| |
| |
| |
Fen Voorstellige brief Van den Heere Michael Ernestus Ettmullerus,
Phil. en Med. Doctor, openbaar Professor in de ontleedt - en Heelkunde in de Hogeschole van Leypzig, Byzitter van de Medicynsche faculteyt, en medelit der natuur Ontdekkeren,
Aan den zeer vermaarden Heer Fredrik Ruysch, Med. Doctor, en Professor in de ontleedt- en Kruydtkunde.
Aangaande het nieuwe eyernestje.
Vermaarde, en zeer Ervare Heer,
IK kloppe wederom aan uwe deur, wiens vaardigheydt om alle, die begerig zyn te leren, in te laten, zo wel als gunstig te ontfangen, genoeg bekent en openbaar is. Gy hebt my over 14 Jaren vriendelyk vergunt, met u van den bast der herssenen te mogen handelen; nu begeve ik my van den hemel tot het aardtryk van de kleyne waereldt, van 't bovenste toe het onderste deel van 't lichaam, Namentlyk tot de beschouwing van de baarmoeder; waar toe ik verzoeke, zeer beroemde Heer, uwe gewone aandacht te verlenen.
Gy weet, dat 'er in 't stuk van de voortteling, een zaak als nog van de uyterste verborgentheydt, van by na alle de nieuwe tot nu toe gelooft is, dat 'er in een vruchtbare byeenkomst of het mannelyke zaadt zelfs, of alleen de voorttelende damp of geest, door de schede in de baarmoe- | |
| |
der gestort, daar uyt of door middel van den omloop van 't bloet, of onmiddelyk door de trompetten van Fallopius tot de eyernesten of der vrouwen ballen doordringt, en aldaar een of twee eyertjes toestelt, of bevrugt. Maar voor zeven Jaren heeft alhier de Heer Martinus Naboth, een man zeer ervare in de ontleetkonst een [dissertatio] redenering geschreven, waar in hy zegt, dat niet alleen die algemene stelling vervalt, maar zelfs dat hy een nieuw, en 't ware eyerstokje gevonden heeft. Om de zaak duydelyk voor te stellen, zal ik eerst verhalen, hoedanig de geneesheeren tot nog toe het eyernesje gevonden hebben; en daar na zal ik verklaren, hoe de Heer Doctor Naboth heeft getragt, het zelve over hoop te werpen, en een nieuw in de plaats te stellen; dan zal ik ook verhalen, waar voor de oude zo wel als de hedendaagsche dit eytje van Naboth gehouden hebben; en eyndelyk zal ik uytleggen, met wat toejuyching dit nieuwe eyernesje is aangenomen.
De oude maakten een algemeen onderscheydt tusschen de dieren, die [ovipara] uyt eyeren gebroeyt en [vivipara] levendig geteelt worden. Nademaal onder deze laaste het menschelyk geslagt gerekent wierdt, bekommerden zy zich niet veel om eyeren in een mensch te zoeken. Maar wanneer Harvaeus door de aanleiding van Fabricius ab Aquapendente getoont hadde, dat deze onderschyding alleen op de uytsluyting of baring, maar niet op de eerste vorming van de [foetus] vruchten zyn betrekking moet hebben; en daar by gevoegt hadde, dat alle dieren, geen uytgezondert, uyt een ey geboren wierden, en een [analogia] gelykvormigheydt tusschen de eyeren van 't [pennata animalia] pluym gedierte en van andere dieren aangetoont hadden, spande een ygelyk alle zyn kragten van 't verstant in om eyeren in een mensch te zoeken. Nogtans was Johannes van Horne, de eerste van alle, dewelke in zyn brief van de teeldelen in 't Jaar 1668. opentlyk verklaarde, dat, 't gene in de dieren, die uyt eyeren gebroeyt worden, het eynestje is, in de vrouwen de ballen zyn, dewyl ze volkome eyeren in zich bevatten, vol zynde van vogt, en met een eyge vliesje omringt. Hem volgde Nicolaus Steno, in elementorum Myologiae specimine, Johannes Swammerdammius, in mirac: nat: en Regnerus de Graaf, de mulier. organ. genererationi inserv., en in 't vervolg van tyd nog meer. Schoon Carolus Drelincurtius, in lucubrationibus historicis & Physicis de foeminarum ovis, zich liever den eersten roem van deze vinding heeft willen toeeygenen. In welk gevoelen zy des te beter versterkt wierden, als Theodorus Kerkringius, in 't jaar 1671., in Anthropogeniae Ichnographia,
| |
| |
vertoonde, dat de eerste beginzelen van de vrucht van een mensch in die eyertjes gevonden wierdt, en vruchtjes van drie of vier dagen, van vyftien dagen, drie weken, een maant, en zes weken uyt de zelve zien liet. Eyndelyk wanneer de Heer de S. Maurice, in zynen brief aan den Hr. de la Closure in 't Jaar 1682, verklaarde dat hy te Parys een volkome vrucht in 't regter eyerstokje na de doodt van de moeder gezien hadde, waren ze alle verzekert, dat van niemant der geneesheren ontkent zou worden, dat der vrouwen ballen oprechte eyertjes in zich begrepen.
