, vertoonde; want ik konde bespeuren, dat den gehele bast niets anders was, als een zeer verbonde ineenschakeling en zamenstel van zeer kleine bloetvaatjes. Derhalven verzoek ik U op het ernstigste, zeer beroemde Heer, dat het U {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} behage, het ware maakzel van de bast der herssenen bekent te maken, deszelfs gedaante te vertonen, en het gebruik te bepalen. Het geheugt my insgelyks, dat gy onder andere geleerde redeneringen, die gy gewoon zyt voort te brengen, gewag maakte van 't [medulla spinalis] ruggemerg, en dezelve geheel hielt voor een Zamenstel van vaten, en zenuwagtige draden. Maar nadien dit merg, gelykerwys het dezelfde vliezen met de herssenen gekregen heeft, alzo tot nog toe gehouden is uyt de zelfde Zelfstandigheyt te bestaan, zodanig nogtans, dat de bast, dewelke men voornamentlyk ziet in de opper-vlakte der herssenen, alhier het middelpunt beslaat, van het merg omringt zynde; en daar en boven tot nog toe lang gezintwist is geweest over deszelfs oprecht gebruik, en den uytgang der zenuwen, nademaal de ouden stelden; dat dezelven van de nek, naderhant van de kleine herssenen, en eyndelyk van de grote en kleine herssenen (het welk een uytvinding van Varolius is) beyden voortquamen; zult gy uw naam, beroemde Heer, niet weinig verbreiden. Indien gy het ware maakzel van 't ruggemerg ontdekt, en den oprechten oorspronk bepaalt zult hebben. Voor het overige wensch ik van herten, dat gy dit jaar gelukkig eyndige, en de tydt van 't volgende en meer anderen jaren met gelyke voorspoet zult doorbrengen, op dat de verborgentheden der ontleetkunde tot groote eere van God Almachtig, en van onze heilzame konst dagelyks meer en meer door U aan 't licht komen; ik zal ook hier door hoope krygen, dat gy Voortvaaren zult my verder te begunstigen, die ben. Een Gestadige vierder van uwe wytberoemde naam. MICHAEL ERNESTUS ETMULLERUS. Van Leipzig. Dr. in de Medicyne, en Mr. in de Philosophie. Geschreven in Amsterdam den zeven en twintigste van wintermaant. in 't Jaar 1699. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Van Fredrik Ruysch, Aan den zeer Ervaren Heer, en zeer schrander Ontleder. Mich. Ernestus Etmullerus, Med. Dr. en Mr. in de Philosophie Op deszelfs ontleet-kundige voorstellige Brief. Aangaande de Bastagtige zelfstandigheit der Herssenen, enz. Zeer Ervare Heer. Veeltyts is het zodanig met de natuurlyke zaken gelegen, dat, van hoe een uytnemender nuttigheit zy zyn, hoe verborgender de toegang is om de zelve na te speuren. Ik zal geen wytlopig getal daar van ophalen, alleen stel ik de herssenen voor, dewelke onder alle delen van 't lichaam de vernuften der ontleders het meeste ontrust hebben, niet alleen om dat het zwaar en moeijelyk is, het gebruyk van een Igelyk deel, groeven, holligheden, verheventheden, kronkels, enz. uyt te leggen, maar ook, om dat het wegens de teerheit, weekheit, en schielyke bederving, tot nog toe zeer moeyelyk is geweest, de ware en oprechte gesteltenis van ider deel uyt te vorschen. Waarom ik niet ten onrechte dit voornamentlyk van de gesteltenis der herssenen, zal gezegt hebben, over 't welk zommige wegens den mensch klagen, namentlyk, dat hy zich zelf minder kent, als andere dingen. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Derhalven moet gy van my niet verwagten, Ervare Heer., dat ik dat in 't geheel, 't welk gy in uw Brief van my vordert, volbrenge, en uwe begeerte volkome voldoe: want die last zou my te zwaar zyn. Maar niet te min, alzo men ook lof verdient in grote zaken wel gewilt te hebben, zo is 't, dat ik het ontleedt mes aangrypende, myne herssenen onderzoeke, hare zenuwen inspan, op dat zy, de verdere delen van haar lichaam bekent zynde, zich zelven ook van alle kanten beschouwen. Ik zal derhalven tragten zommige dingen, dewelke tot dezen tydt toe onder het dekzel van onwetentheyt verborgen zyn, te verklaren, zommige valsche dingen, dewelke voor ware van de ontleders gehouden worden, aan te wyzen, en de figuren van velen van 't natuurlyk maakzel der delen afwykende, getrouwelyk te verbeteren; en, nademaal zy wegens gebrek van menschelyke herssenen, waar over de voornaamste ontleders ook klagen, veele afbeeldingen van herssenen der beesten in hare Boeken ook vertonen; zal ik een andere weg inslaan, zullende geen figuren van anderen bybrengen, maar alleen 't geene, daar ik ooggetuygen van ben geweest, en 't welk my het menigvuldig bezien der herssenen verschaft heeft, zal ik met zo een grote zorgvuldigheit te kennen geven, dat 'er geen stipje of streepje zal gehaalt werden, of het zal met de natuurlyke gesteltenis over een komen, op dat alzo, het onnatuurlyke of vreemde verworpe zynde, iets, dat op waarheit steunt, vertoont werd, en een vaste gront gelegt zynde, vele voordelen aan de leer over de [Physiologia] natuurlyke en [Pathologia] tegen natuurlyke of ziekelyke gesteltheyt van 't lichaam toegebragt worden. Eer ik my tot het werk zelfs begeef, oordeel ik nodig te wezen, zommige zaken aangaande de verscheide manieren van 't openen der herssenen voor af te zeggen. Daar na zal ik de manier van vertonen, (waar in het voornaamste belang om tot de kennis van de herssenen te komen bestaat) zo de myne als de gemene, verhalen. De ondervinding leert, dat zommige geslachten van houten dwersch, schuyns, of regt geklooft, verscheide soorten van afbeeltzels voor 't gezicht brengen. De marmerstenen op verscheide manieren gesneden en geslepen vermaken ook de aanschouwers door de verandering van figuren, en schilderingen; en nadien de ontleders in 't openen der herssenen niet alleen het zelfde aangemerkt hebben, maar dat daar en boven met de zelven in dunne stukjes of blaatjes van boven na beneden, of van de linker tot de regter zyde te snyden, vele delen het gezicht ontvlieden, dewelke wegens de weekheyt der zelfstandigheyt mede afgesnede worden; op gelyke wyze wort ook een ontleder, den loop der zenuwen onderzoekende, de gelegentheit beno- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} men om daar na dezelven na te vorschen, wanneer de spieren, aderen, slagaderen, en watervaten door 't mes afgesneden zyn. Hierom hebben ze verscheide behandelingen om de herssenen te openen bedagt: zommige zyn iverig in 't uytvinden van de beginzelen der zenuwen, andere vertonen de delen der herssenen van malkanderen afgescheiden, zommige doen veel moeite om de vouwen en kronkels te ontknopen. Spigelius in 't 10. boek van zyn ontleetkunde stelt een twederley manier van de herssenen te openen voor, namentlyk de oude of gemene, dewelke by Galenus, en de andere Grieken, en na dezelve Vesalius, en Fallopius in gebruyk zyn geweest; en daar na de nieuwe manier van Constantius Varolius in 't jaar 1570. in 't licht gegeven, en van hem de Varoliaansche genoemt; en nademaal op beyde deze wyzen van ontleden alle de delen der herssenen in die ordre, waar mede zy in de zamenhang van de snyding zich vervangen, door een naauwkeurige vlyt worden vertoont, is het de moeite waardig, eer wy derzelver gesteltenis aantonen, deze manieren geschiedenis gewys te verhalen. De gemene snyding of opening is derhalven de volgende. Wanneer de hairen of alle, of van 't voorhooft tot den nek, en van 't regter tot het linker oor ter breedte van twee dwersche vingeren, afgeschoren zyn, wort de huyt kruysgewys open gesneden, van de neuswortel af begonne zynde, en gaande over de kruyn van 't hooft na de nek, daar na van 't eene tot het andere oor, dan de huyt, te gelyk met het [pericranium] pannevlies afgescheide en aan de zyden gelegt; en op dat het [calvaria seu cranium] bekkeneel gelyk gezaagt kan worden, wort het hooft rontom gebonden met een starken draat over het voorhooft, ooren en de nek, en op dat het zagen des te geruster geschiede, moet de huyt van 't hooft met een mes in 't ront, en dat met kragt opengesneden worden, op dat de zaag volgens deze weg heen gevoert wort; het hooft, om zyn rontheit zeer beweegtyk zynde, en daarom menigmaal het zagen belettende, wort met de handen der bystanders vast gehouden; of, die een toestel verkiezen, deze gebruyken het werktuyg van Mich. Lyserus ten dien eynde bedagt, en in het Boek, het welk hy den naam van Culter Anatomicus of het ontleetmes gegeven heeft, afgebeelt, door welkers hulp het hooft vast en onbeweeglyk gehouden wort. In 't begin van de operatie wort de zaag met grote kragt aangedrongen, maar omtrent het einde met een zagte en lugtige hant, daarom ondertasten zy met een [Specillum] tentyzer de diepte van de snede, op dat het blyke, of beide de tafelen van 't bekkeneel gelyk afgescheiden zyn. Het bovenste deel van 't bekkeneel aldus door den gehelen omtrek afge- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zaagt, zit op zommige plaatzen door hulp van bloetvaten en vliezige vezeltjes van 't dikke herssenvlies, hier en daar door de [Suturae] naden heen gaande vast, dog op den eene plaats wat vaster, voornamentlyk in de naden; en op de andere plaats buyten de naden is 't wat losser verenigt; nogtans nemen zy het door een middelmatige kragt der handen af. Zommige ontleders gebruiken in de scheiding van 't bekkeneel een zaag, welkers tanden, niet in een regte linie, maar schuyns uytgeholt staan; dog egter gaat de zaak door geen van beide de zoorten van zagen wel, ten zy 'er een welgeoeffende hant bykomt, ja het [dura mater] dikke herssenvlies wort ligtelyk gequest. Als het bovenste deel van het bekkeneel afgenomen is, komt het dikke herssen vlies te voorschyn, om zyn dikte en starkte alzo genaamt. In 't zelve vertonen ze verscheide [Sinus] groeven, die het bloet, van de herssenen wederkeerende, na de [venae Jugulares.] kropaderen en gevolgelyk na het hert overbrengende. Na dit snyden ze met een mesje boven een gedeelte van drie vingeren dik, van de herssenen af, op dat de twe grote [Ventriculi Cerebri] holligheden der herssenen, de regter en linker, in 't gezicht komen, en zo zy dieper verborgen leggen, snyden zy de herssenen moots of blatsgewys zo ver, datze te voorschyn komen. Deze holligheden, zynde zeer wyt voornamentlyk van agteren, en schuins, met haar figuur de voeten der paarden gelykende, en in 't midden bymalkanderen lopende, maken de [Rima oblonga] langwerpige spleet der herssenen gemeenlyk de derde holligheydt genaamt; digt hier by doen zich op zommige verheventheden; twee langagtige van de zelven, op de onderste en voorste plaats gelegen, worden de [corpora striata] gestreepte lichamen, en de [thalami nervorum opticorum] vertrekken of kamers der gezichts zenuwen genaamt; twe kleinder, agter en onder gelegen, worden met een onkuische naam van [testes] ballen, en daar en boven twee, een weinig groter boven de ballen geplaatst, [nates] Billen genaamt. De [glandula Pinealis] Pynappel klier heeft al de werelt tot zich getrokken, nadat Cartesius de woonplaats van de ziel daar in gestelt heeft, dog in vorige eeuwen wiert dezelve maar alleen in 't voor by gaan aangemerkt. Het [fornix] welfzel, een witagtig lichaam, als een boog over de holligheden der herssenen heen gespanne, wort hier met een mesje aan stuk gesneden. In 't vervolg tonenze in de voorste holligheden de [plexus choroideus] net wyze vlegting, hebbende (volgens de gedagten van zommigen) kleine kliertses hier en daar tusschen in gezaait; onder het welfzel wort het [Septum pelluci- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} dum] doorschynende schot van Galenus, het [cerebri diaphragma] middelrift der herssenen gezegt, gezien. Daarna steken ze een priem zagtjes in de vierde holligheyt der herssenen of de [calamus scriptorius] schryfpen, om de overeenkomst van de figuur alzo genoemt. Deze dingen bezichtigt hebbende keren ze weder tot de voorste delen, en scheiden de[nervi olfactorii] reuk-zenuwen van 't [oscribrosum] Zeef-been af, en na dezen de gezicht-zenuwen, en de takken van de krop-slagader na het bekkeneel overstekende; dan komt U de [glandula pituitaria] snot of slymklier in 't gemoet; leggende in de [Sella turcica] turksche zadel, 't welk vervangen de [nervi oculorum motorii] beweeg-zenuwen der ogen, een ander paar zenuwen gaande na de tong, daar na het [par auditorium] gehoor paar, het [par vagum] dwalende paar, enz. Dan keren zewederna het [occiput] agterhooft, en nemen de kleine herssenen, met de vingeren voorzigtig van het dikke herssen-vlies gescheide, en van het [medulla spinalis] ruggemerg afgesnede zynde, met den gehelen hoop van de grote herssenen daar uyt; verscheide uytwasschen in de kleine herssenen, welkers eene Varolius de [pons varolii] brug genaamt heeft, merken zy aan, en doorzoeken de Zelfstandigheyt zelfs dieper. Ende dit is de oude, of gemene wyze om de herssenen te openen; nu volgt de nieuwer van Varolius den ontlederen medegedeelt, en in de tafelen van Placentinus hier en daar vertoont. Het hooft zelfs van de hals afgesneden, alle deszelfs uytwendige bekleetzels, de spieren van 't voorhooft, den neck, de ooren, enz. afgescheiden zynde, halenze de ogen met alle de rokken uyt haar ooghollen uyt. Daar na leggenze het hooft op de kruin, en vaarden de opening van de herssen-pan met een zaag aan, dog niet op dezelfde plaats, als in de eerste methode gedaan is, maar veel dieper in de wortel van de neus, zo dat de zaag de bovenste benige kring van de ooghollen aanraakt; zy volherden in 't zagen door den gehelen omtrek van 't bekkeneel tot aan het grote gat van 't agterhooft zo lang, tot dat het onderste gedeelte van 't hooft waggelt, en de paren der zenuwen met de aderen en slag-aderen het hooft doorborende afgesneden zynde, het onderste gedeelte der herssenen te voorschyn komt. Op deze wys komt eerst voor de [fissura magna] grote kloof, de herssenen in twee delen verdelende; het [pia mater] dunne herssen-vlies, de gezicht zenuwen als een spinnewebbe bekledende; verscheide takken van de [arteriae carotides] krop en [& cervicales] nek slag-aderen, ende de slymklier. Nu vertonen zich in de kleine herssenen de [processus vermiformes] wormwy- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} uytsteekzels met de brug; van binnen gaat men na de vierde of edele holligheit; hier uyt gaat men voort tot de derde, alwaar het welfzel voorkomt, het doorschynende schot, de zydelyke grote holligheden, enz. hier hebt gy met wynig woorden de tweede manier van openen. De derde wort Sylvius toege-eigent, en is uyt de twee voorgaande 't zamengestelt, snydende het eene halfront der herssenen, op de gemene wys, en de andere op de Varoliaansche; namentlyk het linker gedeelte der herssenen, ongeschonde zynde neemt hy van 't regter het dikke herssen-vlies, en snyt de herssenen plaats-gewys tot de grote holligheit toe af, op dat, wat 'er in begrepen is, in 't gezicht kome, daar na wort de bovenste en onderste groef van de zikkel, met de regter grooter zydelyke gezogt: dat gedaan hebbende went hy zich na de regter zyde der herssenen, het welk in de plaats van de linker afgenomene zyde afgeweken, en de zenuwen met de slagaderen en aderen afgesnede zynde, beschouwt hy het zelve, omgekeert zynde, op een tegengestelde manier, gelyk ik een weinig te vooren heb aangewezen. De vierde wys noemt men die van Willis; ik zal dezelve, in een kort begrip getrokke, hier voorstellen. De uytwendige dekzels van 't hooft afgelegt, en het bekkeneel door de zaag gescheide en afgenomen hebbende, verbreekt hy door tangen of een snymes van alle kanten, de beenderen tot den bodem van 't hooft toe, dan komt 'er eerst in 't gezicht, het dikke herssen-vlies, zynde het algemene bekleetzel van al, dat in het hooft begrepen is; dit vlies met het bekkeneel in de naden vastgehegt zynde, en in den bodem van 't hooft vast zittende, trekt hy niet als met gewelt af. Daar na vertoont Willis de bloetvaten van dit herssen-vlies door de binnenste opper-vlakte van 't dikke herssen-vlies verspreit, en aan het dunne herssen vlies gehegt. En op dat ze des te duydelyker gezien worden, snyt hy het dikke herssen-vlies in 't ront af van onderen ontrent de rant van het afgebrokene bekkeneel, en de bloetvaten van het dikke na het dunne herssen-vlies gaande afgescheurt zynde, neemt hy het vlies met de groeven geheel weg, daar na zich wendende tot het binnenste gedeelte der herssenen, onderzoekt hy twee grote [processus mamillares] tepelwyze uytsteekzels, te gelyk uytspruytende met de van binnen hol zynde (zo hy voor geeft) reuk zenuwen en tot de voorste holligheden der herssenen zich uytstrekkende; Willisius heeft ondervonden, dat het zamenstel der herssenen opzwelt, als 'er lugt, door een pypje in de holligheyt van de reuk-zenuwen gestoken zynde, ingeblazen wort. Dog de vraag is, of zulks ook in een mensch geschiet? Na de reukzenuwen, teykent de zelfde Autheur aan omtrent de [crista {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} galli] hane kam twee kleine slag-aderen, lopende na de tusschen-plaatzen der herssenen: deze vaten verlatende komt hy tot de gezicht zenuwen, en deze afgesneden hebbende, tot de krop-slagaderen, een weinig onder de zyden van den [infundibulum] tregterlopende; de herssenen daar na wat verder agter over gelegt zynde, gaat hy over na de beweeg-zenuwen der ogen, en na een ander klein paar, dat hy het [par patheticum] lydende paar noemt; van dit paar na het vyfde, gemeenlyk het derde genaamt, welkers gebruyk hy leert zeer uytgestrekt te zyn, dewyl het takken of wortels mededeelt aan 't verhemelte, mont, en de delen van 't aangezicht, den neus en ogen, ja zelfs de [nervus intercostalis] tusschen-ribbige zenuw. Digt by het gemelde paar wyst hy aan, twee andere kleinder zenuwen, voorzien met een byzondere stam, en uyt het zelfde gat, met de beweegzenuwen der ogen uytgaande; dit noemt hy het zesde paar. Een weinig lager komt het [par vagum] dolende paar, gemeenlyk het zesde, maar van Willis het achtste paar gezegt, vele takverdelingen uytzendende. In 't agterste gedeelte van 't agterhooft, bezigtigt hy een ander paar, het laatste van 't bekkeneel of het eerste paar der wervel-beenderen, uyt de groeven of kuilen der beenderen onder het eerste wervel-been uytspruytende dit is zeer vezelagtig, en na dat het uyt het verlengde merg voortgekomen is, gaat het onder het dikke herssen-vlies, alwaar de [arteria vertebralis] wervel-been slag-ader in de herssenen opklimt. Alle deze paren der zenuwen met de krop en wervel-been slagaderen en aderen snydt de voornoemde Willis af, of omtrent de gaten van 't bekkeneel, op dat, de herssenen uytgehaalt zynde, de stammen der vaten, in 't gezicht komen; of omtrent den bodem der herssenen, op dat de verdelingen der vaten des te beter nagevorscht kunne worden. Tot dus verre de opening volbragt zynde, onderzoekt hy de uytgenomene herssenen te gelyk met haar aanhangzel, op de volgende ontledings wys: en wel voor eerst de uytwendige met rimpels, en kronkels gelyk als de omwenteling der darmen gespleten en ongelyke opper-vlakte der herssenen, daar na de bastagtige en merg-agtige Zelfstandigheit der herssenen. Daar na gaat hy over tot het weer-agtig lichaam, en 't welfzel, uyt welkers middelste opper-vlakte het doorschynent schot opgeregt wort, en zo vervaardigt hy zich verder tot de vertoning van de holligheden. De Binnenste schuilhoeken der herssenen vertoont hy nog klaarder, terwyl hy den rant van 't verlengde merg afgescheiden, en te gelyk het welfzel omtrent de wortels in stukken gesneden zynde, te gelyk met de herssenen ombuigt; dan ligt hy derzelver 't zamenstel geheel op, buigt {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorwaarts, en spryt het duidelyk vlak uyt; behalven de zeer blanke merg-agtige Zelfstandigheyt merkt hy meer witte strepen of linien aan, dewelke paralel of evenwydig lopen van 't eene tot het andere half-ront. De herssenen op gemelde wyze doorzichtigt hebbende, neemt hy beide de half-ronden der herssenen met het weer-agtige lichaam bedekt zynde, van de toppen van 't verlengde merg, waar aan ze vast hangen, af, en maakt een einde van de ontleding. Verscheide manieren om de herssenen te ontleden nu by gebragt zynde, zal men ook moeten handelen over de manieren van vertonen by zommige ontleders gebruikelyk. Van alle eeuwen af hebben de geneesheren een vierige begeerte gehadt, om het ware en regte maakzel van de herssenen na te vorschen, waarom zy zulks ondernomen hebben met verscheide middelen, als met weken en koken in terpentyn olie; maar deze olie heeft een sterke en hevige brandende kragt, waar door de zeer tedre aaneenschakeling der vezelen omver gesmeten, en verdraait wort, zommige worden langer, zommige korter, ja dat meer is zy worde verscheurt: want van een gedeelte koper in olie van terpentyn geworpen, wort dezelve groen, een klaar bewys, dat 'er door de scharpigheit van de olie zommige deeltjes van 't koper ontbonden en gescheiden zyn, dewelke die kouleur veroorzaken. Ik ontken niet, dat 'er in zodanige herssenen brokkelige lichaamtjes, welke kliertjes verbeelden, kunnen gezien worden, maar dezelve zyn door de warmte veroorzaakt, en kunnen geenzints ware klieren genoemt worden. Laat 'er gekookt worden zaden, gerst, ryst, tarw, peper, insgelyks het vleesch van een mensch of