| |
| |
| |
Het sesde anatomisch cabinet,
Op wiens eerste plank, dese navolgende zaaken geplaatst zyn.
No. I. DE partyen tot de voortteling gedestineert, uyt een klein Dochterke, die zoo fraay zyn geconserveert, datze nog schynen te leven, want alles heeft zyn natuurlyke couleur niet alleen, maar ook vintmen daar gants geen onnatuurlyke rimpels in; dezelve worden in een zeer heldere vogt bewaart.
Merk aan; ten eerste, dat de lippen van de schede, den Venusberg, Nymphen, en andere omleggende delen, geenzints van haer natuurlyken staat zyn afgeweken. Maar de kittelaar komt hier niet te voorschyn wegens de bedekking der Nymphen.
2. | Dat het maagdevlies voor 't grootste gedeelte alleenlyk te zien is, wegens zeker tegennatuurlyk uytwasch, voortkomende uyt het beginzel van de schede. |
3. | Dat den aars, die van natuur rimpelagtig is, zich als in een gezonde en levendigen staat onder de schamelheydt vertoont. |
4. | De vles omgekeert zynde, laten zich zien de Waterblaas, en daar onder, de baarmoeder met de aangehegte eyernesten, trompetten, ronde en brede banden; daar en boven kan men hier ook zien de kittelaar, voor zo veel dezelve zig onder de huyt verschuylt. |
5. | Schoon de beenen of schenkels van den kittelaar afgesneden zyn, echter oordeel ik dit aanmerkens waardig, namentlyk dat het lichaam van den kittelaar door de opvulling der slag-aderen ook tegelyk vervult is, gelykwe zien te geschieden in de opvulling van de schaamelslagader, alwaar de zenuwagtige spongieuze lichamen altydt ook vervult worden met de zelfde stof, waar mede de slag-aderen gevult worden. |
6. | De baarmoeder, als mede de andere delen aan de baarmoeder vastgegroeyt, zyn wegens het opvullen der slagaderen roodt van couleur. |
| |
| |
No. II. Een beentje van een Kind, wiens couleur ons zeer levendig voorkomt.
Aanmerkt ten eersten, Dat het Vel aan 't buytenste des Scheens na de lengte geopent is, ten eynde de Spieren, die daar onder het Vel leggen, gezien konden werden, namentlyk de uytwendigen buyger, den afleyder des Voets, als mede de loop der pesen dezer gezeyde Spieren onder den uytwendige enkel.
Ten tweeden. Die Slag-ader, dewelke langs den rug of opperste des Voets loopt, is van my met een roodwassige stoffe vervult, op dat men desselfs cours bequamelyk zonde konnen zien; deze haare voornaamste Takjens lopen langs de zyde der Toonen, en niet langs het bovenste der zelve; de Pesen der uytstekers daar en tegen nemen haare cours over de rug der Toonen, en niet langs haar zyden. Dit alles werd in een heldere vogt bewaart, op dat het zyne natuurlyke gestalte zoude conserveeren.
No. III. Een glas met vogt, waar in onthouden werden, het verhemelte van een Jonge, een gedeelte van de Neus, en desselfs bovenste Lip, al het welke zoo natuurlyk van couleur en zoo wel bewaart is, dat men verscheyde zaken beter zien kan, als in een levendig mensch.
Aanmerkt ten eerste. Dat men hier zien kan, twee openingen van zeer korte canaaltjens, die men even agter de sny-tanden vint, waar door de snot uyt de Neus tot in de mond komt; door dezelve heb ik een draat garen doen passeeren, op dat men die aanstonds in 't gezigt zoude krygen; maar staat te letten dat men hier in alle menschen geen twee openingen vint, want in zommige is dezelve eenzaam, ook kan men deze niet ontdecken in veele doode Lighamen door haare byzondere engte.
Ten tweeden. De klieren van de Neus, kanmen hier duydelyk zien, door dienze ons rood voor komen, wegens het vervullen der slag-aderkens; en zyn deze kliertjens niet anders, als fyne bundelkens der uyteynden van de slag-aderkens, dewelke de Neus bevogtigen; deze alzo genaamde kliertjens zyn hier duydelyk te zien, 't welk men in een levendig, als mede in een pas gestorve mensch zonder deze onze konst te vergeefs zou zoeken.
Ten derden. Ook kan men deze gezeyde kliertjens verspreyd zien door het bekleetzel van 't verhemelte, even voor de lelle des Keels, als mede door de bovenste Lip.
No. IV. Een vles met vogt, en daar in een stuk van een mensche Milt, wiens vlies of bekleetzel, in een wel gestelt mensche byster dun zynde, hier de dikte van den rug van een mes halen kan, en dat mogelyk door een voorgaande ontsteeking.
| |
| |
No. V. De Lyfmoeder van een Vrouw, dewelke weinig dagen of uuren ('t geen niet zoo perfect te zeggen is) voor haar dood bevrugt was geworden, en is deze Lyfmoeder even zoo gestelt, gelyk ik die gewoon ben te zien, kort na de bevrugting; namentlyk wat vergroot, desselfs substantie veel verdikt, de binnenste oppervlakte fluwelig of donzig en zagt, 't welk in de eerste dagen ordinaris zoo bevonden werd, gelyk ik gezegt hebbe: daarenboven heeft 'er een van de Eyertjens, des Eyerstoks, 't welk ik vast stel bevrugt te zyn, een groote verandering aangenomen, als zynde niet alleen veel grooter geworden, als een van de andere bystaande Eyertjens, maar ook vinde ik, na het openen van dit bevrugte Eytje het binnenste als gecoaguleert en gestremt te zyn, 't welk men hier nog zien kan, het tegendeel zietmen in de andere byleggende Eyertjens, die mede over dwers geopent zynde, gants ledig zyn, wegens het uytvloeyen van haar vogt, door het openen. Dit bevrugte en opgesnede Eytje komt ons hier van binnen as-grauw voor, het buytenste in tegendeel wit van couleur, en zulks kan men zeer perfect zien, alzoo het alles in een zeer heldere vogt gelegen is.
Indien alle Ontleders zoo gedaan hadden, en de onkosten, moeyte, en andere zaken haar niet hadden te rug gehouden, zoo zouden wy veel verder gekomen zyn in de kennisse van 's menschen Lichaam: ook zoude men de Jeugt niet opgehouden hebben, met het disputeeren over het zyn en niet zyn dezer en geener kleine deeltjens, die zy noyt dog konde vertoonen.
Wanneer ik voor dezen de Ontleders quam vragen, ofte zy dit of dat my geliefde te vertonen, 't geen zy door Figuren hadden afgebeeld; zoo kreeg ik wel haast een kort antwoord, namentlyk, zodanig is 't my doenmaals voorgekomen, en nu kan ik u zulks niet vertoonen, en daar mede most ik heenen gaan: Nu, op dat ik my van zo een onnozel antwoord niet zoude bedienen, conserveer ik alles, wat van my door Figuuren werd afgebeeld, en zulks niet zonder groote kosten, edog kan het zelve veele Eeuwen zo gehouden werden, en dat in de zelve staat, waar in het nu is, zonder de minste verandering.