Echter heeft de Hr. Naboth 't zelve ontkent; en op dat gy deszelfs gevoelen des te beter begrypen zou, vertrouwe ik dat gy 't niet qualyk nemen zult, indien ik zyn eygene woorde uyt de XI. XII. en XIV. § van de boven gemelde redenering aanhale: Dezelve zyn dan van dezen inhout, in de XI. afdeling. ‘Nademaal verscheyde redenen my tegenhouden, waarom ik niet gelove, dat in de blaasjes der ballen, als de ware eyertjes, de ontfanging geschiedt, en my in tegendeel geschenen heeft een ander oprechter eyernesje in de baarmoeder zelfs gezien te hebben, zal 't my ten beste gehoude moeten worden, zo ik de ziektens der eyerbuyzen, en ballen, maar niet die van 't nieuwe eyerstokje, zal nagelaten hebben onder de oorzaken der onvruchtbaarheyd te stellen: Want dat de ontfanging zonder enige hulp van een blaasje in de vrouwelyke balletjes, geschieden kan, tonen die vrouwen, dewelke ontfangen en gebaart hebben, en echter van alle blaasjes in de ballen berooft waren. Ik beroep my eerst op de kraamvrouw, van den Hr. Johannes Christianus Schambergius, zeer beroemt Hoogleraar in deze Hogeschool, in wintermaant van 't Jaar 1703. geopent, even na dat zy wegens een moeylyke baring gestorven was. De buyk opengesneden zynde, vertoonden zich aanstonts de ballen zeer groot, de gewone grootte wel viermaal overtreffende, ende geen blaasjes, en kliertjes, maar veel vet met hayren daar in vermengt, in zich vervattende: zommige dezer haayren waren lang, hebbende de lengte van een vinger, andere korter, in 't ene eynde met een wortel, in 't andere met een punt, als volkome haayren, voorzien, echter niet in een bekleetzel, maar alleen in 't vet zittende. Ten anderen beroep ik my op vrouwen, die gebaart hebben, schoonze [schirrosi testes] verharde en van alle blaasjes of kliertjes ontblote ballen gehadt hebben. Aldus heb ik in 't jaar 1701. in tegenwoordigheydt van vele studenten in de Medicyne, een vrouw van 34 jaren geopent,
welkers beyde ballen, by na zo groot als een vuyst, in 't
| |
| |
geheel verhart, en geen een vliesje of kliertje hebbende, vertoont wierden, maar zynde by na als een kraakbeen. Alzo heb ik een vrouw, gaande in haar zes- en dertigste jaar, den 29ste van hooymaant in 't jaar 1704. geopent, welkers beyde ballen een oppervlakte hadden, zo groot als een grote appel, oneffen, en gelyk als uyt twintig hazelnoten t'zamegestelt; derzelver inwendige zelfstandigheydt was ook niet anders, als uyt zeer harde, en by na kraakbenige lichaamtjes gemaakt. In de XII. afdeling, Maar dat de eyerbuyzen van Fallopius dienen nog om 't mannelyke zaat na de ballen, nog ook om het eytie daar van daan over te brengen, kan gemakkelyk bewezen worden uyt alle vrouwen, zo door my als andere na het baren en de doot geopent, welkers buyzen ik menigmaal zeer vast aan de ballen gegroeyt, gevonden hebbe. Het zelfde zullen ook niet minder bewyzen de teefjes, welke gelukkig vruchten ontfangen, en die ontfangen zynde, geworpen hebben, na dat de Fallopiaansche buyzen by het lofwerk aan weerskanten voor 't spelen zodanig t'zamegetrokken waren, dat aldus de kanten der zelver in 't vervolg konde aan een groeyen. Om van dit nieuwe eyerstokje te denken, heeft de openbare ontleding aanlyding gegeven, dewelke door een byzonder Keurvorstelyk bevel de zeer ervare Johannes Fredericus Ortlob, buyten gewoon Hooghleraar van de ontleedt en Heelkunde (nu in den Here gerust) in louwmaant van 't Jaar 1694. in 't werk stelde. Vermidts my de toeberyding der ingewanden in handen gestelt wierdt, is 't my gebeurt, onder de andere delen van 't lichaam den hals van de baarmoeder rondt, dik, en uyterlyk in 't aantasten hart, en opgevult, maar inwendig, wanneer ik een opening maakte, zo vol van blaasjes of eyertjes aan te merken, dat de eyertjes zelfs insgelyks zeer opgevult waren, en de uytwendige hardigheyd van den hals uytmaakte, in zich een vogt bevattende, 't welk door eene zagte koking stolde: Hoedanige blaasjes, van my
voor ware eyertjes gehouden, ik daar na ook in zeer vele dode lichamen van vrouwen zo in 't openbaar, als afzonderlyk, hier en te Hal in Maagdenburg geopent, aangemerkt hebbe, maar ook aan den Hr. Fredericus Hofmannus, Raadtsheer, en Opperarts van den Koning van Pruyssen, en zeer vermaart openbaar eerste Hoogleraar der geneeskonst in de Hogeschool van Hall, den Hr. Johannes Wilhelmus Pauli, zeer beroemt openbaar Hoogleraar der ontleedt en Heelkunde in de Hogeschool van Leipzig, en vele leerlingen in de geneeskonst vertoont hebben; zo dat ik door de naam van 't nieuwe eyernesje der vrouwen niet anders
| |
| |
versta, als een verzameling van blaasjes, gelyk als ware eyertjes, allermeest in den hals der baarmoeder, tot de ontfanging voornamentlyk geschikt.
In de XIV. afdeeling. ‘Derhalven is het nieuwe eyernestje in een gemakkelyke plaats begrepen, namentlyk, gelyk aangewezen is, in de inwendige oppervlakte zelfs van de baarmoeder, welke het zelve byna overal, tot aan het benedenste gedeelte van des baarmoeders bodem toe, beslaat, heel fraay in huuwbare Dogters met blaasjes opzwellende. Zomtydts loopen nogtans eenige blaasjes buyten den randt of de kring van den inwendigen mont, ziende na de schede; zomwyle, schoon zeldtzamer, ontmoet men 'er ook wel een of twee in de holte van den bodem der baarmoeder. En schoon dit eyernestje maar enkel is, echter ziet men het zomtydts in den inwendigen omtrek van den hals, byna gelyk twee uytgestrekte boomtjes, met hare takjes en vruchten. Omtrent een derdedeel van yder blaasje, een ronde of eyronde gedaante eenigzints verbeeldende, puylt buyten de inwendige oppervlakte van den hals der baarmoeder, maar twee deelen daar van worden in de zelfstandigheydt van den hals gedompelt, met de zelve gelyk als t'zamenhangende. De gemelde blaasjes verschillen niet minder in grootheydt, als in getal, dewyl eenige der zelver zo groot zyn als een groote, andere als een kleyne erwt, zommige als een hennipzaat, veele als gierst korentjes: in jonger voorwerpen hebbe ik deze blaasjes meerder en kleynder, in ouder grooter en een vaardiger uytspruyting, maar in hoogbejaarden weyniger in getal bespeurt. Wegens de uytpuyling en de vezelagtige of celluleuse figuur van den hals, kan 't niet anders zyn, of het geheele eyerstokje moet zich ongelyk vertonen.