beest, deze krygen een vreemde reuk, koleur, smaak, hardigheyt en weekheyt; hier uyt worden wy door de zinnen en reden overtuygt, dat 'er een wonderbare verandering, en beschadiging dezer delen veroorzaakt is. Waarom zou zulks derhalven ook niet in de herssenen geschieden, zynde een zo weke, en vloeibare Zelfstandigheyt? maar anderen koken de herssenen in olyf, raap, en olie van zoete amandelen; des niet te min behalven dat deze heet gemaakte en brandende olien de zo gemelde ongemakken veroorzaken, sluyten ze door haar lymigheydt en dikheyt de pypjes der delen even eens als vernis, maken daar korsten en vellen op, en aldus wort 'er een nieuw maakzel den aanschouderen vertoont. Deze zwarigheden hebben myn gemoet zo lang bezig gehouden, tot dat ik door een gedurigen en onvermoeiden arbeydt de manier ontdekt heb, om de ware en opregte Zelfstandigheyt der herssenen volkome te kennen. De papagtige weekheit van dit ingewant belet, dat men tot deszelfs in- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} wendige vertrekken niet diep genoeg kan indringen: Waarom ik eerst zyn bloetvaten met een harde waschagtige stoffe opvul, met deze omzichtigheit nogtans datze zo veel van deze stoffe bevatten, als zy in een levendig mensch bloet voeren en op deze wys behouden zy haar natuurlyke wydte, en dienen de herssenen tot een steunzel of vastigheyt; daar na dryve ik zagtjes het water (lympha) in de herssen-pypjes stilstaande uyt, waardoor der zelver Zelfstandigheyt vast wort, en verkrygt de hardigheydt van versche kaas. Niemant heeft reden om my tegen te werpen, dat ik door deze bereiding de gedaante der herssenen schende, en dat ik dezelve misslag bega, dewelke ik een weynig te vore zommige ontleders te laste gelegt hebbe. De Oeffenaars der ontleetkunde weten, dat de wey (serum) de ingewanden besproeyende, uytgedreven kan worden, blyvende het maakzel der vaste delen ongeschonden. Men scheyt de galvaten van de lever, blyvende de slagaderen en aderen in haar geheel over, waarom zouden dan de wateragtige vloeybaren en ligt volgende delen niet uytgedreven kunne worden zodanig, dat de vaste delen ongeschonde bleven. Daar en boven staat te letten, dat de klomp der herssenen door onze bereiding nog opzwelt, nog neerslinkt, blyvende dezelfde maat, groote en figuur, waar door wy verzekert worden, dat 'er geen verandering van de inwendige delen gemaakt is: Derhalven de herssenen in een vogt (liquor) gedaan zynde, kunnen zonder bederf zeer vele Jaren bewaart worden. Maar door de gemene manier van vertonen worden de herssenen al te haastig ontleet en als ter loops beschouwt. Komt nu hier gy bejveraars der ontleetkunde! laten wy dit ingewant met opgeslage ogen bezien, laten wy ons met snyden niet verhaasten, maar langzaam en voorzigtig het werk aanvaarden; geen verrotting dringt ons; laten wy geen uur, maar een dag, geen dag, maar een week, geen week, maar maanden, Ja Jaren besteden, op dat gyl. met my de kennis van het naauwkeurige maakzel der herssenen geniete. Ten dienste der afwezenden en de vergankelyke geheugenis geve ik de figuren der herssenen in 't licht, dewelke om deze reden de kroon spannen boven zommigen tot nog toe in 't licht gebragte figuren, om dat de schilders voor dezen de herssenen, die haar voorgehouden wierden, zo schielyk niet konden afmalen, of dezelve, namen, wegens weekheyt neder zinkende en slap wordende, een ander figuur en groote aan. Maar de herssenen door onze konst bereyt geven wy aanstonts aan de plaatsnyder over, dewelke met een wakkeren yver, en aandagtige ogen, zonder afschrik van bederving of stank {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} op koper snydende, de afbeeldingen, zeer nauwkeurig, het oorspronkelyke verbeeldende, graveert. De eerste ontleders zeiden, dat de herssenen waren van een byzondere zelfstandigheyt en aart, hoedanig 'er geen ander in 't gehele lichaam gevonden wort. Maar dit zelfde kan men ook zeggen van het hert, long, lever, milt, en andere delen der dieren, blyvende nogtans derzelver maakzel onbekent, want hier wort niet geleert, watze zyn, maar alleenlyk, datze van andere ingewanden verschelen, het welk niemant onbekent is. Hippocrates, dat grote luister der geneesheeren, in zyn 3. boek van de klieren op de derde afdeling, eigent de herssenen klieren toe; gelyk gy, Vermaarde Heer, geleerdelyk in uw brief aangemerkt hebt. Deze leer hebben de geneesheeren van onze eeuw vernieuwt, en door verscheide proefstukken beschaaft, en opgeheldert. Marcellus Malpighius, in de verhandeling van de bast der herssenen, schryft, dat dezelve is, een vergadering of overvloet van zeer kleine klierties, dewelke in de kronkelige rimpels voortspruitende; en verscheidentlyk tegen malkanderen gevoegt de uitwendige oppervlakte der herssenen uitmaken. Deze Autheur verklaart verstandelyk, dat in de grote blote herssenen der volkome dieren zodanige klieren bezwaarlyk gezien worden, maar ligter ingekookte herssenen, om dat de zelfstandigheyt in 't koken dik wort, (merkt wel, dat is, door de koking worden de nieuwe klonten, de klieren verbeeldende, op malkanderen gepakt) en de tusschen plaatzen wyder worden; en hy zegt, dat niet alleen in de oppervlakte de klieren gevonde worden, maar dat na de gedane koking, de zelfde gedaante van de bastagtige zelfsstandigheit in 't beginzel van 't ruggemerg ook verscheint. De zeer vermaarde Bohnius in Circ. anat. Physiol. progymnasm. xx. van de voortbrenging der dierlyke geesten; insgelyks progymn. xxi. van de vervoering of verspreiding der dierlyke geesten, noemt de bastige zelfsstandigheit klieragtig. Franciscus Stokhamerus in zyn Microcosmographia zegt, de bastagtige zelfstandigheit der herssenen is grys, en enig zints hart, uyterlyk omringt dezelve de herssenen gelyk als een bast, en volgt hare kloven zelfs, en is 't zamen gestelt uyt zeer kleine klierties. Raymundus Vieussens in het X. Hooftst. van de beschryving der zenuwen, stelt, dat de herssenen bestaan uyt twee onderscheidene zelfstandigheden een asgraauwe, namentlyk; en witte; de asgraauwe, ofze in een natuurlyke staat, of na datze in water of olie opgekookt is geweest, is weker als de witte of mergagtige zelfstandigheit, en dezelve met het vergrootglas naaukeurig be- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zichtigt zynde, schynt (zo hy zegt) t' zamen gestelt uit ontallyke by malkander vergaderde klierties, een eyronde figuur verbeeldende, zo dat het voor een [glandula conglobata.] eendaantige klier gehoude kan worden. Carolus Fracassatus in zyn brief van antwoort aan Malpighius, beschryft de voortbrenging en natuur van de bast op de volgende wys; ik dagt zelfs, (zegt hy) dat de natuur de bast der herssenen als een voornaam en zeer nootzakelyk deel opgeregt hadde, want het vertoont geen bediening van een geringe bekleetzel, maar het dringt dieper door tot midden in de [Ventriculi] of holligheden en de kleine herssenen. De bast is zeer ligt te breken, maar het merg is vaster, waar van de reden is, (Zo wy met de [Chymici] of scheitkundigen, die staande houden, dat de beenderen door een overvloedig zout vast gemaakt worden, te raden gaan) dat 'er in de wey veel zouts begrepen is, het welk zyn beweging verliezende gaat daar van daan na het bekkeneel, en nademaal de aldaar verspreide bloetvaten veel bloets voeren, waar van niets is afgescheiden, dewyl het van de opklimmende stam voortkomt, dewelke geen werktuigen heeft, waar door de waterige wey, gal en diergelyke vogten afgenome worden, besproeyen de vaten zelfs den onderleggenden bast gelyk als door een druiping, daar van daan komt het, dat de bast van een waterige wey vloeit en een ligt breekbaren zamenstel heeft; de zouten zelfs verder in den bast zuyverder gemaakt zynde, houden de wey op 't merg als door een stremzel (coagulum) vast. De gevoelens der vermaarde ontleders aangaande den bast der herssenen bygebragt zynde, zal het nodig zyn myn mening daar by te voegen. Na dat ik dan met zo een grote naauwkeurigheyt de bloet vaten opgevult hebbe, dat de kleynste takjes vervult zynde als dons ons voorkomen, zien wy duydelyk, dat de bastagtige zelfstandigheyt der herssenen uyt loutere verscheidentlyk verenigde bloetvaten bestaat, en dat, gelyk ik in de verklaring der figuren van de agtste tafel te kenne gegeven heb, de kleynste slagaderen uyt de binnenste gedaante van 't dunne herssenvlies voortkomende, een zoort van boommosch verbeelden. Aldus bevestige ik ook, ja ik toon aan, dat de bastagtige zelfstandigheyt der herssenen, de gedaante van mosch en dons vertoont; en dat donzige (om zo te spreeken) is niet anders, als uytgerekte uyteyndens van bloetvaten, maar deze, gelyk ik ook van de milt aangetekent hebbe, schynen in haar uyteinde een andere natuur en gesteltenis aan te nemen: want ze zyn zo week en zappig, dat zy, ten zy ze in een vogt gelegt worden, naauwlyks of wel niet zonder gevaar van breken gehandelt kunne worden; Deze zappige uytgerekte uyteyndens van bloetvaten schynen over een tekomen met de vezels of mergagtige streken der herssenen (tractus {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} medullares) en ik oordeel dat ze dezelfde bediening hebben, dewelke de Autheuren aan de klieren toegeschreven hebben. Ten dienste der nieuwsgierigen heb ik zomtyts de gehele bastagtige zelfstandigheyt der herssenen van de mergagtige afgenomen, zonder een merkelyke quetzing van de mergagtige zelfstandigheyt, gelyk te zien is in de 7. fig. van de 15. tafel Maar dit alles kan men niet vertonen, als wanneer een gedeelte der herssenen in een bequaam vogt hangt, gelyk ten mynen huyze te zien is. De Zelfstandigheyt van den bast der herssenen nu bekent zynde, ga ik over tot de kleine herssenen: alle, welke maar eerst begonnen hebben de ontleet-kunde te oeffenen, weten wat door deze naam verstaan wort; derhalven om onzen arbeydt en tydt met deszelfs algemene beschryving niet onnut door te brengen, zal ik U, ervare Heer, met wynig woorden, het geen ik omtrent de kleine herssenen waargenomen heb, te kenne geven. Het agterbrein of de kleine herssenen verbeelden twee in een gedronge bollen of globen, uyt verscheide ronde dwersche plaatjes 't zamengestelt, waar van de grootste zyn in 't dikker deel of de langer [diameter] middel-lyn, maar hoe verder zy daar van afwyken, hoe kleynder haar [peripheria] omtrek wort; even eens als de grootste [aequator] evenaar in onze aart-waterkloot, hoe weyder deszelfs [paralleli] evenwydigheden daar van afstaan, hoe ze allenskens kleinder worden. Nogtans staat te letten, dat 'er tusschen de ronde plaatjes hier en daar zommige afgebrokene zyn, en dat de stukken op nieuws op malkanderen worden gelegt. Gelykerwys de grote herssenen uyt twee Zelfstandigheden, te weten uyt een buytenste, of bastagtige, en uyt een binnenste of merg-agtige 't zamengestelt worden, alzo bestaat ook de kleine herssenen uyt een graauwe korst en witagtig merg, en dezelve aan delen gesnede zynde van agteren na voren, wort de witte met de graauwe Zelfstandigheyt zo verscheidentlyk gemengt, dat het de strepen of vlammen van een veelverwig marmer verbeelt. Daar na zo het agterbrein gesneden wordt door de wormwyze uytsteekzels, gelyk als door twee [poli] aspunten, leyt de witte merg-agtige Zelfstandigheyt zodanig tusschen de bastagtige, dat het, ('t welk aangenaam is om te zien) uytgebreide takken van bomen verbeelt. De zeer schrandere ontleder Vieussens in 't 12. boek van de beschryving der zenuwen heeft het volgende van 't agterbreyn of de kleine herssenen: na dat het agter-breyn door de worm-wyze uytsteekzels opgesnede is, op dat deszelfs binnenste delen in 't gezigt komen; en men regt weten mag, hoe deszelfs merg vezeltjes geschikt zyn, snyden wy dit beyde wederom midden {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} door, en leggen 't dikwils ten dele om hoog, en ten dele na beneden; dit volbragt zynde, wort 'er zekere graauwe of klierige Zelfstandigheydt in het tusschen-scheytzel, van deszelfs beide halfronden vernomen, 't welk wy, dewyl 't zelve onderscheiden is in delen de figuur van een [rhombus] ruyt hebbende, dan eens de ruytwyze Zelfstandigheydt, dan eens de ruytwyze-lichamen van 't agter-breyn noemen. Alle deze dingen worden wel in de gemene Anatomische demonstratie waargenomen, maar niet te min, zo wy de kleine herssenen door onze nieuwe manier onderzoeken, dan zien wy, dat derzelver opper-vlakte onderdeelt wort in ontallyke deeltjes van verscheide hoekige figuren, hebbende naauwelyks de grote van een spelde-knop, tusschen welke het dunne herssenvlies zig overal invoegt, en het geen daaren boven aanmerkens waardig en aangenaam om te zien is, deze Subdivisien of onderdeelingen houden op in de nabuurschap van de bast-agtige en merg-agtige Zelfstandigheit, welkers tegendeel men bespeurt in de grote herssenen: want derzelver kronkelige en donzige draaijingen worden niet alleen in de bast-agtige maar ook in de merg-agtige Zelfstandigheyt gevonden: dog of alle deze Subdivisien in 't tusschen-scheitzel der [hemisphaeria] halfronden Ruiten verbeelden, en of de natuur, op dat ik zo spreke in de voortbrenging aan zekere geregelde hoeken en lynen voort te brengen stiptelyk zig hout, dat is buyten myn bestek, en dit laat ik die genen beslechten, dewelke in de [oeconomia animalis] dierlyke huyshouding, en in den opkomst en aanwasch der delen van 't menschelyk lichaam zich bezig houden en oeffenen. De ontleders van dezen tydt noemen zeer vele delen van 's menschen lichaam klieragtig, zommige dezer klieren stellen ze te zyn 't [clonglomeratae] zamengestelde, zommige [conglobatae glandulae] eendaantige, enz. waar van daan deze de klierige ontleet-kunde van zommigen met regt gezegt wordt. De [plexus choroideus] netwyze vlegting volgens haar gedagten is ook niet zonder klieren; onder anderen vertoont Bidlo in zyn Anatomische tafelen het [rete mirabile] wonder net met vele klieren bezaait. Stokhamer schryft in zyn kleine werelt beschryving op het 13 hooftstuk van de herssenen en het ruggemerg; de spruytjes van het net verder voortgaande, lopen met een menigvuldige takmaking door het dunne herssen-vlies, dat de herssenen bekleedt, en door de Zelfstandigheit van de herssenen zelfs; en klimmen op uyt de derde holligheit der herssenen in beyde de voorste holligheden met twee vlegtingen, welke de netwyze genaamt, voorzien zyn met kleine klieren, en adertjes in de gront van de gemelde groeven, of holligheden by na door der zelver gehele lengte lopende. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Willis in zyn ontleding der herssenen op het 3 hooftstuk zegt ook, dat de netwyze vlegting gelyk als het agter-breyn bestaat uyt verscheidentlyk gevlogte slag-aderen en aderen, waar tusschen een menigte van klieren verspreit zyn. Waarom ik, begerig zynde het regte maakzel van deze vlegting te kennen, dezelve door myn manier heb onderzogt, en met een waschagtige stoffe gevult zynde in een vogt gedaan, maar met myn bloot gezicht of vergroot-glas ziende, bevond ik toen dezelve in 't geheel van klieren berooft te zyn. Maar dit niet tegenstaande hebben zy nog iets in te brengen, namentlyk, dat de klieren van de net-wyze vlegting in een natuurlyke staat zodanig kleyn zyn, datze het gezicht ontwyken, maar zo gaauw in een ziekte het bloet en vogten onderschept worden, dan komen ze gezwollen klaarblykelyk voor ogen. Dog niet te min indienze in een tegen-natuurlyke staat maar alleen te voorschyn komen, houde ik dezelve liever voor een ziekte als natuurlyke klieren; ten anderen zyn my menigmaal klieren verbeeldende delen in de net-wyze vlegting voorgekomen, dewelke ik wat naauwkeuriger beschouwt hebbende bevondt [hydatides] water-blaasjes te zyn; de waterblaasjes zyn niet anders als vaatjes voornamelyk bloetvaatjes met wey opgevult, want ik ben niet van dat gevoelen van zommigen, dewelke menen, dat de water vaatjes alleen in water-blaasjes verandert worden, maar dat de bloet-vaten en voornamentlyk derzelver uyt-eyndens aan deze quaal menigmaal onderhevig zyn, heeft my de dagelykze ontleding der dode lichamen verzekert; uyt ontelbare voorbeelden een op te halen zal genoeg zyn. 't Is omtrent twee jaren geleden, wanneer zeker water-zugtig mensch aan zyn eynde quam; het dode lichaam geopent zynde, bestondt de gehele lever (die voor het grootste gedeelte uyt bloetvaten 't zamengestelt is) uyt waterblaasjes, en niet alleen de lever, maar ook het [peritonaeum] buykvlies was vol van waterblaasjes; dezelve geopent zynde, vloeiden 'er een taay, glasagtig, en helder [lympha] water uyt. De netwyze vlegting derhalven in een natuurlyke staat van klieren berooft, bestaat uyt enkel bloetvaten; voornamentlyk slag-aderlyke slangswys lopende, en wegens de kronkelige drajingen klieren verbeeldende, en met een gedeelte van 't dunne herssenvlies vast zittende. Ziet de 3. fig. van de 15 tafel. Derhalven het gebruyk, het welk de Autheuren gemeenlyk aan de zogenaamde kliertjes van de netwyze vlegting toegeschreven hebben, komt alleen de slag-adertjes toe, welke de gemelde vlegting uytmaken; welke slagadertjes ik bevinde te zyn zeer week, zappig, en helder, en zelden, zo {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ooyt, met root bloet vervult, waar van daan hier niet ongevoeglyk in aanmerking komt de waarneming van den zeer Ervaren ontleder Vieussens, schryvende in het 17. hooftstuk van zyn ontleding, dat hy de netwyze vlegting in menschen van hogen ouderdom of van een vogtige gematigtheydt niet uyt bloetvaten maar liever watervaten 't zamengestelt gezien heeft. Waarom ik niet te onregt heb beginne te vermoeden, dat de gemelde vlegting tot uytwerking van een waterig vogt, het welk in de groeven der grote en kleine herssenen gevonde wort, niet minder geschikt is, als enige uytemdens van darm-slagadertjes, dewelke by my den naam dragen van bastaartkliertjes, en geschikt zyn tot bevogtiging der darmen; welk vogt in de herssen groeven begrepen, de mergagtige streeken, het ruggemerg, en deszelfs vliezen op dezelfde wys bevogtigt en besproeyt. Niemant zal hier over enige zwarigheydt maken, en inbrengen, dat de voortbrenging van dit vogt niet toegeschreven moet worden aan de slagaderen, als zynde alleenlyk geschikt tot de verspreiding van 't bloet na de uyterste delen van 't lichaam; want in de elfde antwoort-brief aan den zeer Ervaren Heer Joh. Christoph. Wolf, heb ik geschreven, en in myn Cabinet klaar aangetoont, en tone nog aan, dat de darmklieren, welke ik bastaart klieren genaamt hebbe, niet anders zyn, als zappige uyteyndens van bloetvaten, geenzints in de rondte gedraayt, maar voornamentlyk slagaderen, waar in ik oordele een vogt bewerkt te worden, tot het slibberig maken dienstig, ja zelfs meen ik, dat de meeste vogten der ingewanden, welke de Autheuren vast stellen in de klieren gescheiden te worden, gemaakt worden in de gemelde uyteynden der slagaderen. Waarlyk alwaar diergelyke bediening volbragt wort, zyn de gezegde uyteyndens veel zappiger en weker, en schynen als een andere natuur aan te nemen. Omtrent het gebruyk van dit vogt der herssen-groeven of holligheden zyn de Autheuren van een verscheidentlyk gevoele, zommige agten het niet een zier, en houden het voor onnut, en noemen het te onregt een [excrementum] uytwerpzel, om dat zulks in overvloedt zynde vele schadelyke ziektens voortbrengt, als een [hydrocephalus] water-hooft, [oblivio] vergetelheyt, slaapziektens namentlyk [apoplexia] beroertheydt, [coma] slaapzugt, [paralysis] lammigheyt, enz. nademaal het door het perssen van de mergvezelen der herssenen, de levendigmakende doorstraling der diergelyke geesten belet. Het komt met de reden zeer wel over een vast te stellen, dat den overvloet van dit water voortkomt uyt een verstopping voornamentlyk van adertjes door de netwyze vlegting verspreit; want de aderen zyn niet alleen, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als me gemeenlyk gelooft, geschikt om het wederom kerende bloet aan te nemen, maar slorpen ook het waterige vogt in de herssen-groeven en elders zittende, in. In welke gedagten my te meer versterkt hetgebrek van watervaatjes alhier; want hoe veel moeyte ik tot nog toe aangewent hebbe, heb ik dezelve nooyt in de holligheden of in de gemelde netwyze vlegting bespeurt. De zeer fyne slagaderlyke takjes van deze vlegting verbeelden wel watervaten, en daarom hebben ze vele ontleders van deze eeuw misleydt; maar ik hebbe dezelve nooyt gevonden. Ik hebbe een man gekend van een edele stam af komstig, dewelke, schoon hy alderhande goederen in overvloede bezat, door een verkeerde inbeelding van armoede bedrogen zynde, egter onophoudelyk klaagde, dat hy armer dan Irus was. Na dat hy gestorven was, heb ik in tegenwoordigheyt van verscheide bloetvrienden, en myn zoon het hooft geopent, en bevonde, dat de netwyze vlegting vervult was met ontelbare water-blaasjes, gelyk de 1 fig. van de 15. tafel aanwyst. Daar en boven hebbe ik zo een groten overvloet van dit vogt dikmaals gevonden in eerst geborenen, dat het in 't nederzakken na het rugge-merg, tusschen de doornige uytsteekzels van den rug, dewelke in dietydt nog kraakbenig zyn en ligtelyk van