Al wie voorheen gesien heeft dese myne manier van praepareren, zoo in, als buyten de vogt, gelyk ik nu 40 Jaaren lang gedaan heb, die zal wel haast konnen begrypen dat deze toebereytzels onbederfelyk zyn, indien men die bewaart, gelyk als ik gewoon ben te doen.
Om dan weder te komen op den weg, waar van ik wat ben afgeweken, zoo staat verders te observeeren, dat ik digt aan 't bevrugte Eytje een doorntje gestooken heb, op dat men met de eerste opslag van 't oog, het bevrugte Eytje zoude zien, daarenboven zoo werd de holte des
| |
| |
Lyfmoeders ook opengehouden door een doorntje, op dat men desselfs binnenste ruygagtige oppervlakte zoude konnen zien: dit voorwerp is roodagtig, wegens het opvullen der Slag-aderkens.
No. VI. Twee Pap-geswellen [Atheromata] dewelke tusschen de Spieren van den hals van een Os gevonden zyn, waar van 't eerste over dwers geopent zynde; zeer aardig komt te verbeelden een nesje van een Indiaans Vogeltje, 't welk van d'Hr. Piso Pegafroe en gemeenlyk Colubrietje alhier geheten werd; het buytenste van dit Pap-geswel is een t'zamenstel van oprecht hair, 't welk in de rondte zoodanig is gelegen, zonder toedoen van menschen handen, dat niemand het zelve tot nog toe zonder verwondering heeft gezien; het binnenste wezen was een pap-agtige stoffe; dewelke nu door de vogt, waar in het is gelegen, is verhart, en van couleur swartagtig geworden. Ziet de IV. Plaat Fig. V. van dit Cabinet.
Uyt het tweede Pap-gezwel, 't welk mede geopent is, komt een bundel regt opstaande hayren, zeer digt by een, te voorschyn, en is dit hayr ander half duym lang. Ziet de IV. Plaat. Fig. VI. van dit VI. Cabinet.
No. VII. Een vlesje met vogt waar in bewaard werd een gefingeert Vlies, 't welk door de konst gemaakt is, uyt de wey of het huyagtige gedeelte myns bloeds, en dat alleen door 't roeren en bewegen van 't bloet met een takje met bladeren van 't gewas Portulacae affinis plantae africanoe fruticosae, tot dat het bloet quam te stollen, en op dat het te beter na een vlies zoude gelyken, zoo is 't dat ik een takje, met kleine bladerkens voorsien zynde, uytgekozen heb, door welkers toedoen deze stoffe zig te beter konde uytzetten tot een vliesagtig wezen.
Ondertusschen staat ons hier aan te merken, dat door dit onwaare vlies of vliesagtig wezen zeer veel draaden of zazelinge loopen, die geene gelykende, dewelke in 's menschen lighaam van de natuur werden voortgebragt. Als men dan ziet, dat deze en geene zaken uyt bloet, dat buyten zyn vaten is geraakt, voortgebragt werden, zo is 't niet te verwonderen, dat veele bedrogen zyn geworden, door de vloed der Vrouwen, welkers bloed nu deze, dan geene forme komt aan te nemen, wanneer het in de scheede, of ook wel in de inwendige hals des Lyfsmoeders, na eenige uuren is komen te stollen, en voornamentlyk in die geene, welkers huy des bloeds te dik en te taay is geworden. Ja hier door zyn zommige zoo verre bedrogen geworden, datze ons voor monsters wilde opdringen, zoodanige gecoaguleerde stoffe. Nu, op dat ons 't gezeyde te beter vliesig zoude voorkomen, zoo moet men 't zelve na de stolling een dag of twee in 't water leggen, op dat de rodigheid daar uyt mogt getrokken werden.
No. VIII. Een stuk van de Borst van een Vrouw, met deszelfs Tepel,
| |
| |
waar van het oppervelleke is afgehaalt, op dat de Vel-Tepeltjes te bequamer konde gezien werden.
Aanmerkt ondertusschen, dat ik wel in 't eerste Cabinet een Tepel van de Borst heb doen afbeelden, maar in dese komen ons de Vel-Tepeltjens veel klaarder in 't gezigte, zo dat ik te rade ben geworden, dezelve voor de twede maal in dit VI. Cabinet af te laten beelden. Zie de I. Plaat Fig. II. Wat ik verders van de Tepels heb geschreven kan men zien in 't I. Cabinet. in de IV. Fig. van de IV. Plaat.
No. IX. Een droog vlesje, en daar in een stukje van den bogtige Darm van een Mensch, waar in te zien is een zeker Vlies, 't welk van my het celluleuse Vlies der Darmen is geheten.
Aanmerkt eerstelyk: tot nu toe heb ik vier Vliesen in 't Gedarmte gestelt, waar van namentlykhet 1 ste en buytenste het gemene Vlies geheten is, het 2. 't Vlesige, het 3. 't Zenuagtige, het 4. 't Flueele Vlies; edog dewyl tusschen het eerste en tweede veeltyts vet gevonden werd, inzonderheyd in Vette Persoonen, en datter nergens vet gevonden werd, als alleen in een byzonder Vlies, zoo heeft het my goed gedagt het vyfde hier by te voegen, als mede bequaamelyk door een Figuur af te beelden, nadien ik zulks noyt in Figuuren verbeelt heb gezien, ziet de 2. Fig. van de 6 Plaat.
Ten tweeden. Dit celluleuse Vlies, is zoo considerabel, gelyk men hier zien kan, datter in 't celluleuse Vlies, 't welk onder het Vel geplaast is, naauwlyks meer cellekens gevonden werden. Onder het Vel draagt het in vette Persoonen, de name van vet, als wanneer alle de cellekens met vet vervult zyn; in de Waterzugtige, welkers deelen onder 't vel met water bezet zyn, zitten deze cellekens dikwils vol water, en in zeer vermagerde Persoonen, komt het ons als een zeer dun Vliesje te vooren, zonder dat men deze cellekens dan zien kan, ten zy dezelve met wint opgeblazen werden.
No. V. Een geheele Moer-koek van een Vrouw, dewelke van my zoodanig is toebereyt, dat men het geheel gestel der Bloet-vaten, waar uyt de geheele Moer-koek bestaat, zeer klaar zien kan, 't welk niet zoude konnen geschieden, ten waren men het ruyge gedeelte van 't Vlies Chorion (waar van gehandelt is in de Beschryving van 't V. Cabinet) eerst wegname, de Bloet-vaten tot haar uyterste toe vervulde, en dan de moerkoek in een heldere vogt gelegt wierd.