Ondertusschen zyn deze Nabothiaansche Lichaamtjes het gezicht van de Ontlederen in 't geheel nog niet ontvloden, haddenze maar zo gelukkig mogen wezen, dat ze die voor eyertjes gehouden hadden. Aldus stelle ik in de eerste plaats voor Regnerus de Graaf, dewelke op de aangehaalde plaats in 't 8. Hooftst. zegt; ‘staat aan te merken, dat hier in den hals der baarmoeder tusschen de rimpelen, of liever vezelen, menigmaal [hydatides] waterblaasjes van verscheyde grootte gevonden worden. Na hem volgt de Heer des Noues, dewelke in het derde Jaar van zyn Zodiac. Medico-Gall. op de 20. en volgende bladtz. deze woorden heeft: ‘Ik hebbe aangemerkt, dat dat gedeelte van de baarmoeder, 't welk in de schede eyndigt, en de inwendige mont genaamt wort, niet alleen een maakzel verkrygt, op die wyze gevormt, dat het ten tyde van de ontfanging een gemakkelyken toegang aan 't manne- | |
| |
lyke zaadt, en in de tydt van 't baren aan de ontfange vrucht, en daar en boven, zo ge wilt, aan de maandtstonden een doorgang verleent; 't welk alle Ontlederen hebben vastgestelt; maar dat het ook zodanig gestelt is, dat het dient tot een [conceptaculum] vergaderplaats van een byzonder zoort van zaadtstoffe, welke het, wanneer 't nodig is, in die zelfde plaats nederstort, waar in het mannelyke zaat ten tyde van de byeenkomst uytgestort wort.
Deze aanmerking hebbe ik bekomen door drie ontledingen van drie vrouwelyke Lyken, die de waarheydt van de zaak bevestigden; en waarom ik 'er deze omstandigheden byvoege.
Ten eerste. ‘Een middelmatige drukking van die gemelde mont gemaakt zynde, zwol het uytwendige vlies in verscheyde plaatzen ongelyk op, zekere rondtagtige gezwellen verbeeldende.
2. | Een kragtiger drukking aangewent zynde, quam de voorgemelde stoffe by droppelen voor den dag, door zommige gaatjes uyt de gezegde gezwellen of uytpuylingen; welke gaatjes byna de zelfde grootte en gedaante schenen te hebben, als die gezien worden in de voorstanders van de mannelyke roede. |
3. | Dat gedeelte door de punt van een krom mesje een weynigje gevliemt, en een zeer sterke drukking gemaakt zynde, zyn 'er aanstonts groote vlokken van de zelfde stoffe boven yder [scarificatio] vlieming of insnyding uytgeschoten. |
4. | Om kort te gaan; deze stoffe verscheelde geenzints in couleur en dikte van die, dewelke zich in de ballen der mannen opdoet; derhalven was dezelve geheel en al anders, als het olieagtige vogt, 't gene de vrouwen in hitzigheydt en geilheydt uystorten, welkers oorspronk men gemeenlyk afleidt van zekere klieren onder de [glandula vaginalis] schedeklier gelegen. |
Ten laatste, breng ik Johannes Baptista Morgagnus ook by, dewelke in de eerste ontleetkundige Aantekeningen, in 't Jaar 1706 gedrukt, op de 32. afdeling aldus schryft: ‘Of schoon ik de baarmoeders van Vrouwen, of Koeyen opene, my komt dog ook, gelyk ontelbare andere Ontlederen, in 't bovenste van de schede, en insgelyks in den hals, te voren de zelfde menigte van een lymige en heldere snot, behalven dat het eenigzints na den geelen helt. Maar 't zap, 't welk in 't bovenste gedeelte van den hals, en wyders in de baarmoeder, en trompetten is, schynt my gewoonelyk genoegzaam te verschillen, zo dat ik om die reden gelove, dat de bron en oorspronk van de bovengemelde snot in den hals zelfs, en de mont van de baarmoeder te zoe- | |
| |
ken is. Zo menigmaal als ik daar na zoeke, ziet dan bespeur ik zekere blaasjes, van een verscheyde grootte, maar alle rondtagtig, byna de geheele inwendige gedaante van den hals met een groote menigte bezettende. Deze zyn van my niet eerst aangemerkt: want dat ze aldaar menigmaal gevonden worden, heeft de Graaf voor dezen ontdekt, op 't 8. Hooftst. van de Verhandel. aangaande de vrouwelyke teeldeelen; welke naderhant Barlius, zie les nouvelles decouvertes &c. tom. 3. lib. 2. cap. 2. en Ortlob, Hist. part. & oecon. &c. dissert. 34. bekrachtigt hebben, en de Brave Littre, Memoires de l' Acad. Royal. des Scienc. 1701. pag. 294. aangemerkt heeft. Echter hebbe ik zomtydts gedagt, of ze niet de zelfde blaasjes, die ik, gezien hebbe, nadien de meeste dezer Autheuren oordeelen, datze [hydatides] waterblaasjes zyn; en Ortlob 'er byvoegt, dat het vogt, 't welk 'er in was, door een snee in de blaasjes toegebragt, niet zonder een sprong is uytgeborsten. Het mag wezen zo 't wil, zekerlyk heb ik altydt deze lymige vogtigheydt, of liever snot, aldaar
gevonden, dewelke ik met menigte uyt die blaasjes uytdrakke; en gelykerwys ik dezelve, met het vogt der waterblaasjes, die men omtrent de ballen, en trompetten ontmoet, zomtydts vergeleken hebbende, grotelyks verschillende bevonden hebbe, alzo hebbe ik altydt het vogt, 't welk in den hals en boven in de schede is, zeer wel na malkanderen gelykenende, aangemerkt. Verders deze blaasjes, dan eens meer, dan eens weyniger, zyn in den binnenste rok van den hals geschakelt, zodanig datze voor een gedeelte in de holte van den hals uytpuylen, en voor een gedeelte zich in deszelfs zelfstandigheydt verbergen. Zodanig zyn deze blaasjes wel in de meeste. Maar ik heb ze dikwyls in 't bovenste van den hals, en rontom de mont van de baarmoeder minder gevonden, schoon ik ze zomtydts ook in die mont in een groote menigte gezien hebbe. Dog iemant zal met regt mogen twyffelen, of die blaasjes in deze deelen, en ook in den geheelen hals, namentlyk zo ze in dat deel ook met worden gevonden, wel veel minder zyn, dan of ze niet liever diep inwendig verborgen leggen. Ik hebbe wel zomtydts, zonder dat 'er een blaasje uytwendig verscheen, uyt den mont van de baarmoeder veele bolletjes van de gemelde slym uytgedrukt, en daar en boven hebbe ik eenige blaasjes binnen de zelfstandigheydt van den hals zelfs, diep verborgen leggende, gezien, welke ik ook wel weete dat den zeer vermaarden Merjus, Histoire de l' Academie Royale des Sciences 1701. pag. 40. binnen de zelfstandigheydt van den hals der baarmoeder gevonden heeft. Ligtelyk zyn deze dezelfde ontfangplaatsjes
| |
| |
van 't zaat, waar van ik een weynig te voren in de Aanmerking van Mr. Des Noues gewag maakte. Nademaal 't 'er aldus mede gelegen is laat ik 't aan Ul. ervarentheydt over, Academisten, om te oordeelen, of deze blaasjes oprechte waterblaasjes zyn. Ik voor my, ben 'er niet heel vreemt van, dat ik ze als klieren begryp, waar uyt deze lymige en klevige snot zypert, die behalven andere nuttigheden, welke wy te voren aangeroert hebben, deze ook heeft, dat het in bezwangerde, ('t zy dat zulks het vermogen van 't ontfange zaat is, of dat de eerst toegeslote mont van de baarmoeder zelfs, gelyk veele willen, die snot nootzaakt aldaar stil te staan en te verdikken) zekerlyk veel dikker en lymiger geworden zynde, de ongemakken van de inkomende lucht zeer bequaamelyk afweert, wanneer naderhant in de laaste maanden van de dragt die mont verwydert wort. Voorts of tot de afscheyding van de zelfde snot deze klierige vlegting dient, welke eenige beneden de mont van de baarmoeder stellen, maar die ik bekenne nooyt vernomen te hebben; en wel voornamentlyk, of deze waterblaasjes, dan of ze geen klieren zyn, geef ik, gelyk ik gezegt hebbe, aan Ul. oordeel over; ik stelle in deze zaak niets zekers voor.