malkanderen wyken, uytbarstende aldaar een gezwel verwekt hadde ter grote van een vuyst, het welk [spina bifida] een in tween gesplete ruggegraat gemeenlyk genaamt wert. Ik zal my hier niet ophouden met de tegenwerping van zommigen, menende, dat 'er geen gemeenschap is tusschen het waterige vogt de voorste holligheden der herssenen bevogtigende, en dat, het welk geschikt is ter bevogtiging van de vierde holligheydt en 't ruggemerg, dewyl zulks (op dat ik met den wel-geoeffenden Vieussens spreke) door de grote klap-vlies der herssenen belet wort: want men moet weten, dat de stant der delen in een tegen natuurlyke staat zodanig omgekeert wert, dat de overloop van 't vogt uyt de voorste na de agterste holligheden geenzints afgesnede kan worden. Laastelyk hebbe ik nog waargenomen, dat die zieken, welkers herssengroeven door een al te grote veelheydt van vogt opgehoopt waren, voor een gedeelte of in 't geheel gek, traag, dom, en onbequaam om haar beroep waar te nemen, geweest zyn; nademaal de kragt der dierlyke geesten van dit stilstaande vogt verzwakt wierdt. Uyt alle deze bygebragte aanmerkingen uyt de pracktyk der medicyne genomen, blykt klaarder als het middag-ligt, dat het overtollige waterige {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} vogt in de herssenen niet alleen excrementitieus, maar ook ongezont is; het welk ik vrywillig toestemme. Des niet te min zal een omzigtig onderzoeker der vogten en delen van 't dierlyke lichaam, daar uyt niet inbrengen, dat een matige veelheyt van dit vogt het gebruyk van een uytwerpzel heeft: maar veel liever is het zelve ten hoogste nootzakelyk om het gestel der herssenen te besproeyen: gelykerwys deszelfs gebrek andere ziektens voortbrengt. Wy weten, dat de gezontheyt bestaat in een behoorlyke gedaante en schikking der vaste, en in een vereischte matigheyt der vloeybare delen, voor zo veel het getal, figuur, schikking, en beweging der kleine deeltjes aangaat, dat de massa van 't bloet wel gematig is, is in de gezontheyt van geen klein belang; maar zo dezelve in veelheyt aangroeyt, is zy gewoon dikmaals dodelyke ziektens te baren; of zo iemant onder de nieuweren stelde, dat 'er niet alleen geen [plethora] overtolligheyt van 't bloet gevonden, maar verdigt wierdt, werp ik hem tegen de overtolligheyt van 't [lac] zog in de borsten der Vrouwen, welke na ontstane verstoppingen hevige pynen, gezwellen, ontstekingen, en knoestgewellen veroorzaakt. Nogtans zal niemant daar uyt kunne vermoeden, dat dit zog een uytwerpzel is; wat qualen de overvloedt van zaat in de mannen zomtydts veroorzaakt, is de oeffenaars van de pracktyk der medicyne bekent; wie dog zal zo uytzinnig wezen, dewelke om die uytwerking het zaat als onnut en excrementitieus zal verbannen? waarom ik besluyt, dat een matige veelheit van vogt in de herssen-groeven nuttig en nootzakelyk, maar te veel of te weinig ongezont, is. Verders, zeer ervare Heer, na uw vertrek zyn my de volgende aanmerkingen omtrent de herssenen te voore gekomen; en wel eerstelyk omtrent de [caudex medullae oblongatae] stam van 't verlengde merg, dewelke gy in de figuren van den vermaarden Willis en Bidloo in 't ligt gebragt, zodanig afgebeelt en gesneden zult vinden, als of de stam van 't verlengde merg op de [protuberantia annularis] ringwyze uytbulting gezet zou zyn, het welk tegen de natuur van de zaak strydt: want in tegendeel (ik spreke van omgekeerde herssenen) is de ringwyze uytbulting altydt gestelt boven op de stam van 't verlengde merg, gelyk de 2. en 6. fig. van de 15 tafel aanwyst, waar in de stam van 't verlengde merg in tween verdeelt zynde onder [corpus globosum] het bol gelykent lichaam loopt: dit vertoont ook, hoewel al te duyster, de zeer beroemde Vieussens in de 4. tafel van de beschryving der zenuwen. De herssenen omgekeert en van 't voorhooft af beschouwt zynde, kunnen den aanschouwer wel ligtelyk bedriegen, maar de zaak door onze konst {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} wat nader onderzogt hebbende, neem ik het tegendeel waar. Ten twede, heb ik de uytwendige merg-streken van de stam van 't ruggemerg bevonde dwersch geplaatst te zyn, (gelyk de zeer vermaarde Vieussens in het bol gelykent lichaam te kenne gegeven heeft) maar onder deze lopen in een grote menigte regte streken, volgens de lengte van dezelfde uytgestrekt, zo dat de uytwendige merg-streken kruyslings over de ondergelegene merg-streken heen lopen. Ziet de 2. en 6. figuur van de 15. tafel. Deze vezels of dwersche merg-streken zal niemant door de gemene ontleding van de herssenen gewaar worden, en daarom zult gy dezelve in de schriften der Autheuren niet vinden; maar ofze door het gehele ruggemerg gestant houden, heb ik nog niet genoeg onderzogt. Ten derde, ik oordeel ook aanmerkens waardig te zyn de onlangs voorgevalle aanmerking in de netwyze vlegting, dien ik met de andere ontleders oordeelde alleen in de herssen-groeven gevonden te worden; maar nu bevinde ik, dat deze vlegting buyten de groeven zodanig uytpuylt, dat zulks in omgewende herssenen zonder enige snyding der herssenen zeer klaarlyk te voorschyn komt, en tusschen de kleine herssenen en het bolgelykent lichaam uytsteekt. Ziet de 13. tafel letter O. Ten vierde, hebbe ik aangemerkt, dat de [pyramidalia] naaltswyze en [Olivaria corpora] Olyfs-wyze lichamen van den wel geoeffenden Vieussens vertoont, niet alleen gevonden worden in 't onderste gedeelte, maar ook in 't bovenste ter zyde van de [calamus scriptorius] schryfpen; en deze lichamen zyn niet anders als uytpuylingen van de stam van 't verlengde merg, dewelke door middel van groeven of sleuven enigzints van malkanderen scheinen gescheiden te zyn. Ziet de 5. figuur van de 14. tafel. Ten vyfde, omtrent het getal der zenuwen uyt het begin van 't ruggemerg komende merk ik aan, dat het zelfde ongelyk en zeer onzeker is: want ik beware een beginzel van 't rugge-merg, waar uyt zeer vele zenuwen voortkomen, en ik heb 'er nog een, waar uyt 'er wyniger uytschieten; daar en boven oordeel ik omtrent derzelver uytgang aanmerkens waardig te zyn, dat deze alle op een andere wys uyt het gemelde beginzel van 't rugge-merg voortkomen als die, welke uyt het bolgelykent lichaam, of uyt de [thalami] kameren, en andere plaatzen van 't verlengde merg ontstaan: want deze komen voort met vast by malkander gevoegde vezels, in haar begin en voortgang by na van dezelfde dikte; maar de anderen gelyk als worteltjes uyt verscheide plaatzen met zeer fyne vezeltjes voortkomende, en in 't vervolg dikwordende, komen eyndelyk by malkanderen, en maken een stammetje; dat {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks in de andere zenuwen uyt het rugge-merg voortkomende ook plaats heeft, hebben verscheide Autheuren in 't ruwe afgeschetst. Ten zesde, bemerke ik, dat den [nervus accessorius] bykomstige zenuw niet aan te merken is, als een byzonder takje komende van zekere zenuw uyt het bovenste gedeelte van 't rugge-merg; want dezelve spruyt op zich zelfs uyt met verscheide wortelen (op dat ik zo spreke) en wel met zeer fyne. Ten zevende, dat de zenuwen van 't rugge-merg een vezelagtige voortbrenging van 't dunne herssen-vlies zyn, gelykerwys de leden van het Amsterdamsche Collegie in de beesten zeer wel aangemerkt hebben, en dat het zelfde ook plaats heeft in 't menschelyk lichaam, blykt door onze konst klaarder als het middag-ligt. Terwyl de figuren, by dezen Brief aangevoegt, bereydt, en dat gene verbetert wierdt, 't welk van de plaatsnyder niet naauwkeurig genoeg uytgedrukt was, komt 'er zeker geschrift in 't ligt, het welk dit opschrift heeft. Een Brief van Joannes Jacobus Rau, aangaande de uytvinderen van 't middel-schot van 't balzakje aan den zeer Vermaarden Heer Fredrik Ruysch, Hoogleeraar in de ontleet en kruyt-kunde. En nademaal dit boekje ook in uwe handen zoude kunne komen, heb ik raatzaam geoordeelt, een weynigje daar van hier by te voegen. Weet derhalven, dat deszelfs Autheur daar in een openbaar verhaal voorstelt, 't welk tusschen ons afzonderlyk is geweest, nogtans beschryft hy het zelve gebreklyk en verdraayt. Zonder twyffel zult gy U verwonderen, dat afgezonderde zamenspraken met den druk gemeen werden gemaakt, en gy zult misschien met de voorzigtigen bekennen, dat alle, indien zulks doorgaat, zig zorgvuldiglyk hebben te wagten, dat ze na dezen met menschen van zodanigen imborst geen gemeenschap houden: want men zal altydt moeten vrezen, dat de zamenspraken, dewelke gy daags te vore met haar gehouden zult hebben, den volgenden dag, in 't openbaar te voorschyn zulle komen, zo maar of haar eyge lust, of zeker mensch van een quaataardigen imborst haar daar toe aanzet, en op opstookt. Maar op dat gy de geschiedenis of liever het verdichtzel met weinig woorden verstaan mogt, zal ik U kortelyks verhalen, wat van deze zaak zy. In den Brief, waar in ik de figuur van 't balzakje vertoont hebbe, heb ik gezegt, dat 'er niets aangaande deze zaak by zommige Autheuren, welkers namen ik daar by gevoegt heb, gevonde wierdt, enz. maar weet, dat myn voornaamste oogmerk geweest is, op die plaats te handelen over de manier van de ware gesteltenis van 't voornoemde deel te vertonen, oordelende niet {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg te zyn, dat zommige dingen alleen met woorden, en zomtydts verwart genoeg, beschreven worden, namentlyk als men die dingen overslaat, welke nootzakelyk zyn, om de ware gesteltenis, en afbeelding van dat deel te voorschyn te brengen, en te vertonen; en wanneer men de manier verzuymt door welke de afgebeelde gesteltenis van dat deel naauwkeurig kan vertoont worden. Dit zal zekerlyk klaar blyken, zo gy maar vergelykt, het geen in den eersten Brief verhandelt wort. Ik heb waarlyk tot nog toe niemant vernomen behalven den Autheur van 't gemelde boekje; dewelke niet begrepen zal hebben, dat het verschil zo zeer niet is, of de aangehaalde Autheuren geweten en geschreven hebben, dat 'er zodanig schot gevonden wort; dan ofze de ware gesteltenis van dat schot en de manier om dezelve naauwkeurig te vertonen en aftebeelden gekent en beschreven hebben. Dit alles zal U klaar blyken, indien gy U verwaardigt myne woorden te herhalen, alwaar ik schryve, Nadien alle dingen omtrent het balzakje van een versch gestorve mensch zodanig glat, week, en buygzaam zyn, dat de ware gestalte van 't schot zeer moeyelyk te voorschyn komt. Derhalven raakt het my niet, dat hy zommige Autheuren van het middelschot van 't balzakje sprekende, aanhaalt; want dat was het verschil niet: maar hy moest aantonen, dat die Autheuren klaar, gelyk hy zegt, en duydelyker, gelyk hy beloofde, de ware gestalte van 't schot vertoont hadden. Het zal buyten twyffel en niet ten onregte wonder schynen, dat ik eenig woort van deze dingen spreke, nademaal dit verschil van de vinders hatelyk, en tot walgens toe afgehandelt is geweest; hier van is een blyk, het verschil van den vinder van den omloop van 't bloet: want die den roem van deze uytvinding aan Harvaeus benyden, schryven dezelve toe aan Hippocrates; onze Autheur schynt hare voetstappen gevolgt te hebben, maar de wyzen dezer eeuw hebben hier op zeer wel aldus geantwoort; Waarom hebben derhalven zo vele scherpzinnige Mannen voor Harvaeus dit in Hippocrates niet bespeurt? om dat andere den toestel by de [lithothomi] steensnyders tot nog toe gebruykelyk, en de manier van de operatie in 't werk te stellen verstaan, en beschreven hebben, volgt hier uyt, dat de zeer bequame steensnyder Frere Jacques Beaulieu, niet te agten en te pryzen is als uytvinder van die nieuwe manier, en werktuygen geheel anders als op de gemene wyze gewrogt, het is ook bekent, dat 'er veel vereischt wort, eer dat imant met regt gezegt kan worden, de zaak klaar vertoont en beschreven te hebben, maar ik zal hier ter plaatze daar over niet handelen; misschien elders anders. Dog gy moet dit zo niet opnemen, als of myn gedagten waren breedt {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze uytvinding op te geven; Indien ik daar in enige roem hadt willen zoeken, ik zou andere en uytmuntender zaken, die ik vertoont hebbe, kunne bybrengen, nadien het alle Oeffenaars der ontleetkunde genoegzaam blykt, dat ik door myn manier zeer vele zaken hebbe gevonde en in 't openbaar aangetoont, waar van de Ouden nooyt gedagt hebben, nog de Autheur van gemelden brief ooyt gedroomt heeft, en om de waarheyt te bekenne, ik verheuge my, dat die schryver uyt alle myne zaken, dewelke ik tot nog toe in druk gegeven hebbe, niets heeft kunne vinde, dat hy beknibbele, als dit eene, en dat dit ook zyne tanden ontgaan zou hebben, zo hy geen kreupel en gebrekkelyk verhaal hadt voor af late gaan, ik doe daar en boven by, dat hy niets oppert tegen de zaak zelfs, maar dat hy zich ophoudt in 't aanhalen van de plaatzen, waar mede hy tragt aan te tonen, dat andere Autheuren ook het zelfde schot gezien hebben: want hy zegt, dat hy dat in verscheide Autheuren klaar aangetekent, gelezen heeft. Maar laat het alzo wezen, dat deze beroemde Autheuren het schot van 't balzakie en by na de ware gesteltenis van 't zelve gekent hebben; zal daarom de Autheur ontkennen, dat ik een goede dienst gedaan heb, om dat ik zommige dingen daar by gevoegt, en afgebeelt hebbe, die haar onbekent waren, en die zy niet afgebeelt hebben, dat ik daar en boven de manier van vertonen bygevoegt, en de bloetvaten vertoont hebbe. Wat my aanbelangt, altydt heeft my de les van Hippocrates behaagt, die hy in 't begin van zyn boek van de konst gegeven heeft, alwaar hy zegt; Het te vinden van die dingen, welke nog niet gevonden zyn, 't welk beter zou wezen, dat het bekent was, dunkt my te zyn een wensch en werk van wetenschap: gelyk ook de half afgedane dingen ten eynde te brengen en te voltoyen. Maar met een kunsie van oneerlyke woorden gereet te zyn, om het geen, 't welk van anderen is uytgevonden, te verduysteren met niets te verbeteren, maar met de uytgevondene zaken der gener, die wat weten, by onkundigen te lasteren, dat schynt voorwaar geen wensch of werk van wetenschap te zyn; maar veel eer een openbaring van hun aart, of onwetentheydt in de konst: want zulk doen voegt de genen die in de konst onbedreven zyn, die wel kragtelyk begeren en pogen (dog kunnen geenzints aan haar boosaardigheydt voldoen) de werken van anderen, die in der daat goet zyn, te berispen. Eyndelyk breke ik af, U zeer ervare Heer, ernstig verzoekende, dezen mynen nagt arbeydt, hoedanig die ook wezen mag, ten besten te houden; Indien ik in staat zal zyn U. eenige dienst te doen, ik zal ten allen tyde en plaatze bereydtwillig zyn. Zyt gegroet, en bemint, die ben Vwen Vrient van ganscher herte Amsterdam den 21. van Oogstmaant 1699. FREDRIK RUYSCH. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van de dertiende tafel. De zelve vertoont omgekeerde en uyt het bekkeneel genomene herssenen, van een Jongen omtrent tien Jaren oudt, waar by gevoegt is de loop der slagaderen door het dunne herssenvlies verspreyt, als mede de uytgang der zenuwen uyt het verlengde merg af komstig. A.A. De oppervlakte van de omgewentelde herssenen in vier quabben of loben verdeelt, met derzelver B. Kleyne herssenen. C. De [nervi olfactorii.] Reukzenuwen, met derzelver slagadertjes en vezelties door 't zeef-been lopende. D. De [nervi optici] gezigts zenuwen, met het dunne herssenvlies voorzien, door 't welke zeer vele slagadertjes lopen. E. Het derde paar zenuwen. F. Het vierde, of het [par patheticum] leydende paar. G. Het vyfde paar. H. Het zesde paar. I. Het zevende paar, of het [par auditorium] gehoor paar. K. Het agtste, of [par vagum] dolende paar L. De [nervi accessorii] bykomstige zenuwen. M. De Zenuwen van 't negende paar, die op dezelfde wys voortkomen, als de andere Zenuwen uyt het ruggemerg afkomstig, namentlyk met zeer fyne beginzels, gelyk als zeer fyne wortels, het welk ik tot nog toe in geen figuren van herssenen by anderen afgebeelt gezien heb. N. Het tiende paar, op dezelfde manier voortkomende, onder het welke nog verscheide zenuwen uytspruyten. O. Een gedeelte van de [plexus choroideus] netwyze vlegting, buyten de oppervlakte der herssenen uytpuylende. P. De [Protuberantia annularis] ringwyze uytbulting, waar onder het verlengde merg heen kruypt; deze voorzien zynde met het dunne herssenvlies, is bezet met ontelbare slagadertjes. Q. Het uyt eynde van 't verlengde merg. R. De tregter met slagaderen voorzien, waar onder de S. Twee uytbultingen van de schenkels van 't verlengde merg, dewelke verkeerdelyk, klieren agter den tregter leggende, genaamt worden. T. Het (rete mirabile) wonder net uyt de V. Slaapslagader in beyde de zyden afkomstig. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} W. De afbreking van de plaat. X. De nec slagader (arteria cervicalis) van de Heer Vieussens alzo genaamt. Y. De wervelbeen of halsslagaderen. (Arteriae vertebrales.) Z. Vytsteekzels der kleine herssenen, dewelke om haar gedaante niet minder wormwyze uytsteekzels (Processus vermiformes) genaemt moeten worden, als de oprechte wormwyze uytsteekzels. a. De kleine herssenen met het dunne herssenvlies bekleet, waar in Ten eerste aan te merken is, dat de uyteyndens der slagaderties veelovervloediger in getal zyn, als ik hier heb kunne vertonen. 2. Dat de onderdelingen of Subdivisien van de bastagtige zelfstandigheydt hier zo niet vertoont worden, als ik aangewezen heb in de 4. fig. van de 15. Tafel om dat de nodige toebereiding hier niet voor afgegaan is. b. De rugge slagader (arteria spinalis) behoudende in alle voorwerpen den zelfden uytgang niet: want dezelve komt zelden stiptelyk uyt de takverdeling van de nekslagader voort, maar zoekt zeer dikwyls zyn uytgang of uyt eene of uyt beide de zyden van de halsslgaderen. Verklaring van de XIV. tafel. De Eerste Figuur. Vertoont een gedeelte van de bastagtige zelfstandigheydt der herssenen, in vogt beschouwt en na 't leven afgebeelt zynde. In het zelve staat aan te merken Ten eerste dat de uyterste slagaderlyke takjes zo fijn zyn, datze iet als door 't vergrootglas in het gezigt komen en met een waschagtige stoffe opgevult zynde, schynen de gedaante van dons te hebben. Ziet de Letter A. 2. Merkt, dat de deeltjes van een verscheide gedaante getekent met de letter B. niets anders zyn, als zappige uyteyndens van slagadertjes, dewelke, schoonze een vervolg der slagaderen zyn, wegens weekheydt zodanig by malkanderen geschikt zyn, dat ze verbeelden iets byzonders te zyn. De Tweede Figuur. Vertoont een gedeelte der herssenen, insgelyks in vogt beschouwt, en omgekeert, op dat de zyde draadt het voorwerp, aan de welke het hangt, vaster zoude houden. A. Een tak van de kropslagader. B. De bastagtige zelstandigheydt der herssenen. C C. De mergagtige zelfstandigheydt der herssenen. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} De Derde Figuur. Vertoont de bastagtige zelfstandigheydt der herssenen, in een vogt beschouwt, zynde de Zappige uyteyndens afgespoelt. De Vierde Figuur. Wyst aan een gedeelte van 't verlengde merg, van agteren beschouwt, en dat uyt een kindt. A. De uytbultingen, olyfswyze lichamen (corpora olivaria) genaamt. B. De uytbultingen, grafnaaltswyze lichamen (corpora pyramidalia) genaamt. C. De groef of sleuf tusschen de gemelde lichamen leggende, D. Het bolgelykende lichaam. (corpus globosum) E. Gedeeltens van de schenkels van het verlengde merg. F. Het uyteynde van 't verlengde merg. De Vyfde Figuur. Vertoont de uytbultingen, die by de schryfpen gelegen zyn, dewelke niet minder als de voorgaande, genaamt konnen worden grafnaalts en olyfswyze lichamen; en dat uyt een kindt Verklaring van de XV. tafel. De eerste Figuur. Vertoont een gedeelte van de netwyze vlegting, vervult met waterblaasjes (Hydatides) De tweede Figuur. Vetoont, na het afnemen van 't dunne herssenvlies, verscheide zaken omtrent het verlengde merg en agterbrein, van agteren beschouwt. Egter staat te letten, dat het agterbrein in zyn omtrek op verscheide plaatzen is afgesneden. A. De ringwyze uytbulting met vezels of dwersche streken voorzien, in welkers midden de langwerpige groef. B. De byeenkomst van de gemelde streken. C. De langwerpige groef van het begin van 't ruggemerg welkers D. Vezels of uytwendige merg strepen een dwersche loop houden, dog onder dezelven leggen de andere verborgen, van my de langwerpige genaamt, en in de zesde figuur vertoont. E. De uytbultingen, olyfswyze lichaam genaamt. F. Het agterbrein in den omtrek afgesneden. G. De uytbultingen, grafnaalt wyze lichamen genaamt. H. Gedeeltens van 't agterbrein, wormwyze nytsteekzels verbeeldende. I. De gehoorzenuwen. