| |
| |
| |
Antwoort van den heer Fredrik Ruysch Op den Gelukwensch Brief Van den zeer Vermaarden en Beroemden Heer Abraham Vater,
Zeer Vermaarde Heer,
Ik hebbe dien Gouden, ja meer dan Goudt waardiger brief, den welke gy aan my geschreven hebt, wel ontfange, en den zelve door en doorgelezen: de lofredenen daar in begrepen, aan een zyde gezet hebbende, geve ik Godt alleen de eer, roem en lof! zeker ik achte my gelukkig, dat het my in zo een hogen ouderdom gebeurt is, dat 'er zo een onuytsprekelyke schat, die zo vele eeuwen lang verborgen is geweest, tot een steunzel en nuttigheydt van 't menschelyke leven, door my ontdekt is, zo dat het hele menschelyke geslacht, en voornamentlyk het Vrouwelyke, met regt, mag en moet uytroepen, Geprezen zy de onsterffelyke Godt in der eeuwigheydt!
Voorts, zeer Vermaarde Heer, qy verzoekt van my een antwoort, en dat wel een haastig antwoort, denkt qy, dat ik, zo digt by de t' negentig jaren oudt zynde, ledig ben? gy moet weten, dat 'er zeer vele brieven na my wagten, die ook over deze zaak beantwoort moete worden, en dat men geen lopende paarden kan beslaan? Ondertusschen ben ik blyde, dat gy gelegentheydt gegeven hebt, om kortelyk te antwoorden, nadien gy in 't geheel myne stelling omtrent het boekje van de Moerspier en de al te vastzitting van de Moerkoek aangenomen hebt, derhalven zal ik myn antwoort wat kort kunne maken.
De Lofredenen dan, gelyk ik gezegt hebbe, overgeslagen hebbende, zal ik my begeven tot dat gene, 't welk gy zeer Geachte Heer, die in de Ontleet en Kruytkunde, en andere zaken tot de geneeskonst behoorende, zo verre geoeffent zyt, van my verzoekt. Gy zegt dan. Bladz. 1129.
| |
| |
‘Van geen minder belang is de Ontleding der gewassen, die gy met een wonderbare fynigheydt, en een ongelooflyke gaauwigheyt behandelt, waar door gy de bladeren en verschyde vrugten der gewassen ontbindt, en de allerklynste pypies losgemaakt hebbende voor ogen stelt, en aldus een overeenkomst tusschen den omloop van de zappen der dieren en gewassen, en tusschen de voeding, en schyding aantoont. Ik hebbe my hier over niet alleen verwondert in de afbeeldingen der vrugten namentlyk van een Peer, Persik, en Apricoos, ontbonden of ontwart, en met hare zappige en moezige vaten in de 1. Tafel van de Thesaur. Anat. Max: en in de 2, 3, en 9. fig. van de 2. Tafel van de Adversar. Anat. Dec. 3. aangewezen zynde, maar 't mag my ook gebeuren door uwe ongehoorde beleeftheydt, dit in de berydingen van verschyde bladeren, in de knoppen van de bloemen van kaasiesbladen, en een Peer, door uwe zeer konstige hant op 't keurlykste uytgewerkt, en my tot een verering toegezonden, te bespiegelen, en myne ogen daar mede te verlustigen. In verwondering opgenome zynde sta ik verstelt, zo menigmaal als ik deze zaken beschouwe,
Ik antwoorde; hier hebt gy, zeer uytnemende Heer, my gelegentheydt gegeven om te verhalen, wat my van zekere zeer geleert Hoogleeraar ontmoet is, wanneer hy de bladeren van Pereboomen en andere gewassen zag in [sceleta] geraamtens gebragt, scheen hy verstelt te staan, en vroeg hoe zulks geschiede konde? ik antwoordde hem, dat ik de uytvoerder van dat werk niet was, maar myne dienaren, namentlyk Beesies, die ik toen ter tydt tot hulp genomem hadde. Maar nu doe ik dat zelfs veel zinnelyker en netter, gelyk blykt in de bladeren van een [ulmus] Olmboom (welkers zappige vaten zo dun als dons zyn) en dat met myne eygene dienaren namentlyk myne vingeren: Ondertusschen kan ik my niet genoeg verwonderen, dat 'er gevonde worde, die zo koel over deze zaak spreken, daar het echter van zo een groot belang is: Maar zo ze betere dingen geleert hadden, ze zoude betere dingen doen! derhalven moetenze tot U zeer uitnemende Heer, gezonden worden, die met meer reden over deze zaken oordelen kunt.
