| |
| |
| |
Het zevende anatomisch cabinet.
OP wiens grond gevonden word een Graf-stede of Tombe, uyt verscheyde zo uyt Oost, als Westindische schoon gemaakte Hoorntjens, Schulpen, en Zeetakjens toebereyd.
In het opperste van de zelve, ziet men ook die vreemde Schulp, wiens rand getopt en van Fab: Columna beschreven is, met de naam van Concha exotica margine in mucrones exeunte.
In de holte van deze Schulp staat het geraamte van een Kindje van ontrent agtien weeken dragts, wiens regter-handtje in zig onthoud een Milts slag-ader, dewelke gevult is met een rood-wassige stoffe, verbeeldende alzoo een roode Coraal.
Deze gezeyde Tombe onthoud in zig een tweehoofdig en voldrage Kind, voorzien met drie Armen en twee Beenen, 't zelve heb ik al over veele Jaaren gekogt, zynde door andere gebalzemt en hard gemaakt, zo dat zodanig een balzameeringe met de myne geenzints over eenkomende nog natuurlyke couleur, nog gesteltheyd behouden heeft.
Aanmerkt daar benevens, dat niet alleen uyt dezes Kinds oogen-raden Haagdissen en Slangen voortkomen, maar over het gansche lyf schynen dezelve ook te kruypen, welke zaaken in de waare graven der afgestorvene menschen meermaals werd gezien, in vreemde en slang-ryke landen, gelyk zulks kenbaar is.
Wanneer deze Tombe gezien wierd van den Eerwaardigen Heer, Hermanus Schyn, Bedienaar des Goddelyken Woorts by de Mennoniten, en voornaam Geneesheer te Amsterdam, behaagde het hem dit Werk, met deze volgende verzen te vereeren.
sic transit gloria mundi.
Deez' Tombe een Meesterstuk uit Hoorentjens en Schulpen,
Daar 't Oost en Wester Strant der Indiën meê praalt,
Door Zeegewas gehegt, en konstig opgehaalt,
Verstrekt de Lykbus om dit Monster te bestulpen.
| |
| |
Een menschlyk Schepzel, maar helaas! te veel ontaart,
Als met twee Hoofden, met drie Armen, en twee Beenen
Voorzien; door Balsemkunst zo hart gemaakt als steenen.
Dog door deez' grooten Man voor d'ondergang bewaart.
Voorwaar een Monster der Elenden en gebreken,
Daar 't menschelyk geslagt te droevig onder zugt:
Een bittre nasleep van die eerste Zondevrugt,
Doen 't Menschdom van den Boom des Levens wiert versteken.
Helaas! wat ziet myn oog in deeze Tombe al reên
Om 't pronkstuk van Gods hand met tranen te beschreyen?
Wie weigert my dit Lyk ten duistre grave leyen
Met droef heft? daar de Dood zelfs in het swart komt treên.
Ik zie twee Schepseltjes, geplaast wat meer verheeven
Deez' Grafplaats, in 't Geraamt den grooten rouw bekleên:
Zy schynen 't silte nat te droogen van de leên,
En strekken 't Sinnebeelt van ons elendig leven.
Deez' heeft in zyne hand een Breuk, en die een Borst,
Wiens Ribbens zyn geknakt, en wederom genezen.
O Wyt Vermaarde Heer! uw konstwerk doet my leezen
De brosheit van den Mensch, die quaal by quaalen torst.
Helaas! wat baart een zonde al rampen en elenden!
Wat sleept een eenig quaad een bondel plagen meê!
Hoe stort zy 't pronkstuk van Gods ving'ren in een Zeê
Van smerten zonder tal, en ziektens zonder enden!
No. II. Aan de regter zyde van deze Grafstede staat het Geraamte van een voldrage mensche schepzel, in deszelfs regterhand dragende en vertoonende (om alzoo eenige werkzaamheit te verbeelden) een stuk van de bogtige Darm, waar in gevonden werd een byzondere en tegens natuurlyke vertrek plaats, wiens uyterste de muyl van een hond is verbeeldende. Dit stuk Darms heb ik zeer veel jaaren bewaart, ook doen afbeelden in myne Anatomische en Chirurgicale Observatien, gelyk ik nu weder heb gedaan. Ziet de IV. Plaat van de II. Fig. in dit VII. Cabinet.
No. III. Aan de linker zyde van dit Graft staat noch een tweede Mensche Geraamte, ontrent van de zelfde ouderdom, hebbende in beyde de handen een grooten slag-ader met Saffraan-couleurig-wassige stoffe vervult.
| |
| |
| |
De Eerste Plank.
No. IV. De Poot van een Varken, uyt wiens linker zyde als mensche Vingers schynen voort te komen.
No. II. Een zeer curieus Geraamte van een Muys, wiens voorste en linker pootje in zig onthoud een stuk van de Lever door balsamatie verhard, wiens oppervlakte schynende als gecorrelt met ronde korreltjens, kleene kliertjens verbeelt; en zulks heeft my niet alleen, maar ook zeer vermaarde Ontleeders voor deze bedrogen, voor zeker houdende, dat dit gekorl, Kliertjens waren, dewelke als byzondere lighaamtjes op haar zelve schenen te bestaan, en yder met een byzonder vlieske omvangen te zyn, tot welke alzoo genoemde Kliertjens de bloetvaatjens zoude na toe loopen: daar ik nu in tegendeel, dit gestel beter en op een gants nieuwe manier beschouwende, bevonde en getoont heb, dat deze lighaamtjes, na datze ontdaan, en in een heldere vogt op zyn gehangen, niet anders zyn als uyterste sappige uyteynden van Bloetvaatjens, dewelke penceels-wyze haar dan vertoonen, gelyk ik hier van in 't voorgaande breder heb gehandelt.