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} K. De mergagtige oppervlakte van de plaatjes der kleine herssenen of 't agterbrein; zynde het bastagtige konstig weggenomen, en dat zonder een merkelyke quetzing van 't mergagtige deel. De derde Figuur. Vertoont de netwyze vlegting met een aanhangent gedeelte van 't dunne herssenvlies: want men ziet daar in ontelbare slagadertjes, dewelke tot het dunne herssenvlies behoren. A. Slagaderlyke vaatjes door het dunne herssenvlies verspreit. B. Een gedeelte van de netwyze vlegting, dewelke niet anders is, als zappige slagadertjes, wonderlyk gedraayt, en slangswys lopende, en en kliertjes (welke de gezegde vlegting nogtans niet heeft) verbeeldende. De vierde Figuur. Wyst de kleine herssenen aan, welkers bastagtige oppervlakte in ontelbare deeltjes is onderdeelt, over al met zeer fijne bloedvaatjes voorzien zyn. A. De kleine herssenen. B. De bloedvaten door dezelve verspreyt. C. De ontelbare onderdelingen van yder plaatje. De vyfde Figuur. Vertoont een gedeelte van de bastagtige zelfstandigheyt der kleine herssenen, met der zelver onderdelingen, zynde het dunne herssenvlies weggenomen, en des zelfs bloetvaten niet opgevult, op dat de gemelde onderdelingen des te klaarder te voorschyn zoude komen. De zesde Figuur. Verbeelt het verlengde merg, averechts en van ter zyde vertoont, zynde een gedeelte der kleine herssenen daar aan vast, en het dunne herssenvlies afgenomen. A.A. Twee gedeeltens van de schenkels van 't verlengde merg. B. De twee mergagtige uytbultingen, die den naam dragen van Klieren agter den tregter gelegen. C. De ring wyze uytbulting, met streken of mergagtige en dwersche vezels uytwendig voorzien; deze vezels zyn een vervolg van die, welke de mergagtige zelfstandigheit der kleine herssenen uytmaken. D. Een gedeelte der kleine herssenen afgesneden, op dat het inwendige te voorschyn kome zou. E. De mergagtige oppervlakte der kleine herssenen, zynde de bastagtige afgenomen. F. Het uyteynde van 't verlengde merg. De zevende Figuur. Vertoont een mergagtig gedeelte der grote herssenen van een kindt, zynde het bastagtige daar zo konstig afgenomen, dat het nergens gequetst is. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dertiende Ontleet-kundige voorstellige brief door Christianus Wedelius, Aan den zeer Vermaarden Heer Fredrik Ruysch, Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed-en Kruyd-kunde, enz. Aangaande de bekleetzelen der Ogen. den wel-edelen en zeer ervaren heere, FREDRIK RUYSCH, zeer vermaart Ontleder te Amsterdam. Wenscht CHRISTIANUS WEDELIUS, van Jena, Veel Geluk en Voorspoet. GElykerwys men met regt een ider zyn wel verdiende roem moet geven, alzo moet men U, zeer vermaarde Heer, de uwe, die gy in't stuk der ontleetkunde zo veel jaren, met zo grote moeyte en waakzaamheydt verkregen hebt, niet ontrekken. Alle de delen van de wydt uytgestrekte geneeskonst, schoon ze tot een oogmerk uytgaan, zyn niet een, ider derzelver heeft een byzonder werk en bevlytiging van noden, en zo men dat wel wil oeffenen, vereyscht zulk byna een geheel mensch: want wy hebben geen gelegentheydt om een eenig deel na behooren af te doen, wy konnen ons ook niet beroemen dat zelve tot volkomentheydt gebragt te hebben. Hierom schept deze boven de andere delen meer vermaak in het beyveren der kruytkunde (Botanice), geene wederom in de scheikunde (Chemia); dezen be- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} haagt het zich te oeffenen in de Heelkunde, (Chirurgia) een ander in de ontleet-kunde; (Anatomia) aldus volgt ider zyn zin: Het heeft U ook, zeer vermaarde Heer, gelieft, zonder verzuym der andere delen, zich op de ontleet-kunde toe te leggen, en daar van voornamentlyk uw werk te maken, en dat wel met een uytnemenden voortgang: want gy hebt met een onvermoeytheydt, wonderlyke stantvastigheydt, en zware onkosten in deze konst gearbeydt; en nademaal deze arbeydt zodanig is geweest, hoe heeft het anders kunne zyn, of gy hebt de ontleet-kunde tot den toppunt voortgezet, en tot volmaaktheydt gebragt? Waarlyk men is zeer veel verschuldigt aan uwe byzondere, en van velen al over lang gewenschte manier van de delen van 's menschen lichaam te bereiden en te bewaren, welke zeker alle roem te boven gaat: want ontelbare dingen hebt gy door deszelfs behulp opgeheldert, die duyster, en niet, ten zy met een woordtje, van de geleertste en schranderste mannen aangeraakt, nagelaten waren; gy hebt ook niet weinig ontdekt, dat het gezicht der scharpzinnigste zelfs ontsnapt is. Alle wensche wy na vertoningen, en die dingen geloven wy alleen, welke wy zien, Ja wy houden niet op in natuurlyke zaken over het wezen en bestaan der zaken te twyffelen, ten ware de zelve klaar en duydelyk voor onze zinnen open gelegt worden. Het is wel zo, dat de schout geen acht geeft op de zeer geringe en kleyne zaken, maar een naarstig en het voorwerp na 't leven snydende ontleder verzuymt de kleynste dingen geenzints; en nademaal dezelve in de delen van 't menschelyke lichaam niet lichtelyk ider een te voore komen, wie zal niet met beyde handen zodanige middelen aangrypen, waar mede hy tot de binnenste kennis der zelver kan doordringen? nogtans kan men niet ontkennen, dat een zodanige manier der delen te bereiden en te bewaren ligtelyk zal kunne worde verworpen, en van enig gebrek beschuldigt worden. Het schynt namentlyk dat dezelve al te verre van den natuurlyken staat afwykt, en enig gewelt aan de delen toebrengt, en haar aldus een andere gedaante, als ze moesten hebben, verschaft. Derhalven schynt het beter en gevoeglyker, de versch gestorvene lichamen met het ontleet-mes te onderzoeken, en daar in de plaatzing en gesteltenis der delen na te vorschen. Dog ik oordele, dat het beyde te gelyk zeer wel kan bestaan, en ik geloof, dat het ene niet van 't andere afgescheide moet worden. Zo wel de bereidene delen der lichamen wyken van de natuurlyke stant af, als die van versch gestorvene, van weerskanten is deze staat van 't leven afgeweken. Maar zo men meent, dat de schikking der delen, en derzelver pypies of togtgaatjes, (pori) vezels enz. door zodanige bereyding verandert wort, vrees ik, dat het zelfde van versch gestorve lichamen veel meer ook kan, ja moet gezegt worden. Het {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} toevloeyende vogt dringt in deze pypjes langzaam; daar komt ook geen gewelt by, zo ik geloof; maar wat een gewelt en roering in de vogten doet zich niet op in versch gestorvene lichamen, en dat dikwyls als 'er deadem pas uyt is? hoe geweldig rekt men de vezelen en vasthoudende delen (continentes partes) niet uyt, en hoe menigmaal verbreekt en verscheurt men de vliezen niet? de gemelde manier van bereyden verhoet, dat zulks niet geschiede, zo dat dezelve daarom ten hoogste aan te pryzen is. Daarenboven, hoe fynder de delen in 't lichaam zyn, hoe ze groter en spoediger bederving onderworpen zyn; waar van daan de weetgierigen dikwyls het naauwkeurig onderzoeken belet wort. En op dat derhalven deze kunnen gekent worden, is het gemakkelyk, dat ze op zodanige manier bereydt werden, en aldus die delen, dewelke niet schielyk en op een rys konde vertoont werden, langzamerhant en by beurten naarstiger onderzogt worden. Maar niet minder is het vermaak van deze konst van bewaren, als inderdaadt deszelfs nuttigheyt is. Het verbetert en vernietigt de stank en andere ontelbare verdrietelykheden, anderzints omtrent het ontleden der dode lichamen gepaart gaande, dewelke niet weinige van een naauwkeurige bevlytiging der ontleet-kunde afgeschrikt hebben, en nog afschrikken. Wat zal ik meer zeggen? Deze konst maakt, dat men de ontledingen ten allen tyde, en 't geen wonder en ongelooflyk in den eersten opslag schynen kan, zelfs in de zomer, schoon heet, maar by helder en klaar weer, veel beter, als op een andere tydt, in 't werk stellen, en deze studie gestadig waarnemen kan. Maar my dunkt, dat ik deze allervoortreffelykste uytvinding beschermen wil, wiens overgroot gebruyk en voortreffelykheydt egter niemant misschien in twyffel zal trekken, of hy zal, schoon hy zulks wil doen, evenwel naauwlyks op vaste gronden kunne steunen. Ten ware ik van uwe beleeftheydt en goedtgunstigheyt omtrent my, zeer Ervare Heer Ruysch, verzekert ware geweest, ik zou U deze dingen niet geschreven hebbe, dewelke gy zekerlyk, nademaal gy van dien imborst zyt, ten beste aannemen zult: want ik heb niet in den zin gehadt uwe manier van bereiden met wel verdiende loftuytingen uyt te breiden, die gy waarlyk niet van noden hebt, maar alleen U myn gevoelen, 't welk ik daar van heb, te verklaren. Het voornaamste, waar over ik zeer verlange van U volkomender onderrigt te wezen, is het treffelykste en edelste deel van ons lichaam, ik mene het Oog. Vele delen maken het zelve uyt, en zyn daar toe behorende, gelyk de spieren, vaten, zenuwen, klieren, vogten, enz. de voornaamste delen nogtans, en die het oog eygentlyk uytmaken, agt men te zyn de vliezen of rokken, (membraniae seu tunicae) en de vogten. (humores) {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de vliezen aangaat, omtrent het getal der zelver verschelen de Autheuren grotelyks: want zommige stellen 'er vier, vyf, zes, zeven, ja meer; andere in 't tegendeel staan 'er maar drie toe. Het eerste, 't welk het gehele oog omringt, en waar mede het oog aan 't rontom leggende gebeente gehegt wort, van 't pannevlies (pericranium) voortgebragt zynde, wort het aangewassche oogvlies (tunica adnata) genaamt, makende het zo genaamde wit van 't oog (album oculi,) en is van een scherp gevoel en voorzien met zeer vele vaten. Zommige beschuldigen dit als een byvoeglyk, en betuygen, dat het niet onder de oogvliezen gerekent kan worden, nademaal het liever de naam van een eenvoudig vlies als van een rok of bekleetzel verdient. In tegendeel tellen andere het zelve geheel en al by de oogrokken, en bevestigen, dat 'er daar en boven nog een ander is tusschen dit en den harden oogrok gelegen, het welke zy den ongenaamden oogrok noemen (innominata tunica) of den pezigen rok, (tendinosa) om dat dezelve geagt wort voort te komen van de pezen van 't oog. Ik sta in twyffel, tot wiens gevoelen ik moet overgaan, waarom ik met groot verlange uw onderregting over deze zaak verwagte. Maar dit aangewassche vlies met de spieren, klieren, en vet afgenomen zynde, komt aanstonts het harde-vlies (tunica dura S. sclerotica) genaamt te voorschyn, het welk geoordeelt wort met de volgende afkomstig te zyn van de zelfstandigheydt van de gezigt zenuw (nervus opticus) Des zelfs voorste deel is doorschynent, gelyk een dunne en doorschynende hoorn, en daarom het hoornvlies (tunica cornea) genaamt, het welke van Wilh. Briggs in zyn zeer geleerde oogbeschryving op het 3. Hooftstuk en de 41. Bladtz. beschreven wort te bestaan uyt drie pezen of plaaties, welke ligtelyk in een gekookt, of versch uytgehaalt ossen-oog te scheiden zoude zyn. 't Welk dezen ook volgt wort het adervlies (choroides tunica) geheten, welkers voorste deel gemeenlyk by uitnementheydt het druyfvlies (tunica uvea) genaamt wort. Deze rok door het hoorn-vlies heen schynende maakt den regenboog (Iris) van 't oog uyt, die verscheidentlyk in verscheide menschen is geverft, en den oogappel (pupilla) gelyk een ring omringt. Maar 't geen het voornaamste in dit vlies aan te merken staat, is de bant, die men de hayrwyze (ligamentum ciliare) noemt, van welkers gehelen omtrek zommige dunne draaties van een zwarte couleur, de hayrige uytsteekzels (processus ciliares) gezegt, voortkomen, welke gezegt worden te dienen tot beweging van 't crystallyne vogt. Onder dit vlies, zo ik my niet bedriege, moet nog een zekere nieuwe rok leggen van U E. schrander Heer, 't eerste ondervonden, en na Uwe wydt beroemde naam de Ruysschen rok of tunica Ruyschiana genaamt. Tot nu toe heb ik den zelven in de ontledingen der ogen te vergeefs gezogt, zo {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik niet ontkennen kan, dat my hier door zeker agter-docht ontstaan is, dat gy zelfs misschien in des zelfs ontleding zult bedrogen zyn geweest: want lichtelyk kunnen de vliesjes; schoon zeer dun, verdeelt worden, en aldus konde het zeer licht gebeurt zyn, dat gy of het druyve-vlies verdeelt, of ook de hayrwyze bant zelfs gescheiden zynde, voor een byzonderen rok gehouden hadt. Maar by aldien gy den zelven bevonden hebt te zyn een waren rok, van de andere onderscheiden, en met zyn eyge vaten voorzien, zult gy alle oeffenaars der ontleetkunde aan UE. zeer verpligten, zo gy volgens uwe gewone beleeftheydt gemeen zult maken een naauwkeuriger beschryving van den zelfde, en de manier, hoe die te vinden is. Nu is 'er nog overig het netvlies (tunica retina, retiformis, S. amphiblestroides) uit de mergagtige draatjes van de gezicht zenuw 't zame gestelt. Dit wort geoordeelt de gezicht stralen (radii visuales) te ontfangen, en het voornaamste werktuyg van 't gezicht te zyn, waar over nogtans zommige getwyffelt hebben. Deze zyn nu de voornaamste rokken van 't oog: Die 'er meer in getal stellen, voegen 'er by het hoorn en druyf-vlies als byzondere, en van de anderen afgescheidene rokken. Dog die de oogvliezen onderscheiden in eigen en gemene vliezen, gelyk de zeer beroemde Verhyen in zyn ontleding doet; noemen, die wy bereidts opgetelt hebben; de gemene, en de eygen, welke zy zeggen het glaasagtige (humor vitreus) en 't crystalline vogt te omcingelen. De gevoelens schynen niet zeer strydig omtrent de drie vogten van 't oog, namentlyk het waterige, (humor aqueus) crystalline, crystallinus en vitreus glaasagtige vogt, maar alle komenze byna, zo men 'er een uytzondert, daar in over een, dat zommige ontkennen, dat de gemelde twee laaste vogten met vliezen of rokken omringt worden; evenwel zullen hier in, zonder twyffel, zommige nog waar te nemene zaken overgelaten zyn. Waarom ik, zeer beleefde Heer, ernstig van U. verzoeke en zonder ophouden ootmoedig smeke, dat gy volgens uwe uytstekende en zeer grote goetgunstigheyt mywaerts, uwe gedagten wegens het voorgestelde na die grondige kennis, waar mede gy hier in begaaft zyt, gunstiglyk bekent maakt, en my uwe zoo zeer gewenschte onderregting niet onttrekt. Dit zultge doen, zo gy het naauwkeuriger getal der rokken van 't oog leren, der zelver oprechter gesteltenis en gebruyk uytleggen, en 't geene U. zo omtrent deze, als ook omtrent de vogten zelfs, byzonder, zeltzaam en voornamentlyk aanmerkens waardig geschenen heeft, goedtgunstig openbaren zult. Vaart dan voort, zeer uytmuntende Heer, en tragt dapperlyk die hoop te vervullen, welke de geleerde van uw hoog en doorluchtig vernuft rykelyk zich verbeelt hebben. Laten geen afkerighe- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} den, of enige andere tegenheden, welke uyt dezen arbeydt kunnen opkomen, uw gemoet daar van afschrikken. Wykt voor geen rampen maar treedt in tegendeel des te stouter toe. Zyt gegroet, en volhert my te begunstigen. Geschreven in Leyden den eersten van Louwmaant, in 't Jaar 1700, 't welk ik U toewensche gelukkig door te moge brengen! Antwoort van Fredrik Ruysch, Aan den zeer Eervaren Heer, Christianus Wedelius, Op des zelfs ontleetkundige, voorstellige Brief, Aangaande de bekleetzelen der Ogen. Waar by komt het antwoort op de zodanige verdediging, als J.J. Rau onlangs in 't licht gegeven heeft. Zeer Ervare Heer. Ik hebbe uwen brief wel ontfange, die met zo groote beleeftheydt en goethartigheydt opgehoopt is, dat ik het antwoort niet langer heb kunnen uytstellen: Ja van die tydt af heb ik getragt na myn vermogen uw begeerte te voldoen, Maar de schaarsheydt van tydt wegens verscheide bezigheden, heeft my niet wynig verhindert. Met regt stelt gy het onderzoek der delen van het menschelyke lichaam niet alleen in versch gestorvene lichamen, maar ook in de bereide nootza- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} kelyk; ik ben daar ook nooyt vreemt van geweest, dat het beide in gebruyk genome wert: waar om ik ook gewoon ben in een openbare ontleding den zelfden weg in te slaan, en dat voornamelyk, om het onderscheydt van beide te kunne zien, nademaal het my niet altydt lust, gehele dode lichamen, van zeer vele Jaren bewaart, en met alle ingewanden voorzien, openbaarlyk te vertonen, zonder welk de natuurlyke plaatzing der delen niet kan vertoont worden, oordeel ik met U nodig te zyn, dat men te gelyk ook de versch gestorve lichamen by moet brengen. Wilt egter niet geloven, dat door onze bereiding de dode lichamen, of der zelver delen een grote verandering, welke met het natuurlyke niet over een komt ondergaan, maar in tegendeel de lichamen, die my vuyl, en by na, ja zomtydts zeer stinkende toegebragt worden, worden door onze konst bykants, gelyk gy gezien hebt, in die staat gebragt, als van een levendig, en slapendt mensch, uytgenomen alleen de beweging. Geen gewelt wort'er aangewent: want dat aangewent zynde, zouden de kleynste deeltjes worden vernietigt, maar in tegendeel de kleynste deelties, welke in een versch gestorve lichaam het gezicht ontvlieden, komen hier door klaar te voorschyn. Indien 'er enig gewelt wierdt toegebragt, hoe 't zou my dan mogelyk zyn te vertonen, dat de bastagtige zelfstandigheydt der herssenen bestaat uit enkele bloetvaatjes en voornamentlyk slagadertjes, 't welk my egter niet moeylyk valt zulks te doen. Het zoude ook onmogelyk zyn het beloop der slagadertjes door het ader en 't netvlies, veel min door de tunica Ruyschiana in 't oog te vertonen. Gemeenlyk worden de ontledingen tegen den winter tydt uytgestelt, maar de zomer is onze onderzoekingen gunstiger, dewyl de lucht helderder is, en voor het gezicht dienstiger. Geen stank gelyk gy wel hebt aangemerkt, weert of schrikt ons ooyt af: want daar is 'er geen by; maar in tegendeel de dode lichamen door onze konst bereidt, brengen de neusgaten een aangenamen en zoeten reuk toe. Derhalve wort de gemelde manier van niemant veragt, als van die gene, welke de vindinge van anderen gewoon zyn te beknibbelen. Verders wat het getal, als mede de benaming der oogrokken aangaat; 't is waar dat de Autheuren zeer verwart daar van geschreven hebben, ik zal 't getal vermeerderen met een rok van my de tunica Ruyschiana genaamt, of ik dit met regt en na verdienste doe, zal ik U zeer ervare Heer, en alle bescheidene kenners laten oordelen. Om het maakzel van de ogen op 't naauwkeurigste te kennen, oordeel ik onze manier nuttig te zyn, nademaal door des zelfs behulp zeer vele zaken in de zelven klaarder te voorschyn komen, als door een gemeene ontleding, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} de plaatsnyder heeft ook geen aftekening, van te voore door een schilder gemaakt, van noden, maar hy volbrengt zyn werk na het voorwerp zelfs, hy is ook niet gedwonge zich zo zeer te verhaasten, gelyk ik albereydts ook te kenne heb gegeven in 't antwoort van den brief aangaande de bastagtige zelfstandigheyt der herssenen. De rokken of vliezen der ogen, door welke ik bloetvaten verspreydt vinde, zyn zes in getal, maar het zevende en achtste vlies, namentlyk het glasagtige en crystelline heb ik tot nog toe bevonde zonder bloetvaten te zyn, 't welk ik U ook, zeer ervare Heer, vertoont heb; wilt hier uyt evenwel niet twyffelen over haar wezen: want meer vliezen zyn 'er, door de welke, by myn weten, tot nog toe niemant bloetvaten verspreyt gezien heeft; onder deze komt het vlies amnios in een mensch voor, als mede in dat gedeelte van 't vlies chorion, alwaar de moerkoek het vlies chorion verlaat, insgelyks in dat gedeelte van 't spinne-webs vlies, 't welk naast gelegen is by de pylnaat: het netwyze lichaam van Malpighius onder de huyt gelegen is ook in 't geheel van bloetvaten berooft. Derhalven zyn 'er agt zichtbare oog rokken, welkers eerste is de aangewassche, de twede de pezige, de derde de harde, de vierde de aderrok, de vyfde de rok van Ruysch, de zesde de netrok, de zevende de glasagtige, en de agtste de crystalline. De Eerste, de aangewassche of zamenvoegende (conjunctiva) alzo genaamt, om dat dezelve het oog aan 't oog radt (orbita) of ooghol bint, is zeer los en beweeglyk, en een vervolg van 't beenvlies, of zo ymant wil, van 't pannevlies: deze is zeer gevoelig, en met ontelbare bloetvaten voorzien, gelyk in een oog ontsteking (ophthalmia) als mede in onze konstige opvulling, klaar blykt. Onder dezen legt de twede, of pezige van zommige gezegt: deze wort gemaakt van de pezen der oog bewegende spieren, en is zo vast aan 't harde vlies gegroeyt, dat dezelve door geen konst daar van in 't geheel afgescheiden kan worden; hierom oordeel ik dat het bezwaarlyk is zyn paalteken waar na toe (terminus ad quem naauwkeurig te vertonen. Onder deze pezige uytbreiding vertoont zig de harde rok, dewelke de derde is, zeer hart, en duyster, welkers voorste deel gezegt wort het hoornvlies, om dat het helder en doorschynent is, gelyk een glat gemaakte hoorn; en is in zommigen eenigzints bultiger, dog niet in allen. In dezen rok merk ik aan de volgende zaken. Ten eerste, dat ik door onze konst de bloetvaten door den zelven verspreyt nooyt zo talryk heb kunnen ontdekken, als wel in den aangewassen, rok van Ruysch, en den netrok. