| |
| |
| |
Het achtste anatomisch cabinet,
Op wiens grond, of eerste Plank, deze navolgende zaaken gevonden werden.
No. I. EEn kleen kasje uyt Cederen hout gemaakt, waar in bewaart werd het Geraamte van een jong geboore Kindje, 't welk geen Herssene in deszelfs hoofdje had, als het ter Waereld kwam.
Aanmerkt ten eersten, dat dit Doodshoofdje zonder eenige holligheyd bevonden werd, zo dat het niet het allerminste gedeelte van Herssene in zig heeft konnen onthouden.
Ten tweede, alle de Wervelbeenderen van den Hals zyn niet alleen van achteren in tweën gespouwen, en zonder rugmerg, maar ook zelfs eenige van de bovenste des Borsts; edog de onderste van de Borst, als mede die van de Lendene, waren welgestelt en ongeschonden: zo dat ik in de onderste Wervel-beenderen van de Borst een weynigje welgestelde Rugmerg heb gevonden; in de holte der Lendene Wervel-beenderen, waren de Zenuwen welgestelt.
Ten derde, alle de andere beenderen zyn van natuurlyke groote, en ook welgeconditioneert.
Ten vierde, al wie de Figuur van dit Geraamte zien wil, die kan dezelve vinden in de (Specilegio) naleezing van de Ed: Heer Kerkring, alwaar men dit Geraamte na 't leven afgebeeld kan zien, doch kleender als 't leven, met deze naam, Een Monster, 't welk beter een nikker als mensch gelyk is.
No. II. Boven dit kasje is nog een ander geplaast, mede uyt Cederen hout, waar in gevonden werden drie opperdelen van Herssen-pannen, van pas geboore Kindertjens, waar onder een is, aan 't welk nog vast zit het harde Harssen-vlies, voorzien met zeer konstig opgevulde slagaderen.
| |
| |
Aanmerkt hier, dat de langagtige groef van 't harde Harssenvlies ook vervult is geworden, wegens de artificieele opvulling der slagaderen, het geen de Heer Willis, en ook zyne navolgers, sustineren, immediatelyk te geschieden door de slagaderen; maar dat het contrarie daar van waar is, blykt hier klaar in dit voorwerp, waar in men kan zien, dat deze opvullinge van de langagtige groef onmiddelyk voortgekomen is uyt de Aderen, en niet uyt de Slagaderen: want de Slagaderen vervult zynde, zo wierden ook aanstonds de Aderkens op verscheyde plaatzen vervult, wegens haare onderlinge mondelyke vereenigingen; en zo is verders deze stoffe uyt de gezeyde Slagaderen overgegaan tot de Aderen, en uyt deze Aderen in de langwerpige Groef.
Nu deze onze opvulling geschiet niet met eenig gewelt, gelyk zommige voorgeven, maar zagtjens en met verdrag: hierom is 't ook, dat men niet de allerminste uytspatting in dit voorwerp zien kan. Daarenboven zo is 't, dat deze wassige stoffe (die men hier ziet in de langwerpige groef) myn gevoelen zal versterken, aangezien dezelve zeer ongelyk, en als gebroken of van een gescheyden is, in tegendeel ziet men ze hier in de Slagaderen egaal, effen, en als rood coraal, en is deze ongelykheyd van wassige stoffe in de gezeyde groef voortgekomen wegens het bloedt, 't welk tot in de groef voortgedreven zynde, zig niet egaal heeft konnen vermengen met de wassige stoffe.
In het tweede en derde voorwerp van 't opperste dezer Harssen-pannen, kan men klaarlyk zien de manier en wyze, hoe het Bekkeneel ontrent de naaden des Hoofds straalswys groeyt, en zulks komt geensins voort uyt het harde Harssenvlies, nog ook uyt het vlies, dat het Bekkeneel van buyten is bekleedende, maar uyt een lymige stoffe, die tussen beyde de gezeyde vliezen in zit.
Daarenboven kan men hier ook zien, hoe groot de distantie is, tusschen de Opperhoofds en Voorhofds beenderen van een jong geboore Kindje, welke distantie in 't baaren zeer voordeelig is; dog dezelve, die in de eene grooter, in d'andere kleender is, is van de Autheuren in haare afbeeldingen, na ik zie, niet al te wel uytgedrukt, om datze die hebben laten afbeelden na drooge Geraamtens van pas geboore Kinderkens, waar in zig zulks niet vertoond.
Ook kan men hier zien het waare gestel van de Fontanelle of opening des Hoofds in pas geboore Kinderkens, en dat zoals 't in 't leven is.
No. III. Een Kasje uyt Indiaaasch hout gemaakt; in wiens laatjens bewaard werden verscheyde darmkens van kleene Kinderkens, op verscheyde wyzen toebereyd.
| |
| |
No. IV. Boven dit gezeyde Kasje vind men een kisje, of vierkante doos uyt zodanig hout ook toebereyd, waar in bewaard word een stuk van de Borst van een Kind, door het balsemen hart gemaakt.
Aanmerkt ten eerste, van binnen is het Borst-vlies (Pleura) voor een gedeelte gescheyden van 't volgende Celluleuze-vlies, waar onder dan het Ribben-vlies (Periostium) in 't gezicht komt, zoo dat 'er drie vliezen in de binnenste oppervlakte van de Borst gevonden werden.
Ten tweede, kan men in dit gebalsemde voorwerp ook zien de tusschen-ribbige vaten; want de slagaderen vervult zynde, zoo is 't ook, dat te gelyk door die zelvige opvulling de Aderen vervult zyn geworden.
Ten derde, op wat wyze de draden van de in en uytwendige tusschen-ribbige spieren gestelt zyn, zulks kan men hier ook zien, als mede de vereeniging van de tusschen-ribbige vaten met die van de inwendige Mamtakken.
No. V. In het volgende kasje, uyt het zelve hout gemaakt, werd gevonden een monstreuze en zeer groote Nier uyt een Mensch, dewelke een vles is verbeeldende, en om deze forme te houden in zyn natuurlyk postuur, zo heb ik ze met Kurk opgevult.
No. VI. Een Kasje uyt Cederen hout gemaakt, in wiens
Eerste of onderste laadje gevonden werden de beenderkens van 't gehoor, en dat in een zeer groote quantiteyt, deze zyn gehegt op de toppe van de doorne van de doornige kaarse uyt America, met zeer lange doorne, (Cerei Amer: spinosi spinis longissimis) en zyn deze van onder gehegt, of vastgemaakt, op kleene pedestalletjes van Indiaans hout.
Aanmerkt. Zommige dezer beenderkens van 't gehoor zyn zodanig vastgehegt aan de gezeyde doorntjes, datze haar natuurlyke plaatze verbeelden, zo als die in 't hoofd of in de busse (Capsa) geplaast zyn; andere in tegendeel zyn apart op doorntjes vastgehegt, alle het welke zoo toebereyd zynde, geeft een aangenaamheyt aan de beschouder.
Onder alle deze voorwerpen, die veel in getal zyn, werd ook een doorntje gevonden, waar aan gehegt zyn de beenderkens van 't gehoor uyt een pas geboore Kindje, dewelke onordentelyk aan een vast zyn, 't welk ongetwyfelt een doofheyd aan die zyde zoude veroorzaakt hebben, indien 't in het leven had gebleven.
De tweede Laade onthoud in zich kleene pedestalletjens, waar aan vastgemaakt zyn met de gezeyde doorntjes, en andere behoeftens, de werktuygen van 't gehoor, namentlyk de drie halfmanige Canaalen, met haar portaal (Vestibulum) Slakkehuyske, en deszelfs beenig tusschenscheytzel enz.
Daarenboven kan men hier ook zien eenige der Tyd-beenderen van jong geboore Kinderkens, onder dewelke nog een gevonden word, waar aan nog
| |
| |
zitten het ronde beentje (os Orbiculare) en ook twee gehoor-beenderkens, namentlyk het Hamertje en het Aanbeeltje: Ook is 't Steeltje aan 't Hamertje nog vastzittende aan 't Trommelvliesje, 't welk met veel bloet-vaatjes verrykt is.
Men moet daarenboven aanmerken, dat het gezeyde Trommelvliesje in dit voorwerp nergens gekwest of afgescheyden is van 't ronde beentje, veel minder van de natuur met eenige opening is voorzien of begaaft geworden: ook zo heb ik onlangs de holte daar de beenderkens van 't gehoor in zitten (Capsa) met quiksilver vervult door de Canaal van Eustachius, maar gants geen quiksilver konde zyn uytgang vinden naar buyten in 't uytwendige oor.
Datter egter in welgestelde Menschen, zo een opening gevonden werd, tusschen het Trommelvliesje en 't Ronde beentje, zulks geven eenige voor; edog ik heb het tot nog toe niet konnen vinden.
De zelfde Laade, als mede de volgende derde en vierde, zyn ook voorzien met verscheyde werktuygen van 't gehoor, dewelke al te zamen hier te verhaalen en aan te wyzen, vinde ik niet raadzaam, ook laat zulks de tyd niet toe.
No. VII. Boven dit Kasje is nog een kleender geplaast, in zig onthoudende de Lyfmoeder van een Vrouw, dewelke ontrent vier Maanden swanger was geweest; in deze Lyfmoeder werd het Kind nog gevonden, 't welk van my te gelyk met de Lyfmoeder is gebalsemt, en steenhard gemaakt zynde, nu van my al over 44 jaren zyn geconserveert geworden, met dit opschrift:
In deselve Geformeert, Gestorven, en Begraven.
Aanmerkt ten eerste, dat het wel zeker is, dat de Lyf- of Baar-moeder een ronde gedaante aanneemt, ten tyde datze bevrugt is geworden, maar dat zy die ronte gehouden heeft in 't prepareren en balsemen, is van geen kleene consideratie, ja zeer moejelyk om te doen; immers zo veele als ik 'er voor deze van andere heb gezien, dezelve waren in een gekrompen, en in een geheele andere gedaante verandert.
Ten tweede. In die tyd van swanger gaan, zo is 't, dat de Eyer-wegen niet alleen, maar ook zelf de ronde en lange banden, die gemeenelyk alleen lange banden geheten zyn, verre wyken van de grond des Lyfmoeders, en zulks is hier klaar te zien.
Ten derde, hoe naauw de Scheede des Lyfmoeders haar vereenigt met de regten-Darm en Blaase, byna zonder het tusschenkomen van iets anders, kan men hier zien; waar door de Scheede in een swaare baring
| |
| |
ontstoken, en met versterving bezet zynde, den regten-Darm, als mede de hals van de Blaze, niet zelden te gelyk ook met dezelve quaale aangedaan werden.
Ten vierde, in deze toebereyding heeft ook de Blaas zyne natuurlyke rondte behouden, en dat zonder deuken of putten, hoewelze opgeblazen, door 't balzemen verhart, geopent en 44 jaaren lang zoo is bewaart geworden; en hoe beswaarlyk het is zonder deuken deze rondte zoo lange jaaren te bewaaren, weeten zy alleen, die zig tot dat doen begeven.
