| |
IX.
Van de Beenderen.
Toen ik nog Jongeling was, doorsnuffelde ik de beenderen met zo veel yver, dat ik my verbeelde een volmaakte kennis van de zelve gekregen te hebben; maar hoe verre heb ik van de waarheit af aldus geoordeelt! Na dat ik de beenderen zeer zorgvuldiglyk open gezaagt, en onderzocht de vaten der zelver met wasch opgespoten, de beenderen der kinderen ingezien, ja geraamtens daar uyt gemaakt hadde, die naauwlyks groter als de kleynste vinger waren, heb ik bevonden, dat de zaak geheel anders, als ik eerst gemeent hadde, gelegen was; een groot deel van 't geene, dat ik hier in aangemerkt hebbe, heb ik al bekent gemaakt
| |
| |
zo in myne Aanmerkingen, Cabinetten, als ontleetkundige Aantekeningen; maar dat ik nu versch ontdekt hebbe, zie daar, zulks maak ik nu bekent. Ik bevinde, dat de [epiphyses] aanwasschen ofte aangroeyzels, zo wel die zich boven als onder aan 't lichaam van 't voornaamste been zich vervoegen, haar grootste vastste bant of hegting met het been krygen, voornamentlyk door 't beenvlies, en daarom van dat vlies ontbloot zynde, lichtelyk van 't been afvallen. Men stelt wel gemeenlyk, dat de aangroeyzels aan 't lichaam van 't been door middel en tusschenkomst van een kraakbeen vereenigt worden, maar dat moet men zo niet verstaan, als of zy door een kraakbeen, in 't midden tusschen deze beenderen gelegen, gelyk als een derde lichaam vereenigt worden; dewyl de voornaamste beenderen zelfs even als die aangroeyzels in de kinderen nog kraakbeenig zyn, zo dat het kraakbeen van 't eene op 't kraakbeen van 't ander gelegt wort, en worden beyde door middel van 't beenvlies aan malkanderen vastgehegt. Hier door geschiet het ook, dat de eerstgebore kinderen in een moeylyke baring een gebroken arm, schouder, of ander been dragen. Men vrage, of de tydt van 's menschen ouderdom kan worden bepaalt, wanneer een kraakbeen, zyne eygenschap verloren hebbende, in een beenagtige overgaat? Ik ontken, dat men zulks weten kan, dewyl 't in den eene vroeger, in den ander later geschiet: want ik hebbe lichamen gezien, waar in twintig Jaren na de geboorte nog iets kraakbenigs gevonden wiert. Ik zegge dan, dat de beenige aangroeyzels door 't beenvlies aan 't lichaam der beenderen vastgemaakt worden; maar eer 't kraakbeen volkomen been wort, komen 'er op de plaats van de onderlinge t'zamenvoeging, alwaar ze malkanderen aanraken, veele uytstekende uytpuylingen, en ook uytgeholde groefjes te voorschyn, waar in ze wederom ontfangen worden, zo dat de aangroeyzels op deze wyze vast vereenigt worden: want als twee lichamen zo naauwkeurig tegen malkanderen zitten, dat 'er geen
lucht tusschen komen kan, worden zy zeer bezwaarlyk van malkanderen gescheyden, maar houden vast aan een; 't zelfde geschiet hier ook, nademaal alle lucht in 't zamegroeyen afgeweert wort.
Maar hoe wonderbaarlyk is 't, zo iemant de wyze bespiegelt, hoe [osteogenesia] de beenwording in de beenderen zelfs voltooyt wort; dezelve begint namentlyk in 't middelste deel of 't lichaam van 't been zelfs, maar in 't voorhoofts been eerst omtrent den Ooghol! In een afbeelding hier achter aan gevoegt is klaar te zien, dat de beenwording van 't dye-been in een kint van zes of zeven Jaren begint in dat gedeelte van 't been, alwaar 't been het dikste is; daar na worden de beenige vezelen of
| |
| |
stralen boven en onder dit gedeelte, met langzamerhant van plaats tot plaats op te klimmen en neder te dalen ranker, tot dat derzelver 't zamengevoegde dikte eyndelyk verdwynt; ondertusschen hoe deze dikte van 't been ranker wort, hoe 't meer en meer breder uitgroeit; waarom diergelyke beenderen veel zeltzamer en bezwaarlyker in 't midden breken, als enigzints hoger ofte lager.