Dit konstwerk bevestigt verder, ja het brengt een zwaar gewigt aan myn nieuwe stelling by, namentlyk: dat al 't geen wat tot onderhoudt van ons lichaam dient, in de vaten bewerkt wort, by voorbeelt, het zaat, de melk, het bloet, de quyl, de gal, het klierbeddezap, de gyl, en andere meer: deze leer is wel nieuw; dog evenwel waaragtig. De zeer Edele Heer Ariskine, Opper Geneesmeester van den Groten Keyzer van Ruslant, vroeg my eens, of ik niet geloofde, dat het mensche- | |
| |
lyke zaat in 't bloet verschuylde? wien ik tot antwoort gaf, dat ik al, wat in 't bloet gevonden wierdt, niet zeggen konde, maar dat ik wel wist, dat het zaat niet in het bloet gemaakt wordt en dat zyn eerste beginzel eerst bewerkt wordt in de zaatvaten van de ballen, spruytende uyt de slagaderen in een ander wezen verandert: daar en boven dat ik geloofde, dat het zaat in de bystanders meer en meer volmaakt wort, als mede in de uytschietende vaten, die het zaat dan eyndelyk in de zaatblaasjes nederstorten, om aldaar nog een verdere en de laaste volmaaktheydt te erlangen; wanneer hy zulks verstaan hadde, vergenoegde hy 'er zich mede.
Om wederom op den weg te komen, daar ik van afgeweken was, op de zelfde Bladz. zyn deze woorden ook te vinden. ‘Want door uwen onvermoeyden vlyt en gestadigen arbeydt, ontdekt gy de verborgenste dingen en brengtze uyt den afgront van verborgentheydt in 't ligt, en aldus verrykt gy van dag tot dag de Ontleetkunde met nieuwe vindingen. De zeer vermaarde Heer Rittmeyer, by UL. een zeer beroemt Doctor en Practizyn in de Medicyne, heeft my onlangs met een Brief bekent gemaakt, dat gy niet lang geleden zommige nieuwe, en zeer aanmerkenswaardige zaken in de Ontleding der gewassen ontdekt hebt, en in haar binnenste oppervlakte een overeenkomst van de Boerhaviaansche groeven of holtens, vertonen kunt. Een vierige begeerte hebbende, om deze byzondere zaak grondig te weten, heb ik niet kunnen nalaten, in dezen brief, met uw verlof aan UEd. geschreven, met een billyke onderdanigheydt u te verzoeken, gy wilde myn verzoek, volgens uwe gunst jegens my, plaats geven, en die nieuwe vindingen tot gebruyk der Ontlederen, en Kruydtkundigen in 't kort aan 't ligt brengen.
Ik antwoorde, dat ik aan den zeer vermaarden Heer Doctor Rittmeyer gezegt hadde, dat ik gewassen in gewassen aan 't gezigt konde brengen, en dat dit een waarheydt is, daar moet gy van verzekert zyn: want ik hebze gelukkig ontdekt, en dezelve zyn zo groot, dat men geen vergrootglas van noden heeft om ze te zien. Daarenboven zou ik een klyn takje, of een afgesnede stuk, zeer uytnemende Heer, uw kunne mededelen. Verders moet men aanmerken omtrent dit gewas; namentlyk dat het niet by, of uyt, veel minder boven of op andere planten voortgekomen is: want dat dit anderzins wel geschiet, is Jan en alle man bekent, maar 't zelve heeft in 't geheel zyn oorspronk genomen, en is aldus gebleven in andere planten, gelyk als in 't hol van Trophonius, alwaar 't altydt nagt en duyster is! zo dat het nooyt de lugt aanschouwt. Dit gewas heeft in 't geheel geen genot van eenig waterig vogt, of dauw, even- | |
| |
wel is het in 't leven gebleven. Daar en boven is 't een [aphylla] een bladige, en zeer takkige plant, welkers planter de Goedertierenste Schepper is, die het niet uyt zaadt in het binnenste van de plant gepoot, maar uyt een Goddelyke Voorzienigheydt voortgebragt heeft! 't is een zagt, buygzaam, en matig taay gewas, Zie de 1. Fig. van de plaat.
Daar en hoven zeer uytmuntende Heer, zal ik voor 't gezigt kunnen brengen nog een ander zoort van die gewas, of een ander geslacht van gewas, uyt den zelfden oorspronk voortkomende, namentlyk uyt een andere plant; dog deze is pypagtig, of liever een pyp zelfs, dunder als de voorgaande, langwerpig rondt, een span lang, in 't geheel van takken berooft, hol, hebbende de dikte van een stok of kruk, gelyk de 2. fig. aanwyst; in de oppervlakte van deszelfs holligheydt ziet men ('t geen alle verwondering te boven gaat) op een plaats vele groeven, of indrukzels in een hoop by malkanderen gelegen, dewelke een Mostaartzaatje kunnen bevatten, en de Boerhaaviaansche groeven of holtens verbeelden.