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten twede, dat den [ductus Nuckianus] buys door den zeer beroemden Nuck ontdekt, (schoon dezelve door onze opvulling zomtydts iets van de waschagtige stoffe aangenomen heeft, ja in een versch voorwerp iets bloedigs daar in gevonden heb) een byzondere buys is, met een ader in 't geheel niet over een komende. Ten derde, dunkt het my, zeer vele nieuwe vaatjes door den gemelden rok verspreyt, en in de lengte lopende, te zien, dewelke ik oordeel te zyn nog bloet nog watervaren, (schoonze de watervaten gelykenen) om dat ze in 't geheel daar mede niet over een komen: ik zegge, dat 't my dunkt te zien, om dat ik in zo groot een zaak niet gaarne iets zou voortbrengen, ten ware ik daar zeer wel van verzekert was geworden: het geheugt my dezelve voor dezen ook gezien te hebben in een onbereyt en slap oog, maar ik dagt, dat het heldere rimpelagtige deeltjes waren, van de slappigheyt voortgebragt, maar nu vertonen ze zig in een verhart, en uytgespanne oog. Zo men gissen mag, zou ik niet vreemt zyn van dit gevoelen, dat door dezelve het waterige vogt te rug gevoert wort, 't welk door dien van Nuck ontdekt, of door een ander onbekende buys toegebragt wort: want het is niet te geloven, dat dit vogt altydt blyft zonder vernieuwing. Wy zien ook, als het waterige vogt door een toegebragte wont verloren gaat, dat het zelfde wederom herstelt wort: het zy wat zy, het staat verder te onderzoeken wat van deze zaak is, eer men iets zekers moet stellen. Ondertusschen zal ik dit harde oog met zyn natuurlyke gedaante en couleur begaaft, en met de gemelde waarschynelyke vaten voorzien, zo lang bewaren, tot dat ik niet alleen met myn eygen, maar ook scharpzienender ogen van anderen, daar meerder van verzekert zal zyn Naast aan dezen volgt het adervlies, zynde de verde rok in rang, de welke de Autheuren oordelen van 't dunne herssenvlies te ontstaan, en welkers voorste deel de druyfrok genaamt wort. Daar is onderscheydt tusschen het adervlies en druyfrok, (schoon 't vast aan malkander houdende lichamen zyn en dat niet alleen ten aanzien van 't beloop der slagaderen, gelyk in de bygevoegde figuren te zien is, maar de druyfrok maakt ook de hayrwyze bant en dezelfs uytsteekzels, als mede den regenboog. In 't agterste deel van dezen rok, 't welk eygentlyk, de ader rok gezegt wort, merk ik de volgende zaken aan. Ten eerste, dat den zelve bestaat uyt een dubbelde plaat of vlies, welkers buitenste den naam van 't gehele behoudende, by my de aderrok is, maar het binnenste de rok van Ruysch, waar van aanstonts verder gesproken zal worden. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten twede, dat de slagaderen door den ader-rok verspreit, zo talryk zyn, dat dezelve geen meer zou kunne bevatten. Ten derden, dat 'er een byzondere loop der slagaderen is; want verscheide takjes uit de stammetjes afkomstig drayen in 't ront. Ziet de 8. fig. 't welk niemant zo duydelyk zal vertonen, ten zy door een voorgaande opvulling met een waschagtige stof. De hayrwyze bant is een dik en ront gedraayt lichaam, welkers agterste gedaante vast gehegt wort aan rokken van 't crystalline, en voor een gedeelte ook van 't glasagtige vogt, en is van zeer vele golfsgewyze latten, (Juga undulata) met het zwarte verfzel (pigmentum nigrum) bezet, voorzien, (tusschen welke latten ik geen watervaten heb kunne vinden) waar van daan 't zeer ruuw en ongelyk is: voorts twyffel ik geenzints, of de hayrige bant bestaat uyt beweeg-vezelen; (fibrae motrices) want in deszelfs uytsteekzel wort 'er een klaarblykelyke beweging bespeurt, en dat in de verwydering en vernaauwing van den oogappel, maar of 'er buyten de gemelde latten byzondere beweeg-vezelen in de bant zelfs gevonde worden, heb ik nog niet onderzogt, ten minste heb ik die niet kunne vinden in de uyterlyke gedaante, dewelke glat en zonder enige latten of rimpels is, in de inwendige gedaante is 't vol van golfsgewyze of rimpelige latten in een mensch, misschien zyn deze latten aan te merken als kleyne spiertjes, en de (fibrae longitudinales) langwerpige vezels door 't hairwyze uytstekzel geplaast, als pezen. Ondertusschen staat te letten, dat zommige de hairwyze bant en uytsteekzel agten een en het zelfde te zyn: maar tusschen deze twee is zo groot een onderscheydt, dat ik het voor een en 't zelfde niet kan houden. Het hairwyze uytsteekzel heeft in 't agterste gedeelte langwerpige vezels, kamsgewys geplaatst, en met het zwarte verfzel bestreken; als mede slagaderen, van beloop geheel en al van die onderscheiden, welke door de hair-wyze bant gevonden worden. De gezegde langwerpige vezels door het hairwyze uytsteekzel verspreit, gaan regt op, maar in de bant zelfs kruypen de breetagtige latten golfsgewys. De voorste gedaante van 't hairwyze uytsteekzel wort de regenboog gezegt, het welk niet tot het voorste gedaante van den hairwyzen bant behoort. In 't hairwyze uytsteekzel worden we een klaarblykelyke beweging gewaar, maar niet in de bant zelfs. Indien men de gemelde hairwyze bant en deszelfs uysteekzel van de vliezen van 't waterige en crystalline vogt, waar aan ze vast zitten, aftrekt, zal haar beyder verfzel voor een gedeelte zodanig aan de gemelde vliezen {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} vast zitten, dat de vezels zwart schynen, hoedanig verscheide Autheuren haar ook betekenen, dog niet met regt: want ze schynen niets als sporen van 't verfzel. Nu volgt de vyfde-rok, van my (tunica Ruyschiana) genaamt; deze is zo vast aan 't adervlies gegroeyt, dat die door de gemene ontleding niet te voorschyn komt. Ik hadde de slagaderen van 't adervlies konstig opgevult, en wanneer ik dezelve met een luchtige hant voorzigtig handelde, week 'er een klyn gedeelte van de tunica Ruyschiana van 't adervlies af: Dit gezien hebbende, heb ik begonne te denken of het adervlies niet dubbelt zoude wezen, en door zekere konst in twee platen deelbaar, dit is tweemaal na wensch gelukt, en ik scheide een volkome groot gedeelte van 't adervlies af, en merkte aan, dat 'er door dit zo wel als door 't adervlies byzondere slagaderen, een byzondere loop houdende, verspreydt waren. Ziet de 10de Figuur. Wanneer ik deze vinding in het openbaar bekent maakte, was 't dan niet raatzaam dezen rok, een byzondere naam te geven? anderzints zoude men die hebbe kunne noemen den onbekende of ongenaamde: maar dit scheen niet geraden te zyn dewyl 'er reets een andere rok dien naam heeft. Derhalven stelde myn zoon Hendrik (dewelke my gewoon is in de openbare ontledingen, en (gelyk J. Rau zegt) de lessen in de kruytkunde, te helpen) dezen naam van tunica Ruyschiana voor, 't welk ik goet keurde. Wie zal my over deze benaming beschuldige, behalven de tegenstrever J. Rau, die zyn werk maakt om myne vindingen te beknibbelen, uit die oorzaak beschuldige hy my van een verkeerde aanmerking in zyn eer-rovenden brief aan my geschreven? als of zodanig iets in de waerelt niet ware. Ik beken wel, dat J. Rau door zyne gemene manier van de lichamen te ontleden dezen rok nooyt vertonen zal: maar ik zou J. Rau raden, dat hy na dezen zou nalaten te denken, dat 'er niet was, 't geen hy zelfs niet vertonen kan: want ik zou ontelbare dingen kunnen aanwyzen, welkers vertoning ymant te vergeefs van zyn konst en manier verwagten zal. De zevende Figuur vertoont de afbeelding van de gezegde tunica Ruyschiana, en 't huys bewaar ik het voorwerp zelfs, op dat ik 't een yder kan aantonen. Waarom is 't my nu ook niet geoorloft een nieuwen naam dezen rok te geven, nademaal de ouden 't zelfde niet zonder reden gedaan hebben omtrent den pezigen rok, dewelke aan den onderleggenden harden rok nog vaster gegroeyt is, als de tunica Ruyschiana aan den netgelykende rok? De rokken of vliezen het hooftje van de roede (glans penis) bekledende zitten zeer vast aan malkanderen, egter zyn ze van een verscheide gesteltenis, en ik {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} zalze misschien nadezen met een onderscheidentlyke naam noemen, nademaal ik tragten zal verscheide aanmerkingen omtrent dezelve gemeen te maken, zo de gelegentheydt zig maar opdoet. Vier rokken van 't gedarmte zitten zo zeer aan malkanderen vast, dat ze niet als met behendigheydt van malkanderen gescheide kunne worden, evenwel verschillen zy in vele zaaken van den anderen, en pronken niet te onregt met verscheide namen. Wat heeft de zeer schrandere ontleder Malpighius niet wel omtrent de rokken der slagaderen voor den dag gebragt? heeft hy haar niet met verscheide benamingen betekent? schoonze naauwlyks of wel niet in zo vele rokken deelbaar zyn. Derhalven wordt de binnenste plaat van 't adervlies van my betekent met den naam van tunica Ruyschiana; omtrent welke ik aanmerke, Ten eerste, dat deze rok zeer dun en met byzondere slagaderen voorzien is; van de aderen zal ik niets zeggen, nadien ik dezelve nog niet naauwkeurig gezien heb. Ten twede, dat de slagaderen lopende door de tunica Fuyschiana, den zelfden loop met het adervlies niet houden: want op verscheide plaatzen leggenze kruysgewys op malkanderen, daar en boven verschillen zy ook in hunnen oorspronk, ziet de 9. en 10. Figuur. Ten derde, dat ik de gemelde tunica Ruyschiana van 't adervlies niet scheiden kan, ten zy met de grootste naarstigheydt een opvulling der slagaderen door een waschagtige stoffe gemaakt, voor af gegaan is. Ten vierde, in die genen in wien het adervlies dunder is als 't behoort, kan de tunica Ruyschiana niet altydt afgescheiden worden, schoon dezelve in alle ogen zigtbaar is, zo 'er maar een naauwkeurige bereyding der slagaderen voor af gaat. Wat het gebruyk van de tunica Ruyschiana aanbelangt, ik zou geloven, dat dezen rok, onder andere gebruyken, niet alleen geschikt is tot een sterkte van 't adervlies, maar ook, op dat 'er een vereyschte warmte door een groter overvloet van slagaderlyk bloet aan de drie vogten, die van natuur koudt zyn, zoude worden verschaft: want hoe meer slagaderen, hoe meer warmte de vogten verkrygen. Tot dien eynde is de gezegde tunicae Ruyschiana met geen minder getal van slagadertjes voorzien, als het adervlies: want deze alle met bloet of een waschagtige stoffe opgevult zynde, is de gehele rok met een rode kouleur doortrokken, 't welk gy menigmaal met vermaak ten mynen huyze gezien, en ik nu door figuren afgebeelt hebbe. Ondertusschen staat te letten, dat deze slagadertjes niet zichtbaar zyn, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zy het zwarte verszel, waar mede de tunica Ruyschiana bestreken is, weggenomen is. De tunica Ruyschiana nu beschreven zynde, staat de netwyze rok onderzogt te worden; deze wort de mergagtige (Medullosa) gezegt, zynde uyt de mergagtige zelfstandigheydt van den gezigtzenuw afkomstig, en is 't voornaamste werktuyg van 't gezigt; Guilielmus Briggs in zyn beschryving van 't oog redeneert over de zelve zeer geleert. Deze netwyze rok wort alzo van de figuur genaamt, te weten, om dat dezelve een visnet vertoont, op dat ik zo spreke met Joh. Jessenius van Jessen, dewelke een volkome naauwkeurige ontleding te Praag in 't Jaar 1600 in 't licht gebragt heeft: de gemelde netwyze rok verbeelt deze figuur naaukeurig, wanneer de slagaderjes met een waschagtige stof opgevult zyn, voornamentlyk na 't afvegen van de mergagtige zelfstandigheydt, waar van het, van de Autheuren gezegt wort gemaakt te zyn. Ziet de 16. figuur en 't voorwerp zelfs ten mynen huyze. Omtrent dezen rok is eerst aan te merken deszelfs zelfstandigheydt, of die alleen mergagtig is? gelyk men tot nog toe gemeent heeft; dan of 'er ook iets vliesagtig buyten de mergagtige zelfstandigheydt by komt, ik heb hier lang over in twyffel gestaan, en 't heeft my veel moeyte gemaakt. Ik hebbe gelooft, dat het laatste waar was, na dat ik enige ogen in dode lichamen gevonden hadde, welkers netrok zodanig fyn, en dun was, dat ik naauwlyks ofte niet zonder vergroot glas iets vliesagtigs of mergagtigs, behalven slagadertjes konde gewaar worden: daar na scheen 't my iets vliezigs tusschen de slagadertjes leggende gewaar te worden: hierom heb ik begonne te vermoeden, dat het mergagtige, iets by voeglyks van den gezegden rok was, maar niet den rok zelfs. Eyndelyk, enige onderzoekingen herhaalt hebbende, bevinde ik door behulp van een vergroot glas, dat de uyteyndens der slagadertjes zo talryk, en zo naauw aan malkanderen gehegt, en ingewikkelt zyn, datze een byzonder vliesje verbeelden, 't zamen gestelt uyt uyteyndens van slagadertjes, waar aan de gezegde mergagtige zelfstandigheydt gehegt wort. Deze dingen zyn zo fyn, dat het den plaatsnyder onmogelyk geweest is, dezelve door figuren naauwkeurig genoeg af te beelden, maar 't huys kan men dit alles, als de lugt helder is, duydelyk beschouwen. Ik beken wel, dat dezedingen in een gemene vertoning niet voor 't gezigt komen, ja ik oordeel zulks onmogelyk te zyn, ten zy de slagadertjes door den netrok verspreydt door onze konst eerst opgevult zyn, en het voorwerp in een bequaam vogt hangt, op dat alles enigzints van malkanderen afwykt. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat J. Rau deze manier van vertonen veragten, en versche voorwerpen hoger stellen, en laat hy zeggen, dat het gevoeglyker is, de ontleerkundige vertoningen in versch gestorvene te doen; ik zeg, dat de konst geen andere berispers heeft, als onkundige, en dat J. Rau door zyn konst deze en diergelyke zaken, die 'er in der waarheydt zyn, niet zal vertonen. Ten twede, de slagadertjes door den netrok verspreyt, gaan niet, gelyk als in 't adervlies, voor een gedeelte van de zyde, en ook voor een gedeelte uyt den bodem van 't oog na den gemelden rok, maar komen alleenlyk uyt den bodem, en lopen tot den netrok. De naast volgende zyn de glasagtige en crystalline rokken; dat zy 'er byde gevonde worden, ben ik door gestadige ondervinding verzekert; en zy zyn zeer dunne heldere vliesjes, met geen zigtbaare bloetvaatjes voorzien, het glasagtige en 't crystalline vogt bevattende, ik hebbe deze afgebeelt in de 20 en 21. Figuur, in de gedaante van een vlakje wegens de tengerheydt. Voorts wat uwe afrading aanbelangt, namentlyk dat ik my door geen afkerigheden of tegenheden, dewelke uyt myne werken kunnen ontstaan, zou laten afschrikken: Ik wil U verzekeren, zeer ervare Heer, dat ik om geen, uyt een quaadtaardig gemoet ontstane, quaatsprekentheydt, van myn voornemen zal afstaan. Niet lang geleden heb ik zodanig een quaadtaardigen aanval van J. Rau uytgestaan, die by-gevolg van de menschelykheydt zo vervreemt was, dat ik my over den aart en inborst van dat mensch niet genoeg heb kunne verwonderen. Ik hadt niet in den zin dezelve te wederleggen, als zynde in 't geheel geen antwoordens waardig, voornamentlyk om dat ik weet, dat smaatheden van zelfs te niet gaan; maar zekere reden heeft my zodanig bewogen, en aangedrongen, dat ik 't ten enemaal niet heb kunnen voorbygaan, nogtans met dat oogmerk dat ik besloten heb my van alle antwoort na dezen te onthouden. Want ik heb gehoort, dat hy en die gene, welke hem radenen behulpzaam zyn, voorgenomen hebben, my van myn voornemen af te trekken, namentlyk, dat ik die dingen, welke van anderen niet aangemerkt, of ten minsten niet volkome genoeg, veel minder regt afgebeelt zyn, niet gemeen zou maken. Ondertusschen wilt niet qualyk nemen, dat ik U verhale myne beknopte wederlegging, dewelke ik in 't openbaer onlangs voor een gedeelte gedaan heb in tegenwoordigheydt van J. Rau, waar af gy ook oor en ooggetuyge geweest zyt. Voor eerst heb ik de toehoorders, die in een groot getal by malkanderen vergadert waren, des mans ruwigheydt in het opschrift van zyn brief be- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, aangetoont, alwaar hy zegt, dat het middelschot van 't balzakie van my afgebeelt verdigt is; als of ik van dien zelfden aart was, als hy, die wat hem in den mont komt, niet schaamt te zeggen, en niet schroomt de menschen verdigtzels voor waarheden op te dringen; gy hebt 'er, Ervare Heer, een voorbeelt af omtrent het balzakie van een mensch, 't welk hy voorgeeft dubbelt te zyn, ja zodanig heeft hy het laten afbeelden, en dat in ider mensch, (dat dit uyt zyn eyge kraam is gekomen kan ik ligtelyk geloven) daar het in tegendeel enkel en maar een is; zou hy niet beter gezegt hebben, dat het middelschot van 't balzakie van Ruysch afgebeelt dwaalagtig was? want ik beken dat ik als mensch kan mistasten, maar dat het verdigt zou zyn, valt my hart, die zulks niet gedaan hebbe. In de voorgaande openbare anatomische vertoning, onlangs gehouden, hebbe ik alle de toezienders, als mede J. Rau zelfs, dewelke, als ik gezegt hebbe, daar tegenwoordig was, zeer klaar vertoont, dat het middelschot van 't balzakie geenzints verdigt, of dwaalagtig was. Op de 2. bladtz. schynt hy uyt een ander vaatie te tappen, alwaar hy zegt, dat den goeden imborst van Ruysch om verscheydene oorzaken nog beroemt is, en geroemt moet werden. Ider, die maar enige omgang met hem gehadt heeft, zal menigmaal gehoort hebben, dat hy Ruysch, en deszelfs konst dan eens tot in den hemel toe, ja nog hoger en boven verdiensten verheft, en dan wederom aanstonts, na dat het hem in den zin schoot getragt heeft de konst van Ruysch met de grootste nydigheydt te verwerpen, ja gelyk als een andere [cyclops] Reus, Ruysch met een hoek uyt een steenrots te overstolpen. In zyn eerste brief wiert ik vereert met den titel van zeer vermaarde en geleerde Heer, in 't stuk van de ontleetkunde veel verdient hebbende; in den volgende worde ik aangemerkt als een onwaardig ontleder, die opgesmukte dingen voortbrengt; derhalven zal 't my na dezen even eens zyn, of van J. Rau geprezen, of veragt te worden. Met een vinger moet 'er ook aangewezen worden, dat hy op het derde bladt my lichtvaardig en zonder enige waarheydt beschuldigt, namentlyk, dat ik hem het gebruyk van de Duytsche taal in zyne ontleding niet heb kunne verbieden. J. Rau moet zig schamen, ten zy hy geheel en al schaamteloos geworden is; want ik heb nooyt zodanig iets ondernomen: ik beken wel, wanneer hy meer en meer zich in myn bezitting stelde, en de chirurgicale operatien twemaal openbaar in 't werk gestelt hadde, waar mede hy zyn vryheydt meer als na behoren tragte uyt te breiden, en zich in myne {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitting in te wikkelen, dat ik op den derden dag na de Ed: Achtbare Heren Burgermeesteren gegaan ben, alleen met dat oogmerk, om te vragen, of het J. Rau toegestaan was, zodanig iets in 't openbaar te doen; wat geschiet 'er? aanstonts is hem verboden de chirurgicale operatien in 't openbaar te vertonen, des niet te min heeft hy de stoutheydt gehadt in dien brief te schryven, dat ik het verbodt niet heb kunne verkrygen; hoewel 'er aanstonts een verbodt opgevolgt is geweest. ô Wat een ongehoorde stoutheydt! ondertusschen wilt my niet, zeer geleerde Heer, om die reden over nydigheydt beschuldigen: want de reden, waarom ik dit gedaan hebbe, is de volgde. De overluyden van 't chirurgyns gildt, het voornemen van J. Rau qualyk nemende, hebben hem op de chirurgyns kamer ontboden, en ondervraagt, of hy van de Overigheydt verlof hadt verkregen om de chirurgicale operatien in 't openbaar in 't werk te stellen; waar op hy antwoordede, waarom zou my zulks minder geoorloft wezen, als Ruysch? hy oordeelde, dat hy ten enemaal met den titel van professor vereert was, daar hem ondertusschen niets toegestaan was, als ider jaar alleenlyk een openbare ontleding zeven dagen lang te mogen doen, nogtans met die bepaling, als Ruysch daar ter plaatze geenzints bezig is. Wie zou niet tot de Achtb: Heren Burgermeesteren zig vervoegen, dien zulke ongeregelde dingen gebeurt waren? Op het 3. bladt. brengt hy ook ydele klagten voor den dag, zeggende, hy smeet andere nieuwe valsche beschuldigingen tegens my, die hem nooyt heb zoeken te beledigen; en heeft my met dievery in zyn openbare lessen beticht, of ik daar aan schuldig ben of niet, laat ik de Lezer oordelen, na dat ik V naakt zal uytgelegt hebben, waar van daan Ruysch de oorzaak van deze zyne betichting genomen heeft. Hier verhaalt hy, wat hy openbaarlyk gedaan heeft, met zoo grote verwaantheydt, dat 'er de Lezer ligtelyk een walging van krygen zou, en dat nog niet zonder een gebrekkig verhaal; zeggende, dat ik myne beschuldiging tegen hem genomen heb uyt zyn werktuyg, en operatie: wat zyn werktuyg aangaat, wie zal met my niet bekenne, en 'er zyn zegel aanhangen, dat het zelve ten enemaal onnut is in een ware nederzakking van 't [palpebra] ooglidt, of om het bovenste ooglidt met vrugt af te korten? zo hy maar overweegt, dat in een afkorting van 't ooglidt niet alleen de huydt, maar ook het kraakbeen voor een gedeelte afgezet moet worden, 't welk gedaan zynde zoude de zieke in den sloot vallen, willende den regen myden, en van een quade in een erger staat geraken: evenwel heeft hy niet geschroomt in 't openbaar te roemen, dat hy 'er vier, met een nederzakking {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't ooglidt bezet, door behulp van dat instrument genezen heeft; ik verwagt in 't toekomende, dat hy my een enkel voorbeelt bybrengt, ik gelove niet, dat de zeer beroemde Heren van J. Rau aangehaalt, Dortmont, en Romannus, als mede de zeer brave Heelmeesters Yle & Rozeboom, deze snorkery zullen goet keuren, namentlyk dat 'er een van die vier is genezen van 't gemelde gebrek door dat instrument; ik zou het tegendeel gemakkelyk kunnen goedtmaken, namentlyk, dat ze in een erger staat gebragt zyn, wat hy ook van zyn ervarentheydt mag opgeven. Maar evenwel op dat niemant denke, dat dit instrument zonder enig gebruyk is, zal 't niet ondienstig zyn, den weg van de practyk te banen, en te ontdekken, in wat gebrek zulks met nuttigheydt kan aangewendt worden. Gelykerwys het vleesch, en andere delen van 't menschelyk lichaam, zomtydts te veel uytwasschen, alzo gaat ook de huydt of alleen of te gelyk met het vleesch, de palen van de behoorlyke grootheydt te buyten; als dit gebeurt in 't bovenste ooglidt, zal men dat instrument moge gebruyken, en dan is 't een zoort van een tang, dewelke Mr. Pieter Adriaanze Verduyn zeer vele Jare gebruykt heeft; en dat in het afzetten van een verlengde voorhuydt, zo dat men zich verwonderen moet, dat hy zegt, dat ik de gelegentheydt van hem te beschuldigen genomen heb uyt dat instrument, het tegendeel heb ik aangetoont in de voorgaande anatomische demonstratie, waar in ik een instrument gebruykt hebbe, van 't zyne, dat J. Rau bygebragt had, verschillende, gelyk te zien is in de bygevoegde 2 en 3. Figuren. Verders zegt hy dat ik de gemelde vertoningen volbragt heb, met myne gewone welsprekent heydt, fraye manier van redeneren, en vaardigheydt der handen; welvrienden bedwingt U van lachen! myne welsprekentheydt, fraye manier van redeneren, en vaardige handen hebben my nooyt tot een strik en bedrog verstrekt, een al te gladde en labbere tong te hebben, is den mensch dikwyls schadelyk; 't welk J. Rau met my moet bekennen; en dat hy zegt dat ik in den zin hadde, zyn roempie weg te nemen; ik weet niet, wat hy daar mede zeggen wil! van wat roempie spreekt hier J. Rau? 