En zo 't geoorloft is, myne ondervinding by te brengen; deze lichaamtjes heb ik menigmalen omtrent den hals der baarmoeder, ja zomtydts een of twee in den trompet zelfs, zo dikmaals my tot nog toe in ons Ziekenhuys de vryheydt vergunt wierdt om een vrouwen Lyk te ontleden, gezien, en aan myne toehoorders vertoont.
Eyndelyk leidt my de order tot de goetkeuring, waar mede de Nabothiaansche eyertjes tot nu toe zyn aangenomen geweest. Derhalven breng ik 't eerste by den Hr. Dr. Benjaminus Benedictus Petermannus, dewelke in de 9. Aanmerking van 't 2. tiental aldus spreekt: ‘'t Is een algemeen gevoelen der Ontlederen, dat 'er in de Vrouwen twee eyernesten gevonden worden. Dog 't behaagt zommigen het derde daar by te voegen, waar over de Redeneering, aangaande de onvruchtbaarheydt, onder de bescherming van den Hr. Dr. Naboth, anderzints een zeer geoeffent Ontleder, gehouden, na te zien is. Maar of dit met de ondervinding en reden bevestigt kan worden, zal ik voor 't tegenwoordige niet betwisten. Evenwel vertrouw ik aangetoont te konnen worden uyt [principia anatomico-pathologica] ontleet-ziekte kundige beginzelen, dat de klieren der binnenste ingewanden in [affectus cachectici] wanstallige, [hydropici] waterzugtige gebreken, en [tumores oedematosi] slymgezwellen, een zekere tegennatuurlyke gesteltenis verkrygen: Dewyl ik dezelve in niet weynig geopende lichamen
| |
| |
ten uyterste verhart, en in waterblaasjes verandert, aangemerkt hebbe. Het behaagt my een gedenkwaardig voorbeelt in het doode lichaam van een Hoer, door de waterzugt gestorven, in 't Gasthuys aangemerkt, te verhalen: want hier in hebben wy van buyten bevonden klieren omtrent den hals der baarmoeder, zeer wel na de eyernesten gelykende. Maar dezelve opengesnede zynde, quam 'er niets anders uyt, als een lymig water, gelyk in de klieren der waterzugtigen; de rimpelen van des baarmoeders schede zag men te gelyk ten deele bezet met vleezige uytwassen, ten deele met verharde klieren, als kleyne bolletjes. De inwendige mont van de baarmoeder was zo ruym, dat ze de punt van een dikke vinger kon inlaten. De regter eyernest zag men met eenige steentjes als gierste korrels opgepropt. Welke omstandigheden volgens de [Principia Anatomico-Physiologia] ontleet-natuurkundige beginzelen wel overwogen hebbende, besluyten wy, dat de gezegde verharde klieren geenzints voor dit nieuwe en derde eyernestje kan worden gehouden. Ondertusschen maak ik geen zwarigheydt niet te ontkennen, dat 'er zomtydts een eytje, 't zy bevrucht, of onbevrucht, van zyn natuurlyke plaats gevallen, ten deele door den trompet in vrouwen, met de witte vloet gequelt, ten deele wegens de glibberigheydt der beweegvezelen tot den hals der baarmoeder toegebragt wort, ten deele aan deszelfs omtrek wegens de lymigheydt genegt wort, ja dat de vrucht zelfs in de trompet kan ontfangen worden: gelykerwys zodanige ontfanging in de trompet niet alleen gemeenlyk geschiet in de beesten, namentlyk in der zelver [cornna uterina] hoorns van de baarmoeder, maar ook op een buytengemene wys zomtydts in de menschen zelfs; behalven de ondervinding van Elsholzius in 't fraije werk aangaande de ontfanging in de trompetten, van Riolanus, Ysbrandus Diemerbroekius, Matthias Tilingius, en van andere meer, heeft het my zelfs, onder het bestier van myn
Vader Zaliger, in eenige ontlede doode lichamen, ook mogen gebeuren zulks aan te merken, zonder eenige bevruchting van 't nieuwe eyernestje.