Indien my nu ymant vroeg, wat gebruyk hebben deze planten in de geneeskonst? hier is een diepe stilzwygentheydt, en een geleerde onwetenheydt! evenwel niet in 't geheel. Want hier uyt blykt, dat 'er zommige planten zonder voorgaande zaat kunnen leven, voortkomen, en groeyen, 't geen toegestemt, ja vertoont zynde, zouden ze ons tot hoger zaken kunnen brengen, die evenwel hier ter plaatze niet behoren, derhalven ga ik over tot andere.
Op Bladz. 1130. zegt gy, ‘Vergun my eyndelyk en voor 't laaste, dat ik UEd. nog een zwarigheydt, die my in twyffel houdt, omtrent de Baarmoeder van een bevrugte vrouwe, openbare. Ik hebbe in myne verhandeling, in 't voorgaande jaar aangaande een bevrugte Baarmoeder in 't ligt gekomen, de spongieuse, sinueuse en celluleuse zelfstandigheydt van een bevrugte Baarmoeder uytgelegt, en dezelve, gelyk ik ze in 't voorwerp zelfs gevonde hebbe, met een figuur laten uytdrukken. Deze kronkelige, en celluleuse [sinus S. lacunae] holletjes of groefjes, gelyk ik aldaar aangetekent hebbe, hebben niet alleen alle onder malkanderen gemeenschap, en maken de gehele Baarmoeder, gelyk een spons, vol met gaten of hollen, maar komen ook met de groefjes en holletjes, binnen de holligheydt van de Baarmoeder openstaande, overeen. Zo dat de binnenste oppervlakte van de Baarmoeder, in zyn gehelen omtrek, even zo spongieus en vol gatig verschynt, als de Baarmoeder in haar zelfstandigheydt. Om dat deze holtens in den gehelen omtrek van de oppervlakte bevonde worden open te staan,
| |
| |
is 't te verwonderen, hoe 't komt, dat daar door het bloet, door de groeven des Baarmoeders rontom gelopen hebbende, niet in de holte des Baarmoeders uytstort, nademaal nogtans de Moerkoek alleenlyk op eene plaats aan de Baarmoeder vast gehegt is. Ik hebbe toen in 't gemelde Tractaat. P. 1. thes. 5. Deze zwarigheydt bygebragt, en ik hebbe be geoordeelt, dat men die te boven konde komen, zo men vast stelde, dat de overige klynder groeven, waar aan de Koek niet vast gehegt wort, mogelyk vezelen ontfangen, uyt den omtrek van 't vlies Chorion voortgebragt, nademaal het met de reden niet over een schynt te komen, dat dezelfde niets ontfangen, om dat het bloet anderzints nootzakelyk daar uyt zou gestort worden.
Dat Myn Heer dit alles zodanig aangemerkt heeft, trek ik niet in twyffel, maar de gemelde Baarmoeder, waar in gy dit alles hebt waargenomen, zal een dode Baarmoeder geweest zyn; het verschil tusschen een levendige en een dode Baarmoeder, is zo groot, dat ik niet wete, vat ik op uwe voorstellingen antwoorden zal; ja ik oordele het beter te zyn, dat ik myn antwoort daar over zo lang opschorte, tot dat ik een dode Baarmoeder bekomen, en in die staat, als of ze leefde, zal gebragt hebben. Mogelyk zult gy zeggen, gy hebt wel eens ten minste de Baarmoeder van een Kraamvrouw gehadt; ik beken 't, en ik hebze geopent, op dat ik haar binnenste gedaante zou onderzoeken, zonder 't welke de gemelde kringsgewyze spier niet in 't gezigt zou gekomen hebbe; maar daarom is ze ook onbequaam geworden, om ze nu tot de gemelde staat, als of ze leefde, dat is, de gedaante van leven verbeeldende, te kunne brengen.
Deze konst, zeer uytmunteyd Heer, heeft het den Goedertierenste Schepper behaagt, door zyne oneyndige genade door my te openbaren, op welke wys gehele dode lichamen gebragt konnen worden in zodanigen staat, dat ze schynen te leven: Ja deze konst is van zoo veel waarde in de Ontleetkonst, dat het zonder dezelve onmogelyk schynt, het opregte maakzel van 't menschelyke lichaam te kunne kennen: want na de doodt ontvlieden 'er duyzende deeltjes het gevoelen, en worden onzigtbaar.