Ten vyfde, aan de zyde van dit voorwerp hangt aan een zyde draad een stuk van een Blaas van een ander persoon, waar in klaar te zien is de schuynsche inplanting der Water-peezen in de Blaas, 't welk het zelve doet, 't geen de Klapvliezen gewoon zyn te verrichten.
Ten zesde, in hoe verre de Scheede des Lyfmoeders haar komt te verlengen in de bevrugte Vrouwen, zulks kan men hier zien; want zoodanig een verlenging met de voorste vinger onderzogt zynde, geeft onder anderen tekenen, ook te kennen een Vrouw bevrugt te zyn.
No. VIII. Op de grond van dit Cabinet werd ook een Scheenbeen van een Mensch gevonden, 't welk in myne Anatomische en Chirurgicale Aanmerkingen in 't Jaar 1691. uytgegeven, beschreven en afgebeelt staat: en nadien de Plaatsnyder 't zelve niet al te wel verbeeld heeft, zoo ben ik te rade geworden, 't zelve op nieuws weder te doen verbeelden; te meer, alzoo het zoo een raare zaak is, dat ymand daar aan zoude konnen twyffelen.
Het is aanmerkenswaardig; dat in dit Been, ('t welk lange tyd door de bederving uytgegeten zynde,) ten laasten door de kragt van de natuur, uyt deszelfs holte is uytgeworpen een hol stuk beens, rondagtig van gedaante. Ziet de II, III, en IV. Fig. van de III. Plaat van dit Cabinet.
Considereert daarenboven, dat de Herssen-Panne van een Mensch twee op een leggende Schyven heeft, die men Tafels noemt, (Tabulas) en dat tusschen dezelve een spongieus-beenige substantie zit, 't welk Diplöe geheeten is, en dit alles is zoo gemeen, dat de minste Baartscheerder daar van niet onkundig is; edog, dat het Scheen-been niet ten eenemaal daar van ontblood is, ook in eenige Menschen twee Tafels, en een weynigske van het Diplöe daar in gevonden werd, zulks is aan een yder niet bekent; ik sta wel toe, dat men het in alle Scheen-beenderen niet kan toonen, egter zo heeft het in zommige plaats, gelyk men zulks ten mynen huyze kan zien.
Wy hebben de Herssen-Panne in een bejaart Mensch meermalen bevonden zonder Diplöe, en de twee Tafels met den anderen vereenigt te zyn.
| |
| |
Dit Scheen-been, waar van wy nu handelen, is buyten twyffel ook met twee Tafels, en tusschen dezelve met Diplöe voorzien geweest, zo dat den etter ten laatste tussen de twee Tafels is gepenetreert, en het Diplöe geconsumeert zynde, is de binnenste Tafel van de buytenste komen te scheyden, en is zo verders van de natuur uytgeworpen in de gedaante van een ronde Fistul of Pype.
De zeer welgeoeffende Heer Professor du Verne, heeft dit voorval, zo my berigt is, ook gehad; zo dat ons niet zelden zodanige voorwerpen voorkomen, daarwe ons zegel niet zouden willen aanhangen, ten waar wy zulks quamen te zien.
Dagelyks komender te mynen huyze, die myne geprepareerde zaken ziende, volmondig zeggen, nooyt zoude ik het gelooft hebben, zo ik dit zo klaarlyk niet had gezien. Ziet, gelyk boven is gezegt, de II, III, en IV. Fig. van de III. Plaat.
| |
De Tweede Plank.
No. IX. Een droog glas met het dunne gedarmte van een Kind, waar aan nog vast zit het Darm-scheyl met de opgevulde Bloedvaatjens.
No. X. Een stuk van de Lever van een Waterzugtig Mensch.
Aanmerkt. Dat de gantsche Lever uyt Blaasjens was bestaande, dewelke in haar onthielden een lymwaterige vogt: en alzo waren alle de Bloedvaten, zo groote als kleene, waar uyt byna de gansche Lever is bestaande, in zodanige Blaaskens verandert. Ziet hier over na het voorgaande VII. Cabinet, waar in verders over deze zaken gehandelt werd.
No. XI. Een droog glas, en daar in een gedeelte van de Borst van een Kind, 't welk door het balzemen hard gemaakt is.
Aanmerkt ten eerste, dat het afhangende stukje Vels, zeer vol is van opgevulde Slag-aderkens, die zo fyn zyn als Dons of Catoen.
Ten tweede, dat het Borst-vlies (membrana pleura) voor een gedeelte hier van 't ondergelegene Celluleuse Vlies, ook van 't Beene-vlies is gesepareert, en afhangent.
No. XII. Een droog glas met twee Water-Peesen van Menschen, waar van de eene de natuurlyke gestalte en wyte, die een stroo-halm niet overtreft, aanwyst. d'Andere in tegendeel, is door de menigvuldige steentjes, die daar door zyn gepasseert, zo wyt geworden, dat men daar in, op zommige plaatzen, een pink steken kan, en is zulks te houden voor een beneficie van de natuur: want als de steentjes door de Pisleyders passe- | |
| |
ren, ('t welk niet zonder groote pyne toegaat) zo verwyden zy dezelve, en zettenze uyt, en na der zelver uytzetting, zo blyven zy alzo verwydert. Het contrarie blykt in de Blaas en Lyfmoeder, na het uytdryven van 't Water of Kind; want als die haar ontlast hebben, krimpen zy weder in, en krygen haar voorgaande gestalte.
No. XIII. De Elleboog en Handje van een Kind in een vles met vogt, zodanig toebereyd, datze nog schynen te leven.
Aanmerkt ten eerste, dat het Handje een gedeelte van 't dunne Herssenvlies schynt gegrepen te hebben, en alzo hangt 'er een gedeelte van 't zelve van de Vingertjens, die aardig zyn gebogen, af, waar in men de byzondere fynte der Slag-aderkens zien kan, dewelke mede als dons voorkomen, en zyn derzelver donsige uyteynden niet anders als deeltjens van de schorsige substantie der Herssene, zulks zoude niet klaar konnen gezien werden, ten ware het in de vogt gelegen was, en dat de Slag-aderkens opgevult waren met een rood-wassige stoffe.
Ten tweede, aan de eene zyde heb ik een takje Wynruyt gestoken, op dat het voorwerp te beter in 't gezigt zoude komen, zig nu aan eene zyde houdende.
No. XIV. De Hom van een kleen Walvisje, 't welk in een vles met vogt gelegen, zeer wonderlyk van maakzel is.
No. XV. De Moerkoek van een Vrouw, die ontrent zeven maanden zwanger was geweest: dezelve is hard gebalsemt, staande op een Pedestal: Ontrent dezelve staat te considereeren, dat deszelfs Navel-streng na de kant maar een duymbreed van de omtrek zig gezet heeft, 't welk zeer voordeelig is in 't krygen van de Koek, na dat het Kind ter wereld is gekomen; want in die gelegentheyd, scheyd zig de Koek ligt van de Baarmoeder af; in tegendeel, wanneer zig de streng ver van den omtrek, en na 't midden van den Koek komt te zetten, dan zyn de Vroedvrouwen genootzaakt haar hand in 't lighaam te brengen, en met haar voorste vinger de Koek te doorbooren, en zo verders van de Lyfmoeder te scheyden. Hier over kan men nazien myne Anatomische en Chirurgicale aantekeningen.
Aanmerkt ten eerste, dat de Moerkoek door het balsemen verhard zynde, haar natuurlyke ronte heeft behouden: dat nu zulks moeyelyk is te doen, zal niemand ligt tegenspreeken.
Ten tweede, zyn alle de groote bloedvaten, waar uyt de Moerkoek is bestaande, opgevult, zo dat men haare cours met plaisier kan vervolgen.
No. XVI. Een droog glas, waar in gevonden werd een stuk van 't Vel van een Mensch, waar door zo veel met rood was opgevulde bloetvaatjens loopen, dat dit Vel byster rood zig vertoont, en met vergroot- | |
| |
glaazen gezien zynde, vind men derzelver uyteynden zo fyn als dons of Catoen.
No. XVII. Een glas met vogt in zig onthoudende een groot stuk van de Testicul van een schaap 't welk ik heb ontwonden.
Aanm. Dat de Testiculen der mannen uit loutere vaten haar bestaan hebben, zulks heeft ons de voortreffelyke Ontleder Regnerus de Graaf ontdekt, met wie ik veele jaaren een vriendelyke ommegang heb gehad.
Datmen deze vaten in een mensche Testicul zeer klaar zien kan, is een yder genoeg bekent; edog dit stuk van de Testicul kan niemand, als met de allergrootste verwondering van Gods vermogentheyt aanschouwen, wegens de veelheid en subtielheid dezer ontdaane vaatjens.
No. XVIII. Met geen minder verwondering kan men dit stuk van 't dunne Herssen-vlies beschouwen, waar door heen duizende, ja ontelbaare bloedvaatjens passeeren.
Al wie dit voorwerp komt te zien, die heeft ligt konnen afnemen, dat het duizenste deel dezer slag-Aderen genoeg waren, om aan dit vlies 't voedzel en warmte toe te brengen, aangezien het byna zo dun is in dit voorwerp, als het rag van een Spinne, derhalven zo zyn haar uiterste uiteynden tot een geheel ander gebruik gedestineert, namentlyk om de schorsige substantie van de Herssene te maken: Hier van komt het ook dat men dit vlies van de schorssige substantie der herssene, zoo beswaarlyk kan scheyden in een welgesteltheyd van de zelve in een dood lighaam: hier van is verders gehandelt in de voorgaande Cabinetten, en brieven.
No. XIX. Het Net van een mensch zeer netjens bewaart in een vogt, in 't zelve kanmen niet het allerminste gaatje zien.
No. XX. Een stuk van de Opperkaak uit een onvoldrage kalfje, waar in men kan zien de slagaderlyke snotvaten, dewelke door het bekleetzel loopen, waar mede de onderste-sponcieuse beenderen van de neus bedekt zyn; deze vaten loopen zeer dik en digt by een, en dat met een regte cours, tot het tipje van de Neus, hier over kan men na zien het VII. Cabinet en deszelfs Figuur in een hamels opper-kaak, t'eenemaal overeenkomende met dit voorwerp.
Aanm. ten 1. Dat in dit voorwerp de spelonk van den curieuse Ontleder Higmorus afgebeelt, van my hier is open gemaakt, ten eynde men het zeer dun vlieske, den gezeyde Spelonke van binnen bekledende, van ons konde gezien werde, en het is verwonderings waardig te zien, hoe zeer veel slag-aderkens, door dit gezeyde vliesken passeeren.
Ten tweede, in de Traan weg (Ductus Lachrymalis) heb ik een Stilet gestoken, om alzo deszelfs cours en eynde te konnen zien.
| |
| |
No. XXI. Een vlees-agtige klomp, dewelke van een oude vrouw uyt haar baar-moeder is afgegaan, welke t'onregt van andere voor een Mola aangezien en gehouden wierd.