Daar en boven heeft dit Geraamte in deszelfs regter pootje, een vlies, waar door duyzende van bloetvaatjens loopen, welkers uyteynden, hoewel zoo fyn als katoen of dons, egter vervult zyn geworden.
No. V. Een zeer wit Geraamte van een Mol, in wiens toebereyding niet de allerminste aan- nog uyt-was zyn vermist, 't welk een aangenaam gezigt geeft.
No. VI. Een stuk van de Nugteren darm van een Vroumensch, waar in dit aanmerkelyk is, namentlyk,
Wanneer als ik het Lighaam, waar uyt dit stuk darms genomen is, opende, en dat in de Somer, zoo vond ik al het gedarmte als bevrozen, en als met ysagtigheyt bezet te zyn, blinkende en eenigzints hardagtig.
Door wat ziekte deze Vrouw is komen te overlyden, is my niet bekend, dewyl ik het niet heb konnen of durven navorsschen, en dat om zekere redenen.
No. VII. Het Oor van een Kind levendig van couleur, waar aan nog vast zitten het Steen- en Slaap-been, dewelke eenigzints van den anderen zyn gescheiden, op dat het Trommel-vlies, de Beenderkens van 't Gehoor, als mede de Snaar, konnen gezien werden.
No. VIII. De Nier van een Kind, waar op de By-nier nog zit, gelyk een aker in zyn kelkje of dopje.
Aanmerkt, dat men hier zeer wel zien kan, dat de By-nieren hare bloet- | |
| |
vaten, niet alleen krygen van de Nier-vaten, maar ook zelfs van die, dewelke het Middel-rift (Diaphragma) voorzien.
No. IX. Beyde de Oogschellen van een Mensch, in welkers omtrek bequaam gezien konnen werden, alle die kleene mondekens, als mede de twee Traanstippen: en is deszelfs binnenste vlies zeer rood, gelyk men in een ontsteking dier deelen meermalen ziet; maar hier is zulks veroorzaakt, wegens het opvullen der bloetvaatjens.
No. X. Het Hoofd van een Kindje, levendig van couleur.
Aanmerkt ten eersten. De regter Lydende Zenuw is hier dubbelt, 't welk raar is, en zelden gezien werd.
Ten tweede. In de regter zyde vint men ook de Zenuw van 't zesde paar (na de optellinge van Willisius) op twee verscheide plaatzen 't Bekkeneel te doorbooren.
Ten derden. Dat gedeelte van 't dunne Herssenvlies, 't welk de Reuk-Zenuwen komt te ontfangen, is hier van veele Slag-aderkens voorzien.
Ten vierden. Beyde de Voor-lippen van haar bekleetzel ontbloot zynde, komt ons zeer klaar derzelver substantie te voore, dewelke behalven de bloet-vaatjens niets anders is, als een zamenstel van Zenuw-Tepeltjens, dewelke eenig fluweel verbeelden.
Ten vyfden. Het dikke of harde Harssen-vlies, ziet men hier zeer curieus bewaart te zyn, verbeelende blinkende witte zyde.
Wanneer de Heer Johannes Pluimer, zeer vermaard Digter, dit Hoofd, en andere zaaken, en voornamentlyk dat Jongske van ontrent 8 Jaaren out, en van my dertien Jaaren bewaart, en gebalzemt, zag, zoo geliefde het hem deze balsamatie te vereeren met deze Veersen.
Had dit lief Jongske, toen het stierf, omtrent acht jaaren?
Hoe kon men, naar zyn dood, hem dartien Jaar bewaaren?
Ruysch heeft alleen die kracht, zyn kunst en wys beleid,
Geeft 's Lichhaams wezen, en zich zelfs de onsterflykheid.
No. XI. Een Vles met vogt, waar in bewaard werd de Milt van een Dogter, zynde een Reusinne, waar in, wegens deszelfs groote, klaarlyk blykt, dat 'er niets klierigs, dradigs, of vliesigs van binnen in de Milt van een Mensch gevonden werd, gelyk ik zulks in 't Jaar 1696. niet alleen getoont, maar ook zelfs wereltkundig, en met Figuuren afgebeeldt hebbe. Ziet het antwoord op de vierde aan my voorgestelde Brief.
Nadien het gezeyde zoo klaar gezien werd in deze Reusinne haar Milt, wegens deszelfs groote, zo heeft het my goed gedagt voor de tweede reyze
| |
| |
een Figuur daar van uyt te geven. Ziet de I. Fig. van de I. Plaat van dit VII. Cabinet.
No. XII. Het halve hoofd van een Kind, na de lengte in twee deelen verdeeld, en in een heldere vogt bewaart; in 't zelve zyn deze navolgende zaken te consideren.
Ten eersten. De Trechter en Fluym-klier na de lengte doorgesneden zynde, ziet men de Tregter door de veelheyd van opgevulde slag-aderkens zeer rood te zyn.
Ten tweeden. Ook kan men hier zien, dat 'er in jonge Kinderen, voornamentlyk in die geene, die pas geboren zyn, geen holte gevonden werd onder de Paardezadel, gelyk zulks de Ontleders ook zeer wel hebben aangeweezen. Als mede
Ten derden. Dat de Gezigt Zenuwen, inmiddels ook bekleet zyn van 't dunne Herssen-vlies, waar door heen hier gezien worden zeer veel Slagaderkens te loopen.
Ten vierden. Ook vertoonen haar hier de lydende Zenuwe van eene zyde, als mede die van 't vyfde paar (na de optelling van de Heer Willisius) en een gedeelte van 't dunne Herssen-vlies, waar mede het vyfde paar Zenuwen omvangen werd.
Ten vyfden. Komt ons ook in 't gezigt beyde de takken van de Gehoor-Zenuw, namentlyk, de harde en ook de zagte tak, dewelke ik door toedoen van een doorntje van den anderen heb gesepareert. Als mede
Ten zesden. Dat de schorsige substantie van 't beginzel des rugge-mergs uyt loutere bloedvaatjens, en inzonderheyd uyt slag-aderkens, die zoo fyn als dons of katoen zyn, haar bestaan heeft.
