| |
II.
Van het nieuwe eyerstokje, gelyk 't daar voor gehouden wordt; en meer zaken aangaande de Waterblaasjes.
NAdien de teeldeelen in een vrouw zo zeer t'zamengevoegt, en met wonderbare bekleetzelen belemmert zyn, en te gelyk de gelegentheydt, om het maakzal der zelver deelen ten tyde der bevruchtiging met het oog te beschouwen, zoo zeltzaam is, wie zal zich dan verwonderen, dat hier door verscheyde gevoelens over deze zaken by de onderzoekeren ontstaan zyn! Daarom zal ik, na de zo even beschrevene twee aanmerkingen gemakkelyk kunnen antwoorden op den brief, waar mede de zeer beroemde Heer Mich. Ernestus Etmullerus my vereert heeft, zynde dezelve nu al over 't Jaar met den druk gemeen gemaakt; ik beken, dat het wel van myn pligt zou geweest zyn, spoediger daar op geantwoort te hebben; maar verscheyde bezigheden, die ik zo ligtelyk niet ontgaan kan, stuyten dikmaals myn begeerte; een mensch, die in bezigheydt is, en veel meer een Oudtman, is het uytstellen der te doene zaken, en een byzonder langzaamheydt at te gemeen.
Deze beroemde Heer hadde in dien brief geschreven, dat den zeer schranderen Ontleeder, Martinus Naboth, oordeelde, een nieuw, mogelyk een eenig, of ten minsten een derde [ovarium] eyerstokje gevonden te hebben, en daarom de twee alomme bekende verwierp, dewelke van alle tot nog toe na Harvaeus voor de ware vrouwelyke eyerstokjes aangenomen zyn; en dat hy 'er geen erkende voor het ware eyernesje, als dit nieuwe.
| |
| |
Toen de wydtvermaarde en uytmuntende Hoogleeraar Etmullerus myn gedagten over deze nieuwe leer afeyschte, heb ik nochtans myn antwoort niet verhaast, om dat ik bezig was met ontelbare onderzoekingen omtrent het maakzel van andere ingewanden, als ook, om dat ik genootzaakt was, eerst alles in vrouwelyke dode lichamen te onderzoeken, en eyndelyk om dat de Hr. Etmuller zo veele zwaarwigtige drangredenen bygebragt hadde, zo dat 'er naauwlyks eenige hoop voor my overig was, om daar veel by te zulle hebben te voegen. Ik beken dan opentlyk, a dat ik zeer vele dode vrouwelyke lichamen, en wel van een zeer verschillenden ouderdom, geopent, en met een aandagtig oog en gemoedt beschouwt hehbe, dat ik nogtans nooyt in de holte van de baarmoeder iets gezien hebbe, 't gene op eenigerhande wyze een ware eyerstok verbeelde. Ik hebbe wel binnen in de baarmoeder omtrent deszelfs hals een zodanig maakzel waargenomen, als de zeer geleerde en naaukeurige Heer Morgagni beschreven heeft §. 14. hy heeft het zeer net in de 3. plaat boven de letter K. met rimpels, verzelt, en klapvliezen doorweven, afgebeelt: Daar ter plaatze ziet men menigmaal waterblaasjes, zo in getal en plaats, als in grootte verschillende. 't Schynt my derhalven, dat den zo even roemwaardigste Autheur op de zelfde plaats eenige der zelven heeft laten afbeelden.