No. XI. Een Vles met vogt, waar in te zien is, een stuk des Levers van een Waterzugtige, dewelke geheel en al niet anders als een 't zamenstel van ronde Blaaskens of cellekens was geworden, met een gelatineuse of lymige stoffe vervult zynde.
| |
| |
Aanmerkt: Nadien de Lever een t'zamenstel is alleen van Vaten, zonder tusschenkoming van eenige kliertjens, of andere t'zamen geronne stoffe [Parenchyma] (gelyk men zulks zeer bequaam 't mynen huyze zien kan) zoo kan men naulyks bezeffen, hoe alle die groote en kleene vaten, ja ook zelfs alle de allerkleenste Takskens zoude konnen in Blaaskens veranderen, ten zy men ook een celluleus Vlies in de Bloetvaten komt te stellen, gelyk ik zulks ook toonen kan: Nu deze cellekens van dit celluleuse Vlies in een [hydrops vasculosa] Ader-water-zugt (op dat ik deze nieuwe benaming gebruyke) vervult zynde met een water-agtige of gelatineuze vogt, zoo moet de gantsche holligheyd der Aderen door den aanpers dezer vogten toegedrukt en gesloten werden.
No. XII. Een droog vlessie, waar in te zien is, een gedeelte van de Rugge-graat van een zeker vier-voetig dier, 't welk my onbekent, uyt Africa gezonden is.
Aanmerkt ten eerste. Dat byna alle deze wervel-beenderen onderling zoodanig zyn gekoppelt en aan een gehegt, zonder eenig hulpmiddel van banden of peezen, dat men haar alzints kan beweegen, zonder los te gaan.
Ten tweeden. Zoo is het aanmerkens waardig datter eenige wervel-beenderen door een Beenige vereeninge, Ancylosis, tegens de loop van de natuur aan een gegroeyt zyn, 't welk men in oude Menschen ook dikwils ziet gebeuren.
No. XIII. Een droog vlessie, waar in bewaard werd het geraamte van een Kindje van ontrent tien weken dragts, in wiens regter handje vast werd gehouden een ribbetie van een jong geboore Kindje, 't welk geboogen is op de wyze van een wyngaarts klauwiertje; en zulks is door konst te wegen gebragt, door dien de vogt, waar in het voorwerp was bewaart, te zuur geworde zynde, de Ribbens zoo week had gemaakt, dat men dezelve als een ryske of touwtje konde buygen. Agter dit geraamte werd een tak van een op gevulde Slag-Ader gevonden, dewelke een Boomtje verbeeldende het geraamte tot een steunzel verstrekt.
No. XIV. De Long, Hart; en een gedeelte van de Borst van een Kind, zoo als ons dat van agteren voorkomt.
Aanmerkt ten eerste. Dat alle deze partyen haar natuurlyke plaatze behouden hebben, zoo als die in 't lighaam zyn gelegen.
Ten tweeden. In 't zelve voorwerp kan men de Arteria Bronchialis, uyt de groote Slag-Ader gemeenlyk, maar hier uit een tussen-ribbige sl: voortkomende, zien, als mede de ongepaarde Ader (Azygos) met deszelfs tusschen-ribbige takxkens en dat geheel rood, wegens het opvullen der zelve met een rood-wassige stoffe.
| |
| |
No. XV. Een glas met vogt waar in yets vliesigs te zien is, namentlyk een zeker Vrouwsperzoon, na datze bevrugt was geworden, en het schepzelke by haar was vergaan, of buyten weten had gelost, raakte na heen ook het beginzel of onvolmaakte Moer-koekje quyt, wiens oppervlakte alzints bezet was met geronne bloet, waar van ik een gedeelte af nemende, in schoon water leyde, op dat alle roodigheyd daar uyt zoude trekken: Dit gedaan zynde vertoonde zig dat geronne bloet zoo aardig een natuurlyk Vlies, dat my dagt de moeyte waardig te zyn, 't zelve te bewaaren: want het schynt niet mogelyk te wezen, dat het Bloed uyt zyne vaaten geloopen zynde, in zoo een stoffe kan veranderen.
Hier door is 't dat veele voorheen zyn bedroogen geworden in haare meeninge, wanneer de Kraamvrouwen zoodanige stoffe quamen te lossen, datze zulks voor nagebleve Vliesen van de nageboorte hebben aangezien.
No. XVI. Een doorgesnede Nier van een Mensch, waar in veel duydelyker de veranderinge der Slag-Aderkens der Nieren in de Pis-canaaltjens van Bellinus afgebeelt, als wel in de voorgaande, en van my beschrevene Nieren te zien zyn.
Wanneer dat ik dezes Niers Slag-Ader opvulde; zoo is 't, dat te gelyk ook deszelfs Pis-canaaltjens vervult wierden: daarenboven, zoo ziet men in dit voorwerp niet alleen zeer distinct des Niers Tepeltjens, die niet anders zyn als een t'zamenstel en by een komste van alle Pis-canaaltjens, maar ook de cours der uyteynden van de Slag-Aderkens, dewelke eer zy in de Pis-canaaltjens komen te veranderen, haar ronde cours verwisselen in die der Slangen.
No. XVII. Een stuk van de Maag van een groote geschobde Haagdis, die men de Negundosche Duyvel heet, dezelve heb ik omgekeert, en 't binnenste buytewaarts gewent, en alzoo komen ons hier voor ontrent den uytgang van de Maag groote uytpuylende Tepeltjens, waar van zommige Piramiedwys, andere langwerpig rond zyn.
No. XVIII. Een vles met vogt, in zig onthoudende het Hoofd van een Jong geboore Kindje, 't welk zeer levendig van couleur is, de Herssene hier uytgenome zynde komen ons de Zenuwen in 't gezigt.
No. XIX. Het Beentje van een jong geboore Kindje, wiens Voetje een kleen Crocodilletje schynt te trappen, welk Crocodilletje wederom door zyne gesten het Voetje schynt te byten, en dit alles zeer levendig van couleur.
No. XX. Een Armtje met deszelfs Schouder-blad, en Borstbeentje van een jong geboore Kindje.
Aanmerkt ten eerste. Dat het Vel voor 't meeste gedeelte weg genomen
| |
| |
is, op dat men niet alleen de Bloet-vaten, maar ook de Zenuwen, en haar natuurlyke plaatze tusschen de Bloed-vaten zoude komen te zien.
Ten tweeden. Dat het Vlees alzints zig als levendig komt te vertoonen, als ook mede de vingertjens.
Ten derde. De Vingertjens hebben haar Vel behouden, om haare natuurlyke gesteltenisse en actie, dieze verbeelden, te aangenamer voor 't oog te maken; want tusschen de Vingertjens werden gehouden het groote gedarmte van een onvoldraage Kalfje, 't welk maar weinig weeken was gedragen; door dit gedarmte, 't welk nog vervult is van swarte Darms-vuyligheyd, die men (moeconium) noemt, loopen de opgevulde Slag-Aderkens zoo curieus door, dat het oog hier door zeer voldaan werd.