Ten zevenden. Het glas omdrayende, vind men ook in't zelve een geheele Milt van een Mensch.
No. XIII. Het dunne Herssen-vlies van een Jongeling, in dunte byna overeenkomende met een Spinne-webbe; en zyn de slag-aderen daar door heen loopende, met een roodwassige stoffe opgevult, weshalven dit Vlies ons zeer rood voorkomt.
No. XIV. Het Been van een Kind, natuurlyk van couleur, onder deszelfs Voetje vind men een stukje van 't gecarieert Bekkeneel van een zeer vermaarde Hoer, genaamt Anna van Hoorn, eertyds zeer wel bekend by alle die geene, dewelke het hoerewerk zeer toegedaan waren, onder dewelke zommige nu nog in 't leven zyn, zoo men my onderrigt heeft.
Waarom 'er een stuk van 't Bekkeneel onder 't Voetje is geplaast, zulks kan men ligtelyk bevroeden, nadien deze Ligtekooy deze ellendige quale niet is overgekomen, zonder haar verfoeijelyk bedryf: want in zo- | |
| |
danig water, vangt men zulke visschen; dit word alles in een heldere vogt bewaart.
Ook heb ik het gebeente van een haarer voeten bewaart, 't welke op 't water als een veder dryft.
No. XV. Een vles met vogt, en daar in een stuk van de Bogtige Darm, hebbende een tegens natuurlyke vertrekplaats.
Aanmerkt ten eersten. Dat dit vertrek sakswyze aan 't eynde blind is, of zonder opening, en dat deszelfs uyterste, het hoofd van een Hond verbeeld. Ziet de IV. Tafel van de III. Fig.
Ten tweeden. Meermalen zyn my zodanige vertrekplaatzen voorgekomen, in 't openen der afgestorvene Menschen; ook heb ik in 't Jaar 1698. een derzelver door Figuuren laten afbeelden in myne Anatomische en Chirurgicale Observatien. Nu heeft het my goet gedagt dezelve hier nog eens nevens een tweede te verbeelden. Ziet de II. Fig. van de IV. Tafel van dit VII. Cabinet.
Ten derden. Alle de zodanige vertrekken komen meest, zo niet altydt, voor te vallen in den Bogtigen Darm; en nadien deze Darm in 't onderste des Buyks voor 't grootste deel gelegen is, kan het wel komen te gebeuren, dat zodanig een vertrek-plaats in een liesch-breuk zit, zonder die zware toevallen, dewelke een liesch-breuk ordinaris verzellen, gewaar te worden.
No. XVI. Een gedeelte van 't binnenste vlies des Lyfmoeders van een bevrugt Schaap, in 't welke ons zeer klaar voorkomen alle die worm-wyze vaatjens, dewelke ik heb laten verbeelden in 't Jaar 1702. en dat in 't II. Cabinet.
Aanmerkt ten eersten. Dat deze worm-wyze vaatjens continueel zyn met de uyt-eynden der Slag-aderen, gelyk in de Testiculen der Menschen; dat ook haar onthoudende vogt overgegeven word aan de verhevene en bultige deelen des Lyfmoeders, en zoo vorders opgenomen werd van de uyteyndens der Aderen van de Moerkoek, is by my buyten alle twyffel.
Ten tweeden. Deze vaatjens komen ons ligtelyk te voorschyn, wanneer men slegts de vliezen Chorion en Amnios werende, de Lyfmoeder in gemeen water eenige uuren laat weeken, als wanneer zy ons zonder eenige konste zo ligt voorkomen, dat ik my niet zoude verwonderen, datze door andere in andere Landen ook waren uytgevonden: egter zo heb ik my deze uitvinding toegeschreven, nadien ik, voor myn uytvinding, niemand heb gevonden, die deze vaten publyk gemaakt, of door Figuren afgebeelt heeft.
No. XVII. Een Vles met vogt, en daar in een groote tak van de Holader des Levers, welkers uyteynden te vergeefs voor kliertjens werden gehouden, gelyk hier gezien kan werden.
| |
| |
No. XVIII. Een Kinds Armtje, in wiens handje onthouden werd een kleen Zeevisje, van my wegens de gelykenisse, een Zeebaarsje geheten.
Aanmerkt, Dat de Hand en Vingertjens zoo aardig het Viske schynen aan te grypen, als of het alles levendig was, en dat in een heldere vogt.
No. XIX. Een stuk van een Mensche Maag, op dezelve wyze bewaart, waar in te zien zyn het ware gestel der rimpels, die in de Maag gevonden werden; als mede alle die openingetjens, mondekens, of sweetgaatkens, waar van het binnenste vlies vervult is.
No. XX. Een stuk van een Mensche Darm, ontrent een handbreed lang, waar in op twee verscheide plaatzen een inschieting (Susceptio) gezien werd, en zit in een der zelve een groote worm, die daar ook ten deelen uythangt.
No. XXI. Een Arm van een Kind, in wiens handje gevonden werd een buykige Hoorn, waar uyt te voorschyn komt een Indiaanse Bloedzuyger, die zeer groot is.
No. XXII. De aderlyke vlegting Plexus Choroideus uyt een Reusinne, dog zeer teder, na proportie van 't geheele Lighaam.
| |
De Tweede Plank.
No. XXIII. Het Hoofdje van een pas geboore Kindje van een Negerinne, waar in aan te merken staat,
Dat niet alleen dit Hoofdje, maar ook het geheele Kindje met Kindere Pokjes bezet waren, hoewel de Moeder ten tyde hares dragts van geen pokjens aangetast was geworden, en nadien het Hoofdje swart en onaangezien was, zoo heb ik het zelve, om alle afschuwelykheyd te myden, rondom met opgevulde Slag-aderen van een ander voorwerp bezet.