Maar men zal nooyt moeten denken, dat deze zelfs of het eyernesje of eenig gedeelte van 't zelve uytmaken: en waarlyk de Scharpzinnige R. de Graaf in zyn gulde boek over de teeldeelen der vrouwen, op het 7 Hooftst, na dat hy deze klapvliezen beschreven, en op de 9. plaat onder de letteren D.C.E. en 10 plaat letter H.K.L. keurlyk afgebeelt hadde, heeft nooyt gedagt om alhier de zitplaats van 't eyernest vast te stellen. Nogtans schynt de zeer beroemde Naboth door de bespiegeling van die dingen, dewelke ik zo even beschreven hebbe, waarlyk al te schielyk in dit gevoelen gevallen te zyn. De drangredenen, dewelke die brave Heer aanhaalt, om zyne stelling vast te maken, wederleyt de wakkere Hr. Etmuller. De gemelde Autheur verzekert in der daat al te stoutmoedig, dat de ontfanging geschiede kan zonder behulp van eenig blaasje, uyt de balletjes der vrouwen oorspronkelyk, en dat 'er vrouwen ontfangen, ja gebaart hebben, dewelke nogtans van alle de blaasjes der balletjes berooft waren. Ey lieve, waar is dit gebleken? door hoedanige bewyzen wordt dit aangetoont? hoe zal 't ooyt kunnen bewezen worden, dat 'er by deze vrouwen ten tyde van de ontfanging geen blaasjes geweest, zyn? of daarom, om dat 'er na de bezwangering, na het baren, en de doodt geen gevonden zyn? Zekerlyk nie- | |
| |
mant zal ligt dulden, dat dit gevoelen door zodanig een kragtelooze redenering over hoop gesmeten werdt, 't welke door 't onderzoek der naauwkeurigste ontlederen zo veele Jaaren overvloedig goedtgekeurt, en aangenomen is. Hy werkt ook niet veel uyt met het voorbeelt, 't welk hy om zyn gevoelen te bevestigen uyt het gezach van den zeer vermaarden Hoogleeraar Christianus Schambergius bybrengt, als hy zegt, dat hy in 't ontleeden van een doodt lichaam van een kraamvrouw, na een moeyelyke baring aanstonts gestorven zynde, de grootte der ballen, viermaal grootter als gewoon, gevonden
heeft, maar daar binnen noch blaasjes, noch kliertjes, maar een overvloet van vet, met haayren vermengt. Want de ziektens veranderen schielyk het aangebore maakzel der delen, en 't is dikmaals gebleken dat in de tydt van negen maanden dragts de eyernesten zelfs 't allerminste haar blaasjes laten zien, maat in dien gehelen loop, in haar bediening als ledig zynde, rusten; ja zelfs op dien tydt, en aanstonts na het baren verschynt ook dat inwendige maakzel van den hals der baarmoeder niet. Ik zelfs hebbe menigmaal diergelyke [sleatomata] smeer gezwellen in de ballen gevonden, ja dat meer is, ik hebbe al over langen tydt onder de zeltzaame zaken van myn Cabinet eyernesten bewaart, waar in ik [atheromata] pap gezwellen, vol van een papagtige stoffe, aangemerkt hebbe, en niet alleen dit, maar ik hebbe oprechte, en wel geregelde tanden, trosgewys geschikt aldaar gevonde zynde, met een figuur over lang laten afbeelden in 't eerste Anatomische Cabinet; ik heb ook nog een andere mensche tandt in een papgezwel van een eyerstokje zittende gevonde, die nu aan een haayrtje hangende, vastgehoude wort van de voorste voet van een zeer net geraamte van een muys, zynde in 't zelfde Cabinet.
Hoe onbewysbaar, op dat ik 'er niet iers zwaarders byvoege, is de stelling van Naboth, dewelke vaststelt dat de pypen van Fallopius nog het mannelyke zaat uyt de baarmoeder na de ballens, nog uyt deze de ingeslote eyertjes na de baarmoeder brengen?
Hadt dog die brave man met wat meer voorzigtigheydt overwogen, 't gene de zeer beroemde Heeren de Graaf, van Horne, Drelincourt, Swammerdam, Cyprianus, Nuckius, Malphighius, de gehele Maatschappy der geleerden in Engelant en Vrankryk met zo vele ondervindingen van [embryones] schepzeltjes, [abortus] miskramen, [partus] baaringen, en [monstra] wanschepzels in menschen en beesten hebben aangemerkt, en beschreven! of hadde hy naauwkeurig overwogen, 't gene men in de nieuwe gedenkschriften van de Koninglyke Hogeschoole te Parys, leeft aangaande de [foetus] vruchten in de eyerstok zelfs, en in
| |
| |
alle de delen der pypen van Fallopius even als in de holligheydt van de baarmoeder, gevonden! Ik zou niet geloven, dat hy om de eene of andere, dog losse reden, een stelling zoude verlaten hebben, om welke vast te stellen zo vele, en zulke brave mannen haar best gedaan hebben; verders twyffele ik geenzints, of de Autheur van dit gevoelen zal, beyde deze voorgaande aanmerkingen gelezen hebbende, door de kragt van waarheyd zulks opgeven.