En wat men te houden heeft voor een zoo genaamde Mola kan men na zien in myne Anatom. en Chirurg. Observatien, ook in de voorgaande Cabinetten.
No. XXII. Een vles met vogt, waar in gezien word de arm en hand van een kind, 't welk levendig van couleur is, 't zelve heeft in zyn handje een Surinaamse hagedis, van de Inwoondere Sauvegarde geheten; de vingertjens van 't kinds handje zyn zoodanig geboogen tot het aangrypen, als of zy levendig waren.
No. XXIII. Een droog glas, en daar in een stuk van de bogtige, en Colyk-darm, als mede de Blinden darm uyt een hond.
Hier staat aan te merken, hoe groot een onderscheyt 'er is tusschen de Blinde-darm van een mensch en die van een hond, als mede tusschen de Klap-vliezen van de Colyk-darm dezer beyde; in die der menschen is de Blinde-darm zeer kort en ruym, in honden heel lang en wyd. In den ingang van de Colyk darm vindmen eygentlyk in de honden, geen twee tegens den andere staande Klapvliezen, gelyk die in de menschen haar op doen, na dat deze darm is vervult met vuyligheyt of met wint, maar in deszelfs plaats vinden wy een ronde circul, gelyk ook in de menschen gezien werd als de Colyk-darm opgeblazen, of met vuyligheden vervult is.
No. XXIV. Een vles waar in te zien is de onderste Kaak van een mensch, waar aan de Tong, natuurlyk van couleur, nog vast zit, en dat in de vogt.
Aanmerkt, dat alle Zenuw-tepeltjens hier zeer aardig, uyt de oppervlakte van de Tong haar komen te vertoonen, als mede aan de zyde van 't toomtje des Tongs de mondekens van de kaaks quylvaten; in een der zelve heb ik een doorntje van de Americaansche doornige Karssen (Cerei Americani spinosi) gestoken.
No. XXV. Het Hart van een jong kintje met desselfs stronk van de groote slag-ader, door het balsemen steen-hard geworde zynde; uyt het bovenste van de groote slag-ader komen drie kloeke takken, dewelke na boven lopen, waar van de middelste een der twee slaap-slag-aderen is, namentlyk de linker, de rechter in tegendeel ziet men hier uit de regter sleutel-beenige slagader voort komen: uyt de slinker zyde doet zig op de Onder sleutel-beenige, en uyt dezelve de linker wervel-beenige, Onder-oxelige, de Musculen ook de inwendige Slinker Mam-slagader, en dat te considereren staat, alle deze zaaken hebben haare natuurlyke plaatze en cours.
| |
| |
Daarenboven kan men hier zeer bequamelyk zien de halfmaanige Klapvliezen, te onregt by andere Sigmoides geheten, ik zegge te onregt, nadien zy in 't geheel met de halfmaanige Klap-vliezen over een komen, en alzoo moetmen geen byzondere naam maken buyten noodzakelykheyd; de Klapvliezen van 't Hart, dewelke half-maanig zyn, staan in 't uytkomen der slag-aderen uit het Hart, en die voor de Aderen des Harts staan, zyn alle drie-puntig.
In het zelve voorwerp kanmen niet alleen de half-maanige Klap-vliezen in 't uytkomen van de groote Slag-ader zien, maar ook desselfs Ooren van 't Hart.
No. XXVI. Een vles met vogt en daar in het dunne Herssen-vlies van een mensch, wiens Slag-aderkens zeer curieus vervult zynde, men op zommige plaatzen zeer bekwaam zien kan de schorsige substantie van de Herssene.
No. XXVII. Een vles met vogt, waar in gezien werd een stuk van de borst van een kleen kind, waar in zig vertonen de uitwendige Tusschen-ribbige slag-aderen, dewelke van my ontdekt, en afgemaalt zyn in het eerste Cabinet.
Aanmerkt dat de slag-aderkens, dewelke door het beene-vlies der Ribbens loopen, haar cours by na regt op en nederwaarts houden, de takxkens daarentegen, dewelke uyt haar voortkomen, en den loop der fibren van de Tusschen-ribbige spieren volgen, dezelve hebben een schuynse loop, en dat alles is nog klaarder te zien in het eerste Cabinet.
No. XXVIII. Het geraamte van een muys, 't welk zeer net geprepareert en bewaart is; 't zelve zit op 't doods-hoofdje van een kraay; 't welk zoo subtiel geprepareert is, datter niet het minste beentje, nog eenig natuurlyk gaatje in 't hoofdje voor het gezigt verborgen is.
No. XXIX. Een vles met vogt, en daar in een stuk van de Nugteren darm uyt een mensch, 't welk het binnenste buytenwaarts gekeert zynde, alle de alzoo genaamde Kliertjens, uytpuylender wyze haar laten zien.
No. XXX. Een droge vles, waar in de waterblaas van een schaap met de roede, in dewelke de pisweg in 't geheel gebreekt; maar omtrent de krop van de blaas ziet men een gat, door 't welke de pis gelost is.
In een mensch heb ik meermalen aangemerkt, dat het uytwendige gedeelte van 't hooftje der roede van de waterweg berooft was, zynde dan een gat tusschen het onderste gedeelte van de voorhuydt, en 't hooftje.
Menschen, die dit gebrek hebben, zullen hare vrouwen zelden bevrugten, dewyl het zaat niet regt uyt in de mont van de baarmoeder voortschiet; hier van heb ik breder verhandelt in 't VI. Cabinet.
| |
| |
No. XXXI. Een stuk van den Nugteren darm uyt een mensch, waar in de circulaare verheventheden, dewelke den Ed: Heer Kerkring Oog-luykende Klapvliezen geheten heeft, gezien worden.
Edog tot dien eynde word dit stuk darms niet bewaart, maar alleen om te toonen wat dat daar zy van de uytspatting der wassige stoffe, dewelke haar in 't uytspatten opdoet als kleene bollekens, wanneer men het vervullen der vaten niet behoorlyk doet, en zulkx ziet men zelden in myne preparatien.
No. XXXII. Een vles met vogt, waar in gezien werden twee schapen Milten uyt een lighaam, en op dat ik dezelve wat van den andere zoude scheiden, om beter te werden gezien, zoo heb ik tusschen haar beyde een takje van de doornige cichorey gelegt.
Ons komen dikwils Milten voor, dewelke als in tween gespleten of gespouwen zyn, en voor twee Milten van zommige werden gehouden, maar de zoodanige moet men voor eene Milt houden, naardien de zelve maar een Milt-ader en Slag-ader hebben.
In deze in tegendeel, heeft yder zyn eyge Ader en Slag-ader; daar en boven lagen zy verre van een in 't lighaam.
No. XXXIII. Een vles met vogt, waar in te zien zyn de Milt, Maag en 12 vingerigen darm van een jong geboore kindje.
Aanm: ten eerste, dat men in de maag zien kan, dat de Croon-bloed-vaten, zoo dra zy aan de grond van de Maag gekomen zyn, aanstonts haar komen te verbergen, loopende alzoo na de binnenste vliezen van de Maag, en inzonderheit na 't Zenuw agtig vlies.
Ten tweede, met een alzoo groote helderheyd kan men hier zien de t'zamenhegting des Maags met die van de Milt, en dat door een bloed-ryk vlieske, wiens bloed vaatjens korte vaten (Vasa brevia) zyn geheten.
Ten derde, in de 12 vingerige Darm van my opengemaakt zynde, kan men bescheydentlyk en perfect zien de opening of deurgang, waar door de Gal en Maage kussens-sap haar uytstorten in de holte van de gezeyde Darm; en dat ook deze opening gestelt is, als in 't midden van een verheventheyd of bergskens, als waare het een naveltje, zulkx is hier ook niet duyster te zien.
No. XXXIV. Een vles met vogt in zig onthoudende een stuk van de Moerkoek van een vrouw, tot het uiterste toe vervult met een wassige stoffe: in de zelve kan men zo wel als in de voorgaande beschouwen, datter niets klierigs in de Moer-koeken gevonden werd, en zulkx niet zynde in zoo een groot en aanzienelyk deel, nog ook in de Testiculen der mannen, zoo hebben meest alle, die myn werk met haar lighaamelyke oo- | |
| |
gen, en niet met de oogen des verstands gezien hebben, (oculis mentis) toegestaan, dat myn stelling, rakende de genaamde Kliertjens der ingewanden infallibel is: ondertusschen zo verhindert my geenzints het zeggen van zommige, dat zulkx maar alleen een questie is wegens de benaminge, deze antwoorde ik, zoo ymand een Ader wil noemen een Slag-ader, en een Slag-ader een Ader, ik mag zulkx wel lyden, edog men behoorde zig te houden aan de bepaling die van outs gemaakt is, namentlyk dat het lighaamen zyn, die op haar zelve bestaan, en yder in een particulier vlies besloten is, tot welk lighaam de bloed-vaten loopen.
Ook zoo wykt niet minder van de waarheyd 't geen andere voorgeven, namentlyk, dat alle de Klieren niet anders zyn als omwindingen van bloedvaten; dit is wel eenigzints waar ontrent de Nieren, welkers bloed-vaten uyteynden een ronde cours nemen, en is 't ook wel in de Klieren van 't Darm-scheyl, maar zulkx heeft geen plaats in andere Ingewanden, gelyk men zien kan in alle Cabinetten, ook is 't geen boon waardig dat anderen voorgeven, namentlyk dat mogelyk in myne praeparatien en alzoo genoemde ontvlezing (excarnatio) de kliertjens vernietigt worden. Ik toone veele Ingewanden, welkers bloed-vaten uyteynden zagtjens vervult zyn, en zonder eenige alzoo genoemde excarnatie bewaart worden: Ja ik kan my niet genoeg verwonderen dat men heden ten dage het woort van excarnatie nog gebruykt; dat doen is in voorige tyden van andere, en ook van ons in gebruyk geweest, edog 't zelve is gants en gaar onnut ter onderzoeking, nu late ik alles geheel, gelyk het den Schepper van 't geheel al gemaakt heeft, alleen het omleggende Vlies afnemende om de vaten te zien; en wil ymand verders blind zyn en blyven, ik zal my daar aan niet gelegen laten zyn.
No. XXXV. Een stuk van de Herssene in een vogt bewaard, na dat het zelve op de manier van de Hr. Vieussens, vyf uuren in de oly gekookt was, waar in het zeer klaar blykt, dat door het kooken in oly de schorsige substantie van de Herssene gebragt en verandert wert in een staat, in welke het niet mogelyk is het gestel van de schorsse te vertoonen, dezelve uyt bloedvaatjens te bestaan, van deze zaak heb ik wydloopig geschreven in myn voorloper van 't VI. Cabinet, zoo dat niet de Hr. Professor Vieussens maar ik te houden ben voor den ontdekker van deze zaake, namentlyk dat de schorsse der herssene bestaande is uyt bloed-vaatjens, gelyk ook een yder my daar voor is houdende.