No. XXIV. Een Moer-koek van een Mensch geheel en al rood, wegens de opvulling der bloedvaten, daar de Moerkoek uyt bestaat: op verscheide plaatzen ziet men het alzo van my genoemde sapagtig vlies, 't welk de oppervlakte des Moerkoeks bekleet, die tegens de Lyfmoeder aan gezeten heeft.
No. XXV. Een gedeelte van de schorsige substantie der Herssene van een Mensch, waar in het ware vatig gestel van de zelve te zien is.
No. XXVI. De alzoo genoemde Paarde-staart van een Mensch, zo als die gezeten is in de eyge gaten van de Lendene wervelen.
No. XXVII. Een groot stuk van de Colyk en Blinde-darm, met deszelfs worm-wyze aanhangsel uyt een Mensch.
In deze werden zeer klaar gezien de Klap-vliesen van de Colyk-darm,
| |
| |
als mede deszelfs drievoudige Lat-wyze uytsteekzels, Oog-luykende Klapvliezen by andere geheten.
No. XXVIII. Een fyn glas, waar in bewaart werd het Hart van een Mensch, zynde zeer rood wegens het opvullen der Bloetvaten, ook byster verhard wegens onze manier van balzemen.
Aanmerkt ten eersten. Dat het uiterste of punte van dit Hart in tweën is gespouwen, waar van 't langste gedeelte voortkomt van de regter zyde des Harte.
Ten tweeden. Kan men hier ook zien, hoe en op wat plaats de Ader zonder weerga (Vena Azygos) voortkomt uyt de opgaande Stronk van de Hol-ader, aan wiens zyde hier ook kan worden getoont de Slok-darm, die een tak van de gezeide weergaloze Ader ontfangt, als mede de verdeling van de Keel of Hals-ader (Vena Jugularis) in een uyt, en in een inwendige tak.
No. XXIX. Het Hoofd van een Jonge van ontrent zes Jaren, 't welk zo fris is bewaart, dat het aangezicht nu nog schynt te leven, hoewel het over veele jaren is gestorven: en zyn deszelfs oogen gesloten, verbeeldende alzo het Hoofd van een die slaapt.
Aanmerkt ten eersten. Dat het bovenste van de Herssen-panne afgenomen, en de Herssene uytgenomen zynde, doet zig hier op het harde Herssenvlies, als schoon wit blinkende zyde.
Ten tweeden. Door het overblyfzel van de Reuk-zenuwen ziet men veel bloetvaten verspreyt te zyn. Als mede
Ten derden. De Zenuwen, zoo als die door de grond van de Herssenpan uytlopen.
Ten vierden. Door het Aangezigt, 't welk zonder de minste rimpel is bewaart, ziet men veele kleene ontvellingtjens, waar van de Lyder in zyn leven aangedaan was.
Hier door komt het, dat men hier en daar eenige roode vlakken komt te zien, nadien de roodwassige stoffe aldaar een uytgang nam, in 't vervullen der vaten van 't Aangezigt.
No. XXX. Een droog glas, waar in te zien is, en bewaard word de Blinde-darm, en een groot stuk van de Bogtige, en ook Colyk-darm, en dat uyt een Kind van ontrent vyf Jaren: merk aan, dat, alhoewel de Darmen met geen wind opgevult zyn, evenwel dezelve haar ronde uytspanning hebben, 't geen ik nooyt voorheen by andere gezien heb gedaan te wezen, en zyn dezelve zeer rood wegens der Slag-Aderen opvulling.
No. XXXI. Het Hoofd van een Kindje, 't welk zonder eenige rim- | |
| |
pels in een vogt is gelegen, en 't Hoofd van een levendig Kind verbeelt.
Aanmerkt, Dat ik het bovenste van 't Bekkeneel en de Herssene afgenomen, en het Agterbreyn omgekeert zynde, weder in 't Hoofd gelegt hebbe, ten eynde men de Slag-aderen der wervelen van de Hals, en de daar uyt voortkomende Hals Slag-ader in 't gezichte zoude krygen.
No. XXXII. Een droog glas, waar in te zien is de Blaas van een Mensch, dewelke van drie Pis-leyders is voorzien, waar van 'er twee in de linker zyde geplaast zynde in een loopen, eer zy in de Blaas zyn gekomen, en alzo doorboren zy dezelve met een eenvoudige opening.
No. XXXIII. Een Vles met vogt, waar in onthouden werd een groot deel van 't dunne Herssen-vlies van een Mensch, wiens Slag-aderen opgevult zynde, zeer rood haar opdoen, en alzoo hebben zy deze couleur ook medegedeelt aan 't gezeyde dunne Herssen-vlies.
No. XXXIV. Een deel van't harde Herssen-vlies van een Mensch, 't welk mede in een vogt is gelegen.
Dezes deels alzoo genoemde lange Groeff (Sinus Longitudinalis) geopent zynde, kan men klaar zien die kleene ronde Geerstgelykende Lighaamtjens, dewelke ons den Heer Pacchionus heeft ontdekt, en zyn dezelve niet grooter als het hoofdje van een gemeene speld, ten waare men de zelve met vergrootglazen quam te zien, of als 'er twee aan een zaten.
No. XXXV. Nog een deel van 't harde Harssen-vlies van een Mensch, in wiens lange Groef niet het minste der gezeyde ronde Lighaamtjens gezien of gevonden werden; edog buyten deze Groef hangt 'er een vliesje af van de binnenste oppervlakte van 't harde Harssen-vlies, 't welk van die kleene en ronde lighaamtjens vervult is, maar van de zelve heb ik niet konnen zien, dat 'er het minste takje van een Water-vaatjen uyt voortkomt.