In 't [os styloideum] priem wyze been merk ik iets byzonders aan, namentlyk, dat het byna nooyt gevonde kan worden in doodtshoofden uyt de openbare graven gehaalt: want by na altydt zyn ze van 't priemwyze been berooft; zulks geschiet daarom, om dat dit beentie in de Jeugt aan 't slaapbeen vastgehegt wort door [articulatio] een geleding, maar niet door een [symphysis] 't zamengroeying, of [synchondrosis] kraakbenige vereniging, schoon 't zomtydts in zeer oude lichamen tegen de natuurlyke gewoonte zodanig geschiet, en dan groeit dit been gemeenlyk als door [anchylosis] een 't zamen groeying met het steen been vast, daarom blyft het in zodanige dootshoofden in zyn wezen, schoon ze uyt de grafsteden gehaalt worden, zo 't maar gebeuren mag de zelve van zeer stokoude menschen te vinden; maar om dat de menschen zelden tot zulke hogen ouderdom komen, daarom ziet men ook zelden dit been in zyn geheel. Zal dan dit beentie te houden zyn voor een [apophysis] uytsteekzel van 't steenbeen, gelyk 't gemeenlyk geschiet? Geensints: want in 't eerst is 't kraakbenig, en daar na, als 't been wort, wort het door een geleding 't zamengevoegt, die men [arthrodia diarthrosios] een ondiepe lossegeleding noemt. Zulks is zeer duydelyk te zien in 't dootshooft, 't welk ik aan den zeer vermaarden Heer Boerhave vereert hebbe. 't Gebeurt zomtydts, dat dit beentie met [os hyoideum] het tonge beentie door banden natuurlyk t' zamengevoegt zynde, met dat been zodanig vastgroeit, dat het een been wort.
De groter en klynder [trochanteres] drayers groeyen van boven en achteren aan 't dybeen. Ik sta toe, dat menze uytsteekzels noeme met dit beding nogtans, dat 'er bygedaan wort, dat zy bastaart uytsteekzels zyn: want zy komen niet voort uyt de uytgereckte zelfstandigheit van 't been zelfs, welke wyze van voortkomen echter tot de natuur van een ware uytsteekzel vereischt wort. Maar zy houden aan malkanderen vast door aanraking van kraakbenige oppervlaktens, en niet door een derde tusschenkomendt kraakbeen; 't welk klaar blykt, om datze door 't lang koken in Jonge menschen daar van afvallen. In oude lieden, als dit verenigde kraakbeen volkome been wordt, groeyen ze door de beenige zelfstandigheit zelfs wel zodanig aan malkanderen, dat het een
| |
| |
vast been schynt, en opdien voet konnenze uytsteekzels genaamt worden, eensdeels om dat zy aldus schynen, ten anderen om dat zy het zelfde gebruyk hebben, dog evenwel zullenze voor bastaart uytsteekzels gehoude moete worden. Deze onechte uytsteekzels, voor deze volkome kraakbenig, krygen gemeenlyk haar beenagtigheit 't eerst in haar midden, alwaar eerst een benig stipie zich openbaart, 't welk gedurig meer en meer aanwasschende eyndelyk de gehele benige zelfstandigheit van deze zogenaamde uytsteekzels maakt.