No. XXI. De Lyf-moeder van een Vrouw, dewelke van haar Man in overspel gevonden zynde, dood gestoken wierd. Als ik geroepen wierd, om het Lighaam te openen, zoo bevond ik de Lyf-moeder wat meer als ordinaris verheven, waar uyt ik vermoeden kreeg, dat zy bevrugt was geworden, weshalven ik de Lyf-moeder mede nam, om dezelve naukeurig te onderzoeken; dezelve geopent zynde, zoo heb ik bevonden, dat deszelfs wezen of zelfstandigheyd wat dikker was, en dat de holte des Lyf-moeders niet alleen, maar ook beyde de Eyer-wegen of Trompetten, vervult waren met wel gekookte Manlyke natuur, of ten minsten met die stoffe, in 't aanzien en met de couleur overeenkomende.
Dit ziende, zoo heb ik wel met alle omzigtigheid dit alles in myne gewoone vogtigheid gelegt, maar de Lyf-moeder geopent zynde, en konde het gezeyde daar in niet geheel en al bewaart werden; egter zoo isser een gedeelte van in blyven zitten, 't welk door toedoen van myne vogt in de holte is komen te stremmen, als mede in de mond van de Baar-moeder.
De Eyer-wegen of Trompetten ongeschonde zynde, zyn nog t'eenemaal daar van opgevult, waar aan als ik maar sagtjens quam te drukken, 't zelve daar uyt liep. Als men nu considereert, dat de Vrouwen ons zeggen, dat zy (indien niet altoos; ten minsten den meestentyd) beswangert werdende, gevoelen de natuur des Mans meerendeels by haar te blyven; en ter contrarie, dat het haar anders weder afgaat; wat zal men hier van anders gelooven, als dat de stoffe van de natuur, en niet alleen deszelfs dampen of geesten, tot dit werk vereyst werden; men zal my mogelyk hier tegenwerpen datter Vrouwen zyn gevonden, dewelke, zeggen bevrugt geworden te zyn, hoewelse de natuur des Mans niet by haar behielden, zoo zy meenden, eghter zoo is 't gelooflyk, en zeer apparent, dat die te minsten zoo veel by haar hebben gehouden, als vereyst wierd tot de vrugtbaarheyd.
| |
| |
Offer nu ook zoodanighe diertjens in der Mannen natuur huysvesten, dewelke dit of dat toebrengen tot de bevrughtingh, dat zal ik hier niet aanroeren, aangesien zulks buyten myn oogmerk zoude zyn, nadien ik in dit werk niets voorgenomen heb te beschryven, als 't geen in myn XVI. Anatomische Cabinetten gevonden en getoond werd.
Alleen besluyt ik uyt het gezeyde, en 't geen na heen volgen zal, dat de dampen of geesten des zaads niet genoegzaam zyn tot de bevrugtingh, maar dat de substantie selfs daar toe vereyst werd, en tot de Lyfmoeder moet ingaan.
De Eyerkens der Vrouwen, die door de natuur des Mans bevrugt worden, en na heen door de Fyer-wegen of Trompetten afgevoert na des Lyf-moeders holte, zyn in dit voorwerp zoo wel niet te zien, als wel in de volgende, om dat ik die daer toe niet heb bereyt.
Of nu in die actie, het bevrugte Ey geheel en al uyt de Eyer-stok werd geperst, dan of alleen het binnenste of 't ingeslotene uytgangh neemt, daar over heb ik lang in bedenken geweest, egter zoo geloof ik nu het laatste, om dat in de Eyeren der Hoenders het buytenste bekleetzel, zeer vast zittende aan de Eyerstok, het doir niet volgt, maar aan de Eyer-stok kelkjens-wys vast blyft zitten: Daar en boven zoo is alles in de beginne in de Baar-moeder zoo teer, datter niets gevonden werd, 't geen na 't buytenste en dikste schelle van 't Ey gelykt, maar 't geen in de Eyer-stok na blyft, considereer ik, als het kelkje van 't Ey, waar ontrent ik bevonden heb, dat desselfs holte, na het afgaan van het binnenste des Eys, byzonder rouw, zagt, rood en bloedigh is, gelyk men ook zoodanigh dat deel des Lyfmoeders vind, waar aan de Moer-koek heeft gezeten, even na het baaren: zoo dat den uytgang van 't Ey uyt de Eyer-stok geconsidereert kan werden, als de eerste en Eytjes baring.
Daar en boven is 't beswaarelyk te gelooven, dat in 't uytperssen van het binnenste des Eys, de buytenste schorste ook zoude komen te volgen, en tot de Eyerwegen ingaan, nadien de zelve byster vast vereenigt is met de geheele Eyer-stok.
Ondertusschen zoo staat te letten, dat ik met het inwendige des Eys niet alleen verstaa, die vogt, waar van het Ey vervult is, maar met dese vogt ook te gelyk die zeer tedere Vlieskens, die dese vogt immediatelyk komen te omvangen.
Nu beken ik hier wel, een ruym Velt te openen, waar in diep te weyden, myn mening niet is, nadien ik considereere, dese myne beschryvingen alleen te moeten gehouden werden voor Catalogen myner Ca- | |
| |
binetten, weshalven het genoeg is in dezelve 't een en 't ander in te voegen, 't geen ik geobserveert hebben, en 't geen ik vertoonen kan.
No. XXII. Een Been van een jong geboore Kindje, zeer levendig van couleur.
Aanmerkt ten eerste. Dat het Vel afgehaalt zynde, de Spieren gezien werden, als mede de Zenuw van 't Dye-been, dewelke in 't vouwen van de knie ontbloot zynde, in tween verdeelt werd, en uyt dese verdeeling komt een tak voort, dewelke langs de rug van de buytenste Kuyt-spier na de voet loopt, en dat op de zyde van 't hielke, dese verders in takken verdeelt zynde, verspreyt zig door het buytenste des voets.
En op dat dit alles zyne natuurlyke gestalte zoude behouden, zoo heb ik het in myne vogt gehangen.
No. XXIII. Een Vles met vogt, waar in gevonden werd het Armtje van een jong geboore Kindje, 't welk van gestel en couleur nog schynt te leven, en op dat het niet zoude schynen ledig, en buiten werkzaamheyd te zyn, zoo vertoont het een gedeelte van 't dunne Herssenvlies, 't welk van desselfs voorste vingertje afhangt, wiens Slag Aderkens met een rood-wassige stoffe opgevult zynde, 't geheele vliesje byster rood maken; en 't gene hier nog aan te merken staat: door dit Vliesje zyn byster veel witte Lighaamtjens, zoo kleen als spelde hoofdjens, verspreyt, dewelke van zommige te onregt kliertjens genaamt worden, dog ik houde haar voor vet.
No. XXIV. Een vles met vogt, waar in te zien is, een geheele Moerkoek van een Vrouw met desselfs Navel-streng.
Aanmerkt ten eerste. Dat het ruwe deel van 't Vlies Chorion, op verscheyde plaatzen geschonden en ook weggedaan is, om dat de uyteynden der Bloet-vaten van de Moer-koek zoude konnen gesien werden.