No. XXXVI. Een vles met vogt waar in bewaart werd een negrinnetje van ruym vier maanden dragts, wiens hoofdje bedekt is met het Water-vlies (Amnios).
| |
| |
No. XXXVII. Een geheele Lever van een jonge, door het balsemen hard gemaakt, en van over veele jaaren bewaart, staande op een Pedestal: desselfs Slag-ader is alleen opgevult, om bequamelyk te konnen zien, hoe desselfs Galblaas Slag-ader daar uyt voortgebragt werd. Hier en boven kan men alles zien, wat zich in de buytenste oppervlakte van de Lever opdoet.
No. XXXVIII. Een vles met vogt, in zig onthoudende de Slag-ader van de Milt uyt een kalf, dewelke zeer curieus is toebereyd.
No. XXXIX. De Maag van een jonge, dewelke opgeblazen, gedroogt, gebalsemt, en zeer veele jaaren bewaart is: deze zit op een Pedestal in een postuur, gelyk de zelve haar in 't lighaam komt te vertonen, 't welk alle autheuren in haare figuuren niet hebben geobserveert.
No. XL. Een vles met vogt en daar in een gedeelte van de onderste Kaak van een kleen kind, waar in te zien is het ronde Kraakbeentje, 't welk tusschen het gewrigt van de Opperste en Onderste Kaak geplaast, en tot de beweeging aldaar zeer noodzakelyk is.
No. XLI. De geheele Moerkoek van een vrouw in een vles met vogt bewaart, waar ontrent te considereeren staat, datze zodanig is bewaart, als of die nu eerst was uytgedreven, en voor den dag gekomen, namentlyk met desselfs vliezen en bekleetzel, waar van voor heen in 't 4de Cabinet gehandelt is; alleen zyn de bloed-vaten van my zagtjens vervult geworden.
| |
De IV. Plank.
No. XLII. Het hoofd van een kind in een heldere vogt, 't welk van een levendige couleur is.
Aanm: ten eerste, dat het bekleetzel van de Voorlippen (prolabia) weggenomen zynde de Voorlippen Zenuw-teepelig zyn.
Ten tweede, de Oorkens hebben een byzondere levendige couleur en gesteltenis.
Ten derde, de Zenuwen, die uyt de Herssene voorkomen kan men hier allegader zien, de lydende of gemoed bewegende zelfs niet uytgezondert zynde.
Ten vierde, het harde Herssen-vlies, door de grond van 't hoofd verspreyd, is zoo curieus bewaard dat het wel schynd witte zyde te zyn.
No. XLIII. Agter dit Hoofd doet zig op het geraamte van een vogeltje, 't welk niet alleen zeer wit is, maar ook ontbreekt 'er geen eenig been- | |
| |
tje aan, en men kan ook alle de natuurlyke gaaten daar in zien, zulks is my tot nu toe by andere nooyt voorgekomen.
No. XLIV. Een droog glas met de helft van een doorgesnede Nier, dewelke door opvulling rood van couleur is.
Hier in ziet men niet alleen de Slag-aderen, maar ook derzelve continuatien of vervolgen tot in de Pis-canaaltjes, dewelke te gelyk vervult zyn geworden.
No. XLV. Een drooge vles en daar in een groot gedeelte van de dunne darmtjens van een onvoldrage vrugt, deze heb ik met een wit wassige stoffe vervult, 't welk zeer aardig aan 't gezicht voorkomt, wegens desselfs nettigheyd.
No. XLVI. Achter het gezeyde voorwerp werd een monstreus voldrage kindje verborgen, om niet van een yder gezien te werden, 't zelve heeft wel een levendige couleur, edog desselfs rechter handje staat zeer krom gebogen, en 't heeft niet meer dan drie vingeren, ook heeft het regter voetje niet meer als drie toonen, en de groote toon staat wat wyt van de andere: Aan de linker zyde ontbreekt het geheele been, alleen vertoont zich daar een kleen heuveltje ontrent de linker lies; als mede aan het weeke des buyks een vlezig gezwel; alle de andere ledematen zyn wel gestelt.
No. XLVII. Een vles met vogt, waar in te zien is een omgekeert stuk van de Slok-darm uyt een Schilpadde, 't welk van duyzende van Zenuw-tepels voorzien is; deze zyn zeer lang en dik, overeenkomende met die geene, dewelke gevonden werden in de Wang van een kalf.
Hier staat aan te merken, dat 'er wel zommige Ontleders gevonden werden, dewelke van verstand zyn, dat zoodanige Zenuwtepeltjens in de Slokdarm van een mensch niet gevonden worden, en zulks komt voor van wege haare tederheyd en kleente: ik bekenne wel dat zy naulyks konnen gezien werden in een mensch, zonder voorgaande praeparatien, dat zy daar egter gevonden, en van my getoont konnen werden is zeker, en daar aan zal niemand langer twyfelen, die myne laaste Cabinetten zal hebben gezien en gelezen, en voornamentlyk dit voorwerp van de Schilpad. Ziet de IV. Figuur van de 2. Plaat van dit Cabinet.
No. XLVIII. Boven het voorgaande monster werd gevonden een glas, en daar in het geraamte van een onvoldrage kindje van omtrent 6 maanden, van wiens beenig handje afhangt, de inwendige gesteltenis van 't Strottenhoofd, en dat zeer rood wegens de opvulling der Slag-aderkens.
No. XLIX. Een droog glas, waar in te zien zyn twee voorwerpen uyt een Hen, waar van 't eene bestaat uyt twee beenderkens uyt de vleugel,
| |
| |
dewelke tegens de natuur te zamen zyn gegroeyt door een beenige vereeninge; het andere mede uyt twee beenderen uyt de vleugel, waar van het eene, voorheen gebrooken zynde, van de natuur weder aan een gegroeyt is, en dat alleen door een sponcieus beenige substantie, gelyk men tusschen de twee tafels van 't bekkeneel ziet, ontbreekende hier alleen de buytenste en harde schorsse van 't been, en zulks komt voort wegens gebrek van die stoffe, dewelke in een gezonde staat daar toe gevoert werd.
Hier van daan komt het ook dat de beenderen op die wyze onvolmaakt genezen zynde, om de geringste oorzaken wederom komen te breken: dat dit ook in de menschen plaats heeft, daar aan is niet te twyfelen, nadien datter menschen gevonden werden, die na de genezing der been-breuken, zeer ligt, ja zelfs in 't gaan haar beenderen wederom breken: en zoo komt het dat de Chirurgyns die over zoodanige breuken gegaan hebben, hoewel onschuldig, ja schoon zy alles hebben gedaan, 't welk nodig was, t'onregt gelastert werden.
No. L. Een Pedestal, waar op twee voorwerpen geplaast zyn, namentlyk de gedeeltens van de Bogtige, en Colyk, met desselfs Blinde-darm, en dat uyt een pas geboore kindje.
In deze kan men zien het onderscheid tussen die van een bedaagt mensch, en van dis dewelke pas geboore zyn: namentlyk in een jong geboore kindje word den Colyk-darm ontrent desselfs begin nauwer en nauwer, en alzoo verandert dezelve in 't Worm-wyze uytsteekzel, zonder dat men zeggen kan, hier of daar is des Blindedarms begin: maar in een bedaagt mensch doet zig de Blinde-Darm op in de gedaante van een vertrekplaats, met een verheventheyt, uyt wiens zyde dan het Wormwyze uytsteekzel zig opdoet.
No. LI. Een droog glas waar in een considerable groote Waterblaas in onthouden werd, dewelke ik over zeer veele jaaren heb gevonden hangende onder aan de Lever van een mensch.
No. LII. Een Pedestalletje waar op gezet is het regter Oor van 't Hart van een os, ontrent voor 30 jaaren van my door het balzemen hardt gemaakt, waar ontrent te considereeren staat, dat het in 't toebereyden zyn natuurlyke groote en forme heeft behouden, 't welk zeer moeyelyk is te doen.
No. LIII. Een vles met vogt, bewarende de schamelheydt van een (Pseudohermaphroditus) bastaart manwyf, zynde een Schaap; 't is my nooyt gebeurt ware manwyven te zien, en ik oordeele ook, dat ze van anderen nooyt gezien zyn; behalven dat dit zeer verre van de instelling der nature zoude afwyken, zyn 'er my wel zeer vele zogenaamde manwyven
| |
| |
vertoont, en die ze daar voor uytgaven; maar wat dieper onderzocht zynde, hebbe ik bevonde, dat byde de schamelheden nooyt zo volkomen geweest zyn, datze te gelyk andere bevrugten, en van anderen bevrugt konde worden; en dat meer is, het lidt, dat ze voor de roede gehouden hadden, was niet anders, als het lighaam van den kittelaar tegens de wetten der nature verdikt, en te verre buyten de schede hangende, gelykerwys men in de schamelheydt van een schaap alhier zien kan.
't Geheugt my ook een mensch onderzogt te hebben, oudt omtrent 24 Jaren, die my in den eersten opslag van 't gezigt scheen te zyn van 't mannelyke geslagt, maar na een naauwkeuriger onderzoeking bleek 't, dat ze van 't vrouwelyk was. Het lidt, dat men 't mannelyk noemde, hong wel redelyk lang af, maar de pisweg ontbrak; als zy het aangezicht van moye vrouwlieden aanschouwde, zeide zy, dat het lidt styf wierdt, maar het tegendeel, zo zy hare oogen op mannen wendde; of dit nu waar geweest is, ofte niet, daar twyffele ik aan, ten minste ik heb 't niet gezien.
Twee knobbeltjes, als balletjes, wierden 'er ook in byde de liesschen gevonden, maar ze zyn geen ware balletjes geweest: want, wanneer my dit voorwerp uyt een schaap voor een manwyf overgehandigt wierdt, zeide my de Slagers knegt, hier brenge ik u een manwyf, zynde een schaap, met balletjes verzien; en als ik de zelve onderzogt, waren ze niet anders, als (tumores adiposi) smerige gezwellen, balletjes verbeeldende. Derhalven zegge ik, dat ik nooyt een oprecht manwyf gezien hebbe, schoon 't my dikmaals gebeurt is, vele zogenaamde manwyven te konne onderzoeken.
In dit voorwerp van een schaap was de schede en de pisweg open, maar 't zogenaamde roedenhooftje niet, 't welk in der daadt niet anders was als het hooftje van den kittelaar, en daarom ook niet doorboordt; maar dat deel, 't welk de vrouwelyke roede genaamt wort, of 't lichaam van den kittelaar, als mede desselfs voorhuydt, waren groot genoeg, gelyk de 5. Fig. van de 2. Plaat van 't 8. Cabinet aanwyst.
No. LIV. Een drooge vles waar in het Net-wyze lighaam van Malpighius, 't welk zeer curieus is geprepareert, en als een zeef doorboort.