No. XXXVI. Het harde Herssen-vlies van de Reuzinne, onlangs van my ontleed, in wiens langagtige Groef eenige zoodanige Lighaamtjens gezien worden, maar dezelve zyn zeer kleen na proportie van haar lighaam, ja overtreffen al mede geenzints het hoofd van een kleene speld.
No. XXXVII. Een glas met vogt, en daar in een stuk van het buykvlies van een waterzugtige Vrouw, 't welk zoo vol zit van een lymig water, dat men het buykvlies nauwlyks zien kan. Ziet de III. Figuur van de II. Plaat van dit VII. Cabinet.
Ook waren de Klieren van 't Darm-scheyl even zoo vervult met Waterblazen (Hydatides) zoo dat alle remedien vergeefs in 't werk gestelt zynde, de Lydersse het leven heeft moeten verlaten; en nadien men zulks zeer veel ziet voorvallen in waterzugtige menschen, zoo is 't datze zelden of nooyt
| |
| |
genezen, wanneer men haar den buyk door deze of geene wyze opent, om 't water te ontlasten.
No. XXXVIII. Een glas met vogt, waar in te zien is een overdwers doorgesnede stuk van de borst van een Kind, en nadien het Hart, en de Longe met een wassige stoffe zyn vervult, zoo kan men zeer curieus en bequaam zien, niet alleen, hoe dat de long en 't hart in het in-en uytademen de geheele borst vervullen, maar ook de platte form, die het onderste van de Long, en ook het Hart krygen, om datze het middelschot raken, en daar op leggen.
Daarenboven zoo komt ons hier in dit voorwerp nog voor, wegens het dwers doorsnyden van de Borst, het dwers doorgesnede Rugge-merg, wiens uytwendige of merg-agtig deel (pars medullaris) wit van couleur is, en het inwendige of schorsige gedeelte (pars corticalis) root, wegens het opvullen der Slag-aderen, waar uyt de schorsige substantie meest is bestaande.
No. XXXIX. Een glas met vogt, en daar in een takje van een Kaapse Heester, met porcelyne bladeren, 't welk beschreven is in 't eerste Deel van de Amsterdamse Tuyn.
Het onderste gedeelte van dit gezeyde takske is bezet met een gemaakt en onwaar vlies, 't welk uyt myn eygen bloed, na een aderlating van my is toebereyd, en dat alleen door geduurig roeren van 't takje door het bloed, tot dat het koud wierd: dit gedaan zynde, heb ik het takje met styf geronne bloed bezet zynde, in schoon water gelegt, 't water dikwils ververst, en 't geronne bloed eenige reyzen tusschen de vingers geduwt, waar na het zyne roodigheyd verlatende, een witte couleur aannam, verbeeldende alzoo een waaragtig vlies, 't welk zig rondom de bladerkens zeer vast quam te zetten, waar door heen menigte van waarschynlyke membraneuse draden (Fibrae) loopen; zoo dat wie het ook ziet, 't zelve als een waaragtig vlies, uyt een Mensch genomen, voorkomt. Ziet de VI. Fig. van de III. Plaat in dit VII. Cabinet.
Staat ook te letten dat zulks niet zal gelukken, wanneer men het bloed niet aanstonds komt te roeren, eer dat de geesten vervlogen zyn.
In 't eerste Cabinet vind men byna dezelve praeparatie, en dat uyt het bloed van een Varken; en dewyl zulks geroerd was met de hand en vingeren, in plaats van met een gebladert takje, zoo doet dat zig op in de gedaante van een polypeuse zelfstandigheyt, waar door heen haar ook laten zien eenige stukskens vet. Ziet de II. Plaat van het I. Cabinet.
No. XL. Een Vles, waar in te zien is een stuk van de bogtige darm uyt een Mensch, leggende in een heldere vogt, op dat men zeer klaar en distinct zoude konnen zien het vyfde of fluweele vlies, waar over zoo veel waters vuyl gemaakt is, namentlyk, wat voor een wezen dit bekleetzel zy,
| |
| |
en of het ook wel voor een vlies te houden is; alle welke opinien hier op te halen, zoude niet alleen verdrietig, maar ook onnut zyn. Ik wil liever de curieuse Lief hebbers tot het zien nodigen, op dat zy mogen beschouwen wat van de waarheyd is.
Het waare en Tepel-zenuwagtig gestel der Voorlippen, heb ik beschreven, en met een Figuur doen afbeelden in 't III. Cabinet, in dit VII. zien wy het Tepel-zenuwagtige inwendig bekleetsel der wangen: met het zelve te onderzoeken bezig zynde, quam my in de zin, dat het niet ondienstig zoude weezen, eerst het fluweele vlies des Maags, en dat der Darmen te doorsnuffelen, nadien deze alle continueele Lighaamen zyn.
In dit onderzoek dogt my best te zyn het gedarmte en Maag zoodanig eerst te bereyden, datze haar als in een levendig Mensch quamen te vertoonen, en dat door het opvullen der vaten, en in een bequame vogt te weyken. Dit viel zoo wel uyt, dat ik zonneklaar bevond, het Fluweele vlies van de Maag, Darmen, Wang, en Voorlippen, byna van een en 't zelve gestel te zyn, namentlyk een t'zamenstel van Zenuw-tepeltjens, Bloetvaatjens (die zoo fyn zyn als dons of kattoen) en een bekleetzel (Epithelia) voortkomende uyt de uyteynden dezer Tepeltjens.
Aanmerkt ten eersten. Dat dit Tepelwyze lighaam in de Voorlippen dunder is, als in de Maag of Darmen.
Ten tweeden. Dat dit in alle lighamen niet even klaar te zien is, weshalven men in verscheyde lighamen zulks moet navorsschen.
Ten derden. In de Voorlippen komen deze Tepeltjens niet klaar te voorschyn, ten zy dezelve van haar bekleetzel eerst werden ontdekt.
