rift, maar met de gront na de [jugulum] keelziende. Dit is in de beesten, welke het hooft voor over houden, gemeen, dog nooyt in een mensche lichaam; in 't welke het hart zodanig op het middelrift legt, dat deszelfs gedeelte, waar mede het het middelrift aanraakt, door zyn opleggende gewicht, gelyk als in een gedrongen is, 't welk nergens in viervoetige voor overbukkende beesten plaats heeft, maar in tegendeel in deze verheelt de figuur van 't hart, de gedaante van een [conus] kegel, 't gene men nogtans aan 't hart van een mensch niet mag toeeygenen, dewyl deszelfs vorm veel daar van verschilt, zynde namentlyk korter en veel meer in een gedronge. Andreas Vesalius, de voornaamste onder de Autheuren, heeft dit alles in zyne platen in dier voegen laten afbeelden, als de zaak zelfs in een levendig mensch gestelt is.
Indien ge begeerte hebt om 't maakzel van 't hart te kennen, zie, wat Steno, dat heldere licht in de konst, daar over geschreven heeft, gy zult 'er geen berouw van hebben; dewyl hy door een naauwkeurige onderzoeking ontdekt heeft, dat het maakzel van 't hart, 't welk men voor dezen voor [parenchyma] een bloetstolzel gehouden heeft, in een oprechte spier bestaat; dit heeft hy zo klaarblykelyk aangetoont, dat hy, het gevoelen van Hippocrates bevestigende, 't zelve voor een zeer konstige spier verklaart heeft, hebbende zyn [finis] eynde, alwaar 't syn [mitium] begin heeft, beyde namentlyk in den gront van 't hart.
Vervolgens was van een ider aangenomen, dat al 't bloet, 't welk door de kroonslagaderen aan 't hart zelfs toegebragt was, geen een droppeltje uytgezondert, door de kroonader alleen in de holader te rug gevoert wierdt, ja ook dat dat bloet, 't welk volgens de wet van den omloop van 't bloet uyt beyde de hartoortjes wederom quam, insgelyks langs deze eenigste weg wederom keerde. Maar ik hebbe naderhant klaar ontdekt, en in 't openbaar vertoont, dar 'er zommige adertakken zich openen in de hartoortjes, zodanig, datze het aderlyk bloet regelrecht in 't rechter hartoortje nederstorten, zonder ooyt de holader, of deszelfs [magnus venae cavoe sinus] grote groef aan te raken. Niet minder nieuws is de ontdekking geweest van den zeer vermaarden Vieussens, en daar na van den zeer geleerden Thebesius, wanneer ze gevonden hadden, dat 'er uyt de zelfstandigheydt zelfs van 't hart eenige adertjes voortquamen, dewelke het bloet van 't hart door de takken van den kroonslagader toegebragt, met opene monden in de holligheydt van 't hart stortte, zon-