No. LV. Een droog glas 't welk voorzien is met een vlies, wiens Slagaderen zoo byzonder curieus zyn opgevult met een rood-wassige stoffe, dat ik noyt yets curieuser heb gezien, want derzelver uyterste uyteynden zyn zoo fyn, dat men niets fynders zoude konnen bedenken, en echter opgevult.
No. LVI. De grond of opperste van de Blaas van een pas geboore kalfje, met desselfs Pisvat (Vrachus).
Aanm: dat dit Pisvat, in de kinderkens die pas gebooren zyn, wel om- | |
| |
trent een vinger breed open is, maar niet verder, edog in kalveren heeft het een verdere opening, gelyk het hier is blykende, maar of het ook in haar geheel en al doorgang neemt, tot in het alzo genoemde Pisvlies (Alontois) mag men nog wel verders onderzoeken: altoos, 't is zeker zulks geen plaats te hebben in de on- of pas geboore kinderkens.
No. LVII. Achter deze gezeyde glazen komt ons voor een grafstede, 't welk konstig is t'zamen gesteld van zeer witte beenderkens, en voor 't grootste gedeelte, van die van kleene kinderkens, steentjens en vliezen, zeer aardig met opgevulde Slag-aderkens als een borduurwerk doorweven.
Aanm: ten eerste, dat in deze grafstede is gelegen een steen hart gebalzemt kindje van ontrent zes maanden dragts, 't welk van my in Mumiam verandert zynde, nu ontrent 20 jaaren lang, bewaart is: desselfs hoofdje is gekroont met een kroontje van natuurlyke bloemen en vrugten, als daar zyn de Africaansche duyzend blad met geele bloemen, Arabische Staechas, sterkriekende Afric: Conyza met geele bloemen, Afric. Mesembrianthemum van Breynius, Limonium van Rauwolfius, Afric. Rynvaar met tienmaal kleender bloemkens van de Hr. Profess: en Collega C. Commelin beschreven, Verkens gras met Mosachtige bloemen. &c.
Ten tweede, dezes kinds Navelstreng is wel afgesneden, edog beyde de Navel-slag-aderen, en de eene Navel-ader kan men nog zien, als wat opgeblazen.
Ten derde, in desselfs Linker handje heeft het ook een bouquetje van zulke en diergelyke natuurlyke bloemen, waar onder de bloemen van de Afric. Leonurus van Breynius en verscheyde zoorten van Gnaphalium uytsteken, met haar natuurlyke couleur. Dit ruykertje, onder zyn neusje houdende, verbeelt het daar aan te willen rieken.
Ten vierde, de deur of ingang van 't graft, is toegestelt,
Ten eerste, uyt het opperste van 't Bekkeneel van een jong geboore kindje, wiens harde Harssen-vlies, en Seysse, natuurlyker wyze aan 't Beckeneel nog vast zittende, zyn zeer wel vervult met roode opgevulde slag-aderkens, 't welk het gezigte veel voldoening geeft.
Ten tweede, uyt marmere steentjens, en beenderkens van jong gebore kinderkens, als mede vliezen met opgevulde bloed-vaatjens doorweven.
Ten derde, zommige dezer beenderkens zyn nog natuurlyk te zamen gevoegt, onder dewelke ook gevonden werden de beenderkens van de hand, die in haar onthouden een Slag-aderige dikke tak van een opgevulde Slag-ader, verbeeldende een Stokske, of wel een bladerlooze tak van een boom: als mede de Wervelbeenderen van de hals, die onderling nog vereenigt zyn &c.
Achter deze grafsteede zyn gesteld twee geraamtens van onvoldraage kinderkens, van ontrent 7 maanden, zynde tweelingen, welke het gebalzemde
| |
| |
kindje als beschreyende met gebooge knietjens, de neusdoekjens in haare handjes aan haar oog-raden houden, welke gemaakt zyn uyt zeer dunne vlieskens, waar door heen zeer veel curieuse opgevulde slag-aderkens passeeren.
Wanneer den zeer waardige Hr. Dr. en Leeraar der Mennoniten Herm: Schyn dit graft en desselfs toestel zag, vereerde hy 't zelve met dit grafschrift.
| |
Op 't sierlyk rotsje,
(Verbeeldende een Grafstede,)
En het konstig balsemen der Lyken, door den Vermaarden en Zeer-geleerden Heere Frederik Ruysch;
Hoogleeraar der Ontleed- en Kruytkunde &c.
Altior es Fato.
IS 't spook? of is het ernst? zie ik de dooden schreyen,
En onder eenen vloed van tranen 't lyk geleyen
Huns makkers na het graf? zie ik hun harten leet,
En beide wang en oog afdroogen met een kleet?
O neen! Hoogleeraar Ruysch, door ed'le konst gedreven,
Schenkt aan de dooden zelfs de schaduw van het leven;
En streeft natuur voorby door wakkerheid van geest,
Die wel de Leeden schikt op een gepaste leest,
En in haar nette form en schoonheit kan bootseeren;
Maar haaren ondergang niet veiligen nog weeren,
Wanneer de felle dood den draad des levens snyt.
Zie hier ontzielde leen waar aan geen grafworm ryt.
Zie deze dooden eens de wreede dood braveren.
Ai! zie de Tombe: zie de Lyken: zy trotseren
Verderf en ondergang. Hoe sierlyk leit dat Lyk!
Een ander Mausolee! niet opgebouwt uit slyk,
Tiras of Metselwerk; maar Ribben, beenen, schonken,
Door Aderen gehegt, en tot een Rots geklonken,
Waar van het Bekkeneel den mond der grafplaats sluyt.
Maar zagt. Ai! luyster toe: daar komt een zoet geluyt
Van onder deze Rots: my klinkt een stem in de ooren;
My dunkt, zy roept ons toe, en laat zig aldus hooren.
| |
| |
Beschouw Aanschouwers 't Konstig graf.
Beschouw 't gebalsemt Lyk ter deegen.
Beschouw de Rots vry allerwegen,
En pryst hem die 't dit weezen gaf.
Maar leer uit myne Lykbus sterven.
Geen balsem hout den ed'len geest,
Die leeft gelukkig of bedeest,
In God te zien; of dien te derven.
Wilt gy onsterflyk zyn na 't Leven?
Gy moet den geest eerst Gode geven.
| |
Op het zelve.
DEez' Rots verbeelt het graf van een gebalsemt kind,
Niet opgebouwt uit steen, maar Ribben, beenen, schonken,
Door Aderen gehegt, en tot een Rots geklonken,
Waar van het Bekkeneel den mond der Grafplaat bint.
Swygt oud Egypte van uw balsemen der Lyken,
Heer Ruysch verdient de Kroon, en gaat met Lauren stryken.
No. LVIII. Een pedestalletje waar op geplaast is een stuk van de Poortader des Levers, 't welk op verscheide plaatze in een beenige zelfstandigheyd verandert is.
No. LIX. Een vlessie met vogt, waar in te zien is een stuk van 't Agter-breyn van een mensch, wiens schorssige substantie in duyzende deeltjens verdeelt is, ziet hier op na de Fig. van de XII. voorgestelde brief.
No. LX. Een vles met vogt waar in te zien is een stuk van de bogtige Darm van een jongeling, wiens vlezig vlies weggenomen zynde, doen haar hier op de circulaire of rondlopende draaden (Fibrae circulares.)
Daarenboven kan men zien hoe weynig Slag-aderkens door het gezeyde vlies passeren, in tegendeel hoe zeer het Zenuwagtig vlies met Slag-aderkens verrykt is.
Nadien ook dit stuk darms aan 't eynde is gebonden, steekt 'er een gedeelte van 't fluweele vlies, (van my het Tepel-wyze vlies geheten,) buiten uyt, 't welk zeer rood is door de veelheyd der op myne manier opge- | |
| |
vulde Slag-aderkens, welke de alzoo genaamde klierkens voortbrengen.
No. LXI. Een vles met vogt, 't welk in zig onthoud een zeer vergiftig dier, by de Indianen Gecko geheten, 't welk in zyn bek houd (als wilde het vernielen) een mensche schepzelke van omtrent 3 maanden dragts.
No. LXII. Een knegtje van ontrent 5 maanden dragts, wiens hoofdje ten deele als van een helmtje is bedekt door 't Watervlies, (Amnios) en dat van wegen het gebrek van vogt, waar in de kinderen in 's moeders lichaam komen te leggen, en wort zo een kind gezegt met een helm gebooren te zyn, 't welk gants redeloos te houden is: dit voorwerp word in een vocht bewaart.
No. LXIII. Een droog glas, waar in een stuk van 't gedarmte van een haas te zien is, wiens wentel-traps-wyze vlies zeer wel hier kan gezien werden.
No. LXIV. Twee stukken van de eynde van de Roede eenes Walvis, dewelke in een vogt gehouden werden, waar van 't eene aan een hayrtje hangende, ons doet zien dat de draaden van 't groote sponcieus zenuwagtig lichaam, veel digter by een zitten, als dat van 't kleene sponcieus-zenuwachtig lichaam, en zulks ziet men geheel contrarie in de menschen.
Het onderste en tweede gedeelte op de grond leggende, is het uyterste van desselfs roede, waar aan geen hoofdje werd gevonden.
No. LXV. Een gedeelte van de Eyer stok van een schil-padde, waar aan veel Eyeren nog hangen.
No. LXVI. Het Aangezicht van een jong geboore kindje, 't welk ik zonder praeparatie zoo heb gelaten, gelyk het my ter hand gesteld wierd, dat is, zonder het stellen in staat van leven; 't zelve is gelegen op een stuk van een Moer-koek, 't welk zeer curieus is toebereyd, alle de uyteynden der vaten opgevult zynde.
No. LXVII. Een zeer groot droog Glas, waar in te zien is een groot Hart van een mensch, wiens bloed-vaten tot een toe opgevult zyn, waar van het zeer rood van couleur is geworden.
Hoe de groote Slag-ader uyt het Hert voortkomt, als mede hoe veel takken dezelve voortbrengt, die na boven loopen, kan men hier zeer klaar zien.
Daarenboven zoo komen alle de Stronken der vaten van 't Hart ons in 't gezicht, namentlyk, die van de Hol-ader, zoo op als nederwaarts gaande, des Longs-aderen en slag-aderen, de Kroon-vaten, als meede des Hartsooren.
En nadien meerendeels aan de punt van 't Hart, veel vets gevonden
| |
| |
werd, waar door het effen en zonder scheyding zig vertoont, zoo is 't, dat ik van de punt dezes Harte alle het vet heb gescheyden, waar door het uyterste, of punt des Harte zig in tweën verdeelt.
Hier komt my in de zin, dat ik onlangs bygewoont heb een Man, die van zyn leven met een mes beroofd wierd door een booswigt, de uyterlyke wonde deede zig op ontrent de linker Tepel, en dezelve was niet breeder als een duym: egter vonden wy het Hart van de punt af tot byna aan deszelfs grond (basis) als in tweën geklooft, en zulks moet ik bekennen nooyt meer gezien te hebben, hoewel ik nu meer als 40 jaaren het schouwen der nedergeslagene heb moeten bywoonen: buyten twyffel heeft hy na de steek, ook een sneede gegeven in het Hart.