Ten tweden. De Bloed-vaten, des Moer-koeks gestel makende, zyn tot het uyterste toe alsints vervult.
No. XXV. Een heel groot onnatuurlyk lighaam, alzints met korte witte, en ook swarte haayren beset, 't welk een Koe door de Teeldeelen gelost heeft, waar aan een lange band, als een steel hangt, gelyk de Plaatsnyder het zelve hier heeft afgebeelt, in de VI. Plaat van 't VI. Cab.
Aanmerkt ten eerste. Dat dit Lighaam gants geen ingewanden heeft, maar was van binnen met water bezet.
Ten tweden. Dat het met de eerste opslag van 't Oog, een slapend hondje verbeelt, 't welk het hoofdje en pootjens eenigzints verbergt, ge- | |
| |
lyk de honden wel meermaals doen, als sy haar tot het slaapen gaan nederleggen.
Ten derde. Deze steel of band verbeelt de Navel-streng te zyn; of nu dit voorwerp daar aan vast gehangen heeft in de holte des Lyf-moers, zulks kan ik niet zeggen, egter zoo is 't waarschynelyk.
Dit ziende heb ik beginnen te denken, of diergelyke voorwerpen niet wel voorheen ook andere voorgekomen mogten zyn, en zulks oorzake gegeven hebben, van dat men heeft begonnen te spreken van Suygers, en zulks van de Koeyen, tot de Menschen overgebragt te zyn, nadien de Vrouwen ookwel zomtyds onnatuurlyke zaaken lossen, waar van hier voren gesprooken is; maar ware Suygers met hayr bezet, en die een byzonder leven zouden hebben, geloof ik noyt gezien te zyn, te meer alzo men my dikwils voorwerpen t'mynen huyze gebragt heeft, die van Vrouwen waren afgegaan, en die sy my voor Suygers wilde opdringen.
Indien 'er oprechte Suygers waaren, zoo zoudenze buyten twyffel my in zeven-en-dartig Jaaren wel eens zyn voorgekomen, aangezien ik daar toe een zeer groote gelegentheyd gehad heb, wegens de gestadige ommegang met Vroet-Vrouwen, welkers examen ik nevens de Heeren Inspectores Collegii Medici nu zeven-en-dartig Jaren bygewoont hebbe, waar door sy gewoon zyn my alle vreemde zaaken ter hand te stellen, om het zelve te onderzoeken, en alzoo bragten zy my dikmaals geronnen bloet, 't welk na de gedaante van een dier eenigsints geleek, zomtyts vertoonden zy my vleezige gezwellen, die uyt de binnenste oppervlakte des Lyf-moeder waaren uytgewassen, en afgevallen, en niet zelden kleene nageboortens, dewelke als ontaard en verhard zyn geworden, en in groote menigte t'mynen huyse bewaart worden; zoo dat ik vertrouw, datter geen waaragtige Suygers gevonden werden, daar zoo veel met onwaarheyd van gesegt word, datze leven, veel min datze zoude konnen vliegen, en haar onder de rokken der assisterende Vrouwen, komen te verbergen.
No. XXVI. Het Armtje en Hand van een kleen Kindje, tusschen wiens Vingertiens gehouden werd een stukje van de Long, over dwers doorgesneden, waar in de Blaaskens, die de substantie des Longs uytmaakt, gapen en openstaan, gelykse doen in het inademen, en dat zonder van my opgeblazen te zyn, zoo dat men hier haar natuurlyke groote en ruymte zien kan.
No. XXVII. Een Vles met vogt, waar in te zien is het Armtje en Hantje van een jong Kindje, 't welk zoo rood en levendig van couleur is, dat niemand dit voorwerp voor een dood Armtje zoude aanzien, ten
| |
| |
waare hy bemerktedat 't zelve van 't Lighaamtje afgescheyden was.
Aanmerkt dat het tusschen de Vingertjens een stukie van de borst van een versch gebore Kindje houd, 't welk mede levendig van couleur, en zoo toebereid is, dat detusschen-ribbige Zenuwenen ook haare cours, perfect konnen gezien werden, waar omtrent te letten staat, dat de Zenuwen niet altoos haar zoo juyst verbergen in de groeven der Ribbens, dat zy daar niet wel eens buyten en bezyden dezelve zoude loopen, gelyk hier gezien kan werden, zoo datse in 't maken van een openingh in de Borst, (Paracentesis) wel eens konnen gequest werden, gelyk ik voor heen wel gezien heb in 't doorboren, waar door de lyder in stuypen quam te vervallen, ende den Chirurgyn genootzaakt wierd op te houden om vorders voor te gaan.
No. XXVIII. Het Beentje van een kleen Kindje, zoodanig toebereyt, dat de uytwendige bekleetzels als Vel, vet &c. weggenomen zynde, de Spieren van 't Been, en van de voet gezien konnen werden, met een roode en levendige couleur begaaft.
No. XXIX. Een Armtje van een Kindje zeer levendig van couleur, tusschen wiens Vingertjens aan een hayrtje afhangt, een stuk van de Blaas van een Mensch, dewelke in zyn leven met de steen gequelt was.
Aanmerkt hier, dat door het geduurig vryven van de Steen, de binnenste oppervlakte ons hier ongelyk en als getakt (om zoo te spreken) voorkomt, ziet hier over verders na het II. Cabinet.
No. XXX. De Lyfmoeder van een Vrouw, dewelke van buyten beset is, met zeer groote, middelmatige, en ook klyne geswellen.
Dese geswellen zyn Scirrheus, ja Scirrhi selfs, waar van datter zommige met, andere zonder steeltjens aan de Lyfmoeder vastsitten; dit alles werd in een vogt bewaart, op dat het zyne natuurlyke gestalte zoude behouden.
No. XXXI. Een Vles met vogt, en daar in een groot gedeelte van 't Rugge-merg, met desselfs alzoo genaamde Paardestaart, en dat uyt een Mensch. Dit alles is zeer wit, en wel geconserveert.
No. XXXII. De Lyfmoeder uyt een Vrouw, dewelke, weynig dagen voor haar dood, bevrugt was geworden, gelyk zulks is blykende uyt het gestel des Lyfmoeders, als mede uyt dat van een der Eyeren.
Aanmerkt ten eerste: de Lyfmoeder is grooter uytgeset, als wel in die geene, die niet bevrugt zyn.
Ten tweden, de holligheyt van de Baarmoeder bevond ik ongelyk en rouw van superficie, gelyk ik zulks in andere meer geobserveert heb na de bevrugting.