Ten vierden. Staat ook te letten, dat deze Tepeltjens veel dikker zyn, als de uyteynden der Zenuwkens zelfs, waar uyt ze voorkomen, 't geen men ook ziet in de uyteynden der Slag-aderkens, van de ingewanden, dewelke ook dikker zyn, als wel de Takskens zelfs.
Ten zesden. Het gebruyk aangaande, ik vertrouw dit Tepel-zenuwagtig Lighaam het werktuyg te zyn van 't gevoel; en hier van daan komt het, dat dezelve Tepeltjens van haar bekleetzel (Epithelia) ontbloot zynde, 't zy door scherpe humeuren, vehemente medicamenten of andere zaken, de Lyders zoo pynelyk zyn.
No. XLI. Een Vles met vogt, waar in onthouden werden beyde de Lippen en Voorlippen (Prolabia) als mede een deel van de Wang, en dat uyt een Mensch.
Aanmerkt hier, dat de Lippen en Wangen haar bestaan hebben uyt een oppervelleken (Epidermis) vel, vet, Musculeuse, Klierige, en Tepelzenuwagtige substantie, als mede uyt een inwendig bekleetzel (Epithelia),
| |
| |
waar by men zoude mogen voegen het netwyze lighaam van Malpighius, hoewel het hier ter plaatze wegens deszelfs dunte naauwlyks gezien kan werden in een Mensch.
In dit gepraepareert voorwerp ziet men ook, na het scheyden van haar uytwendig bekleetzel (Epithelia) het Tepel-zenuwagtig wezen, de Klieren der Lippen, het vel, het vet, de rest komt ons hier niet in 't gezigt.
No. XLII. Het Oor van een Kindje levendig van couleur.
No. XLIII. Het gedarmte van een jong Schaapje, zeer net toebereyt, en in een drooge vles bewaart.
No. XLIV. Het gedarmte van een Kindje van ontrent vier Maanden dragts, zeer wit; 't zelve houd in zyn handje het zeldzame zaad van de Palega Pajaneli Hort. Mal. hebbende de gedaante van een Zon.
No. XLV. Een Vles met vogt, waar in bewaart werd een hand van een Kindje, 't welk een stuk van 't dunne harssen-vlies uyt een Mensch vast houd, 't geen zeer rood van couleur is, wegens het opvullen der Slag-aderkens, tot het uyterste uyteynden toe.
No. XLVI. Een groot stuk van des Longs Slag-ader in vogt opgehangen, dezelve is zoodanig toebereyt, dat men derzelver zagte en sappige uyteynden zien kan, en is deze praeparatie onder alle de voorgaande, uytstekend wel uytgevallen.
No. XLVII. Een drooge Vles met de geraamtens van twee muyzen, waar van de eene met een der agterste pooten zig staande houd op een kleen Eytje van een Hoen, 't welk in een gemeen Hoender Ey in 't opslurpen is gevonden, en uytgehaalt.
Aanmerkt, dat deze twee Geraamtens op den andere zittende, gants geen vreemd steunzel hebben tor haar vastmaking, maar staan op hare eyge beenen, hoewel andere Ontleders het contrarie gewoon zyn te doen.
No. XLVIII. Een Vles met vogt, waar in te zien is de Aderige vlegtinge van een zinneloos Schaap, (zoo het geoorlooft is aldus te spreeken) wiens Bloetvaatjens als in kleene ronde bolletjens verandert zyn.
Aanmerkt, dat dit Schaap, als van zinnen berooft, liep nu tegens de Muur, dan weder in 't Water, zonder eenige bezeffinge; edog nadien ook zelfs de Herssene ontrent de zyde van de regter holligheyd eenigzins bedurven waren, kan men dit quaad in 't geheel aan de Aderige vlegtinge niet toeschryven: egter heugt het my, dat ik een zinneloos Mensche heb geopend, wiens Aderige vlegtinge alleen qualyk gestelt was.
No. XLIX. De Herssene van dit gezeyde Schaap, levendig van couleur.
No. L. Een Vles met vogt, en daar in een Mensche schepzelken, wat grooter als een latuw zaadje.
| |
| |
Aanmerkt, dat in het VI. Cabinet twee Schepselkens gevonden werden, met dit in groote byna overeenkomende; en nu doet zig hier het derde op, 't welk om beter gezien te kunnen werden, zoo heb ik op zy een doorntje gestoken. Aan de vlieskens van dit Schepselken hangt een groot stuk geronne bloets: zoo dat men 't beginzel van het Moerkoekjen beswaarlyk zien kan.
No. LI. Het Geraamte van een Kind van ontrent 7 of 8 Maanden oudt, van wiens regter handje afhangt een van my gepraepareerde Darm-breuk, ontrent welk ongemak deze volgende zaken gezien werden.
A. Een stuk van 't Buykvlies, 't welk in zig bevat het dunne gedarmte van een Kind.
B. Een gedeelte van 't verwyderde Buyk-vlies, 't welk tot in 't sakske is komen te versakken, wegens deszelfs uytsetting. Het vel zelfs is hier weggenomen, zoo dat het verwyderde Buyk-vlies hier als een sakske ons voorkomt.
C. Het Schee-vlies, 't welk geopend is, waar in de zaatvaten worden gezien.
Iemand deze zaken beziende, zal wel haast konnen oordeelen, dat de gezeyde Vaten niet inmiddels zyn gelegen in 't verwyderde Buyk-vlies, maar wel datze van buyten tegens het zelve aanleggen, en daar aan wel vast gehegt zynde, haar bekleetzel daar van ook schynen te hebben, en niet van de binnenste oppervlakte van 't Buyk-vlies, gelyk ons de Antheuren verkeerdelyk hebben aangewezen, welk bekleetsel Schee-vlies is geheeten, (Tunica Vaginalis.) En nadien alle deze zaken zoodanig van my zyn toebereyd, datze ons als een levendig Darmbreuk voorkomen, zoo moet men considereeren, dat ik dit ongeval tot dien eynde alzoo heb toegesteld, op dat het haar zeer volmaakt zoude voorkomen, die in de Medicyne en Chirurgie haar komen te oeffenen, want veele hebben een verkeerde verbeelding van dit ongeval gehad. Op dat nu dit alles haar natuurlyke forme en rondigheyd zoude hebben, zoo heb ik deze breuke opgevult met Cattoen, en het gedarmte met wind.