No. LXVIII. Boven op 't voorgaande glas, is mede geplaast een droog glas, in zig onthoudende een beenige substantie, 't welk voortgekomen is in de beenderen van de voor-voet, dewelke na een bederving (spina ventosa) poreus geconfundeert, en als in een gesmolten zynde, verandert zyn in een zelfstandigheyt, die niet minder als beenderen van de voorvoet haar opdoen.
| |
De V. Plank.
No. LXIX. Een Vles met vogt, en daar in een stuk van 't dunne Harssen-vlies, waar aan nog een gedeelte van de schorssige substantie der Herssene vast zittende, uyt loutere Slag-aderkens bestaat.
No. LXX. Een groot stuk van de Maag van een Vrouwspersoon, wiens fluweele of liever Tepelagtig vlies op veele plaatzen verswooren is, zynde bezet met poeder van Rottekruyt, 't welk zy had ingenomen, om een eynde te maken van haar leven, wegens aangedane verdriet.
Hier blykt klaar, dat zy ongelyk hebben, die voorgeven, dat die geene, dewelke door ingenome Rottekruyt komen te sterven, alleen haar bloedt zoude stollen: ik heb verscheyde zodanige voorvallen bygewoont, maar nooyt heb ik bevonden dat het bloed gestremt of gestolt, maar wel dat de maag verswooren was: edogh, indien zommige menschen haastig zyn komen te sterven, eer dat 't venyn zyn kragten ten volle heeft konnen uytwerken, zo heb ik altoos gevonden, dat 'er door de Maag veel rood-bloedige stippen verspreyd waren.
No. LXXI. Een Vles met vogt, waar in gezien word een tak van de Longs-slag-ader, met een roodwassige stoffe zeer konstig opgevult: het is te verwonderen, hoe dat 'er zo zeer veel kleene takskens zyn, die tot het uyterste opgevult zyn; als mede hoe verkeerdelyk en gebrekkig eenige
| |
| |
Autheuren dezelve hebben laten afbeelden: al wie dit voorwerp ziet, en dat met aandagt, zal over de wonderwerken Gods als verstelt moeten staan.
Aan het onderste van dit voorwerp hangt nog een takje van de Lugt-pyp, wiens uyterste uyteyndens niet minder zyn in getal en fynte.
No. LXXII. Een Vles met vogt, daar in een zeer groot gedeelte van 't dunne Harssen-vlies van een Mensch. Deszelfs slag-aderen zyn geheel en al konstig opgevult, en dat als boven met een roodwassige stof, waar door zig dit vlies zeer rood opdoet; deszelfs uyterste uyteynden zyn zoo fyn als dons of katoen.
No. LXXIII. De Nier van een Kind in tweën opgespouwen, wiens vaten ook opgevult zyn; en nadien dezelve langs de rug of ronde zyde is open gesneden, zo komen ons de Nier-tepeltjes niet alleen op verscheyde plaatzen in 't gezigt, maar ook zelfs de mondekens of openingtjens, waar door de pis tot in de buyskens van 't bekken zypelen.
No. LXXIV. De Arm van een kleen Kindje, wiens bloedvaatjens ontbloot zynde in 't gezigt komen; in deszelfs handje houd het een Africaanse Chameleon.
No. LXXV. Een Nier van een Kind, op wiens oppergedeelte de Bynier nog vast zit, en niet aan de zyde van de Nier gevonden werd, gelyk zommige Autheuren hebben doen verbeelden in haare Platen.
No. LXXVI. Een Bal van een mensch ten deele uytgerafelt, om haare vaatige of canaalige gestalte te zien.
No. LXXVII. Een breede of Lintworm eenige ellen lang, en in een vogt bewaart.
No. LXXVIII. Een opgeblaze mannelyke roede, hardt gebalsemt, en in moten gesneden, op dat deszelfs inwendige zenuwagtig en spongieuze gestel gezien kan worden.
No. LXXIX. Een Vles met vogt, en daar in een stuk van de Milt van een Mensch.
Waar ontrent aan te merken staat, dat de Ader- en slag-aderlyke stronk, maar niet de uyterste takjens vervult zyn met een wit-wassige stoffe, om alzoo te konnen zien, hoe het zig opdoet zonder vervulling, namentlyk, zonder klierige, celluleuse of draadige substantie. Ziet hier over na den IV. voorgestelde Anatomische Brief.
No. LXXX. Een Hart van een Kalf, staande op een Pedestal, 't welk over de 25 Jaaren geleden van my is toebereyd, en steenhart gebalsemt; deszelfs Slag-aderen zyn met Quikzilver vervult.
No. LXXXI. Een Vlies in een droog Glas, waar door heen zeer veel fyne en menigvuldige opgevulde slag-aderkens loopen.
| |
| |
No. LXXXII. Een droog Glas, waar in bewaart word een zeer wit Geraamte van een onvoldrage mensche schepzeltje van ontrent vier maanden dragts; aan deszelfs linker handje heeft het afhangen het gedarmte van een Kikvors, 't welk opgeblazen, en zo wel bewaart is geworden, dat men in 't zelve niet het alderminste deukje vind.
No. LXXXIII. Een Vlesje met vogt, en daar in het Oortje van een jong Kindje, 't welk heel levendig van couleur en gedaante is.
No. LXXXIV. Een zeer wit geraamte van een Muys, in wiens regter pootje vastgehouden werd het geraamte van de staart van een Aal, 't welk zoo curieus is toebereyd, datter niets aan manqueert, zelfs niet het minste gaatje tot doorgang van de Zenuwen en bloedvaten: dog zulks is moejelyk te doen.
No. LXXXV. Een droog Glaasje, waar in de beenderkens van twee mensche vingeren werden bewaart, dewelke zeer wit zyn geprepareert.
No. LXXXVI. Een Pedestal, waar op gezet is een Nier van een Mensch, door toedoen van de Kork zoodanig toebereyd, dat zy de natuurlyke gestalte, groote en figuur, hier door weder heeft gekregen.
No. LXXXVII. Het gedarmte van een onvoldrage Vrugtje van een Koe, 't welk opgeblazen, door het balzemen verhard en gedroogd zynde, zyn natuurlyke gestalte heeft behouden; deszelfs slag-aderen zyn ook curieus opgevult.
No. LXXXVIII Een stuk van de Rugge-graat van een kleen Kind, dwersch doorgesneden
Waar ontrent te considereeren staat, dat de schorssige zelfstandigheyd van 't Rugge-merg die zyn zitplaats heeft in 't midden, of van binnen in 't Merg, uyt loutere bloedvaatjens, en wel inzonderheyd uyt Slag-aderkens is bestaande: zulks kan men hier klaar zien, wegens 't opvullen der Slag-aderen.
| |
De VI. Plank.
No. LXXXIX. Een droog Glas, en daar in de Lever van een jong geboore Kindje, die door het balzemen hard gemaakt is.
Aanmerkt, dat deze Lever de natuurlyke gestalte en groote behouden heeft, wegens het opvullen der bloedvaten.
No. XC. Een stuk Vels van een Mensch, 't welk zeer rood is, wegens het konstig opvullen der bloedvaten: en zyn deszelfs vaatjens zo veel, dat het Vel alleen uyt bloedvaatjens schynt te bestaan.
No. XCI. Een Vles met vogt, dewelke in zig onthoud een takje van de Hol-ader des Levers, met een wassige stoffe opgevult.
| |
| |
No. XCII. Een stuk van de Nuchteren-darm uyt een Mensch, waar in het Fluweele (van my genaamt Tepelig) Vlies, als mede de verheventheden of oogluykende Klapvliezen, zeer fraay gezien werden.
No. XCIII. Het Hart van een Schaap over veertig jaaren tot een Mumie gemaakt op de oude wyze, 't zelve staat op een Pedestalletje.
No. XCIV. Een gedeelte van de groote Slag-ader, met een stuk van des Longs Slag-ader, tussen dewelke de slag-aderlyke canaal (ductus arteriosus) uyt een pas gebore Kalfje, te zien is, en dat op een Pedestal; men kan deze gezeyde canaal hier in dit voorwerp beter en duydelyker zien, als in een Mensch.
No. XCV. Wormen uyt de Lugt-pyp van de Long gehaalt, dewelke zeer dun zyn.
No. XCVI. De Nier van een Kindje, welke zeer rood is, wegens 't opvullen van de Niers slag-ader.
Aanmerkt, dat in 't opvullen niet alleen de Slag-aderen, de Pis-canaaltjens, de Buyskens of scheuten van 't Bekken, en het geheele Bekken, maar ook zelfs de Pisleyder tot onderen toe vervult zyn geworden, en dat wegens de onderlinge vereeniging en continuatie van alle deze gezeyde canaalen.
No. XCVII. Een Vles met twee voorwerpen in een vogt, waar van het eerste en bovenste is het Oppervelleken (Epidermis) van een mensch.
Het onderste is een stuk oppervels van de muyl van een Walrus.
Aanmerkt ten eerste. Wanneer het oppervelleke of bekleetzel van 't vel van een Mensch, en dat van 't onderleggende Netwyze lighaam gescheyden is, dan verschynen en vertoonen haar ontelbare en zeer fyne verhevene deeltjens, of lighaamtjens, namentlyk uyt de binnenste oppervlakte van 't gezeyde oppervelleke, ontrent twee linien lang, dewelke ik houde voor omgekeerde kokertjens van de hayrtjens, als mede van Zenuw-tepeltjens, waar mede zy in 't vel zittende, bedekt werden.
Het Oppervelleke en Zenuw-tepeltjens nu ontvelt of afgescheyden zynde van 't Vel, zoo volgen ook de kokertjens, en zoo is 't, datze ons dan omgekeert te vooren komen als kleene dunne verheventheden; zulks komt ons klaarder voor in dit van een Walrus muyl.
Ten tweede. Deze kokerkens zyn niet anders als continuatien en vervolgen van 't Oppervelleke, en het Oppervelleke van de Zenuw-tepeltjens, gelyk ook mede de hayren en nagels, dewelke ik houde voor uytspruytzels van de uyteynden van de Zenuwen; en nadien de hayren dieper voortkomen uyt de uyteynden der Zenuwen, alwaar zy zeer gevoelig zyn, daarom gevoelt men zoo groot een pyn in 't uyttrekken der hayren.
| |
| |
No. XCVIII. Een beentje, uyt de vleugel van een Endvogel, over dwars gebroken, en van de natuur zeer vast veder aan een geheelt.
No. XCIX. Een stuk des Levers van een Mensch, op wiens oppervlakte men de bloetvaatjens, wonderlyk gestelt zynde, kan zien.