By den welke ik voege den Heer Christianus Fridericus Buttiger, Med. Doct. Die in zyne [Disputatio] Redeneering in 1708. alhier in 't openbaar verdedigt, leert; ‘dat de vrucht niet voor de ontfanging in 't eytje geweest is, maar na de ontfanging gevormt wort, met deze woorden:
Op de VII. Afdeeling. ‘Nademaal deze zaken alzo zyn, laat het my geoorloft wezen, die geene, dog met bedaartheydt, tegen te spreken, welke ontkennen, dat de ballen de ware eyernesten zyn. Want de
| |
| |
waarneming, die men tegenwerpt, genomen uyt het geopende doode lichaam van zeker Kraamvrouw, welkers ballen bevonden zyn van alle blaasjes berooft, maar in tegendeel van vet met haayren vermengt vervult, bewyst niet, dat de vrouwen zonder hulp van ballen ontfangen kunnen; om dat de ballen van deze vrouw binnen dien tydt, waar in ze zwanger gegaan heeft, van blaasjes berooft, of wel te voren voor een gedeelte qualyk gestelt zynde, echter een of twee nog ongeschonde blaasjes hebben kunnen bevatten; hierom is 't geen wonder, dat die vrouw, schoonze een Kraamvrouw is geweest, nogtans geen blaasjes in de ballen na de doot gehadt heeft. Ook moet men hier uyt niet aanstonts besluyten, datze daarom zonder hulp van ballen ontfangen heeft. Maar nog veel minder wordt deze stelling hier door bevestigt, om dat 'er veele vrouwen gevonden zyn na de doodt verharde ballen te hebben hoewel 't echter gebleken is, dat ze te voren veele kinderen gebaart hebben: Want dit kan gemakkelyk gebeuren; nogtans dringt ons geen nootzakelykheydt, om te besluyten, dat deze vrouw daarom zonder blaasjes ontfangen heeft. Want, indien 't mogelyk is, dat iemant met een [schirrus] verharding van de lever, milt, of eenig ander ingewant gequelt is, die nogtans een of twee jaren te vooren een volmaakte gezontheydt genoten heeft; waarom zoude ook niet de vrouwen, die te voren kinderen gebaart hadden, binnen dien tydt, namentlyk een of twee jaren voor de doodt, een verharding konnen krygen? Waarom ik geenzints twyffele, of alle deze vrouwen hebben ontfangen, terwylze nog blaasjes in de ballen gehadt hebben; maar na dat de geheele zelfstandigheydt der ballen met een verharding bezet is, zyn zy 'er ook met kramen uytgescheyden. Dit besluyt ik des te liever, om dat het zeker blykt, dat de meeste vrouwen altydt onvruchtbaar zyn geweest, welke men, door gissing in levendige, en door de ontleding in doeden, bevonden heeft, verharde ofte op een andere wyze geschonde ballen te hebben;
en om die oorzaak worden de gebreken der ballen van alle hedendaagsche en oude Geneesheeren niet ten onregt onder de ware oorzaken der onvruchtbaarheydt gerekent.
Op de VIII. Afdeeling. ‘Waarom 't ons gantsch niet waarschynlyk voorkomt, dat die vergadering van blaasjes, welke zomtydts in den hals der baarmoeder gezien wort, het ware en oprechte eyernestje is, nademaal de redenen, waar op 't zelve gegrontvest wort, van een naauwkeuriger oordeel overwogen zynde, bevonden worden geen behoorlyk gewicht of kracht te hebben. Want aldus is de inwendige
| |
| |
oppervlakte van de baarmoeders hals, gelyk gezegt wort, geen gemakkelyke plaats, maar zeer ongemakkelyk, en tegen de behouding der eyertjes geheel en al strydig. Nademaal 't aan yder bewust is, dat 'er byna geen deel van de baarmoeder meer ongemak aangedaan wort ten tyde van 't baren, als deszelfs hals; dewyl de vrucht uyttocht zoekende, geweldig met het hooft daar tegen aandringt, en dezelve wonderbaarlyk uytzet, zo dat het lichtelyk te denken is, dat het byna niet anders geschieden kan, of de aldaar zittende eyertjes worden op deze wys zeer gequetst, en bederven ten eenemaal. 't Welk men ook van die eyertjes zou moeten zeggen, dewelke den rant van de bovenste mont der baarmoeder, na de schede ziende, bezetten: Waarlyk deze eyertjes, nadienze nu buyten de holligheydt van de baarmoeder gelegen zyn, van 't mannelyke zaat bevrucht zynde, zouden niet opwaarts na de baarmoeder klimmen, wegens de zeer naauw toesluyting der baarmoeder, maar zouden liever, door haar eyge zwaarte nedergevallen, onnuttelyk uytgeworpen worden. Ja dat meer is, zo men geloofwaardige menschen geloven mag, zou zodanig een plaats van 't nieuwe eyernestje ook zeer schadelyk zyn voor de moeder. Want men zegt, dat den zeer vermaarden Heer Faschius op zekeren tydt aangemerkt heeft, dat 'er een zekere eerbare en edele Vrouw, wegens het eytje, 't welk al te diep na den hals van de baarmoeder gezakt was, en aldaar zyn aangroeying had, van haar leven berooft was, en dat wel om deze reden, nademaal dit deel ongewoon zynde zo veel uytgerekt te worden, door 't groeyen van de vrucht, eyndelyk gebarsten, en de vrucht in den onderbuyk uytgestort is, welke ze na 't openen van 't doode lichaam, gelyk als op de darmen gespreydt gevonden hebben. Zie de redenkaveling van Bertuchius over de onvruchtbaarheydt, onder de voorzitting van den Heer Faschius gehouden. Hierom, indien de natuur buyten de gewone wet, die ze in alle andere dieren altydt
onderhout, in een mensch alleen het eyernestje in de holte van de baarmoeder hadt willen insluyten, zou ik oordeelen, datze liever den bodem van de baarmoeder, alwaar de eyertjes natuurlyker wys gewoon zyn aan vast te groeyen, als een bequamer zitplaats verkoren, en de eyertjes in zodanig een plaats niet zou stellen, waar van daan ze na de bevruchtiging wederom afgerukt, en van boven afgenomen zynde, eyndelyk aan des baarmoeders bodem nootzakelyk vastgehegt moeten worden. By aldien derhalven onder de voornaamste vereystens van 't ware eyerstokje de bequaamheydt van plaats het voornaamste is, kunnen we met veel meer regt besluyten, dat de ballen der vrouwen, de ware
| |
| |
eyernesten zyn, als hebbende een zodanige plaats verkregen, die, schoon ge dezelve ten opzichte van 't beveyligen der eyertjes, of van eenige andere redenen beschouwt, altydt de bequaamste is, en niet duyster de wonderbare voorzienigheydt Godts te kennen geeft. 't Geene men verhaalt van de ontfanging van een Hont, welkers trompetten in de [fimbriatae extremitates] gefronzelde uyteyndens gebonden zyn geweest, is schier ongelooflyk, en nadien 'er andere voorbeelden in tegendeel kunnen werden bygebragt, winnen zy 'er niets mede.