Ik hebbe ook gezien, dat 'er een groot onderscheit is in de holligheden der beenderen van een Mensch, want aan beyde de kanten omtrent de uyteindens der doorgezaagde beenderen bevinde ik de spongieuze beenige zelfstandigheit in zommigen groter, in anderen kleider; deze spongieuze beenagtigheit is in verschyde menschen ook zeer verschyde zo ten opzichte van zyn dikte, dunte, als maakzel zelfs; ik vinde zomtyts in velen behalven de spongieuze beenagtigheit een dradig beenig t' zamenstel als een weefzel wonderlyk door malkanderen doorweven, waar in ik de overblyfzelen van wormpies gezien hebbe. Het Dybeen, of scheenbeen is in alle menschen van binnen niet even hol, Ja ik hebbe aangemerkt, dat deze beenderen volkomen gesloten waren, en geen de minste holligheit hadden, zo dat ik 'er heften van messen uyt heb late maken, gelyk in myne Cabinetten te zien is. Als de beenderen zonder inwendige holligheit gevonden worden, moet men verdacht wezen, dat deze toeheeling na een zekere voorgaande ziekte gekomen is. Maar men moet uyt het maakzel der beenderen van beesten geen gevolg maken tot die van menschen: want in de beesten zyn by na altydt de holligheden groter, en 't merg der beenderen veel overvloediger, en dikker, als men ooyt in een mensch heeft gevonden.
Ik twyffele ook, of de ontlederen niet te ruym spreken van 't vlies, 't welk zy menen het merg zelfs te omringen: want na dat ik dezer dagen ben bezig geweest in 't opvullen der slagaderen, welke konst ons 't beste de natuur der vliezen leert, hebbe ik na de opening van zodanige beenderen ontdekt, datze over al niet even eens waren gestelt: want der zelver inwendige holligheden zyn gemeenlyk geheel spongieus beenagtig, zommige dradig beenagtig, zommige naauwlyks hol, anders als in de beesten gezien wort: waarom dan in die beenderen, alwaar de gehele holligheit vervult is met een spongieuze beenagtige zelfstandigheit, of een dradige beenagtige stoffe, daar ter plaatze geen gemeen bekledent vlies van 't merg gevonden wort, maar 't merg wort dan in de benige huysies ontfangen, en even vylig beschermt, als het zappige merg in 't spongieuze benige maakzel der aangroeyzels.
Op dat het klaar blyke kan, hoe groot de over eenkomst is tusschen
| |
| |
deze mergagtige olie der aangroeyzels, 't merg der beenderen zelfs, en 't andere vet van ons lichaam, hebbe ik bevonden, dat deze drie onderscheide zoorten van vet in dode lichamen, die twintig of dertig Jaren in 't graft gelegen hadden, veranderen in de zelfde natuur van een zeker, volmaakte witte, harde, [sebum vel adeps] smeer, ongel, of roet, 't welk ik met ondervinding bevestige, en nu al te vore beschreven hebbe.
Men stelt over al, dat de kraakbeenderen der beenderen volkome bloedeloze delen zyn; maar 't tegendeel heb ik over lang bewezen, nu kan ik voor 't gezicht tonen, dat 'er oprechte bloetvaten in gevonden worden, die door myn konst ontdekt zyn omtrent de blinkende kraakbenige oppervlakte van die grote korst, daar 't hooft van 't dybeen mede overdekt wort, ook ter zyden de randen der beweegbare kraakbeenderen, die tusschen de uyteindens der beenderen, door een geleding t' zamengevoegt, geplaatst worden. Na myn weten is 'er niemant geweest, die aangemerkt heeft, dat deze kraak beenderen zomtydts in 't geheel ontbreken, ik heb 't echter door proeven geleert. Maar 't fraayste, dat in dezen toestel is aan te merken, is dat die slagaderties, welke tot deze kraakbenige korsten lopen, geenzints verder konne komen, of tot in de bovenste oppervlakte van 't kraakbeen doordringen, als alleen tot de hoogte van twee lienien, alwaarze dan opgehouden worden en niet verder gaan, daar zy op andere plaatzen altydt tot de uyterste eindens toe opklimmen; 't is zeer vermaakelyk om te beschouwen, als gy ziet, dat haar zo groot een tegenstant geboden wort, dat zy met alle macht geen wegen voor zich verder konnen openen.
|
|