No. C. Een stuk van de Netwyze vlegting, (plexus choroideus) waar in niets klierigs te zien is, maar dezelve bestaat alleen uyt vaten, gelyk ik in 't antwoord op de XII. voorgestelde Brief heb geschreven, en in Fig. afgebeeld.
No. CI Een stuk van de Herssene van een Mensch, ontrent 40 Jaaren geleden, van my zoo hard als steen gebalzemt, 't welk ys-agtig glinstert; in dezelve kan men de ballekens, en de alzoo genoemde billekens, ook het Pynappel-kliertje, bequamelyk zien.
| |
Verders vint men aan 't binnenste van de deur dezes Cabinets hangen.
No. CII. Een monstreus groot Gezwel, door het balzemen steenhard gemaakt, 't zelve is bezyde de mond van de Baar-moeder uytgewasschen.
Aanmerkt. Deze Vrouw fris, gezond, en omtrent 4 maanden zwanger zynde, verviel in een sware vloet, en na eenige dagen in een mis-kraam, waar na de vloed eenigen tyd duurde, en dat zonder ordre; eindelyk begon zy te klagen van een ongemak ontrent de inwendige mond van de Baarmoeder: weshalven zy een Chirurgyn ontbood, dewelke de zaak onderzoekende, verbeelde zig dit ongemak te zyn een overstelping van de Baarmoeder, na de gezeyde mis-kraam: naderhand, de aangewende remedien niet helpende, ben ik ook by haar geroepen, my zeggende, dat benevens haar gezeyde quaal, 't geen dagelyks vermeerderde, de vloet noch al onordentelyk voortging; weshalven wierd ik verzogt de zaak te willen onderzoeken, 't welk doende, bevond ik een vleezig en weekachtig gezwel ontrent de mond van de inwendige Baar-moeder; en nadien my dogt, dat men het vergrooten of toenemen niet konde beletten, veel minder het geswel zoo diep zittende extirpeeren, heb ik haar geraaden, 't zelve zoo te laten betyen, tot dat het wat meer na buyten was komen uytgroeyen.
Ondertusschen binnen een jaar grooter en grooter geworden zynde, en die onordentelyke vloed nog al niet cesserende, zo is 't gezwel buyten de scheede komen uytpuylen. Wanneer men my weder verzogt by de Lydersse te willen komen, dit aldus bevindende, raade ik haar aan, datze
| |
| |
tegens de volgende dag, nevens my, ook zoude doen roepen den welgeceffende Heelmeester Cornelis Boekelman, dewelke voor den gezette tyd daar komende, vond de vloed die uyt het gezwel voortquam, zoo onmatig, datze scheen aanstonds te zullen sterven, het gezwel zoo de bystaande Vrouwen zeyden, in weynig uuren zoodanig toegenomen zynde, dat het de groote van een pas geboore kindje niet behoefde te wyken, en den gezeyde Heelmeester haar in die ellendige staat vindende, nam een koorde, en bint het zelve zoo diep af, als 't hem mogelyk was, en doet haar op 't bed leggen, de vloed aanstonds ophoudende.
Wanneer ik nu wat later by haar quam, zoo wierd my verhaald watter gepasseert was, ik ontstelde my over het relaas, want ik vreesde, dat in dit binden de Blaas ook mogt in 't spel gekomen zyn, want men kon niet weten, wat het voor een gezwel was, eerst dogt het ons te konnen zyn een onnatuurlyk vleezig zagt gezwel, ook was 't niet buyten suspicie, dat het de Baarmoeder zelfs was, 't zy omgekeert of zonder omkering te gelyk met de blaas, enz.
Ik nam het gezwel, zoo gebonden zynde, in myne handen, en geen inwendige mond des Baarmoeders vindende, bedaarde ik weder voornamentlyk, als men my zeyde, dat de Lydersse na het binden haar water nog had konnen maken.
Ondertusschen verminderde dit gezwel van dag tot dag, want het gaf veel waters van zig door de zweetgaatjens; na weynig dagen wierd het afgesneden, en was het doe nog zo groot, dat ik een emmer eyste met wat waters daar in, om 't in zyn wezen te laaten, want ik was van zins om 't in die staat te bewaren, waar in ik het vond, tot nader onderzoekinge.
In 't onderzoeken quam my de substantie voor als waare het die van de Baarmoeder, weshalven ik voornam 't zelve naheen naauwer te onderzoeken, als de Lydersse geheel herstelt zoude zyn, wanneer ik bevond de mond van de Baarmoeder, als mede de omleggende deelen natuurlyken wel gestelt te zyn; zoo dat het gezwel niet anders is geweest, als een vleezig gezwel op verscheyde plaatzen met water-blaasjens vervult, 't welk uit de zyde van de Baarmoeder was komen groejen: dit gezwel is van my gebalzemt en verhard, en dat op een byzondere wyze, want nergens werden daar eenige kuylen of putten in gevonden; ook heeft het zyn natuurlyke groote, zoo veel doenelyk is geweest, behouden.
Ik heb hier vooren gezegt, dat ik verstelt stond, wanneer ik dit monstreus gezwel zag afgebonden te zyn, om dat ik vreesde de blaaze in 't binden mede mogt begrepen zyn; nadien ons van te vooren niet was bekent geweest, of het niet de Baarmoeder zelfs waare: want indien het de Baar- | |
| |
moeder zelfs geweest was, die ook meenigmaal na de baring zig omkeert, en in de gedaante van een vleezig gezwel vertoont, als wanneer de Lydersse noodzakelyk zoude hebben moeten sterven: want de Baarmoeder uytzinkende, namentlyk zonder omkeering, moet de blaas ook uytzinken, wegens die nauwe verbintenis en t'zamenhegting ontrent der beyder monden: hierom oordeelen zommige te onregt, dat de Vrouwen noch in 't leven konnen blyven, na dat men haar een uythangende Baarmoeder afgebonden heeft; myn sustenue is, dat zulks niet mogelyk is, zonder te gelyk de Lydersse het leven te benemen.
Voor 40 Jaaren heb ik, verzogt zynde om deze operatie by te woonen, gezien, en dat in 't Gasthuys dezer stede, door een temeraire Chirurgyn, nevens de Doctoren van 't Gasthuys, en de ordinare Chirurgyns van 't zelve huys, haar met groote persuasie verzekerende, dat hy zulks konde doen, en wel zonder eenig gevaar. Wat gebeurter? hy nam een dikke en lange naalde met een sterk dun touwetje, waar mede hy het uythangende gezwel tot aan de gront tusschen de lippen, waar uyt het geswel hing, doorboorde, en wel sterk toebond; edog, des anderen daags moest zy deze operatie met de dood bekoopen, en zoo wierd my gelegentheyd gegeven om na te vorsschen, wat de oorzake was van zo haastige dood. Het lighaam geopent zynde, vond ik niet alleen de gantsche Baarmoeder uyt het lighaam te hangen, maar ook zelfs een van de Eyerstokken met deszelfs Eyerweg in 't midden van de schee te zitten.
Hierom acht ik zeer nodig de Heelmeesters te waarschouwen, van zoo een onnutte en schadelyke, ja grouwzame operatie nooyt te willen ondernemen, om alzo door dit doen niemand ter dood te brengen; want hy is een gelukkig man, die door gevaren van anderen leeren.
Nadien dan deze waarschouwing van my gezeyd word zoo zeer noodzakelyk te zyn, en dat niemand daar aan zoude twyfelen, namentlyk dat de Lyfmoeder uyt het Lighaam hangende, de blaas als dan mede in 't spel komt, en dan ook te gelyk uytzinkt, zo zal ik hier eens wederom in de geheugenisse brengen en verhaalen de Historie van my beschreven en aangeteekent in myne Anatomische en Chirurgicale Observatien in 't Jaar 1691. uitgegeven, waar van men hier ook de Figuur vint. Ziet de III. Fig. van de II. Tafel van 't VIII. Cabinet.
Onder alle ongemakken en qualen, dewelke den mensch ellendig maken, heeft geenzints de minste plaats de Steen, wanneer die zig in de waterblaas onthoud. Dit ongemak, hoewel het zeer menigvuldig in Holland gevonden werd, zo is 't egter, dat zulks ons zeer zeldzaam en nooyt
| |
| |
gehoort in 't Jaar 1681. is voorgekomen, en dat een Vrouw van 80 Jaaren, zeer vermagert, en met een uytzinking des Baarmoeders 20 Jaaren lang bezogt, niet zander een onlydelyke pyn in 't lossen van haar water, zoo datze liever tienmaal had willen sterven, als langer zoo te leven, inzonderheid de twee laatste jaaren.
Eyndelyk is zy te raden geworden my te verzoeken by haar te komen, als wanneer zy my klaagde wegens ongemak in 't water maken, en uyt zinking van haar Baarmoeder. Ik verwonderde my over het klagen, nadien ik nooyt gewoon was zoodanige klagten te hooren van Vrouwen, welkers Baarmoeder uything, en zeyde dat het te vreezen stond, datter eenig ander ongemak by moest zyn, 't welk zig daar onder verborgen hield. Deze ellendige Patient zulks hoorende, weygerde my niet de zaake nauwkeuriglyk te laten onderzoeken, nadien ik anders met geen zekerheid daar van konde oordeelen: aldus vernam ik, de Lyfmoeder, wat grooter geworden zynde, buyten haar Lighaam te hangen, van groote en forme gelyk hier afgebeelt staat in de III. Figuur van de II. Tafel van 't VIII. Cabinet.
Wanneer ik deze Lyfmoeder betaste, scheen het my toe, dat ik 'er steenen in gewaar wierd, en zulks bedroog my ook niet, hoewel ik my abuzeerde in de forme der steenen, want ik meende dunne en platte steenen te voelen, in gedaante van leyen; edog na het openen, vond men dezelve hoekig en dik, gelyk de Fig. in 't voorzeyde boek aanwyst. Nu konde men nog al niet zeker zeggen, of die steenen in de holte of in de vliezen van de Baarmoeder zaten, of ook wel in eenig deel van de blaas.
Zy scheenen wel geplaatst te zyn in de holte van de Baarmoeder, dewelke geheel en al buyten het lighaam hing, (gelyk de figuur aanwyst) zonder in 't minsten te konnen zien eenig bewys van de blaas. Dit nu alzo onderzogt zynde, raade ik haar aan, dat men de steenen daar uyt moest zien te krygen, door het maken van een opening: hier op wierden geroepen Mr. Pieter Adriaansz. en Andries Boekelman, beyde wel ervarene Chirurgyns, dewelke myn voorstel goetvonden, en de operatie tot den volgenden dag wilden uytstellen; maar als die arme oude Vrouw hoorde spreken van uytstel, begon zy te lamenteren en te roepen, o! my ellendige, gylieden zult niet wederkomen, gy zult my verlaten, &c. waar over wy bewoogen zynde, hebben de operatie aanstonds in 't werk gesteld, alleen door het maken van een snee na de langte van de Baarmoeder, en hebben uyt de wonde gehaalt 42 steenen, en dat in een oogenblik, ten deele door een tangetje, ten deele met vingeren; derzelver Figuur en groote kan men zien in 't gezeyde Boek.