Dit gezeyde Geraamte schynt een Neusdoekje te houden voor deszelfs Oogen-raden, gemaakt uyt een Vliesje, waar door heen duyzende van opgevulde Bloedtvaatjens loopen, verbeeldende alzoo een, die bitterlyk schreyd.
No. LII. Het Geraamte van een Meyske ontrent van dezelfde ouderdom, van wiens regter hand afhangt het gebeente van de Borst van een Kind ontrent vyf Maanden oud, waar ontrent ik oordeele deze volgende zaken aanmerkelyk te zyn, namentlyk:
| |
| |
Ten eersten. Dat zeer veel Ribbens van de regter zyde op veele plaatzen gebroken, en weder geheelt zyn geworden, waar door ze ook nog zeer krom staan.
Ten tweeden. Staat ook te letten, dat de Breuken dezer Ribbens niet volstrekt zyn geweest, want dan zoo zoudenze met meer calleusheyd bezet zyn geworden; edog wegens der zelve zagtigheyd, zoo zyn de Breuken onvolmaakt, en als gekraakt geworden; of dit nu is veroorzaakt door knelling en compressie, of wel dat het Kind is getrapt geworden, weet ik niet, hoewel zulks waarschynelyk is, nadien aan beyde de zyde de Ribbens zoo qualyk zyn gestelt.
Ten derden. Verscheyde Ribbens zyn op twee plaatzen op dezelfde wyze gebroken geweest.
Ten vierden. Alle deze Ribbens schynen ontbloot te zyn van haar harde en blinkende uyterlyke substantie, waar van anderzints de welgestelde Ribbens voorzien zyn: Hier door is 't ook datze veel te zagt zyn.
Van deszelfs linker handje hangt ook af de geheele blinde Darm van een Schaap, met een stukje van de bogtige Darm, zoo dat men hier zien kan, hoe groot het onderscheyd is tusschen die van een Mensch, en die van een Schaap.
No. Het vel van 't bovenste deel des Hoofts van een Mensch, 't welk een schoteltje verbeelt; het zelve is vol van opgevulde Bloetvaatjens, zoo dat het geheel en al bloedrood ons voorkomt.
| |
De Derde Plank.
No. LIV. Een Vles met vogt, in welke legt de roede met de balletjes van een kint, schynende als levendig te wezen.
No. LV. Het voetje van een Kindje in heldere vogt, 't welk zoodanig is toebereyt, dat de banden, inzonderheyd de ronde en lange, gezien konnen werden.
Aanmerkt ten eersten. Dat de ronde en lange band zig niet opdoet, ten zy de Knie-schyf van de Pesen der Spieren afgesneden zynde, nederwaarts hangt. Ziet de I. Fig. van de III. Plaat van dit VII. Cabinet.
Ten tweeden. Verscheyde Spieren afgesneden zynde, komt ons hier bloot in 't gezigt die Zenuw, dewelke door het agterste van 't Been loopt.
No. LVI. Beyde de Nieren van een Jonge, waar van d'eene nog is voorzien van deszelfs Bynier, en een der zelve Nieren is na de lengte op- | |
| |
gesneden, om alzoo eenige inwendige zaaken te konnen zien, namentlyk de Nier-tepels, de Pis-canaaltjens, &c.
No. LVII. Een stuk van de Borst van een Kind, waar in de Spieren weegenomen zynde, die holligheden gezien werden, dewelke tusschen de Lighamen der Wervel-beenderen zitten, waar van verders kan werden nagezien het V. Cabinet, in de II. Fig. van de III. Plaat.
Ook kan men hier zien de uytwendige tusschen-ribbige Slag-aderen, van my eertyts ontdekt, en afgebeelt in 't I. Cabinet, in de III. Figuur van de III. Tafel.
No. LVIII. De Arm van een Kind, in wiens handje gevonden werd een kleen Campernoelje (Fungus), dewelke een Moerkoekje met deszelfs dikke vlies verbeelt.
Aanmerkt ondertusschen, dat deze kleene Campernoelje van my gevonden is op een gedeelte van een Mensch, 't welk ik had bewaart in een vles met een matelyke quantiteyt van vogt, en hier uyt is het zelve gegroeyt. Ziet de I. Fig. van de II. Tafel van dit VII. Cabinet.
No. LIX. Het Geraamte van een Kind van ontrent ses Maanden dragts, van wiens regter handje afhangt een stukje van 't Vlies van een Mensche Long, 't welk bloetrood voorkomt, wegens het opvullen der Bloetvaten. Dit gezeyde Geraamte is byzonder wit van couleur.
No. LX. De teeldeelen van een Meysje in vogt bewaart, waar in te zien zyn het maagdevlies, het hooft van de kittelaar met de voorhuyt, de Nymphen, de mont van de watergang, enz.
No. LXI. Het Geraamte van een Rot, 't welk mede zeer wit zynde, van geen vreemd toegebragt steunsel van hout of yzerdraat voorzien is, maar staat op d'eene voet; 't zelve verbeeld een danssend Geraamte, in een vreemd postuur. Tusschen deszelfs voorste pooten hout het vast een stuk van een Mensche nugtere Darm (intestinum jejunum), 't welk zeer rood is wegens het opvullen der Bloetvaten.
