Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken

[p. 1044]

Uytlegging der figuren.

De Eerste Plaat.

DE 1. Fig. lett. A. vertoont voor een gedeelte een vlezig, en ten dele pezig stuk van 't onderste gedeelte van de dye Y afgesneden, en na boven omgebogen, op dat het maakzel der vaten kan gezien worden.

B.	Zeer kleyne slagadertjes met een wonderbare en in malkander gevlugte loop, door dit gehele deel verspreydt, met een waschagtige stoffe vervult, en daarom zeer roodt schynende.
C.	De binnenste oppervlakte van den knieschyf, die verciert wordt met bloedtvaten daar door verspreyt, welke hier zeer net aangewezen worden.
D.	De banden, die het scheenbeen met het onderste gedeelte van 't dyebeen vastmaken, door welke ontelbare bloedtvaten verspreyt worden.
E.	De voorste knobbels van 't dyebeen, van den knieschyf bevrydt.

De 2. Fig betekent de dye en scheenbeenderen, gelykze in 't geval van dien krombeen gestelt waren.

A.	Het onderste gedeelte van 't dyebeen, hebbende alhier een krommigheydt, veel van een gezonde toestant verschillende.
B.	De knieschyf.
C.	De uytwendige holligheydt van 't bovenste gedeelte van 't scheenbeen, die hier veel lager voorkomt, als de inwendige holligheydt E.
D.	Het bovenste gedeelte van 't scheenbeen.

De 3. Fig. vertoont vier tonen van de voet van een mensch, waar van de Opperhuydt en 't netwyze lichaam van Malpighius zeer naauwkeurig en voorzigtig afgenomen zyn, dewelke ik daar na in myne vogtigheydt ongeschonden en onverandert bewaart hebbe: maar wanneer de huydt aldus is ontbloot, komen 'er ontelbare huydt tepeltjes te voorschyn, indien men 't voorwerp op een helderen dag door een vergrootglas beschouwt; deze tepeltjes zyn zo overvloedig, dat de gehele oppervlakte

[p. 1045]

pervlakte van de huydt daar van vol is; ik heb ze in den groten toon laten afbeelden, hoewelze over al by duyzenden gevonden worden.

De Tweede Plaat.

De 1. Fig. wyst aan een groot gedeelte van 't binnenste vlies van de waterblaas uyt een kraamvrouw, het welke uyt het lang ophouden van 't water ontstoken, en met het vuur aangedaan was; daar na afgeschyden zynde, is 't blyven hangen in den pisweg, waar uyt het na 13 of 14 dagen met een tangetje is afgehaalt, en in 't vervolg de Lyderesse herstelt.

De 2. Fig. een gedeelte van de herssenen van een kalf, een half Jaar in de baarmoeder van de koe, doodt zynde nagebleven.

De 3. Fig. Het borstbeen te gelyk met de kraakbeenderen der Ribbens, en tusschenribbige spieren, uyt de vrugt van een mensch; in deze is zo een grote menigte van bloedtvaten, dat alles zeer roodt voorkomt: nooyt hebbe ik een gelukkiger uytslag in myn konst gehadt. Ik nodige alle tot getuygen, die deze delen met een vergrootglas gelieven te zien.

De 4. Fig. verbeelt twee ribbens uyt een vrugt genomen, te gelyk met de tusschenribbige spieren, insgelyks met een wonderbaarlyk geluk toebereydt.

A.	Beyde de ribbens.
B.	De langdradige beenvezels in de ribbens van dien ouderdom, dewelke in een volwassender zodanig by malkanderen gaan zitten, datze onzichtbaar worden.

De Derde Plaat.

De 1. Fig. vertoont een groot gedeelte van 't ongenaamde been, en het heyligbeen van ter zyde; welke beenderen nog met haar beenvlies bedekt worden.

A.	Het heylig been met het beenvlies, en bloedtvaten voorzien.
B.	Het Darmbeen.
C.	Een grote zenuw, lopende boven het hooft van 't dyebeen na de dye.

De 2. Fig. een stukje van 't darmscheyl, met ontelbare bloedtvaten zo fyn, als spinrag, die echter met een rode waschagtige stoffe vervult zyn.

[p. 1046]

De 3. Fig. A.	De pan van de heup uyt een Jongetje.
B.	De slagadertjes in 't onderste van de pan gevonden.
C.	De zenuwagtige kraakbenige bandt, dewelke het hooft van 't dyebeen met de holligheydt van de pan t' zamenbindt, over al met bloedtvaten omringt.
D.	Het hooft van 't dyebeen.

De 4. Fig. een doosje gemaakt uyt den nugteren darm van een jonge, waar in een stuk van den kartel en omgewonden darm begrepen is, vol van zo genaamde kliertjes, en bloetvaten.

A.	Het doosje.
B.	Een stuk van den blinden darm.
C.	Een stuk van den omgewonden darm.
D.	Het woormwyze uytsteekzel, met zyn alzo genaamde kliertjes.

De 5. Fig een kleyn schepzeltje van een mensch, met het eerste beginzel van den navelstreng, hangende in een vogt; het vertoont klaar blyelyk, dat het gemelde eerste beginzel dikker is, als het schepzeltje zelfs; in 't zelfde ziet men nog neus, nog mont, nog ogen, maar een ruwe en verwarde klomp.

A.	Het eerste beginzel van den navelstreng.
B.	Het lichaamtje van 't schepzeltje.
C.	Deszelfs hooftje.