Op de IX. Afdeeling. ‘Gelykerwys dan de plaats van 't nieuwe eyernestje niet zeer bequaam is, alzo hebben ook de [versiculae] blaasjes, waar uyt het bestaat, niet, gelyk 'er voorgegeven wordt, de eerste beginzelen van de Moerkoek, het vlies Chorion, en Amnion, als mede der Navelvaten: want zo men uyt de tegen woordigheydt der bloedtvaten het eerste beginzel van de Moerkoek zon mogen vast stellen, zouden we met het zelfde regt kunnen zeggen, dat de [hydatides] waterblaasjes en [vesiculae] blaasjes in de ballen begrepen, (die wy hier boven met den zeer beroemden Heer Malpighius het beginzel van een klieragtig lichaam genaamt hebben) de eerste beginzelen van de Moerkoek hebben, nademaal 'er door dezelve overvloedige vaten heen loopen, en ingaan, gelyk die pryzenswaardige Heer en andere leeren. Dat meer is, nadien de Moerkoek nooyt in volwassene twee derde deelen, maar naauwlyks een derden deel beslaat, zou dit beginzel ook zeer twyffelagtig en onzeker zyn; maar nademaal het zeer waarschynelyk is, dat, indien dit gedeelte van 't blaasje het ware beginzel van de Moerkoek was, het ook in verschere zo wel als in volwassene eyeren de zelfde grootte houden zou, nog in de laaste alleen een derden deel, maar in de eerste volkome drie deelen beslaan. Op gelyke wyze kon het derde gedeelte dezer blaasjes, 't welk van de t'zamenhegting vry zynde uytpuylt, en vliezig is, daarom geenzints voor beginzelen van de vliezen Chorion en Amnion gehouden worden, nademaal 't in eyeren, voornamentlyk in de grootste, gemakkelyk in twee vliezen verdeelt kan worden: want zelfs de rokken der blaasjes, in de ballen besloten zynde, worden door een naauwkeurige hant in twee vliezen verdeelt, dewelke nogtans daarom nier onder 't getal van ware eyertjes te rekenen zyn, gelyk de Autheuren van 't tegenstrydige gevoelen zelfs bekennen; en de waterblaasjes, volgens de leer van den Heer de Graaf, van der
vrouwen eyernesten, gemeenlyk uyt een dubbelt vlies bestaan, welkers binnenste, schoon 't zeer dun is, van 't buytenste zonder moeyte gescheyden wort, daar nogtans niemant lichtelyk zou
| |
| |
durven staande houden, datze onder de ware eyertjes gerekent moesten worden. Ja, indien men ervarene geloven mag, om deze reden zelfs, dewyl ligtelyk in schellen of vliezen de rokken dezer blaasjes verdeelt worden, zynze geen ware eyertjes, en bygevolg hebben ze geen beginzel van de vliezen Chorion en Amnion, nademaal de zeer beroemde de Graaf aldaar bevestigt, dit onderscheyt alleen te zyn tusschen de eyeren en waterblaasjes, dat de vliesjes van de waterblaasjes gemakkelyk, maar die der eyertjes bezwaarlyk in schelletjes verdeelt worden.
§. X. 't Is byna op dezelfde wys met het eerste beginzel van den navelstreng gelegen, 't welk men zegt in 't vogt van zyne eyertjes te dryven, en een gedaante van een vezeltje te vertoonen. Want ik bevinde geen ander bewys van deze zaak, als deze; het vezeltje dryft in 't blaasje, derhalven is dit vezeltje het eerste beginzel van den navelstreng. Maar in der daadt, zomtydts dryft 'er ook iets vezelagtigs of wat vreemts in de waterblaasjes, 't geene nogtans even weynig voor 't eerste beginzel van den navelstreng ofte de vrugt gehouden kan worden, als de vezeltjes, die in 't bloet dryven. Daar by komt, dat dat vezeltje, in 't vogt van 't eytje aangemerkt, zodanig fyn is geweest, dat het naauwlyks met de oogen gezien konde worden, en by gevolg is ons ten eenemaal onbekent, of deszelfs maakzel met den navelstreng overeenkomt, of niet. Derhalven het tegendeel doet ons liever geloven, eensdeels, deze tegenwoordige verhandeling, waar mede wy aantoonen zullen, dat 'er geen [delineatio foetus] afschetzing van de vrugt voor de ontfanging gaat; ten anderen, raden ons zulks ook aan de waarnemingen, bewyzende, dat het beginzel van de vrucht eerder in 't gezicht komt, als het beginzel van den navelstreng: Want geen twyffel is 'er aan, indien 't vezeltje, 't welk ze voorgeven aangemerkt te hebben, het ware beginzel van den navelstreng is geweest, of het zou niet eerder, als 't beginzel van 't lichaam zelfs in 't oog gekomen zyn; 't welk zy nogtans verhalen te geschieden, zeggende, dat ze 't eerste alleenlyk met het gezicht ontdekt hebben, maar datze het laaste gemakkelyk met haar verstant hebben kunnen begrypen. Geen reden is 'er ook, waarom zich iemant zou laten wys maken, dat het van een grooter belang is, dat die blaasjes, gelyk als 't wit van een ey, gezegt worden te verdikken: Want schoon my geen gelegentheydt is voorge komen, om deze zaak te onderzoeken, echter zal ik 't gaarne gewon nen geven, wel wetende, dat de geheele
[formalitas] vormelykheydt der ware eyertjes niet bestaat in een verdikking, maar behalven dit
| |
| |
worden 'er nog andere zaken vereyscht, 't welk de verdedigers van 't strydige gevoelen gelyk als tegen wil en dank gedwongen zyn toe te staan, nademaal ze ontkennen, dat de ballen der vrouwen de ware eyernesten zyn, ofte oprechte eyertjes bevatten, schoon 't nogtans zeker is, en by de dagelykze ondervinding blykt, dat dezelve door 't koken dik worden. Maar nadien de blaasjes der ballen, dewelke nogtans door 't vuur dik worden, de ware eyertjes niet zyn, blykt het by gevolg zeer klaar, dat de blaasjes van 't nieuwe eyerstokje daarom ook geenzints de ware eyertjes kunnen genaamt worden, nademaal der zelver vogt, als 't wit van een ey, door 't vuur dik wort, en gevolgelyk bewyzen ze met deze reden ook niets. Dit gevoelen aangaande het nieuwe eyernestje in den hals des baarmoeders geplaatst, wort ten eenemaal overhoop geworpen door die fraye proef van den Heer Nuck, welke volgens het verhaal van den zeer uytmuntenden Heer Bergerus libr. de Natura humana p. 457. in een Teefje den derden dag na 't spelen door een wondt, in de buyk toegebragt, den hoorn van de linker zyde uytgehaalt heeft, welkers eyernestje hy, nu door twee grooter eyertjes merkelyk zichtbaar zynde, gezien heeft, en den zelfden hoorn daar na tusschen de eyernest en schede met een bant vast toegebonden hebbende, wederom op zyn plaats gebragt, en de wondt verbonden zynde, binnen agt dagen toegeheelt. Den een-en-twintigsten dag na de toebinding den Hont geopent hebbende, heeft hy het gedeelte van den linker hoorn, tusschen den bant en de schede, ledig en ydel gevonden. Waarlyk niets klaarder kan 'er als deze proef zyn, nademaal yder een daar door begrypt, dat, indien het eyerstokje in den hals geplaatst was, dan ook de vrugtjes nootzakelyk binnen den bant en den hals moesten gevonden worden, blyvende de plaats, dewelke na de ballen toe ziet, open en ledig.
