|
De reden, waarom de plaatsnyder de benige dradige zelfstandigheit, waar in het beesie gezeten heeft, in dit voorwerp niet uytgedrukt heeft, is niet anders, als om dat hy zulks wegens de tederheit niet heeft konnen uytdrukken. |
H. |
Het onderste einde van 't dybeen, alwaar het onderste aangroeyzel afgenomen is. |
I. |
De buytenste, hartse, en vastste zelfstandigheit van 't dybeen, gemeenlyk Yvoor genaamt, welke nergens dikker is, als in 't midden, alwaar de eerste beenwording geschiet; dog verder wort het al dunder en dunder, tot dat het eindelyk verdwynt. |
De 2. Fig, een persik mee zyn zapvaten uyt de steen, midden in de vrucht geplaatst, voortkomende, met het moes van de uyterste vaten afhangende.
De 3. Fig. Een rietpeer tot een geraamte door konst gebragt; alle de zapvaten zyn zodanig getakt, als de slagaderlyke in de moerkoek van een mensch: van deze zapvaten hangt ook een moesvaatagtige zelfstandigheit af, 't welk alhier klaar blykt.
A. |
De steel. |
B. |
De zapvaten. |
C. |
Het moes. |
De 4. Fig. Betekent het inwendige van een papgezwel, hebbende een wonderbaarlyke gedaante.
A. |
Een hantvol haayren, aan een beenagtige zelfstandigheit vastzittende. |
B.B. |
Twee kiezen. |
De 5. Fig. Vertoont het zelfde voorwerp, van de andere kant beschouwt.
A. |
Een wanschikkelyk gebeente. |
B.B. |
Twee kiezen. |
C. |
De haayren. |
De 6. Fig. Een stuk Vleeschs, voorzien met een voetie en nageltie.
A. |
De Vlezige zelfstandigheit, bezet hier en daar met haayrties. |
B. |
Het nageltie. |
C. |
Het voetie. |
De 7. Fig. Een stukie van een schaapsmaag met het aanhorige bekleetzel der tepelties, het nytwyze lichaam genaamt.
A. |
De tepelties, uyt de oppervlakte uytpuylende. |
B. |
Het netwyze lichaam |
De 8. Fig. Een stuk beens van een Jonge, met het beenvlies bekleet.