Eyndelyk zie ik, dat den Hr. Naboth tegen de gemene leer der geneesheren zegt dat de Fallopiaansche pypen dikmaals omtrent haar gescheurt [fimbriae] lofwerk t'zamengetrokken zyn, dat ze geheel en al toegegroeyt waren. Deze dingen zelfs ondervonde hebbende, neeme ik wel voor waarheydt aan. Maar wat volgt hier uyt? in der daat dit eene, namentlyk dat zulks door ziektens geschiet. Maar 't is evenwel nooyt door een voorbeelt gebleken, dat de vrouwen, na dat beyde de pypen ten eenemaal langen tydt toegegroeyt waren geweest ontfangen hebben. By deze gelegentheydt moeten de Oeffenaars der ontleetkunde weten, dat het waaragtig is, 't gene ik al over lang in schrift hebbe gemeen gemaakt, namentlyk, dat ik menigmaal hebbe aangemerkt, dat het lofwerk der Fallopiaansche buyzen met de eyernesten zelfs aan een gegroeyt zyn geweest: Want gelykerwys R. de Graaf, het puyk der ontlederen, en in zyn leven myne ongeveynsde vrient, dit meermalen heeft aangemerkt in 't 1. Hooftstuk van zyn boek, aangaande de vrouwelyke teeldelen, en zulks ook na 't leven heeft afgebeelt in de 5. fig, en 1. fig. met de letteren C.F. van de 19. Plaat. en Fallopius dit zo dikmaals gezien hadde, dat hy in zyne ontleetkundige onderwyzingen dit byna altydt meende te geschieden, dog hy heeft die dwaling in zyne ontleetkundige aanmerkingen verbetert, Alzo beware ik zelfs zodanige staaltjes in myn rariteytkamer. Om dat nogtans de Hr. Morgagni, uytmuntende onder de ontlederen, na dat hy dit in myne Ontleeten Heelkundige Aanmerkingen gelezen hadde, heeft getwyftelt, of 't wel dikmaals geschiede, en 't my schynt, dat hy nooyt dit met zyn oogen gezien heeft, ben ik waarlyk bereydt, om dien deftigen en welverdienden Hoogleraar, indien ik geweten zal hebben, dat hem dit aangenaam wezen zal, een staaltje over te zenden, (dewyl ik 'er van meer voorzien ben) wel toebereydt zynde, op dat het bewaart kan werden, waar in hy de zaak
zelfs beschouwen zal. Ondertusschen voeg ik voor de waarheit hier by, dat ik zulks veel meer ondervonden hebbe in oude vrouwen, stok oude, en onvruchtbare, als in Jeugdige lichamen.
| |
| |
Welke zaken alle, om eyndelyk wederom tot ons gesprek te komen, te weeg brengen, dat ik vast en zeker geloven, 't gene ik nogtans met welnemen van zoo een groot man wil gezegt hebbe, dat dit verdichte eyernesje van Naboth alleen geweest is een vergadering van waterblaasjes, tusschen de klapvliezige rimpels, die de inwendige mont van de baarmoeder bezetten, gegroeyt. Gelykerwys zodanige waterblaasjes in alle slepende ziektens allerly deelen bezetten, alzo merkt men ook aan, dat ze de binnenste ingewanden zeer dikmaals aantasten. Ik ben van gevoelen, dat de waterblaasjes zyn uyteyndens der bloetvaren, die hare eerste natuur verandert, en een quade gedaante hebben aangenomen. Ik hebbe dit voornamentlyk hier uyt geleert, om dat ik menigmaal moerkoeken, waar in men geen [lymphae ductus] watervaren vint, hebbe gezien, ja ik bewaar ze nog in myn Cabinet, waar van het eene deel verandert was in waterblaasjes, maar het andere gezont, ja dat meer is ik hebbe zommige, die by na geheel en al in waterblaasjes verandert zyn, dewelke enige voor een valsche bevruchting hebben gehouden. Zomtyts hebbe ik levers gevonden, en die ik nog beware, welkers gehele klomp ten eenemaal tot waterblaasjes was overgegaan. Ik kan ook in myn Cabinet vertonen het [peritonoeum] buykvlies van een waterzugtige vrouw geheel en al in een vergadering van waterblaasjes verandert, 't heeft my voor dezen ook mogen gebeuren in de [plexus choroideus] netswyze vlegting zeer vele waterblaasjes te zien. Evenwel zult ge dit gebrek nergens meer vinden, als in den onderbuyk, zo nogtans, dat het de vrouwen veel meer en wreeder als de mannen, aantast: in der vrouwen lichaam zelfs bezet het de eyerstokken meer, als andere delen. Hoe wonderbaarlyk is 't, schoon 't zo menigmaal gebeurt, te zien, dat gehele zakken, als flesschen, vol van water zoo van de baarmoeder zelfs, als van de aangevoegde delen, afhangen, dewelke waarlyk ajuynbollen