Ten derde. De mond des Lyfmoeders is wyt uytgerekt en rouw.
| |
| |
Ten vierde. In een van de Eyerstokken is nog te zien de voetstap of 't teken daar het Eytje uit geparst is geworden; want het kelkje of dopje, 't welk van my gehouden werd voor het buytenste bekleetzel van 't Eytje, ziet men nog zitten in de Eyer-stok, en is het zelve ook nog bol en als beset met een roode stoffe, die nu wel wat massief is geworden door de liqueur, daar het Jaren lang in gelegen heeft, maar van my voorheen eerst rood en rouw bevonden wierd. In 't midden van 't gezeyde Kelkje is ook nog te zien een openingje, 't welk van my gehouden werd voor het mondeke van de holte, waar uyt het Eytje gekomen is, welk nu zodanig weder ingekrompen is, dat het nu als een kleen gaatje ons voorkomt.
Ten vyfde. Voor 't inwendige des Eys houde ik, gelyk te vooren gezegt is, het vogt des Eys, te gelyk met de dunne Vlieskens Chorion en Amnios, en voor het Kelkje, dat dikke velleken of Vliesken, 't welk na blyft, als het gezeyde uytgeperst is; 't welk klaarder te zien is in de Eyerstokken der Vogelen.
Ten zesde. In de holte van de Baarmoeder heb ik alleen maar wat vogt gevonde.
No. XXXIII. Het grootste gedeelte van de Maag van een Jonge, wiens binnenste oppervlakte van my buytenwaarts is gewent of gekeert, en is deze zeer rood wegens het opvullen der Slag-aderen.
Aanmerkt ten eerste. Hier komen ons niet alleen in 't gezigte de natuurlyke rimpels van de Maag, maar ook zelfs duyzende van kleene Graantjens van 't roode wasch, dewelke in 't opvullen, door de uyteynden van de Slag aderkens als uytgeparst zynde, aan de inwendige oppervlakte zyn blyven hangen: de Maag was ook zelfs hier van voor een groot gedeelte vervult geworden, 't welk ik ook dikwils bevonden hebbe in het Gedarmte. Hier uyt vermoede ik, dat by ons leven, zoo lang wy gezont zyn, onze Maag en Darmen geduurig bevogtigt werden, door een vogtigheyd, die uyt de uyteynden van de Slag-aderkens als uyt zypelt, welke uyteynden der Slag-aderkens als bundels-wys geconstitueert zynde, Kliertjens geheten worden, die van my klaarder in de Darmen als wel in de Maag getoont konnen werden; ziet hier over in 't breede de voorschrevene Cabinetten.
Ten tweden. Ziet men hier, dat het grootste gedeelte van 't Net aan de grond van de Maag vast zittende, zoo dun is als een Spinnewebbe, en met geen gaatjens doorboort; ondertusschen is het zelve met duyzende roode Slag-aderkens als doorweven, 't welk zeer aangenaam is om te zien.
| |
| |
Ten derde. De Milt aan de Maag nog vast zittende, is gants niet verandert van zyne gestaltenisse: want dezelve heeft haare grootte, figuur en couleur, gelyk in 't leven.
Ten vierde. Een stuk van de Twaalf-vingerige Darm, met de Maag vereenigt zynde, is mede rood van couleur, wegens het opvullen der Slag-aderkens.
Ten vyfde. Het gezeyde stuk van de Maag hangt aan een Paardshayrtje, vast gehegt zynde aan het vleesige Vlies des Maags, 't welk zoodanig is gescheyden, dat men de draden van het vleesige Vlies duydelyk zien kan.
No. XXXIV. De Dye, Been en Voet van een Jong Kindje, alles zoo curieus geconserveert, dat men zoude zeggen, het leven daar nog in te zyn.
Het Voetje schynt te trappen op een Slangetje, 't welk de name draagt van Rotte-vangertje, of Schiet-slangetje, en getreden zynde, schynt het zelve te gapen: dit alles is levendig van couleur.
No. XXXV. De Arm en Hand van een kleen Kind, wiens Vingertjens het Oor van een Mensch vasthouden: dit alles is zoo levendig van couleur en gedaante, datter niets schynt aan te ontbreken, hoewel deze zaaken veele Jaaren zoo bewaart zyn geworden.
No. XXXVI. Den Arm van een Kindje, wiens Handje het Hart van een bedaagt Perzoon schynt vast te houden, en dat in een vogtigheyd.
Aanmerkt ten eerste. Dat dit Hart van buyten rouw, en als getakt is, (zoo het geoorlooft is aldus te spreeken) door welke rouwigheyd het vereenigt is met het Hartesakske, en dat wegens voorgaande ontsteking dezer partyen, waar door den lyder met onverdraagelyke pyn wierd aangedaan, en dat niet zonder geduurige Koortze.
Ten tweden. Terwyl het Armtje, Handje, en Vingertjens nog schynen te leven, zoo is 't dat hier door alle afkeer weggenomen werd.
| |
Op de Tweede Plank
Werden veel zaaken gevonden tot de voortteeling gedestineert.
No. XXXVII. EEn droog Vlesje, waar in drie Eyertjes van een Vrouw, dewelke aan drie hayrtjens hangen met een roodwassige stoffe vervult. Ziet de I. Fig. in de I. Plaat. van 't VI. Cabinet.
No. XXXVIII. Een Vlesje met vogt, waar in onthouden en bevaart werd een bevrugt Eytje van een Vrouw, 't welk uyt de Baarmoeder voort- | |
| |
gekomen, en van my ongeschonden bewaart, en geheel is gebleven, om te konnen toonen hoe een bevrugt en afgedreeve Eytje van gedaante zig opdoet, als het zelve eenige dagen in de Baarmoeder opgehouden is.
En nadien het geheel en ongeschonden is gebleven, zoo kan men niet zien, hoe het van binnen gestelt is, maar van buyten kan men het beginzel van de Na-geboorte beschouwen. Ziet de II. Fig. van de I. Tafel van 't VI. Cabinet.
No. XXXIX. Een bevrugt Eytje van een Vrouw, 't welk uyt de Baarmoeder is te voorschyn gekomen; het zelve is ook als het voorgaande in een vogt bewaart, maar voorheen van my open gesneden, in wiens holte nog gants geen beginzel van een Schepzelke is te zien, schoon het vers en wel gestelt is, en daar toe ook zelfs vergroot-glazen gebruykt werden; of nu het beginzel van 't Schepzelke daar in gesmolten en vergaan is, zulks kan ik niet zeggen.
No. XL. Het Na-geboortentje en Vlieskens van het allereerste beginzel van een Schepzelke, dewelke in een bequaame vogt bewaard, en van my aan een zyde geopent zyn, en heb in der zelve holte niet met alle gevonden, gelyk my zulks meermalen voorgekomen is, wanneer my zoodanige voorwerpen niet aanstonds ter hand wierden gestelt, zoo dat ik geloof dat het beginzel van 't Schepzelke gesmolten of vernietigt was, voor dat het my ter hand gestelt is geworden; ziet hier van de V. Fig. in de I. Plaat van dit VI. Cabinet.
Aanmerkt ondertusschen, dat het onderste gedeelte van dit voorwerp niet behoort tot het beginzel van 't Moer-koekje: want het is niet anders als geronne bloed, 't welk ik zonder het voorwerp te quetzen niet zoude hebben konnen removeren.