Dezen onderschept de Heer Andreas Ottomarus Goelicke, Med. Doct., en voor dezen buytengewoon openbaar Hoogleeraar in de Hogeschool van Hall, maar nu gewoone Hoogleeraar der Geneeskunde in de Koninglyke Hogeschool te Duisburg, dewelke in 't Jaar 1708. te Hal in Maagdenburg, een genees- en regtkundige Twistreden gehouden heeft, waar in aangetoont wort, dat een baring van een agtmaandige vrucht leven kan en wettig is, en onder andere heeft hy deze woorden gebruykt.
§ IX. Drie dingen zyn 'er inzonderheydt, dewelke de Heer Naboth tot bevestiging van zyn gevoelen schynt aan te dringen. Het eerste is, dat dit nieuwe eyernestje in alle vrouwtjes altydt en zonder
| |
| |
onderscheydt van tydt gevonden wort. Waarlyk de Schryver zou veel werks hebben, indien hy deze zeer algemeene voorstelling in alle voorwerpen altydt en zonder onderscheydt van tydt voor 't nog zelfs zou moeten aantoonen. Veele zeer doorluchtige Ontlederen zyn 'er zo veele eeuwen lang geweest, en ze zyn 'er nog, en als ik zo spreeken mag, scharpzienender dan Argus zelfs, dewelke in zo veele baarmoeders door 't mes geopent, zonder twyffel die blaasjes; waar van zommige de grootte van een groote erwt, andere van een kleyne, eenige van een hennipzaat, en de meeste de grootte van gierste koorntjes, volgens zyn eyge waarneming, verbeelden, zonde hebben aangemerkt. Maar der zelver zeer diep stilzwygen maakt de algemeenheydt van deze stelling zeer twyffelagtig en verdagt, voornamentlyk nademaal 'er om lichaamtjes van zodanig een grootte te beschouwen, geen vergrootglas van Leeuwenhoek of Musschenbroek vereyscht wort, maar laten zich, schoon men half blint was, en daar niet op dagt, of zulks zogt, duydelyk tasten en voelen. En om niets te verbergen, 't is my ook gebeurt in de Voorstadt van Hal, voor twee Jaren, zeker Meysje van tien Jaren te ontleden, en dewyl toen ter tydt de Studenten in de Geneeskonst mompelde van een nieuw eyernestje te Leipzig ontdekt, heeft de nieuwsgierigheydt my aangemoedigt, de zaak wat naauwkeuriger te doorzoeken; derhalven hebbe ik gemakkelyk van de moeder van 't Meysje verkregen, dat ik de baarmoeder met de aangehegte buyzen met my na huys nam; maar ik betuyge ongeveynst, dat ik de geheele inwendige oppervlakte der baarmoeder gladt, door geen verheventheheden of blaasjes hobbelig of ongelyk gevonden heb, schoon ik met de keurlykste vergrootglazen, waar van ik ook verzien ben, de baarmoeder van alle kanten beschouwde: of nu de zwakheydt van 't gezicht, de kleynheydt der eyertjes, dan of derzelver afwezentheydt, 't geen waarschynelyker is, de oorzaak geweest is, is zeer lichtelyk daar uyt te
oordeelen.
§. X. Het tweede, 't welke hem, om deze stelling vast te maken, schynt bewogen te hebben, is de enkelheydt van dit eyernestje, of, om dat het alleenig of ongepaart is, schoon hy een weynig daar na niet duyster zich schynt tegen te spreken, dewyl hy verklaart, dat het, hoewel 't enkel is, des niet tegenstaande zomtydts in den inwendigen omtrek van den hals byna als twee boomtjes met hare takjes uytgespreyt, en met vruchten zich vertoont. Waar op ik nogtans voor ditmaal niet zeer zal aandringen; zullende alleen dit vermanen, dat den wyzen en voorzienigen Schepper altydt zorgvuldig en vlytig overal
| |
| |
deze enkelheydt van lichamelyke werktuygen vermeydt heeft, maar den mensch mildelyk toegelaten twee oogen, twee ooren, twee neusgaten, twee nieren, en even zo veel zaatvaten, twee ballen, twee eyernesten, twee quabben longs en levers, zo veel paren zenuwen, zo uyt de herssenen als 't ruggemerg voorkomende, en dat hy dit niet als met de grootste voorzienigheydt gedaan heeft, op dat 'er een van beyde dezer werktuygen beledigt of bedorven zynde, nogtans het andere behouden en overblyven zou. Derhalven is 't 'er zo verre van daan, dat deze ingebeelde enkelheydt van 't zogenaamde eyernestje, in plaats van eenig voorregt aan de vrouwtjes toe te zullen brengen, liever aan dezelfde in de voortteling ten hoogsten nadeelig zou zyn. Want zodanig een enkel eyernestje eens uytgeroeyt zynde, is 'er geen geneesmiddel tot herstelling van de voortteeling meer overig: maar in tegendeel, als 'er een van de twee oude eyernestjes beledigt is, blyft het andere nog in zyn geheel, en zodanig een vrouw zoude nog een gelukkige moeder van veele kinderen kunnen wezen, gelyk die vrouw by Cyprianus klaar bewyst.