't is schandelyk voor een Leerar [Doctor] wanneer hem zyn eyge misdaat beschuldigt: alle zyne schriften worden daar toe geschikt, om my en myn konst te onderdrukken, en dat met schimpwoorden en vertellingen, die verre van de waarheydt af zyn. Onder anderen leest men op de 6. bladtz. in zyne. laaste les (drie of vier heeft hy 'er maar gehouden) heeft het hem behaagt de operatie van de relaxatie of [phalangosis] nederzakking van 't bovenste ooglidt te herhalen, begrypt 't voornaamste en den zin van zyne woorden; sprekende van 't instrument {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} van Bartisch, vertoonde hy 'er verscheide kromme en regte na de afbeelding van Bartisch gemaakte, evenwel uyt koper, dat zeer quaadt is. Hier is 't in een tusschenreden te zien, hoe vele dagen ik bezig geweest ben namentlyk alleenlyk drie of vier; waarom heeft hy, die wil vreedzaam gehouden worden, de reden daar niet bygevoegt, dewyl de lugt, wegens de warmte, voor de verdere vertoningen niet dienstig was: drie of vier, waarom niet vier of vyf, zo hy vreedtzaam begeerde genaamt te werden: want hem is niet onbewust, dat ik vier vertoningen gehouden heb; is dit om de roem van Ruysch uyt te breiden? laat hy in zyn geheugen brengen, hoe vele vertoningen hy gewoon is in 't werk te stellen, en dat zomtydts om den anderen dag, wanneer hy zelfs maar drie vertoningen gehouden heeft, (en dat maar eens in een geheel Jaar) o. ongehoorde nydigheyt van een man, die rekkelyk en vreedtzaam wil gehoude worden! 't Is ook verre van de waarheydt af, dat 'er onder de instrumenten van my by gebragt, een regte is geweest, gelyk hy zegt, want al waren ze krom, uyt koper gemaakt, welke zoze uyt koper de slechtste zyn, gelyk J. Rau zegt, waarom heeft hyze dan zelfs uyt koper late maken? maar ik zegge, dat ze uyt koper even bequaam zyn. Voorts dat ik gezegt hebbe, gelyk hy verhaalt, in de bovengemelde vertoning, op dat ik ook niet schyne met een andermans goet te pronken, wykt van de waarheydt af: ik heb in tegendeel gezegt, ik ben de uytvinder van dit instrument niet, maar meester Pieter heeft het na 't afbeeldtzel van Bartisch late maken: derhalven het woort ook uytgelaten zynde, gelyk ik 't uytgelaten heb, verandert den zin: want het woort ook zou op imant gezien hebbe, en op dat hy 't op zig zelfs zou passen, heeft hy, die geheel stekelig en rouw is, het woort ook daar by gevoegt. Wat quaats heeft Ruysch nu begaan? was 't Ruysch niet geoorloft te zeggen, alwaar Rau by was, ik ben geen uytvinder van deze of gene vinding? ik wil de naam niet hebben, dat ik met eens anders goet mooy ben, en hoe kunnen die woorden op hem zien, nademaal hy betuygt, dat hy in 't openbaar gezegt heeft, dat hy niet gehoude moet worden voor den Aucteur van 't gemelde instrument, maar Bartischius, en dat hy 't maar alleen met gaaties verbetert heeft; en 't welk hy 'er byvoegt, dat ik niet durfde zeggen, dat het voornoemde instrument van meester Pieter was uytgevonden, is zo beuzelachtig, dat het geen wederlegging van noden heeft: want indien ik zulks verzuymt hebbe, beken en zegge ik nu, dat het van den gemelden meester Pieter is bedagt, en niet alleen veel verscheelt van 't zyne 't welk J. Rau gebruykt heeft, maar dat ook J. Rau zodanig instrument {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} voor myn vertoning nooyt gezien heeft; want dat blykt hier uyt, 't welk hy een weynig daar na zegt: want de Figuur van 't myne voor twee maanden vertoont, lag den toehoorderen in de geheugenis, te weten die, dewelke van hem nooyt gezien was. Wat dunkt U, zeer Ervare Heer, van de zo zeer belachlyke en tegen de waarheydt strydende beschuldiging? komende by na in 't geheel over een met die, dewelke nu volgt; de les ge-eyndigt zynde, schryft hy, gebruykende de vryheydt my toegestaan van de Ed: Achtbare Heeren Schepenen, toen ter tydt myne aanschouwers op de ontleding, vroeg ik Ruysch, enz. van welke Achtb. Schepenen aanschouwers van die ontleding is hem de gemelde vryheydt toegestaen? nademaal niemant van de Schepenen by de voornoemde ontleding geweest is. Verwondert U. evenwel niet, zeer Ervare Heer, want hy is gewoon dat hy niet schroomt te zeggen, wat hem maar in den zin schiet, zo 't hem maar in zyn kraam te pas komt, alhoewel niemant van de Schepenen de ontleding toen ter tydt met haar tegenwoordigheydt vereert heeft, echter is J. Rau (zo hy zegt) de vryheydt vergunt van de Schepenen, die daar aanschouwers waren. O verdraayt en gebrekkelyk verhaal! Indien J. Rau aan deze misdaadt niet schuldig wil gehoude worden, verwagt ik in de naaste openbare van hem in 't werk te stellene ontleding de namen van die Schepenen; en 't geen hy zegt, dat hy na onderen gegaan was in 't chirurgyns vertrek, om Ruysch zachties te berispen, daar moet geen geloof aan gegeven worden: want uyt het voorgaande en dat 'er volgt, blykt het niet. Hy was in de chirurgyns kamer gekomen, om na gewoonte gelegentheyd te nemen van my te quellen, en myne woorden te verdrayen, 't welk ik meen klaar te blyken uyt het volgende. zeer beroemde Heer, zeyde hy, 't. zou my wel aangestaan hebben, zo gy myn naam daar by gevoegt, en gezegt hadde, dat ik die gene was daar gy van sprak, die met eens anders goet pronkte; ontstelt zynde, antwoordde ik, waarom vergt gy dit van my, die op U niet gedagt hebbe? maar hy verhaalt, dat hy zou gezegt hebbe; ik danke V grotelyks voor uwen aangewenden arbeydt in deze ontleding, maar het gewag maken van dievery, waar over gy my stilzwygende hebt wille betichten, mishaagt my. Op de 8. bladtz. verhaalt hy wederom woorden, die nooyt uyt myn mont gekome zyn, namentlyk, drie en dertig jaren heb ik deze konst geoeffent, alle Autheuren heb ik doorbladert, daarom zal yder een ligtelyk kunne gissen, dat ik in 't lezen meer geoeffent ben, als gy. Wie der stervelingen kan aan deze vertellingen geloof geven, zou hy {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} niet met regt als krankzinnig gehouden worden, die zich niet schroomde zulke verwaande woorden voor den dag te brengen. Die my kennen, en wien J. Rau niet onbekent is, zullen ligtelyk geloven, dat deze dingen, dewelke hy hier verhaalt, verzonnen, en regt tegen malkanderen strydig zyn. Daar en boven wie zou de jaren verminderen, zo hy wilde roemen over de langdurigheydt des tydts: want ik heb de ontleetkonst geen drie en dertig jaren (zo hy zegt) geoeffent, maar langer, schoon niet in 't openbaar. Zo dat alles aan alle kanten gebrekkelyk is, 't geen van dit mensch, die my oordeelt zyns gelyk te zyn, wort voortgebragt: want het is niemant onbekent, met hoe groot een ophef en snorkery hy over al roemt van zich zelfs, en zyn konst, en wetenschap, zo in 't openbaar als afzonderlyk. Op dat gy evenwel wete, zeer vermaarde Heer, wat van deze zaak is, zal ik u zulks met weynig woorden verklaren. Ik heb in de twaalfde ontleetkundigen voorstelligen brief verhaalt het zamenspraakje tusschen J. Rau en my voorgevallen, en ik make geen zwarigheydt om het zelve nu wederom op nieuws te herhalen; in 't zelve hadt hy aangenomen verscheide Autheuren aan te zullen tonen, die naauwkeuriger het middelschot van 't balzakje beschreven zouden hebben, als ik; hier op heb ik geantwoort; als gy dit doet, zal ik U voor een groot man houde; maar ik heb hem de handt niet toegereykt, 't welk ook onder 't verdigte moet gerekent worden. De agterste woorden, namentlyk, naauwkeuriger, als ik, slaat hy volgens zyne gewone manier in zyn verhaal over, daar 't ondertusschen de spil is, op 't welk het gehele radt draayt, en de woorden, die hy op de 8. bladtz. bygevoegt heeft, dat ik op zodanige manier, als hy aanhaalt, hem afgevordert heb, namentlyk dat hy onze zamenspraak met den druk zou gemeen maaken, zyn verre van de waarheydt af. Ik heb maar verzogt, dat hy my de Autheuren bekent zou maken, dewelke naauwkeuriger (gelyk hy zegt) als ik het middelschot van 't balzakje beschreven zoude hebben. Hier op heeft hy geantwoort, dat zal ik U zeggen in tegenwoordigheydt van tien Doctoren; als of 'er in zo een belachelyke zaak twe niet genoeg waren: wat geschiedt 'er? hy is na den drukker gegaan, en heeft ter persse gebragt, een verminkte en na zyn zin opgeschikte brief. Of dat wel gedaan is, laat ik U zeer ervare Heer, oordelen, en niet die genen, die hem raaden en behulpzaam zyn. Een wynig daar na zegt hy, dat'er vier Chirurgyns by dit discours tegenwoordig waren geweest (welkers namen hy niet melt) als mede myn zoon Hendrik, dewelke, gelyk hy zegt, zyn vader getrouwelyk in deze zyne verdediging bystondt; even eens, als 't van hem zomtydts geschiet op 't the- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} atrum anatomicum, en in de Hortus Medicus, wanneer zyn vader stamelende voor leest: als ik my in 't openbaar tegen deze onregtmatige woorden verdedigde, heb ik in tegenwoordigheydt van J. Rau gezegt, dat hy reden zou hebben, zich gelukkig te achten, Indien zyn zoon of dogter tot den ouderdom van myn zoon gekomen zal zyn, en dan zo veel hulps van hem of haar gehadt zal hebben; daar en boven heb ik alvorens gezegt, dat het die genen, dewelke de tong al te los hangt, zomtydts tot een strik en bedrog verstrekt heeft, 't welk J. Rau beproeft hebbende bekenne moet, schoon hy op my zeer verstoort is. Op de 9. bladtz. spreekt hy van lastertaal en scheldtwoorden van my in den 12. voorstelligen brief uytgebraakt, 't geen waarlyk belachens waardig is: want alle, die dezen brief gelezen hebben, betuygen, dat 'er niets ingevonde kan worden, dat na schelden gelykent. Een weynig daar na oppert hy wederom op nieuws, dat ik zeer begerig was geweest zynen brief te zien, daar ik nooyt zulks hebbe gedroomt; geen nootzakelykheydt van schryven drong hem, maar alleen zyne genegentheydt en prikkeling tot schryven, waar mede hy al over langen tydt gequelt geweest is, hebben hem daar toe aangespoort. Op de 10. bladtz. haalt hy de eerste oorzaak van 't verschil aan, dewelke zo gekkelyk is, dat 't naauwlyks waardig is verhaalt te worden. Hy praat op nieuws van 't instrument van Bartisch, van hem verbetert. Dat de woorden over 't gemelde instrument de eerste oorzaak van dit ontleetkundig verschil geweest zyn, heb ik te voore getrouwelyk verhaalt; ik heb die in myn brief, aan hem geschreven, op dat ik niet schynen zou van de weg af te gaan, wille smoren, nademaal ze ter zaken niets deden, waarlyk ik zou nooyt dien brief hebben laten drukken, ten zy ik gezien hadde, dat Ruysch daar zeer begerig na was. is dit de eerste oorzaak van 't verschil? namentlyk dat ik gezegt hebbe, dat ik geen uytvinder ben van dit instrument, maar meester Pieter Verduyn, van wien ik 't zelve verkregen hadde. Is 't zo qualyk gezegt, ik ben den uytvinder niet, ik wil de naam niet hebben, dat ik met eens anders goet pronke? want ik hadt het nooyt in dit geval te vore gebruykt, en zodanig instrument was ook nooyt in handen van J. Rau gekomen: want dit is ten enemaal verschillende van dat, 't welk hy aangewent hadde. Is deze de eerste oorzaak van 't geschil! ô ongehoorde en belachlyke oorzaak! Voorts wat aangaat, het geen hy aanhaalt, dat hy die woorden hadt wille smoren, dewelke in zyn brief staan, nademaalze niets ter zaken deden, hy zou waarlyk beter gedaan hebben, zulke ongerymde dingen te smoren, als ze de geleerde werelt op te dringen, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} dewelke, gelyk hy wel zegt, ter zake niets deden, 't welk waaragtiger is, als dat ik zeer begerig geweest ben dien brief te zien, of dat ik hondertmaal het verharde balzakje in 't openbaar vertoont heb. Eens hadde ik in een openbare ontleding het balzakje van een mensch, door onze konst als een steen, verhardt vertoont, in 't welke de bloetvaten, door 't zelve verspreit zynde, uytstekendt fraay gezien worden: hy dit in zyn brief my tot een mislag tragtende te rekenen, schryft, dat ik hondertmaal 't zelve in 't openbare theater vertoont hebbe; wat zal 'er derhalven van zodanig een mensch te denken staan, wien eens hondertmaal is, misschien zal hondertmaal hem ook maar eens zyn, zo 't hem dunkt in zyn kraam te pas te komen; en een weynig daar na wederom, heeft hy niet meer als hondertmaal op de zelfde plaats gezegtin 't byzyn der Doctoren, dewelke zyne woorden in haar geheugenis kunne brengen; wie der ontleders of oude of nieuwe heeft ooyt zodanig schot gezien? daar van geschreven? eenig gewach gemaakte? niemant heeft van dit schot te voren gedroomt. Te voren hadt hy gezegt, dat ik hondertmaal het verharde balzakje ten toon hadt gestelt in 't openbare theater, daar ik 't maar eens hadt laten zien; nu werpt hy my tegen, dat ik meer als hondertmaal zodanige dingen gezegt hebbe, die nooyt uyt myn mont voortgekome zyn, of die ik ooyt verhaalt hebbe. Die my kennen, laat ik oordele, of 'er zodanig iets met enige schyn van waarheydt van my gedagt kan worden, die nooyt met vermetelheydt de openbare ontleetkundige vertoningen gehouden heb. Zekerlyk deze dingen passen meer op J. Rau, die om deze reden zeer vermaart by alle gehouden wordt, welke hem kennen; en die 't tot een gewoonte heeft zich zelfs met loftuytingen tot den Hemel toe te verheffen; dit zal zyn brief den Lezer overvloedig genoeg te kenne geven, in de welke hy van zyne ontledingen en andere daden met zo grote snorkery zwetst, dat het alle menschen, welke ik tot nog toe ontmoet heb, verdroten heeft. Hy schynt in dien brief met Ajax te pocchen, zeggende wort een Vlysses by my gestelt, als een starke Ajax. Hy werpt my tegen, dat ik hondertmaal die woorden voortgebragt heb, en ik zou geloven, dat ik in al die tydt, van welke J. Rau Parys heeft verlaten, en te Amsterdam aangekomen is, maar eens en andermaal van de mannelyke teeldelen gehandelt hebben; dit alleen geheugt my eens te hebben gezegt, wanneer ik 't balzakje vertoonde, niemant heeft tot nog toe op deze wyze het menschelyke balzakje bereydt, dat deszelfs schot, met bloetvaten voorzien, klaar te voorschyn gekomen is: ziet gy niet, zeer ervare Heer, al wederom een onderscheydt? {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanstonts heeft hy 't wederom van de misslag in myn tong; maar is 't niet beter een misslag in zyn tong te hebben, als zodanige feilen te begaan, die voor 't menschelyk geslagt veragtelyk zyn? enz. 't valt J. Rau niet alleen zeer moeylyk myne gezegde woorden zonder te verminken te herhalen, maar ook myne schriften, ziet de 12. bladtz. alwaar deze woorden gevonde worden. Wel aan dan, zegt hy, laten die beroemde ontleders zodanig schot, en bykans de ware gesteltenis van 't schot geweten hebben, ik heb het echter opgeheldert, en beschreven en afgebeelt, dat 'er vaten in zyn. Myne woorden luyden aldus. Zal daarom de Autheur ontkennen, dat ik veel dienst gedaan hebbe, om dat ik zommige dingen, haar onbekent, bygevoegt hebbe, en die zy niet hebben afgebeelt, ik afgebeelt hebbe, dat ik daar en boven de namen van vertonen bygevoegt, en de bloedtvaten aangewezen hebbe; hy maakt geen gewag van de manier van vertonen, zonder welke niemant het schot van 't balzakje duydelyk zal kunnen aanwyzen. Laten wy nu eens zien, wat nieuws onze berisper, uyt zyn eyge koker voortgekomen, de geleerde werelt mede gedeelt heeft. De mensch heeft geen een balzakje, maar twee met een huydt bedekte balzakjes, 't geen ik aanstonts door figuren, want dat bemint Ruysch, verklaren, en yder een in dode lichamen over vier Jaaren gestorven aantonen zal, in geest van wyn, koorn, of zuyker bewaart, nogtans beter en met de natuur overeenkomstiger in versch gestorvene lichamen. Dat een mensch met twee balzakjes voorzien is, zal niemant ontkennen, wat nieuws te zyn, maar niemant der ontleders zal deze stelling en verzekering, die kreupel en niet een hair waardig is, aannemen. Ik zou J. Rau raden, zo hy meermalen wat nieuws wil aan den dag brengen, dat hy andere en met de waarheydt meer over eenkomende zaken de geleerde mededele, en wat beter passende figuren byvoege, welkers vaten een natuurlyke loop behouden. Want ik bemin figuren, gelyk hy zegt, maar niet zodanige, dewelke tot opheldering der voorwerpen onbequaam zyn. Laat hy spotsgewys zeggen, dat ik figuren bemin, ik antwoorde zonder spotten, dat ik nooyt myn zegel zal hangen aan zyn figuren, aangaande het dubbelde balzakje, als zynde niet overeenkomstig, dwalende, en de waarheydt verduysterende. Op de 12. bladtz. hadt hy gezegt, dat een mensch twee balzakjes hadt met de huydt omringt; maar op de 13. bladtz. het balzakje bestaat uyt de {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} opperhuydt, huydt, en vlies, 't welk het [Membrana carnosa seu dartos] vlezige vlies, genaamt wort. Derhalven heeft een mensch (gelyk hy zegt) twee balzakjes, met een huyt bedekt, en een wynig daar na, het balzakje bestaat uyt een opperhuydt, huydt, enz. of deze dingen over een komen, zeer ervare Heer, zal ik U laten oordelen. Want daar 't balzakje voornamentlyk van gemaakt wort, is de huydt, en als die weggenomen is, wort ook het balzakje weggenomen, zegt men niet dat de ballen en hare vliezen weggenomen zynde, het balzakje overgebleven is? gelykerwys de (praeputium) voorhuydt, een verlenging van de huydt en 't celluleus vlies is, dienende tot een dekzel voor 't [glans Penis) hooftje van de roede, alzo is ook de huydt het voornaamste maakzel van 't balzakje, van 't lichaam afhangende, op dat het zy een beursjeof zakje van de ballen. Verder spreekt hy van myne, dog hem onbekende manier van drogen, dewelke, hy zegt, dat ik hoog ophef, op dat ik des te zwaarder nedervalle. Dog die steen valt op des werpers kop. Laat hy in zyne gedagten brengen, wat hy voor dezen van die konst, die hem ten enemaal onbekent is, met een bly gelaat gezegt heeft, en dat aan een mensch, die geloofwaardig en nog in 't leven is. Nu heb ik de manier om de vaten van 't hart op te vullen zo wel als Ruysch gevonden, maar ik kan ze niet drogen! Moet men J. Rau niet antwoorden, dat de konst geen hater heeft, als een onkundige; het zodanig hartmaken en drogen der deelen van 't menschelyke lichaam, dat de gehele maat derzelver byna in zyn geheel blyft, en dat de couleur van 't natuurlyke niet veel verschilt, zou J. Rau niet nalaten Hemelshoog te pryzen, (wien het dagelyks werk is, zich over zyne anatomische en chirurgicale werken, en voornamentlyk over de Latynsche taal te beroemen, of hy zulks met regt of niet, kan doen, laat ik aan 't oordeel van anderen over) zo hem maar even zo wel, als Ruysch bekent was, op wat wys die dingen gedaan moeste worden. Hy heeft aan verscheide gezegt, en nu heeft hy niet geschroomt waereltkundig te maken, dat onze konst bedrieglyk en opgesmukt is; ondertusschen belooft hy de studenten, dat hy haar in die konst onderwyzen zal, en dat hem dezelve niet minder als Ruysch bekent is, daar hy deze konst niet eens van verre gegroet heeft. Niet zonder reden, zegt men, die nydig zyn, zyn verachtelyk van gemoet. Derhalven zo J. Rau onze konst, waar in hy ten ene- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} maal onkundig is, nog voortvaart te verachten, mag hy wat in de lucht schermen. Nu spreekt hy wederom, nier zonder walging van den Lezer, van myne dwaling, gelyk hy zegt, in de bereiding van 't balzakje begaan, door welke het middelschot van 't balzakje te voorschyn komt. Deze bereyding is by hem opgesmukt, schoon hy ten enemaal onkundig is in onze konst, door welke de bereiding in 't werk gestelt wort: en niet alleen ik, maar de Autheuren van hem aangehaalt worden ook beschuldigt, om dat ze geschreven hebben, dat 'er zodanig schot is. Die eerst de waarheydt vast stelt omtrent het zyn van 't schot, ontkent nu dat het 'er is; zo hy gezegt hadde, ik oordeel niet dat de gemelde Autheuren op die manier, en zo duydelyk het middelschot van 't balzakje gezien hebben, als van Ruysch voorgestelt is, om dat ze de konst van bereyden en drogen niet gehadt hebben, Ik zou van zyn gevoelen niet vreemt geweest zyn; want zonder deze konst zal niemant het middelschot van 't balzakje duydelyk vertonen. Maar by aldien J. Rau oordeelt, dat dit de waarheydt niet is, ik zal verwagte, dat hy in de naaste openbare ontleding my zo duydelyk, en zo naauwkeurig het middelschot van 't balzakie zonder droogmaking vertone, als ik onlangs gedaan hebbe; met een woort, ey lieve? zo 't waar is, dat gy voorgeeft, doet het hier; en als gy, het zelfde niet zult hebben volbragt, 't geen ik, zullen wy verwagten, of 't U tot verachting strekken zal; dog ik verzekere, dat het onmogelyk is, om dat alles in 't balzakje van een versch gestorve mensch zo glibberig, week, en buygzaam is, dat het balzakje zo duydelyk niet kan vertoont werden; en dat myne manier van bereyden my meer als eens, gelyk hy zegt, gemist heeft, beken ik gaarne, en J. Rau zal 't duyzentmaal mislukken, eer dat hy zo ver, als ik, in het bereiden der delen van 't menschelyke lichaam zal gekomen zyn, zo dat ze de couleur, die met de natuurlyke naast overeenkomt, behouden, en weynig, ten aanzien van de gehele maat, verliezen. Hy is ook niet zelden bedrogen geweest in zyne vertoningen, die hy in 't openbaar gehouden heeft; maar ik sta niet toe 't geen hy zegt, dat de tunica Ruyschiana my bedrogen heeft, des zelfs figuren kan men zien in de 7. 