No. XLI. Een Vles met vogt in zig onthoudende een bevrugt Eytje van een Vrouw, 't welk van my opgesneden is, waar in ook van my niets gevonden is.
No. XLII. Een Na-geboorte, dewelke na het vernietigen van 't Schepzelke, eenige tyd in de Baarmoeder van een Vrouw is blyven zitten, waar door het niet alleen een ander gedaante aangenomen heeft, maar ook zelfs harder geworden zynde, niets minder als na een Na-geboorte gelykt. Ziet de IV. Fig. van de eerste Plaat van 't VI. Cabinet.
No. XLIII. Een Vles met bequaame Vogt, waar in te zien is het eerste beginzel van de Menschwerding of Schepzelke, met het beginzel van de Na-geboorte, en is het Schepzelke niet grooter als een Luys, of Latuw zaadje.
Aanmerkt ten eerste, dat het Schepzelke nog vast hangt door toedoen
| |
| |
van 't Navel-strengje aan het beginzel van de Na-geboorte, welk Navel-strengje niet dikker is als een fyn of dun draadje.
Ten tweeden, dat ons in die tyd de Schepzelkens voorkomen als een rouw en ongeformeert wit Klompje, hoewel men ze beschouwt met vergrootglaazen van de Heer Leeuwenhoek, dewelke wy ook in ons gebruyk hebben. In die tyd kan men nog geen Hoofd, veel min oogen of ledematen zien; laat andere zeggen, schryven en in Figuuren verbeelden Schepzelkens van weynig dagen met Handjens, Voetjens, Hoofdjens &c. men kan uyt deze myne voorwerpen wel haast zien, wat van haar zeggen, schryven en afbeeltzels aan te nemen of te verwerpen staat; ik laat staan, 't geen zommige voorgeven, van datze in de Eyeren van de Vrouwen Schepzelkens met Armen, Beenen, en Hoofdjens konnen zien.
Laat ons zoodanige Schryvers, 't geen zy zeggen te konnen toonen, ons eens voorhouden, gelyk ik hier en elders doe, dan zoo zullen wy haar toestemmen; maar veel zekerder, en met meerder waarheyd spreekt den vroomen Job hier van Cap. 10. alwaar hy tot den Almogende zegt, Hebt gy my niet als Melk gegoten, en als Kaas doen runnen? En voorwaar in die tyd zyn wy als Kaas geronnen, en als een kleen stukske zagte witte Kaas komt het my voor, gelyk hier tot mynen Huise te zien is.
Ten derde, Meermaals zyn my zoodanige voorwerpen en 't beginzel van Schepzelkens voorgekomen, dewelke onder myn handen quamen te smelten, en alzoo vernietigt wierden; maar nu zoo heb ik een liqueur, waar in zodanige zaaken gelegt zynde, aanstonds verharden, en zoo kan ik ze nu voor altoos bewaaren zonder eenige verandering, ja ook de bederving. Ziet de I. Fig. van de II. Plaat van 't VI. Cabinet.
No. XLIV. Het beginzel van een Schepzelke van een Mensch, in grootte met een Anys-zaad over een komende, 't welk ons hier voorkomt zonder het beginzel van het Moer-koekje, waar van ik het heb moeten afsnyden om de Ouders wille. Dit beginzel van het Schepzelke hangt aan een hayrtje des Hoofds, vast gemaakt aan desselfs Navel-strengtje, en is het bovenste van dit voorwerp, waar aan het hayrtje vast gemaakt is, het begin van 't Navelstrengtje, 't welk na proportie van 't beginzel van 't Schepzelke zeer dik is, en het onderste het begin van 't Schepzelke.
Men moet hier aanmerken, dat ik dit voorwerp, als mede het voorgaande zoo dra zy ter Wereld quamen met eygen handen zeer voorzigtig heb gehandelt en geopend, zoo dat buyten alle bedenken, dezelve zoo waren gestelt, gelyk ons hier in de Figuuren, en t'mynen Huyse in wezen voorkomen; en zoo ik deze voorwerpen zelfs niet had gehandelt, zoude ik nauwlyks hebben konnen gelooven, dat de Schepselkens in die
| |
| |
tyd zoodanig van forme of gedaante waaren, gelyk dezelve zyn, en hier afgebeelt hebbe, geenzints de gedaante van een Mensch hebbende. Op dat ik nu dit alles in zyn natuurlyke gestalte zoude conserveeren, heb ik deze voorwerpen aanstonds in een bequame vogt gelegt, waar in zy zyn gebleven zonder de minste verandering. Ziet de Fig. I. van de II. Tafel van dit VI. Cabinet.
No. XLV. Een vlesje met vogt, waar in te zien is een Schepzelke van een Mensch, in groote met een gepelt Garste Koorn overeenkomende.
Aanmerkt ten eerste. Het begin van de Navel-streng is in dit voorwerp wel zeer dun, maar heeft egter een Water-gezwelletje in zig, zoo groot als een spelde-hoofd, 't welk ik voorheen meermaals heb gezien.
Ten tweeden. Hoewel het beginzel van 't Moer-koekje byster groot schynt te zyn, ten opzigte van 't Schepzelke, zoo staat hier te considereren, dat alles tot het Moer-koekje niet behoort, 't geen ons hier als een Moer-koekje voorkomt; want voor het grootste gedeelte is 't niet anders als geronne bloed, 't welk zig zoo vast vereenigt heeft met het Moer-koekje, dat men in de eerste opslag van 't oog, hier in ligt zoude konnen bedrogen werden.
Ten derde. In dit voorwerp kan men nog Hoofd, Oogen, nog Ledematen zien. Ziet de III. Fig. van de II. Tafel van dit VI. Cabinet.
No. XLVI. Een vlesje met vogt, waar in te zien is het beginzel van een Mensche Schepzelke, een weynig grooter en dikker als een ongepelde Garste Koorn, waar aan het Na-geboortentje nog vast zit. Ziet de IV. Fig. van de II. Taf. van 't VI. Cabinet.
Aanmerkt ten eerste. Dat men in dit voorwerp, wat grooter en dikker zynde als een ongepeld Garstje, de beginzelen der Ledematen nu al begint te zien in de gedaante van groote Santjens of kleene ronde Spelde-Hoofdjens.
Ten tweeden. Dat men in die tyd, gelyk hier blykt, het Hoofdje van 't Lighaamtje nu al kan onderscheyden.
Ten derde. Ook kan men de Oogjens nu al beginnen te zien, als kleene swarte stipjens.
Ten vierde. Bevint men het Navel-strengetje omtrent een duymbreed lang te zyn.