Ondertusschen moet niemant denken, dat deze konst genoeg is: want daar is ook iets anders by te voegen, zonder 't welke het onmogelyk zou zyn, de gemelde opregte gesteltenis voor 't gezicht te brengen; als daar zyn, de schors of bast der herssenen, het moes in de uyterste vaten, de donzige danne uyteyndens der bloetvaten, het netwyze lichaam boven de huyt gelegen, den Ruysschenrok in 't oog, en meer andere zaken, dewelke, schoon ze zeer net bewerkt en bereydt zyn, echter niet wel ver- | |
| |
toont kunnen worden, ten zy ze in een geestig en bequaam vogt voor 't gezicht gebragt worden, en dat wel als de lugt helder is, anderzints is 't moeyte en kosten verloren: Maar hoe moeyelyk het is, de bast der herssenen in 't vogt, door hulp van een haayrtje op te hangen, zullen die gene gewaar worden, dewelke die zoeken na te doen, en dat wegens de weekheydt en dunheydt van de bast.
In myne Jeugdt kreeg ik gelegentheydt om dode lichamen van Bezwangerde, en Kraamvrouwen te openen; maar, nadien toen ter tydt de bovengemelde konst nog in de duysternis verborgen lag, konde ik daar weynig nuts van trekken; dog echter dit were ik, en 't is my nog niet uyt de geheugenis gegaan, dat de Baarmoeder toen ter tydt als ontwyffelbaar gehouden wierdt voor spongieus, voornamentlyk die van bevrugte Vrouwen; maar, na dat my die gemelde edele konst geopenbaart is, ben ik van gedagten verandert, niet twyffelende, of dat zogenaamde celluleuse en spongieuse, zal, zo niet in 't geheel, ten minste voor het grootste gedeelte, vaatagtig over dwersch gesneden zyn: schoon ik niet zeggen kan, komt en ziet! derhalven zal ik dat zo lang sparen, tot dat 'er een beter gelegentheydt voorkomt. Ondertusschen, zeer vermaarde Heer, eer ik eyndige, moet ik U verhalen, wat my gebeurt is in 't opvullen van een niet bezwangerde Baarmoeder met een rode waschagtige stoffe. De Baarmoeder, zegge ik, hadde ik met de grootste voorzigheydt opgevult, op dat de waschagtige stoffe geen tegennatuurlyke uyttogt zoeken zoude, 't welk gedaan zynde, quam de Baarmoeder, pronkende met een hoge rode couleur, ons voor, als of ze geheel en al uit bloetvaten t'zamen gestelt was. Denk nu eens, by aldien die Baarmoeder bezwangert geweest was, en alle de vaten, die ontelbaar zyn, uitgespannen waren, gelyk als men in een bezwangerde Baarmoeder ziet te geschieden, wat wonder zou 't zyn, als een bezwangerde Baarmoeder in een zodanige gesteltenis ons voorquam als spongieus en celluleus? het is derhalven ligtelyk te begrypen, dat dit ons gemakkelyk mislyden kon. Nu nodigt my myn tydt tot andere zaken, die ik niet verzuymen kan; maar op dat ik U niet ondankbaar schyne, zeer uytmuntendt Heer, ben ik U grotelyks verpligt, en zegge dank, dat gy myne nieuwe stelling, aangaande de kringswyze moerspier, en de al te vaste hegting van de moerkoek aan de Baarmoeder
goetgekeurt hebt: voornamentlyk, om dat ik gezien hebbe, dat zulks van zo een vermaarde Hoogleraar, die met regt den eersten rang verdient, door den druk, ten nutte van 't gemeen, gedaan is. Den Goedertierenste Schepper, die voor ons alle zorgt, bidde ik, hy verlene U gezontheidt
| |
| |
en voorspoet, en doet U Nestors Jaren beryken. Zyt gegroet; hier mede ben en blyve ik
Zeer Uytmuntent Heer,
Uwen Vrient van gantscher Harten,
FREDEKIK RUYSCH.
Geschreven in Amsterdam, den 2. van Sprokkelmaant in 't Jaar 1727.
| |
Uytlegging van de plaat.
De eerste Figuur.
Vertoont een Plant in een plant gevonden.
A.A. |
De [truncus] stam. |
B. |
De [rami] takken. |
De 2. Figuur.
Betekent een moet van een andere plant, hol als een pyp, en in een andere plant gevonden.
A. |
De pyp. |
B. |
Deszelfs holligheydt. |
C. |
De Cellulositeyten, de Boerhaviaansche Holtens of Groeven verbeelende. |
D. |
De dikte van de zelfstandigheydt van de pyp. |
|
|