10. en 13. figuren van de 16. tafel, ja ik zal nooyt weygeren het voorwerp zelfs ten mynen huyze te latenzien; maar al wat J. Rau niet kan vertonen, ontkent hy in de waerelt te zyn. Ondertusschen moet J. Rau weten dat hy, zo lang hy op de gemene manier de delen van 't menschelyke lichaam vertonen zal, gelyk hy gewoon is, diergelyke fyne stukken nooyt te voorschyn zal brengen, als ik dagelyks laat zien, en van allen bevestigt wort, zodanig in der daat te zyn, zo dat ik niet al- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} leen myne ogen, maar ook die van anderen, veel doordringender als de mynen, vertrouwen zal, tot dat J. Rau my het tegendeel in 't openbaar zal aangetoont hebben, 't welk ik geloof, dat hy doen zal, als de kalveren op 't ys danzen. En 't geen hy reutelt van de inmondinge van de [arteria bronchialis.] longepyp-slagader met de long-slagader, is van den zelfden allooy; als mede 't geen hy voortbrengt van de naam van de longepyps-slagader van my aan die slagader gegeven, wie ziet niet, dat alle deze dingen na al te grote nydigheydt rieken? van allen, en in de schriften van alle ontleders, heeft het de naam van longepyps-slagader behouden, en dat met recht, om dat dezelve door de [bronchia] longepypen verspreydt wordt. Deze dingen overgeslagen hebbende, spreekt hy nu aldus van den roem van andere Autheuren door my, gelyk hy zegt, gekrenkt: ik zou al over lang den roem van vele Autheuren, door Ruysch zo met woorden, als schriften gekrenkt, verdedigt hebben, 't welk ik meene billyk te zyn; gelyk ik zelfs zekerlyk Ruysch na zyn doodt zou verdedigen, Indien hy zal nagelaten hebben daden, die de gedachtenis en verdediging waardig zyn. Wat dunkt U, zeer ervare Heer, van deze vertelling: hy zegt billyk te zyn, dat hy den roem van vele Autheuren door Ruysch zo met woorden als schriften gekrenkt, verdedige, daar hy ondertusschen zonder enige, of de minste reden, of klaarblykelyke oorzaak, my zo hevig aanvalt; ziet boven, zo 't U behaagt, de eerste oorzaak, van 't verschil, gelyk hy zegt, dewelke gy echter niet vinden zult, al gebruykte gy de lantaarn van Diogenes. Hy zal ondernemen den roem na de doodt van Ruysch te verdedigen, gelyk hy belooft, namentlyk op die voorwaerde, dat Ruysch gedenkens en verdedigings waardige daden, na zal hebben gelaten. ô Wat bedriegery van een mensch? die een berisper van eens, anders daden wil zyn, daar hy ondertusschen zich gelukkig achten zou, zo hy de voetstappen van Ruysch konde na volgen; ondertusschen twyffel ik met, of na myn doodt zullen 'er ook wel eerlyke lieden gevonden worden, die de schriften van Ruysch na verdiensten zullen verdedigen; maar goede wyn heeft geen krans van noden, en indien hy Ruysch in zyn brief wat spaarzamer veracht hadde, zou 't hem niet tot oneer verstrekt hebben, die nogtans zegt, de vrede altydt boven de twedragt te stellen; laat dat geloven, die J. Rau niet kent, maar ik zal dit over laten aan 't oordeelvan die van Parys en Amsterdam. Verders zegt hy, waarom alle Autheuren mistasten, die schryven, dat de ballen twee algemene bekleetzels hebben, de huydt namentlyk en 't vle- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} zig vlies, als of het vlezig vlies een eenige zak was, op dezelfde wys, als de huydt, de ballenbekledende. Het tegendeel heb ik onlangs duydelyk in 't openbaar, daar J. Rau by was, aangetoont, en dat de Autheuren niet misgetast hadden, dewelke geschreven hadde, dat de ballen voorzien waren van twee algemene bekleetzelen, namentlyk de huydt en 't vlezige vlies; het vlezig vlies omringt in der waarheydt beyde de ballen: want door 't gehele balzakje is 't aan de huydt vast. Indien dit imant naauwkeurig tragt te vertonen, moet deszelfs celluleuse zelfstandigheydt, konstig met wint opgeblazen, gedroogt, en daar na met een zeer scherp mesje geopent worden, gelyk ik onlangs in 't openbaar hebbe aangewezen. Op deze wys alleen, dewelke te onregt van J. Rau opgesmukt genaamt wort, komt het vlezig vlies te voorschyn, maar alzo niet in 't voorwerp van een verschgestorve mensch, 't welk lichtvaardig van J. Rau hoger geacht wordt. Indien ymant hier over nog mogt twyffelen, worden de zelfde in 't openbaar vertoonde voorwerpen ten mynen huyze bewaart, in welke zeer duydelyk wordt aangetoont, dat de nieuwe, ongehoorde, en dwalende stelling van J. Rau vervalt. Ik hebbe ook op dezelfden tydt aangetoont, dat het zeer verre van de waarheydt af is, 't geen hy voorgeeft; deze muren van de zakjes, alwaarze malkanderen aanraken, zyn zo los aan malkanderen gegroeyt, dat ze, als dat gedeelte van de huydt van de zelve afgescheide is, 't welk de spleet van hare vereniging bedekt, en of die wyze uytmaakt de, zo genaamde [sutura] naadt (dewelke van den aars door 't balzakje tot het uyteynde van de voorhuydt heen loopt) gemakkelyk, of met de vingers, of met een mes kunnen afgenomen en los gemaakt worden. Daar in tegendeel dit alles over al zo vast gegroeyt is, en niet los verenigt, gelyk hy zegt; en 't geen hy'er byvoegt, dat ligtelyk van malkanderen of met de vingers of met een mes afgenomen kan worden; ik antwoorde, dat deze dingen niet lichter van malkanderen afgescheide kunne worden, als de andere onder de huydt leggende vliezen van 't menschelyk lichaam. Beziet verder, zeer geachte Heer, zyne dwaalagtige stelling omtrent den naadt van 't balzakje; deze naadt, zynde in 't middelste gedeelte van de huydt te zien, wordt niet als uyt een byzon der aaneenhegting van de huydt met beyde de zakjes, voortgebragt; zo dat waar is, vraag ik, waar uyt wort dan de naadt in de [perinaeum] bilnaadt gemaakt, alwaar zodanige voorgewende zakjes of balzakjes niet gevonde worden? en 't geen hy verder zegt, want de huydt kan meer uytgerekt worden, als het vlezig vlies, ontken ik ten enemaal, en het tegendeel is klaarblykelyk in een {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} [hydrocele] waterbreuk, en [hernia intestinalis] darmbreuk, waar in het vlezig vlies de grote van de huydt volgt, dewyl het aan malkanderen vastgehegte delen zyn. Al wederom, Ruysch verheugt zich, dat ik niets heb kunne berispen, als dit ene, aangaande het middelschot van 't halzakje; beter zou hy gezegt hebben, dat ik niets heb willen berispen, enz. Zo J. Rau, met de zynen, die hem helpen en raden, geen gewichtiger drangredenen kunnen bybrengen, blyf ik daar by 't welk ik gezegt heb, dat ik my verheuge enz. Ja zo J. Rau alles, dat hy dikmaals voortbrengt, met den druk gemeen maakte, ik zou zeer vele dingen hebben, welke ik zou kunne berispen; en 't geen hy 'er by voegt, dat ik zyn goede naam heb aangetast, ontken ik, en houde het staande. Van dezen verbeteraar der gaatjes (die alleenlyk tracht de Autheuren teverbeteren, gelyk uyt zyne schriften blykt) en verkeerde verdediger van vele Autheuren ben ik gedwonge met den Dichter te zeggen: Wie zal de Oproerders Gracchi dragen. Wanneer zy van den oproer klagen. Die de moeyte neemt van ons beyder schriften te doorbladen, zal 't hem niet zwaar vallen de waarheydt na te speuren. Hier mede eyndige ik deze brief en late J. Rau met zyn Oorblazers die hem behulpzaam zyn, varen, wenschende, dat ze na de zin, een gezonder, verstandt in een gezont lichaam verkrygen mogen. Hier mede, zeer Ervare Heer, heb ik U na vermogen zoeken te voldoen. De grote goede Godt, bidde ik, beware U, die van zo een doorluchtige vader gesproten zyt, nog lange Jaren in gezontheyt en welvaart. Verklaring van de zestiende tafel. In de eerste Figuur. Ziet men een gedeelte van 't oog van een mensch, welkers voorste gedeelte van de gemene-rokken berooft is, op dat het glasagtige en crystalline vogt, in eygene rokken besloten zynde, gezien kunne worden. A. Het glasagtige vogt, waar in het crystalline vogt B. dryft. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Gedeeltens van 't zwarte verfzel, dewelke van 't agterste gedaante van den hairige bant en uytsteekzel afgeweken zyn. Deze gedeeltens verbeelden in viervoetige dieren een dunne en gestreepte kring [circulus striatus] maar in een mensch een verwarder, uyt breder en ongelyker strepen bestaande. D. De slagaderties door de tunica Ruysschiana verspreydt, en enigzints door den glasagtigen rok heen schynende. E. Een gedeelte van den gezigt zenuw. F. Het agterste gedeelte van den hardenrok. G. De randen der rokken. De twede Figuur, Wyst het instrument of tangetje aan, na 't afbeeldtzel van 't instrument van Bartisch, door meester Pieter Verduyn gemaakt, tot het afzetten van uytwasschen van de huydt bequaam, met geen gaten doorboort, welkers armen zeer dun zyn, op dat 'er, zo ymant een naalt wil gebruyken, geen al te grote gedeelte van de huydt na het afzetten overblyft; dog de naaldt, met een dubbelde zyde draat voorzien, moet agter de armen doorgestoke worden. A. De schroef. B. De zamenvoeging van beyde de armen. C. De armen. D. Vertoont de dunte der armen. De derde Figuur, Vertoont het zelfde instrument, met gaatjes doorboort, en is enigzints groter. A. De dikte van het instrument. B.C. De gaten. Indien iemant nu deze hier afgebeelde, en van my gebruykte tangetjes vergelykt met dat, 't welk J. Rau gebruykt heeft en in zyn eerrovenden brief laten afbeelden, zal ligtelyk kunne zien, dat deze zeer veel van malkanderen verschelen, schoon 't beyde gemaakt is na de afbeelding van Bartisch. Zo dat J. Rau my verkeerdelyk beschuldigt, voor eerst dat ik zyn instrument in gebruik genomen heb; ten twede, dat 'er onder de myne regten geweest zyn want ze waren alle krom; en 't geen aanmerkens waardig is, dit was de eerste oorzaak van 't verschil! {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Vierde Figuur, Wort 'er het agterste deel van den harden rok vertoont met een gedeelte van den gezigt zenuw, welkers buytenste bekleetzel ik in twee plaatjes of vliesjes gescheiden hebbe; en dat uyt een Jonge. Ondertusschen staat te letten, dat deze plaatjes onder malkander over een komen, en hebben niets byzonders, waarom ik oordeel, dat men niet genootzaakt is haar een nieuwen naam te geven. A. De uytwendige plaat. B. De inwendige plaat. C. Het binnenste bekleetzel, 't welk van 't dunne herssenvlies gezegt wort te ontstaan. D. De sponsjeusheydt of voosagtigheydt, op dat ik zo spreke, van den gezigt zenuw, welke in de gemene ontleding niet kan vertoont werden, waarom van alle bevestigt wort, dat zulks in een versch gestorve lichaam tot nog toe van niemant vertoont is. Nogtans heeft J. Rau hartnekkig wille beweren, dat de versch gestorvene lichamen, zonder een voorgaande bereyding, hoger te achten zyn. E. Een gedeelte van den harden rok. In de Vyfde Figuur, Wordt verbeeldt de vereniging van de gezigt zenuwen, in een volwasse mensch metder zelver volgatige sponsieusheydt, welke niet alleen in de gezigt zenuwen zigh zien laat, alwaar ze de ooghhollen ingegaan zyn, en harder geworden zyn, maar ook agter, en zelfs voor der zelver vereniging. De Zesde Figuur, Vertoont een oog, genomen uyt het dode lichaam van een Jongeling, met de oog zenuwen, ten dien eynde, op dat ik aanwyzen zou de plaats, alwaar de gemelde zenuwen na den harden rok toegaan. A. De oogzenuwen. B.B. De slagadertjes door den harden rok verspreydt. C. De harde rok. D. De druyfrok, door den welke de regenboog door schynt. E. De oogappel. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Zevende Figuur, Wort de tunica Ruyschiana afgebeelt, uyt welkers midden een gedeelte van den netrok afhangt, zynde deszelfs zelfstandigheydt afgenomen. A. Een groot gedeelte van de tunica Ruyschiana. B. Een gedeelte van den netrok, afhangende, en uyt den bodem van 't oog voortkomende. C. Een grote menigte van slagadertjes door de tunica Ruyschiana verspreyt, uyt den bodem van 't oog voortkomende, en in loop verschillende van die, waar mede het adervlies voorzien is. Ondertusschen staat aan te merken, dat hier de gehele tunica Ruyschiana niet verbeelt wort, maar een uytgespanne gedeelte van den zelven, en dat uyt het lichaam van een Jonge. Laat J. Rau nu maar voortvaren my uyt te lachen, gelyk hy gedaan heeft, wanneer ik de tunica Ruyschiana in openbare vertoningen vertoonde; dog ik, schoon ik groter reden heb om hem uyt te lachen, zal my daar niet over storen. Maar ik daag J. Rau uyt, dat hy in de naaste openbare ontleding, zo hy 'er na dezen een houden zal, het tegendeel aantone, en myne dwaling, zo hy zegt, ontdekke. Ik neeme aan, voornamentlyk ten dienste van die genen, dewelke de gemelde vertoning niet bygewoont hebben, dat ik in de naaste openbare ontleding, niet alleen den gemelden rok, maar ook andere niet minder waardige zaken omtrent de werktuygen van 't gezigt vertonen zal, welke J. Rau nooyt gezien heeft: In de Achtste Figuur, Wort aangetoont het adervlies, zynde de aangewassche, pezige, en harde rokken afgenomen, en dat uyt het dode lichaam van een Jonge van zes of zeven Jaren oudt. Door dit adervlies is ook een menigte van flagaderen verspreydt, dewelke voortkomen uyt de oogslagaderen, den harden rok op twee plaatzen doorborende: namentlyk voor eerst omtrent het midden, alwaar dikwyls zes of zeve slagaderlyke takjes den haarden rok doorboren; ten twede, in 't agterste deel, omtrent den bodem van 't oog, en dat ook met verscheide takjes. A. Oogslagaderen, welkers verscheydene takken den bodem van den aderrok voorzien; verscheydene takken lopen ook tot het midden van den zelven. Ziet de lett. B. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} C. De voorste gedaante van den hayrige bant. D. De kring of de voorste gedaante van het hayrige uytsteekzel, de regenboog genaamt. E. De oogappel. De Negende Figuur, Vertoont den loop der slagaderties van de tunica Ruyschiana, en 't adervlies, kruysgewys over malkanderen heen lopende. Merkt ondertusschen aan, dat de plaatsnyder met inzigt hier wyniger takies vertoont heeft, om de verwarring te meyden. In de Tiende Figuur, Komt het adervlies te voorschyn, zynde afgescheurt, voor een gedeelte vanslagaderties berooft, en ook ten dele daar mede voorzien. Weet dat dit ook met inzicht is gedaan, op dat het stukje van 't adervlies, van de tunica Ruyschiana afgetrokken, en agterwaarts omgebogen, des te klaarder gezien kan worden. A. Een gedeelte van 't adervlies, met geen slagaderen voorzien. B. Een gedeelte van 't adervlies, van de tunica Ruyschiana afgetrokken en omgebogen, op dat de onderleggende tunica Ruyschiana met de lett. C. betekent, in 't gezigt komen zou. D. De slagaderties door 't adervlies verspreyt. E. Een gedeelte van den gezigt zenuw. In de Elfde Figuur. Wordt de aderrok, den harden rok afgenomen zynde, afgebeelt, alle de slagaderties zyn overgeslagen, op dat de zenuwen, van my de [nervi ciliares] hayrige genaamt, des te duydelyker gezien kunnen worden. Omtrent dezelve staat aan te merken, ten eerste, dat ze in den omtrek meer in getal zyn, als ze hier verbeelt worden, ten tweden, dat deze zenuwen gaande tot den harden rok, en byna alle omtrent het midde van 't oog den zelfde doorborende, door de oppervlakte van 't adervlies lopen, tot dat ze tot den hayrigen bant gekomen zyn, den welken zy voornamentlyk schynen te dienen, nademaalze takagtig geworde zynde, door dien bant verspreyt worden, en aldus heb ik haar den naam van hayrige zenuwen gegeven, voornamelyk om dat ik aangemerkt hadde, dat 'er naauw- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} lyks enige zigtbare takies dezer zenuwen in haar voortgang besteet wierden aan 't adervlies, of de tunica Ruyschiana, als zynde beyde tot geen beweging geschikt. De gemelde zenuwen komen duydelyk te voorschyn, na dat de slagaderen van den aderrok met een rode waschagtige stoffe opgevult zyn; want als dit verzuymt is, hebbenze gemeenlyk zo grote overeenkomst met de gemelde slagaderties, dat ze in dode lichamen, waar in die slagaderties zelden opgevult zyn, ligtelyk van anderen verzuymt zyn geworden. De hayrige bant, en des zelfs uytsteekzel hebben het gebruyk dezer zenuwen tot de beweging ten hoogsten van noden. In de Twaalfde Figuur, Wort vertoont een gedeelte van den harden rok, waar van de hayrige zenuwen afhangen, dewelke in zommige overvloediger, en in anderen, wyniger zyn. De Dertiende Figuur, Betekent de inwendige gedaante van de uytgespanne tunica Ruyschiana, met den hayrigen bandt, als mede des zelfs uytsteekzel, en dat uyt een volwasschen mensch. A.A. Een gedeelte van de tunica Ruyschiana van agteren bezien, zynde zo vol van slagaderties, dat 'er naauwlyks of niet wel meer in bevat kunne worden. B. De hayrige bant, met zeer vele golfswyze latten voorzien, door welke bant de gemelde tunica Ruyschiana ook uytgespannen is. C. Het hayrige uytsteekzel, door 't welke de langwerpige vezels lopen, tot dat ze gekomen zyn aan den kleynder [circul] of kring, waar van hier onder verder zal gesproken worden. D. De kleynder Circul, naast aan den oogappel gelegen, zynde van de tunica Ruyschiana, nog van de slagaderties van dien berooft. In de Veertiende Figuur, Worden afgebeelt enige latten van den hayrigen bant, met het vergrootglas beschouwt, en bygevolg veel groter als de natuurlyke grote, en zyn met slagadertties van de tunica Ruyschiana voorzien, dewelke niet alleen door de tusschen plaatzen der latten, maar ook door der zelver rug, dat vermakelyk om te zien is, lopen. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vyftiende Figuur, Vertoont een dwersch opengesneden menschelyk oog, welkers uytwendige gedaante den harden rok, maar de inwendige gedaante den mergagtigen netrok verbeelt, en dat uyt het dode lichaam van een Jonge. A. Het agterste gedeelte van den harden rok. B. De netrok, welkers slagaderties niet altemaal opgevult zyn. De Zestiende Figuur, Vertoont een gedeelte van den harden rok, van 't welke het netvormige weefzel der slagaderties van den netrok afhangt, welkers mergagtige zelfstandigheydt ik in dit oog niet gevonde heb; of dezelve verspilt is, dan of die om een andere oorzaak ontbroken heeft, kan ik niet zeggen; echter heugt het my dit nog eens aangemerkt te hebben, en daarom zal ik de gemelde ogen ook bewaren, om de nieuwsgierige te voldoen. A. Het agterste gedeelte van den harden rok achterwaarts omgebogen. B. Het netvormige weefzel der slagaderties, zo naauw by malkanderen gelegen, en in een verwart, datze een zeer dun en byzonder vliesje verbeelden. De Zeventiende Figuur, Vertoont de slagaderties van den regenboog, met het vergrootglas beschouwt. Merk wel de regenboog, dewelke een vliesje is door 't hoornvlies heen schynende, met het voorste deel vast zittende aan 't adervlies, en van agteren aan de tunica Ruyschiana; dezelve kan met regt in twee kringen of circuls verdeelt worden, waar van de grootste eyndigt, alwaar de slagaderties agterwaarts ombuygen, of alwaar in zyn agterste gedeelte de vezelen van den hayrwyzen bant eyndigen, gelyk de 13. fig. aanwyst. De andere circul, veel klynder zynde, eindigt aan den oogappel. De grootste cirkel des regenboogs is voorzien met ontelbare slagaderties, dewelke met een wonderbaarlyke loop, door den regenboog verspreyt zyn, gelyk de 17 fig. aanwyst; maar als dezelve gekomen zyn tot den kleynsten circul, buygenze zich agterwaarts om, uyt welke ombuygingen wederom nieuwe takies te voorschyn komen, dewelke op de zelfde wys zig ook agterwaarts om buygen na den randt of 't eynde van den oogappel, 't geen won- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} der is om te zien, mogelyk om dat het bloedt in zyn groter drift wat gestuyt zoude worden, of zo ligt niet buyten zyne vaten zou lopen. Indien nu ymant overweegt, dat zodanige kleyne vliesies, als het aderagtige, het Ruysschen, en netvormige vlies enz. met zo een menigte van slagaderties pronken, dewelke evenwel in een gezont mensch met roodt bloet niet opgevult zyn, zal by niet moeten twyffelen, dat deze slagaderties niet enkelen alleen tot verwarming en voeding van zo tedere en fyne vliesjes geschikt zyn? wat my aan belangt, ik zal myn oordeel zo lang opschorten, tot dat ik klaarder als het middagligt door middel van onze konst zal aangetoont hebben, dat de uyteyndens der slagaderen in verschydene delen van 't lichaam zeer verre van malkanderen verschillen; en gelykerwys ze verschillen in hoedanigheydt, alzo oordeel ik ook, dat ze van een onderscheydentlyk gebruyk zyn. De Achtiende Figuur, Vertoont de slagaderties van den regenboog in haar natuurlyke grootte. De Negentiende Figuur, Vertoont het agterste gedeelte van den harden rok, in welkers holligheydt de netrok golfsgewyste voorschyn komt, deze golven heb ik menigmaal in den gemelden rok gevonden. A. Het agterste gedeelte van den handen rok. B. De binnenste golfs gewyze oppervlakte van den netrok. De Twintigste, en een en Twintigste Figuur, Verbeelden de gedeeltens der rokken van 't glasagtige en 't crystalline vogt in de gedaante van een vlakje; op een andere manier heb ik haar niet kunne uytdrukken, dewylze zeer dun en met geen bloetvaaties voorzien zyn. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} De Veertiende Ontleet-kundige Voorstellige brief Door Mauritius van Reverhorst, Medicyne Doctor, en Hoogleraar in de Ontleetkunde, Aan den zeer vermaarden Heer, Fredrik Ruysch, Medicyne Doctor, en Hoogleraar in de Ontleet- en Kruyt-kunde, enz. Aangaande de Nieuwe Manier van 't afzetten der Ledematen. MAURITIUS van REVERHORST, Wenscht aan FREDERICUS RUYSCH, &c. &c. &c. veel heyl en voorspoedt. Uwe brief onlangs aan my geschreven, is my zeer aangenaam geweest, voornamentlyk om dat ik uyt het bygevoegde verhaal omtrent de manier van snyden van frere Jacques de Beaulieux, in 't gemeen den herremyt of kluyzenaar genaamt, heb mogen verstaan, hoedanig een uytslag in zyn lyderen dezelve in uwe stadt gehadt heeft, dewyl 'er zo verscheydentlyk by verscheyden van hem gesproken wort: want deze pryzen zyne behandeling in 't snyden, als de beste, behendigste, en hem gelyk als van den hemel ingegeven, andere in tegendeel verwerpen dezelve te gelyk met des mans goeden naam, en schenden {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} hem met vuyle lastertaal, daar wy evenwel, zo wel als die genen, wien de genezing dezer lyderen te Leyden aanbevolen was, in de genezing zeer gelukkig zyn geweest, nademaal 'er uyt dertien van verscheide geslachte [Sexus] en ouderdom, [aetas] zo van de steen [calculus] als van verscheide zoorten van breuken [herniae] gesnede zynde, maar twee gestorven zyn, beyde boven de vyftig jaren oudt; waar van de eerste door een langdurige verzwering in de Blaas uytgeteert, en de steen zelfs zeer groot, ruuw en ongelyk, nietals met een zware Bloedstorting uytgetrokken zynde, binnen den tydt van negen weken, zo verre tot zyn vorige gezontheydt herstelt is geweest, dat hy, die te vore door zeer vele pynen, en gestadig waken en een verzwering van de Blaas verzwakt en byna uytgeteert was, nu veel vetter te voorschyn quam, ja zelfs zyn water nu een tydt lang konde houden, door zyn kamer wandelen, en zyn werk in de winkel zelfs (want hy was een Yzersmit) eniger maten verrigten; gevolgelyk, zo 'er in een lyder enige hoop van behoudenis scheen, was 't in den onze, dewelke echter door zekere schrik van brandt uyt zyn bedt springende, en verscheyde misslagen in zyn levenswys [Draeta] begaan hebbende, gestort is eerst in een gestadige koors met een hoest, door welke geweldige schudding van 't lichaam, de lippen van de wont, nu byna toegegroeyt, wederom van malkanderen afgebroken zyn, en verscheyde steenagtige schorzen, wegens de doorvloeyende Pis zich gestadig aan de kanten aanzettende, hebben onze genezing vertraagt, terwyl ondertusschen in de pisschaft, [Vrethra] op verscheyde plaatzen ontstane vlezige [carunculae] uytwasschen, den vryen uytgang van de Pis beletteden; zo dat, wanneer de verdere toevallen met de koorts vermeerderden, deze onze lyder het leven met de doodt heeft verwisselt: Maar wat 'er in zyn lichaam verschuylt heeft, wierdt ons niet toegelaten door de ontleding te ontdekken: dog wat wy aangemerkt hebben in onze andere lyder, insgelyks door hem van de steen gesneden, en wiens doode lichaam van ons onderzogt is, hebt gy zonder twyfel van Mr: Pieter Adriaanze Verduyn, en zyn Zoon verstaan, zo wegens den ongezonden stant van zyn Lichaam, dewyl hy te voren beroert was geweest, en gequelt met bloedt pissen, ja zomtydts met een opstopping van 't water, als ook van zyn darmbreuk, ten tyde van de operatie uytschietende, en de ene nier door een verzwering verteert, en andere tegen natuurlyke zaken in 't lichaam gevonden en aangemerkt, waar door dit ongelukkig voorteken genoeg voorzien is geweest: Ik twyfel niet, of gy zult deze en de meeste andere zaken, die by dit geval behoren en de aanmerkenswaardigste zyn, verstaan hebben, daarom zal ik een wydtlopiger verhaal over die zaak hier voorbygaan, dewyl 'er nog uyt de gemelde dertien lyderen, Godt zy lof! elf in leven en gezontheydt {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, die van deze manier van snyden genoeg getuygen kunnen. Ondertusschen twyffel ik geenzints, of zeker Fransman of een ander, die zyn manier van snyde grondig kent, en van een beslepender pen is, als de gemelde heremyt, zal deszelfs manier tegen de boosaardige lasteraars van zyn goeden naam verdedigen, gelyk ik onlangs uyt een brief van Versailles door hem aanons toegezonden, niet duyster heb kunne bespeuren, alwaar hy tegelyk, dog watduyster, spreekt van een nieuwe manier om de breuken (zonder verlies van een bal) te snyden, dewelke hy zegt nu enige malen in 't werk gestelt te hebben, en die om vele redenen boven de oude manier te achten zal zyn, gelyk de tydt leren zal. Dit zy dan gezegt van den heremyt, en zyne geschillen, en gelyk ik dezelve niet voor hem opneme, alzo wil ikze ook niet beslegten; ik ga over tot een andere en ook nieuwe, of onlangs in die konst (namentlyk van afzette) voorgestelde manier, dewelke P: A: Verduyn onlangs voorgestelt, en met verscheyde Proefstukken, by hem op die tydt voorgevallen, bevesligt heeft, over welke manier ik des te liever met u handele, om dat ik dezelve kortelings te Amsterdam in uwe tegenwoordigheydt van P: A: Verduyn en zyn Zwager, en Zoon, die doorluchtige lichten in de heelkunde, hebbe gezien in 't werk stellen, de zelfde afzetting is by ons ook een wynig daar na, niet in de hant, niet in een Jongman, niet op de nieuwe manier, maar in de voet, in een vryster, en dat op de oude manier te weeg gebragt door Stephanus de Rouw, en Adolphus Stukery, zynde Abraham van Kervel, en Everardus van Ourik, by ons zeer geoeffende mannen in haar konst, daar aan mede behulpzaam geweest, en Doctor Jacobus de Bye en ik tot aanschouwers of liever om den lyder te genezen. Ons voorval zal ik hier eerst verhalen, daar na zal ik byvoegen, 't geen ik van u in UL: voorval begere. Een vryster van twe en dertig jaren oudt voor tien of elfjaren van 't branden op de regter voet omtrent den [talus] enklaauw lang qualyk behandelt zynde, en dan eens deze en gene hulpmiddelen gebruykt hebbende, is 'er van die tydt af, in dat deel gegroeyt een [uleus] verzwering met een [caries] bederf zo van 't [apohysis] uytsteekzel van 't [tibia] scheenbeen zelfs en [fibula] kuytbeen, als van de andere byleggende beenderen van de geheele [tarsus] voorvoet, ondertusschen verscheen 'er dan in dit, dan in dat deel, enige hoop van genezing, maar wat de verdere [functiones] bedieningen van 't lichaam aanbelangt, dezelve waren na behoren, en schoon zy het gebruyk van deze qualyk gestelde voet (dewyl de meeste banden, dewelke deze beenderen anderzints vasthouden, nu door de verzwering verteert en de tenen ten enemaal na de aarde gebogen en tegen de natuur uytgerekt waren) missen moest, echter beweegde zy zichwel genoeg door hulp {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} van een kruk, zo datze zelfs ook vaardig de trappen opklom, en haar verder werk iverig waarnam; ondertusschen weet ik niet door wat ramp zy een val doedt, waar door die beenderen, voornamentlyk van den [calx] hiel niet alleen gebroken, maar ook, het gehele lichaam daar op vallende, ten enemaal vermorsselt zyn, met zo groote bloedtstorting, datze scheen naaulyks daar van op te zulle komen, welke nogtans weggenomen, en de wont na gelegentheydt van tydt behandelt is, dog wanneer 'er geen hoop van herstelling en gebruyk van de voet zich opdeedt, zynze alle eenparig daar in overeengekomen, dat die voet een wynig onder de knie zou werden afgesneden; schoon deze operatie behendig en spoedig in 't werk gestelt is geweest, ja ook de genezing zelfs voor een tydt gelukkig genoeg volgde, en een gewenschte uytkomst beloofde, echter hebben wy het tegendeel moeten zien. Want behalve de gestadige en byna onverdraaglyke pynen, zo in 't beledigde, als in 't nu afgenomene deel, waar over zy onophoudentlyk klaagde, kreeg zy voor eerst de stonden voor den behoorlyken tydt, met groote krimpingen in 't gedarmte, en geduurige afgangen, en zo ras die gestilt en gestuyt wierden, klaagde zy aanstonts over benaauwtheydt in de keel, en moeyelykheydt in 't ademhalen, 't welk in 't begin gehouden wierdt voor een [passio hysterica] opstyging van de baarmoeder, zynde een gebrek, dat haar eygen was, maar uyt de pyn van den hals, en deszelfs lastige beweging, en het kaauwen als slikken enigzints belet zynde met enige toesluyting van den Mondt, en verdraying van de spieren van 't gezicht, hebben ze op iets anders beginne te denken, voornamentlyk die gene, dewelke te gelyk met ons ondervonden hadden, dat dit in de lyderen, die door den heremyt van een darmbreuk gesnede waren, schoonze byna behouden schenen, gemeenlyk dodelyk is geweest; die gene, zegge ik; dewelke dit te vore met ons aangemerkt hadden, schoon niet zonder reden alles in de wont naar wensch zich vertoonde, voorspelde echter enig quaadt, voornamentlyk als de gemelde toevallen nog door uiterlyke nog inwendige hulpmiddelen vermindert wierden, maar in tegendeel de koors meer verhefte, ja zelfs de lyder ook klaagden over moeylykheidt zo in 't wateren als in 't afgaan, welk gebrek nochtans door aangewende [clysteres] darmspuytingen enigzints verligt scheen te worden, dit niet tegenstaande, wanneer de pynen zo in de buyk, als in 't nu afgekorte deel (voornamentlyk daar de verzwering was geweest: want dat deel was haar gestadig in de gedagten, dewyl de zenuwen, en zenuwagtige delen haar eynde in de wont zelfs nu hebbende, en de ongelegentheden van de lucht, en andere uytwendige ongemakken onderworpen, en nu qualyk gestelt zynde, dit denkbeelt aan de ziel toebragten) vermeerdert wierden met de koors en [delirium] ylhoof- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} digheydt, heeft een dikmaals gewenschte doodt een eynde der pynen onzen lyder toegebragt. Wat zullen we dan zeggen van de behendigheydt in 't opereren? van de genezing voor een tydt gelukkig genoeg? zo zy zo een droevigen uytslag hebben; waarom we met Hippocrates in zyn kortbondige spreuken moeten aanmerken, dat de onderneming vol gevaar is, en dat daarom andere middelen bedagt moet worden, waar mede wy zo een ongelukkigën uytslag, en de andere verhaalde toevallen te keer gaan: want wie zal niet zeggen, dat alle deze voortkomen uyt de vereniging en 't zamenhang der zenuwen, en zenuwagtige delen? die in deze afzetting of gewont of op een andere wys qualyk gestelt, verbroken, gescheurt, of tegen de ongemakken des luchts minder bewaart worden; zoude niet die manier, dewelke P: A: Verduyn onlangs voorgestelt heeft, en dewelke ik zeer gelukkig in uwe tegenwoordigheydt van hem hebbe gezien in 't werk stellen, te achten zyn boven de oude? nademaal de genezing niet zo langdurig is, nog de pyn na de operatie zo groot, nog ook dan een vrees voor zodanig een bloetstorting, nog scheyding van 't been te wagten is, en de zenuwen, en zenuwagtige delen, pezen, en derzelver vezelen en de vaten zelfs nu gedekt en tegen de koude en verdere moeyelykheden en uytwendige ongemakken, door 't opleggen van een klomp van spierige delen, genoeg bewaart schynen te zyn: niet dat ik deze nieuwe manier, alleen om datze nieuw is, wil invoeren, maar om datze in de genezing minder pynlyk, en met wyniger toevallen verzelt is, zou ze daarom niet te omhelzen, en boven de oude te achten schynen? Nu is 'er niets, daar wy meer na verlangen, als dat uwe aanmerking in 't licht kome, en wat 'er in de genezing zelfs voorgevallen is, en op welke en hoe veel wyzen deze nieuwe manier boven de ouden te achten, of minder te achten is, zo ten aanzien van de pyn, en vertoeving in de operatie zelfs, als van de verdere toevallen na de gedane operatie, en ook van de opzwelling van die spieren, waar mede de uyteyndens der beenderen en verdere delen gedekt moete worden; wat het overige aangaat, ik twyffele niet, of gy zult de afgezette handt zelfs door uwe zeer behendige konst tegen alle bederf bewaren, en op koper, gelyk gy gewoon zyt, late snyden, en dat, zo 't wezen kan, in de natuurlyke gedaante, dewyl men anders daar van zo naauwkeurig niet oordeelen kan, gelyk in Severinus libr. de nov. observat. absc:, byna diergelyke geval verhalende klaar blykt: gy zult buyten twyffel ons ook berichten van de hoedanigheydt dezer gezwellen, dewelke zich in de handt openbaarden, en ofze van een kraakbenige, of benige, dan ofze van een klieragtigen aart geweest zyn (gelyk Pechlinus obs. lib. 3. obs 46. heeft) als ook met welke delen zy vast zitten, of liever, waar van daan zy haar eerste oorspronk geno- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} men hebben, en geboren zyn, ofze uyt eygene vaten van de eerste beginzelen af, te gelyk met eene starke inbeelding ten tyde van de dragt, aan deze gezwellen van de natuur verleent, zyn voortgekomen? of hebbenze uyt depezen en derzelver bekleetzelen, of uyt het beenvlies, of uyt het been zelfs, gelyk als de bron, en eerste oorspronk haar begin genomen? met een woort, wy verwagten met groot verlange van u, wat uwe gewone vernuftigheydt in 't ontdekken der verborgenste geheymenissen van de lichamen verder ontdekt zal hebben; ondertusschen, wensch ik van gantscher herten, dat gy lang leven, en welvaren, en de ontleedtkonst met nieuween tot nog toe ongehoorde vindingen verder versieren moogt. 's Gravenhage, den een-en twintigste van Lentemaandt in 't Jaar 1701. Antwoort van Frederik Ruysch Aan den zeer vermaarden Heer Mauritius van Reverhorst, Medicyne Doctor, en Hoogleraar in de ontleet-kunde, Nopens de nieuwe manier van 't afzetten der Ledematen. Uwe Brief, zeer beroemde Heer, en lieve Vriendt, is my wel ter hant gekomen; maar 't zal my moeyelyk vallen, de zwarigheyd, daar in voorgestelt, op te lossen: Indien het oordeel ergens moeyetelyk in is, gelyk die grote Hippocrates zegt, zekerlyk hebben deze dingen, van U aangehaalt, den geneesheren tot nog toe geen geringe moeilykheydt gebaart. Wat het verhaal aanbelangt, aangaande het steensnyden, in 's Gravenhage, door Frere Jacques Beaulieu in 't werk gestelt, ik heb al over {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} lang na het waaragtig verhaal van deze zaak verlangt. Ik verheuge my, dat 'er onder de dertien, die hy van de steen in de blaas, en breuk verlost heeft, maar twe geweest zyn, die gestorven zyn; hoe veel 'er hier te Amsterdam na 't steensnyden opgekomen zyn, heeft men ook uyt het gedrukte verhaal mogen zien. Wat de nieuwe manier om de leden af te zetten aangaat, in de zelve zyn verscheyde zaken aan te merken, en zo die vergeleken worden met de oude manier van afzetten, zal 't klaar blyken, dat ze verre van malkandere verschelen; welke van beyde deze hoger te achten is, zal ik U, en andere in 't stuk van de ontleet en heelkunde zeer geoeffende mannen, laten oordelen; ik zal ondertusschen niet weigeren myn gevoelen te openbaren, na dat ik beknoptelyk verhaalt zal hebben niet alleen de operatie, in den arm van een Jongman in tegenwoordigheydt van U, my, en van anderen, in 't werk gestelt, maar ook, wat ons in de genezing voorgekomen is, dien, gy niet hebt kunne bywonen. Zeker Jongman, wiens naam was Christianus Veldmet, omtrent zestien jaren oudt, is onlangs ten mynen huyze gekomen, aangetast zynde niet alleen met grote gezwellen in de regter, maar ook in de linkerhandt, als mede in beyde de voeten, en der zelver tenen, welke gezwellen zeer hardt zynde, van buyten naaukeurig [cyclaminis radices] de wortelen van varkens broot of aardtappelen, of liever de wortel van [Chrysanthemum Americanum, radice tuberosâ] de americaansche vokelaar, met een knobblige wortel verbeeldden, gelyk ze in de bygevoegde figuren vertoont worden. De oorzaak van deze quaal onderzoekende, verhaalde ons de lyder, en zeker oude vrouw, die zyn moey gezegt wierdt, dat zyn moeder bevrugt zynde, grote lust gekregen hadde tot de gemelde wortelen van Vokelaar uyt America, dewelke zy echter niet konde bekomen; het kindt geboren zynde, zyn 'er, gelyk de oude vrouw zeide, klyne gezwellen in handen en voeten gevonden, dewelke in het vervolg van tydt zo groot geworden waren, voornamentlyk in de linker-handt, dat hy zyn arm naauwlyks dragen konde, ja gedwonge was de linker met de regter handt te ondersteunen. Eyndelyk, wanneer een van die gezwellen verzworen zynde, menigmaal veel bloedts uytgestort hadt, en de lyder de zwaarwigtigheydt van de hant, en overgrote pynen niet langer verdragen konde, heeft hy ons de afzetting van de gehele handt voorgestelt. Wy, overwegende, dat te overwegen was, stonden zyn verzoek toe; dog niet zonder bewilliging van de overigheydt, en toestemming van verscheyde ervarenste Doctoren en Chirurgyns, heeft Mr. Pieter Verduyn, door medehulp van zyn zoon, en zyn zwager Gomarus van Bortel, de Operatie aangevaart. Den dag derhalven tot de afzetting van de handt vast gestelt zynde, zyt {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} gy 'er, zeer vermaarde Heer, tegenwoordig geweest, als mede de zeer ervare geneesheren Vlackveld, Smedingh, Schyn, Valentyn, La Grue, Smit, insgelyks de wel geoeffende heelmeesters Aurik, Deutelius, Pothuyzen, enz. de lyder met [brodium] zop verstarkt zynde, was zeer moedig, en heeft de Operatie uytgestaan by na zonder enig gekerm, zo dat alle die daar by geweest zyn, zich verwondert hebben. Voor eerst, wierdt het bovenste deel van den [brachium] arm rontom omwonden met een vierdubbeldt compres, daar boven op gelegt zynde een langwerpig compres, aan de binnenste kant van den arm, en dat wel na de lengte, op dat door hulp van dit en van een touwtje of [cingulum constrictorium] sluytbantje, de vaten vyliger en met minder schade onder de Operatie konde worden gedrukt. Ten 2. dit gedaan hebbende trok de Heer Smith van Koppenhage, het sluytbandtje zagties toe door middel van een stokie, en in de Operatie zelfs draayde hy starker: ten dele om de bloedtstorting te beletten, ten dele op dat 'er voor een tydt een dovigheydt van gevoelen in den arm verwekt, en de pyn afgeweert zou worden. Ten 3. De elleboog onder [Junctura] 't gewrigt wierdt met een dunne riem naauw toegetrokken. Deze dingen gedaan zynde, heeft meester van Bortel, de zwager van Mr. Pieter Verduin, het spieragtige deel met zyn linker-hant aangrypende, het zelve met zyn regter-handt met een twesnydendt en puntig mesje doorgestoken, zo na, als 't wezen konde, aan het [cubitus] ellebeen, en de [radius] kleyne pyp. Deze dingen zyn in den aanvang gedaan in de binnenste kant van den arm, in welke plaats de gemelte Operateur zich ook stelde. Het spieragtige deel doorgestoken hebbende, heeft hy 'er het mes verder ingedrongen, en zo lang aangehouden met snyden, dat 'er voor een dekzel van de wont genoeg scheen, en aldus snydde hy verder het vleesch over dwersch af. Voorts gaf Mr. P. Verduin een sne door 't overige vlezige gedeelte in de rondte en zeer schielyk met een [culter falcatus] krom mes tot op 't gebeente toe, en het beenvlies afgeschrapt hebbende, zaagde hy beyde de beenderen af. Ondertusschen droeg Mr. Adriaan Verduin zorg, dat het overhangende vleesch door 't mes of zaag niet afgesneden zou worden. De handt afgezet, en het zaagzel van 't been met een natte spons afgenome zynde, wierden de wondt, en gevolgelyk de eyndens van de beyde beenderen door den gemelde meester met het overhangende en 't bewaarde vleesch wel bedekt, edog wegens de inkrimping van 't vleesch, dewelke aanstondts na 't insnyden geschiet, is de gehele wondt na wensch niet kunne bedekt worden: derhalven, 't geen 'er overig was van de wondt, als ook de {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} stomp van 't gehele afgezette lidt, wierdt met een plat stuk [fungus orbicularis] bovist bedekt, en een natte blaas, en op die nog een twede blaas, dog enigzints groter als de eerste, daar boven op gelegt: Deze twee blazen, op dat ze vaster aan de huyt kleven mogten, wierden to