verbeelden, hangende aan hare stelen, die in lengte zeer verschillen. Ey lieve, let eens aandagtig hier op! Zomtydts komen 'er uyt een kleyn waterblaasje waarlyk grote blazen of zakken voort, terwyl 't van een kleyn beginzel door een gestadigen toevoer van nieuw vogt tot een vreeslyke grootte aangroeyt, waar mede men de gehele holligheyd des buyks, zomtydts tot barstens toe, vervult heeft gezien. Een gebrek waarlyk veel menigvuldiger, als men gelooft. Op die wyze komt die ziekte voort, dewelke het gemeen het beslote water noemt; deze waterzugt is zonder 't gevoele van een golfsgewyze beweging, maar openbaart zich door een eendaantig, en zeer hardt opgespanne gezwel, nog laat toe, dat de delen voor 't drukken wyken, nog eenig geluyt hoort men, als
| |
| |
't lichaam geslingert wort. My geheugt nog zeer wel een geval, wanneer ik in een vrouwelyk doodt lichaam, den onderbuyk geopent hebbende, een zak vol waters gevonden nebbe, zynde waarlyk zo groot, dat 'er zo veel wyagtig vogts in gesloten was, als nege gemene hollantsche wateremmers konde bevatten. Maar 't verwonderde my, dat ik buyten deze zak geen vogt meer in de buyk bevondt.
Deze ruyme zak zelfs was uyt een uytgerekt waterblaasje tot die naauwlyks begrypelyke grootte aangegroeyt, ondertusschen naar mate, dat het aanwiesch, wierdt desselfs vlies of huydt te gelyk dikker; 't welk ook by na in alle diergelyke gezwellen gewoon is te geschieden, gelyk men zulks ziet in een [ganglio] zenuwknoop, een [atheroma] papgezwel, een [meliceris] honiggezwel, een [talpa] molgezwel, en andere gezwellen van dit slag, die in den beginne dunne velletjes waren, maar, als 't gezwel veel in grootte aangenomen heeft, worden ze zo dik, als dik en taay leer. Hoe menigmaal ziet men de waterblaas, door een groote steen langdurig uytgerekt, zeer verdikt te zyn; wanneer de steensnyders zulks niet weten, feylen ze om deze oorzaak dikmaals zeer ongelukkig.
Alle deze aanmerkingen leeren, dat het geenzints ongerymt is, zo ik gezegt zal hebben, 't gene ik alvorens gezegt hebbe, dat deze waterblaasjes omtrent den binnenste mont in de holte des baarmoeders menigmaal ontstaande, zeer vele wonderlyke zaken uytwerken.
Ik zoude derhalven afbreken, ten ware ik nog eenen ander voorbeeldt aan dezen beroemden Heer verhale wilde: namentlyk dat ik voor zes en veertig Jaren in een openbare vertoning een doodt vrouwelyk lichaam geopent, en in de holligheydt der baarmoeder een schepzetje ontdekt hebbe, 't welk het gewicht van een korreltje gepelde garst hadde, en te gelyk zeer duydelyk bevonden hebbe in de eyernest zelfs een zekere holligheydt te hangen, 't geene klaarblykelyk de grootte van een erwt hadde, welkers holle gedaante bloedig, en rimpelig zich vertoonde, geheel en al met dat zelfde verschynzel, waar mede de holle oppervlakte der baarmoeder aanstonts na het baren altydt gezien wort. Mogelyk zal de beschouwing van nog een fraay voorbeelt, het alomme aangenomen gevoelen ook bevestigen: Ik hebbe een beryde baarmoeder van een vrouw, welkers eyernest vele eyeren in zich onthielt, welke openbarstende, of opengesnede zynde, een [humor lymphaticus] waterig vogt uytstortte, maar onder zeer vele derzelven ziet men 'er nog een aan 't eyerstokje vastzitten, zynde in de bevruchting bezwangert, gelyk gy in de hier bygevoegde figuur zien kont. Tot u keert zich myn
| |
| |
geschrift, zeer beroemde Hr. Etmuller, die tot deze verhandeling gelegentheydt gegeven hebt, de welke ik wel rykelyk zou hebben kunnen uytbryden, ten ware ik wist, geen werk, dat alreedts door u gedaan is, te moeten aanvaarden.
|
|