§. XI. Maar het derde, en dat wel 't voornaamste bewys, verschaft de bequame gelegentheydt of plaats, waar in het eyernestje begrepen is, als beslaande namentlyk de geheele inwendige oppervlakte van den hals der baarmoeder, tot het onderste gedeelte van de holte des bodems toe, schoon ook zommige dezer blaasjes buyten den randt van den inwendigen mont uytlopen, en zomtydts in den inwendigen omtrek van den hals als twee boomtjes met hare uytgespreyde takjes en vruchten zeer fraay gezien worden. Zie daar, wat een mooy eyernestje, waar in de kindertjes groeven, niet anders als Peeren en Appelen aan boomtjes! Echter sta ik gaarne toe, dat deze gemakkelyke plaats zeer dienstig is om de onmiddelyke aanraking van 't mannelyke zaadt levendiger te ontfangen. Maar wie ziet niet, dat 'er uyt zodanig een vruchtbare byeenkomst niet een of twee kindertjes, maar een geheelen hoop voor den dag zou komen, gelyk ik met een groot vermaak menigmaal in Zywormen heb aangemerkt, dat 'er veele hoopen van eyertjes by honderden met vruchtbaar zaadt besproeyt, en bevrucht geworden waren. Maar nogtans zyn de vrouwen gemeenlyk gewoon niet meer als een kindt te baren.
§. XII. Dog nog zwaarder rampen hangen de elendige kindertjes in den hals der baarmoeder boven 't hooft, om dat haar geboorteplaats, dat is, de blaasjes verder beschreven worden, gelyk als met twee deelen gedompelt in de zelfstandigheydt van den hals, en met dezelfde
| |
| |
gelyk als aan een gehegt, omtrent het derde deel buyten de inwendige oppervlakte van den hals der baarmoeder uytstekende. Met regt beklaag ik haar nootlot: want wie zal haar uyt die zeer diepe kuylen, waar in ze gedompelt worden, verlossen? Wie zal geloven, dat 'er op deze wys eenige natuurlyke baring zal geschieden, die niet met een houweel uytgegraven, of mer snymessen uyt den hals des baarmoeders, met welke de eyertjes niet alleen vastgehegt, maar ook wel twee derden deelen daar in ingedompelt zyn, gesneden moeten worden? en waar uyt blykt het, dat 'er zo veel voor een Moerkoek dient, als 'er boven de twee derden deelen in de zelfstandigheydt van de baarmoeder ingedompelt is? Zou hier niet uyt volgen, dat de Moerkoek gemeenlyk aan den hals van de baarmoeder vastgelymt moest zyn, en bygevolg geen klyne hinderpaal geven aan den uytgang van de vrucht, 't geen nogtans tegens de bezichtiging met het oog zelfs strydig is? Nademaal de Moerkoek stantvastelyk aan den bodem des baarmoeders aanhangt, alhoewel hier een verscheyde speling van de natuur wort aangemerkt, dewyl ze zomtydts in het slinker, zomtydts in 't agterste gedeelte van den baarmoeders bodem bevonden is te zitten, gelykerwys wy in onze laaste ontleding, die wy in tegenwoordigheydt van zommige myner toehoorderen gehouden hebben, duydelyk gezien hebben, dat de koek aan het regter deel van de baarmoeder gezeten heeft. Maar hoe zal de Heer Naboth verder bewyzen, dat 'er in de [vesiculae uterinae] moerblaasjes de [germen] spruyt opgesloten is, dat is, het geheele lichaamtje van de vrucht, nadien hy zelfs bekent, dat niemant met zyne oogen, schoon met een vergrootglas versterkt, yder deel van de vrucht onderscheyden kan? 't Heeft de zelfde zwarigheydt in zich, 't geene hy van de vliezen Chorion en Amnion, de vrucht bedekkende, en van den Navelstreng bybrengt. Derhalven, indien alle deze dingen twyffelagtig, onzeker, en uyt de bevattingen van een
enkele bespiegelende redenering afkomstig zyn, gelyk hy zelfs niet ontkent, zal 't ons niemant qualyk afnemen, zo wy de zwarigheden, welke volgens de wetten van deze [Hypothesis] onderstelling omtrent het beginnen, en 't volmaken van de ontfanging, nog overig zyn te verklaren, tot een anderen tydt uytstellen.
De zeer Beroemde Heer Goelicke herhaalt zyn gevoelen, aangaande het eyernestje van Naboth, in de Geschiedenis der Ontleedtkunde, in het voorledene Jaar in 't licht gegeven, en besluyt eyndelyk op de 183. bladtz. ‘De geheele zaak komt daar voornamentlyk op aan, dat de zekerheydt, en algemene wezentlykheydt dezer blaasjes, welke zommige behaagt,
| |
| |
dog verkeerdelyk, zaatblaasjes te noemen, in allerley vrouwelyke voorwerpen door de ontleding vertoont wert, welke vertoning als nog ontbrekende, is 't waarlyk vergeefsch, al wat 'er van de gebruyken, en gevolgen daar uyt tot de [physiologia] natuur- en [pathologia] ziektekunde overgebragt zynde, wert geredeneert. Zekerlyk deze twee in 't tegendeel bygebragte redenen zullen onwrikbaar blyven, zo lang men voor eerst door dikmaals herhaalde aanmerkingen, en een algemeender ondervinding niet aantoont, dat die blaasjes altydt, en zonder onderscheydt in alle wyfjes, zo beesten als menschen gevonden worden, en dat wel voornamentlyk in een gezonde, maar geen zieken toestant.
Zo lange als deze twee zaken niet volkomen blyken, kunnen die geene, welke zodanig een gevoelen tegenspreken, niet worden beschuldigt, vergeefschen arbeydt te doen, dat ze de waarheydt in de ontleedtkunde najagen, zo met de algemeene wezentlykheydt dezer blaasjes ten eenemaal te ontkennen, als derzelver natuurlykheydt (op dat ik zo onduytsch met anderen spreeke) te ontnemen.
Hier hebt gy, zeer vermaart Heer, de geschiedenis van 't eytje van Naboth: nu is 'er maar overig, dat gy na dat vermogen, 't geen gy hebt, U zelfs als rechter betoont, en de Geneeskonst niet langer in twyffel laat. Voor 't overige bidde ik van herten, dat den Allerhoogsten U overvloedig zo lichamelyke als ziels krachten verleene, op dat gy tot een eeuwig cieraadt en nut van deze heylzame konst, al wat 'er nog naauwkeurigs in uwe dierbare Cabinetten opgesloten is, aan de geleerde Waerelt kondt mededeelen, 't welke van gantscher herten wenscht
Uwes zeer Beroemde Naams
onvermoeiden Vierder
D. MICHAEL ERNESTUS ETTMULLERUS.
Geschreven te Leipzich,
den 6. May 1714.
|
|