No. LXII. Een Vles met vogt, waar in een groot stuk van de nugtere Darm van een groote Walvis werd bewaard, waar ontrent te zien is die groote overeenkomste, die de zelve heeft met de nugtere Darm van een Mensch. Alleen ziet men dat de inwendige superficie, die ik latwyze verheventheden heb genoemt, en by andere bekent staan met de naame van oog-luykende Klap-vliesen, niet na de ronte des Darms, maar confuselyk haar opdoen, als de inwendige rimpels der Menschen magen zonder eenige orde te houden.
No. LXIII. Een stuk van de opperste Kaak van een Schaap, waar in te
| |
| |
zien zyn alle die Slag-aderlyke snotterige vaten, dewelke verspreyt zyn door het bekleetzel van de onderste spongieuze Beenderen van de Neus, dewelke zeer digt en met een regte cours by een loopen tot het uyterste der Neusgaten.
Wanneer ik in deze vaten een byzondere cours zag, en datze nauwlyks eenige zy-takjens van haar gaven, ook datze zelden met bloet vervult gezien wierden, zoo heb ik beginnen te twyfelen, en te onderzoeken wat van de zelve mogt zyn.
Hier op zoo heb ik de Slaap-slag-aderen op myn manier vervult, waar door zy alle te gelyk ook zyn vervult geworden, (gelyk de II. Fig. van de III. Plaat van dit VII. Cabinet aanwyst) 't welk my tot een bewys was, dezelve continueel te zyn met de Slag-aderen. Nu heb ik ook verders bevonden door het perssen van dit bekleetzel na het uyteynde van de Neus, daar door een heldere en dunne snotterige vogt uytvloed, voornamentlyk, na dat dit voorwerp een dag in 't water gelegen heeft, 't geen genoegzaam te kennen geeft, dat deze vaten te houden zyn voor uytwerpende canaalen.
Daarenboven komt my nog iets zeldsaams voor in deze canaalen, 't welk nog niet ten vollen onderzogt hebbe, weshalven zulks genootzaakt ben uyt te stellen tot op een ander tyd.
Verders staat te letten, dat hoewel deze vaten zoo distinct in een Mensch niet werden gezien; zoo is 't evenwel, dat ik nauwlyks twyfele, of zy werden mede in de neus van een mensch gevonden.
No. LXIV. Een zeer wit Geraamte van een Kind van ontrent vyf maanden dragts, wiens linker handje een stuk van een mensche darmtje draagt, welkers bloetvaten curieus opgevult zyn.
No. LXV. Een Vles met vogt, waar in onthouden werd een stuk of tak van de Longepyp, dewelke ik tot de uyterste eynden toe opgevult heb met een roodwassige stoffe.
Ieder Ontleder die dit voorwerp ziet, zal wel haast konnen oordeelen, dat de Figuuren by andere uytgegeven, geenzints overeenkomen met dit voorwerp. Ziet de III. Fig. van de III. Plaat van dit Cabinet.
No. LVI. Een stuk van de regte Darm uyt een Jongen, waar in de alzoo genoemde sweetgaatjens of mondekens, zoo digt by een staan, als of het een Seef ware. Ziet de IV. Fig. van de III. Plaat van dit Cabinet.
No. LXVII. Een gedeelte van de Maag van een onvoldrage Schaapje, door 't zelve loopen overvloedig veel opgevulde bloetvaatjens.
No. LXVIII. Een zeer curieus Moerkoekje van een kleen Mensche schepzelke, waar aan een groot stuk geronne bloed vast zit, 't welk de
| |
| |
groote van 't Moer-koekje wel schynt te vermeerderen, egter zoo behoort het daar niet toe, gelyk zulks van my ook is aangewezen, in 't voorgaande VI. Cabinet.
No. LXIX. Het Geraamte van een Muys, staande alleen op een der agterste pooten als danssende, en dat zonder eenig vreemt steunsel, het zelve houd in zyn regter en voorste poot een stuk van een opgeblaze Ader, dewelke opgesneden is, om alzo de eenvoudige Klapvliezen te zien, dewelke gemeenelyk geplaast zyn voor de uytgang der takken van de Aders.
In deszelfs linker poot houd het een stuk van een Bloed-ader uyt de hals (vena jugularis) van een Mensch, 't welk van twee tegen den ander staande Klapvliezen voorzien is.
No. LXX. Een Vles met vogt, waar in te zien is de Borst van een Vrouw, dewelke na de lengte opgesneden is, om deszelfs inwendige gestalte te konnen zien; waar ontrent te considereeren staat, dat nog in deze, nog ook in andere welgestelde Borden, geen zoo zeer berugte kliertjens te vinden zyn.
| |
De Vierde Plank.
No. LXXI. Een droog Glas, waar in bewaart werd een stuk van de Nugteren Darm uyt een Mensch, wiens tweede of Celluleus vlies zeer perfect gezien kan werden.
No. LXXII. Een stuk van 't Darm-scheyl, wiens slag-aderen opgevult zynde, de Klieren van 't Darm-scheyl bloed-rood haar vertoonen.
No. LXXIII. Een stuk van 't vel van een Oliphant.
No. LXXIV. Een moot van een mensche roede, waar in te zien is, dat het kleene spongieuze Zenuwagtig lighaam de gantsche watergang omringt; en dat dit niet alzints zoo gevonden werd, heb ik hier voorheen getoont.
Merkt ondertusschen, dat in dit voorwerp alle de drie Spongieus-Zenuwagtige Lighamen met een wassige stoffe zyn opgevult.
No. LXXV. De Lever van een Kind van ontrent zes Maanden dragts, dewelke steenhard gebalsemt, en van over zeer veel Jaaren by my is bewaard geworden.
No. LXXVI. Een Doods-hoofd van een Schiltpadde, wit van couleur zonder de onderste kaak.
|
|