In deze operatie had zy niet veel pyn geleden; want die gedaan, en van de last verlost zynde, was zy aanstonds buyten pynen, die zo veel Jaaren
| |
| |
had geleden, en begon toe weder op te quicken in matelyke gezondheyd. In het doen van deze operatie zag men, behalven eenige druppelen bloets, ook wat helder vocht uit de wonde vloeyen, waar uyt wy vermoeden, de blaas hier in 't spel gekomen te zyn, en zulks quam ons ook te blyken na dat wy den volgenden dag door een spuytje wat waters door de piscanaal in de blaas bragten, welk water door de wonde weder uytquam: hier door, als mede door de pisse, die in 't vervolg uit de wonde voortquam, wierden wy gewaar, dat de steenen hadden gezeten in dat gedeelte van de blaas, het gene te gelyk met de Baarmoeder uyt het lichaam was gezakt.
Deze lekking van de pis gaf ons geen kleen ongemak in 't genezen van de wonde, 't welk nogtans kort daar na zeer wel gelukte, en dat op deze volgende wyze; na eenige dagen wierden de lippen van de wonde met den balsem Arcaeus bestreken, en men bragt de lippen te zamen met een hegtplaister of langwerpig reepje gesneede lywaat, bestreken met wat diapalma, daar wat terpentyn in was gesmolten, om beter te kleven, en was het zelve gesneden gelyk de 4 Fig. van de gezeyde observatie aanwyst.
Edog na dien dit doen ons oogmerk niet konde voldoen, wegens het gedurig uytsypelen van de pis, bedagt Mr. Andries Boekelman een ring van dun geslage loot, wiens beyder uyteinden wat omgekromt zynde, t'zamen wierden gehaald met een draad, gelyk de Fig. aldaar aanwyst waar door de lippen, zo digt aan een wierden gehaalt, dat'er gantsch geen pis konde uytvloeyen, en alzo sloot de wonde toe binnen drie dagen.
In deze genezing komen ons verscheyde vreemdigheden, ja verwonderens waardige zaken voor.
Ten eersten, dat de uythangende Baarmoeder met zig heeft genoomen zo groot een deel van de blaas, 't welk, zo het ooyt voor deze gezien is, ten minsten zeer raar is, hoewel deze twee deelen met den andere vereenigt zyn, en dat ontrent de monden of halzen.
Myn vertrouwen is, dit geschied te zyn, wegens de veelheyd der steenen, waar door de persingen geduurig haar zo zwaar opdeeden, dat zulks niet heeft verhindert konnen werden.
Ten tweede, dat het uytgezonkene niet anders verbeelde, als alleen de Lyf-moeder, effen en zonder eenige uytpuylentheden, hoewel dit voorwerp met steenen vervult was.
Ten derde, dat alle de steenen by na een en dezelve forme hadden, en dat zo glad als waren zy gesleepen op een steen.
Ten vierden, dat deze wonde zo is komen te sluyten, hoewel in 't vliezige deel van de blaas verrigt zynde, waar door de pis gestadig uytvloeyden.
| |
| |
Ten vyfde, dat alle deze steenen niet hebben konnen zitten in dat deel van de blaas, 't welk de Baar-moeder omvangen had, en zo te gelyk uithing, want daar toe was geen plaatze geweest voor zo veel steenen, maar dezelve zyn van het dieper gedeelte des blaas komen zakken in 't uythalen.
Ten zesde, dat het snyden dezer steenen is geschied in zo een oude vrou, en dat met zodanig een geluk, want de vrouwen worden by na nooyt van de steen gesneden; maar werden haar uyt de blaas gehaald door instrumenten, na het verwyden van de pis-canaal.
No. CIII. Aan de zyde van 't gezeyde voorwerp, ziet men hier ook hangen het Dye-been van een oude vrouw welke over zeer veel jaren was van boven neder gevallen, waar door zy haar Dybeen brak in de hals van 't gezeyde been; omtrent welk ongelukkig voorval te considereeren staat.
Ten eerste, dat die lyderesse niet alleen hier door mank ging tot den eynde haares levens, maar dat na haar dood in 't openen van 't lichaam bevonden wierd, de gantsche hals van 't Dy-been te ontbreeken, en gants en gaar te niet geworden te zyn, zo datter niet het minste van te vinden was, gelyk de wel geoeffende Heelmeester Gerrit Borst, aan veele Doctoren en Chirurgyns, die daar present waren in 't openen van 't lichaam, toonde, en heeft my dit been tot een teken van vrindchap gegeven, om in myne rariteyt kamers te bewaren.
Ten tweede, dat het Dy-been van een mensch zelden door uyterlyk geweld uyt de panne van 't nameloose been schiet, wegens die groote en sterke spieren en banden, die dit lid omvangen en versterken, edog door toevloed van humeuren gebeurt dit meermaalen, gelyk zulks genoeg bekent is.
3o. Het Dy-been breekt ligt in desselfs hals, wegens haar tederheyd, want de hals van 't Dye-been bestaat voor het grootste gedeelte uyt een sponcieus-beenige substantie, in gedaante als het diplöe van 't bekkeneel, en is deze sponcieus-beenige substantie wel bezet met een vast beenige korst, edog dezelve is zeer dun: hier om is 't dat 't ligter komt te breken als te uytleden. Ziet de 1, 2 en 3 Fig. in de 2. Tafel van het 5. Cabinet, en wat ik verder daar over geschreven heb.
Ten vierde, de bovengenoemde Mr. Borst, dewelke in zyn beroep en bediening groote gelegentheyt gehad heeft om oude vrouwen, dewelke mank gingen, na haar dood te openen, heeft my gezegt, dat hem zoodanige voorvallen agt maal waren voor gekoomen, voornamentlyk van oude mankgaande vrouwen, en heeft altoos bevonden dat het Dy-been in den hals was gebrooken, en geen van de zelve uyt het lidt geschoten.
| |
| |
| |
Verklaringe Van de I. Plaat.
A. |
EEn Grafstede, onthoudende in zig een onvoldrage kintje van ontrent zes maanden dragts, 't welk tot een Mumie toebereyd is, omtrent twintig jaren geleeden. Deze gezeyde Tombe is gemaakt uyt Menschen beenderen, en wel voornamentlyk uyt die van kleene kinderkens, als meede uyt steentjens, aan een gehegt met vliezen, waar door heen ontelbare Slagaderkens loopen, ook uyt stronken en takken van slagaderen, verbeeldende alzoo eenig geboomte, of liever rood coraal ontrent dit graft. |
B. |
De mond of ingang des grafts, wiens grond of voornaamste deel is het bovenste van't Bekkeneel van een kint, 't welk van buyten alsints bezet en beleyd is met de boven gemelde zaken. Desselfs binnenste oppervlakte in tegendeel is noch bezet met 't harde harssen-vlies. |
C. |
De Zeysse. |
D. |
Het harde harssenvlies, waar door heen zeer veel opgevulde Slag-aderkens loopen. |
E. |
't Hooft van 't gezeyde kint, en daar op |
F. |
Een Kroon van natuurlyke bloemen, als daar zyn, de Africaanse stinkende conysa, van witte, gele en rode Gnaphalium, &z. |
G.H. |
Twee geraamtens van tweelingen, van ontrent zes maanden dragts, leggende op hare knietjens achter het graf. |
I.I. |
Slagaderlyke stronken, verbeeldende eenig geboomte. |
K. |
Des elleboogs beenderen, en die van de hand, waar mede aangegrepen schynt te werden een slagaderlyke tak. |
L.L. |
Twee neusdoekjens, uit een vliesjen toebereyd, waar door heen duyzende van fyne slagaderkens passeren, en werden deze met de rechterhantjes aan de oograden gehouden. |
M. |
Het doodtshooft van een onvoldrage kintje van ontrent 4 maanden dragts. |
| |
| |
| |
De II. Plaat.
Is voorzien met vyf voorwerpen, waar van het eerste
A. |
Aanwyst een stuk des Lyfmoers, wiens binnenste oppervlakte in duysende van kleene ronde lichaamtjens verandert is, dewelke kliertjens verbeelden. |
B. |
De gezeyde lichaamtjens. |
| |
De Verklaring van de II. Fig.
A- |
Een stuk van de onderste kaak. |
B. |
De onderste lip, nederwaarts geduwt, en van desselfs bekleetsel ontbloot, om de Zenuwtepeltjens bequaamlyk te kunnen zien. |
C. |
De Zenuwtepeltjens van het Tandt-vlees. |
D. |
De Zenuwtepeltjens van de voorlip. |
| |
Uytlegging van de III. figuur.
A. |
De schamelheydt van een Vrouw. |
B. |
De Baarmoeder hangende buyten 't lichaam, en met een zeer groot gedeelte van de waterblaas bedekt. |
C. |
De inwendige mont van de Baarmoeder. |
D. |
De langwerpige snede van den Chirurgyn gemaakt. |
E. |
De droppeltjes pis uyt de blaas, wegens de gemaakte insnyding, voortvloeyende. |
| |
De IV. Figuur.
Een stuk van de slok-darm van een waterschildpad, met desselfs Zenuwtepeltjens.
| |
| |
| |
Uytlegging van de V. figuur.
Betekenende de schamelheydt van een Manwyf, genomen uyt een Schaap.
A. |
De huydt digt by den aars. |
B. |
De aars. |
C. |
De vrouwelykheydt. |
D. |
Het hooftje van den kittelaar, zeer groot geworde zynde. |
E. |
De voorhuydt van den kittelaar. |
F. |
De hals van den kittelaar. |
| |
Des III. Tafels Verklaringe.
De I. Fig.
A. |
Het bovenste hooft van 't Dybeen van een Mensch. |
B. |
De bovenste aanwas des Dybeens. |
C. |
De spatie van den hals, alzoo den geheelen hals ontbreekt, als zynde na den val te niete geworden. |
D. |
Den kleene Trochanter. |
| |
Figuur II.
A. |
Het bovenste deel van 't scheen-been, door bederving verteert. |
B. |
De bovenste aanwas. |
C. |
De bederving, of weg-etinge. |
D. |
De beenige pype, die eygentlyk de binnenste tafel is, door de scherpte des etters van de buytenste afgescheyden, en van de Heelmeester met de band uitgehaalt. |
| |
Figuur III.
De gezeyde Fistel of pype in zyn geheel van het scheenbeen
| |
| |
| |
Figuur IV.
A. |
Het benedenste gedeelte van het scheen-been. |
B. |
De twede wegetinge (Caries) uit wiens holte een beentje is koomen te groeyen C. |
| |
Figuur V.
Toont ons aan 2 beenderkens uit de vleugel van een Entvogel.
A. |
De groote pyp. |
B. |
De kleene pyp. |
C. |
De onvolmaakte en zwakke begroeyinge, wegens het defect van de buytenste harde korst. |
|
|