Ten vyfde. Tusschen de beginzels van de onderste Ledematen, beginnen haar de schaamte te ontdekken, en wat uyt te puylen, edog zonder het onderscheyt van Sexe te konnen zien, 't welk geenzints te verwonderen is, nademaal het in Schepzeltjens zelfs van drie Maanden bezwaarlyk te onderscheyden is, ten zy men met groote opmerking daar op let. Hier van
| |
| |
daan komt ook 't abuys, dat men nooyt of zeer zelden in de aantekening der Ouders (hoewelze in de onderzoekinge opmerkende zyn geweest) vinden zal, dat haare Huysvrouwen ontydig van Schepzelkens van drie of vier Maanden verlost zynde, als Knegtjens te Boek staan, aangezien datter zoo groot een overeenkomst is in die tyd tusschen de Knegtjens en Meyskens, dat men het bezwaarlyk kan zien, ten zy men daar van gewaarschouwt was. Hierom heb ik dat hier willen vermanen.
No. XLVII. Een vlesje met vogt, waar in een Schepzelke van een halve duym groot, 't welk aan een haayrtje hangt, vast gemaakt aan 't Navelstrengetje, 't welk zoo dik is, dat het 't Schepzelke in dikte niet behoeft te weyken; of dit nu is door eenige ziekte of natuurlyker wyze, kan ik niet zeggen. De beginzels der opperste en onderste Ledematen zyn een gemeene spelde-hoofd in groote en gedaante byna gelyk. Het hoofdje is na proportie van 't Lighaamtje zeer groot, nu kan men de Oogjens distinct zien, en is ook het begin van 't Moer-koekje gaaf en wel gestelt. Ziet de V. Fig. van de II. Taf. van dit VI. Cabinet.
No. XLVIII. Een Mensche Schepzelke, van omtrent een duymbreed groot, 't welk aan een haayrtje in een vogtigheyd hangt, vast gemaakt zynde aan 't Navel-strengetje, ontrent wiens Ledematen te considereeren staat, dat de opperste veel volmaakter geworden zyn als wel de onderste; dewyl men de Vingertjens nu al klaar kan zien, en dat aan beyde de Handen, maar aan de Voetjens word men nog geen Toontjens gewaar.
Ook zelfs vertoont zig nog geen Scheentje nog Voetje aan de linker zyde, alwaar zig maar alleen een heuveltje laat zien, 't welk voor het dytje is te houden.
Het is in de Kikvorsschen zeer gemeen, dat de voorste Pooten eer te voorschyn komen, als wel de agterste; en in plaats van de agterste Pooten, zoo komen zy als met een staartje te voorschyn.
Ook moet men hier aanmerken, dat dit Schepzelke ons verbeelt van de Vrouwlyke sexe te zyn; hoewel veele het contrarie zullen sustineeren, ten zy dat dezelve beter onderrigt zyn, door het zien van zoodanige, die nog wat ouder zyn geworden. Ziet de II. Fig. van de III. Taf. van dit VI. Cabinet.
No. XLIX. Een Mensche Schepzelke, 't welk van gelyke op dezelve wyze aan een haayrtje is hangende in een vogt, eenigzins ouder en grooter zynde als het voorgaande, waar van alle de Ledematen tot de Vingers en Toonen incluys, ja ook zelfs de Oogappeltjens haar vertonen. Ziet de III. Fig. van de III. Plaat van 't VI. Cabinet.
| |
| |
Ik zoude vertrouwen, dat dit Schepzelke ontrent van twee Maanden is, ik zegge ontrent, aangezien 't niet wel mogelyk is zulks zo perfect te determineeren gelyk van deze zaak wat meer zal gezegt werden in de explicatie van de Figuuren, alwaarze in Figuuren na den anderen volgende, by der hand zyn.
Staat ook aan te merken, dat niet alleen dit voorwerp, maar ook alle de andere haar natuurlyke gestalte geconserveert hebben, ja ook zelfs van couleur niet verandert zyn, 't welk zeer aangenaam voor 't gezigt is, en dat ook zodanige kleene Schepzelkens van een duymbreed groot al voorzien zyn van een Oppervelleke, kan men alhier aanschouwen.
No. L. Een Mensche Schepzelke van ontrent twee duymbreed groot, op dezelve wyze geconserveert.
Als men my dit Schepzelke bragt, vond ik het Buykje geborsten te zyn, zoo dat de Darmtjens, 't Levertje, en het Netje bloot gezien konnen werden.
No. LI. Een Mensche Schepzelke ontrent zoo groot, als een onzer grootste Vingeren, 't welk van 't Vliesje Amnios als van een zeer dun en doorzigtig Lywaatje is omvangen. Niemand zou dit Schepzelke houden van Vrouwlyke Sexe, ten zy dat hy andere en grootere nauwkeurig bezien had, en dat wegens de byzondere lengte van de [Clytoris] Kittelaar, dewelke in die tyd zeer lang uythangt.
No. LII. Een Mensche Schepzelke, 't welk gelyk ook 't voorgaande in een vogt bewaart werd, en is het zelve ook ten naasten by van dezelfde groote, over wiens schielyk overlyden, de Ouders niet behoefde eenige droefheyd te stellen, aangezien het zelve ter Wereld zoude gekomen zyn, niet alleen met een gespouwen boven Lip, maar ook met een van een geweeke verhemelte en Haase-mond.
Staat ondertusschen aan te merken, dat ik dit en diergelyke voorwerpen, dewelke onnatuurlyk van gedaante zyn, niemand vertone, ten zy men my zulks vergt, op dat niemand met eenige schrik of afkeer myne zaaken zoude beschouwen, dewelke buyten dat byzonder aangenaam zyn voor 't Oog, en geheel en al verschillen van die toebereydzelen, dewelke ten toon gesteld werden, in verscheyde Anatomische Schouw-Plaatzen, welkers voorwerpen men liever ten grave mogte brengen, als datze ten toon werden gestelt.
Nadien men hier nu ziet, dat zoo kleene en teedere Schepzelkens bevonden werden, al bereyts met zoo groote ongemakken bevangen te zyn, zoo staat hier aan te merken en te overwegen, of het apparent is, dat de Kinderen, die van meerder groote zynde, haare Ledematen, die eerst
| |
| |
wel gestelt waren, in 's Moeders lichaam konnen komen te verminken, en vernietigt te werden door schrik, of aanzien van dit of dat spektakel? my aangaande, ik wil dit oordeel gaarn aan andere overgeven, nadien ik in dit myn doen niet anders voorgenomen heb, als dat te beschryven, 't welk in myne Cabinetten gezien kan werden; en oordeele ik zulks profytelyker en meer dienstig te zullen zyn.
No. LIII. Een Mensche Schepzelke ontrent van de zelve groote, wiens overlyden niet minder gelukkig is geweest, als het voorgaande, aangezien desselfs Armen, Handen en Voeten zeer krom in een getrokken zyn, en by gevolg een zeer elendig leven zoude hebben moeten leyden.
No. LIV. Een vlesje met vogt, waar in onthouden werd een Meyske van ontrent drie en een halve Maand dragts, 't welk als omvangen is van 't Vliesje Amnios; in dit voorwerp kan men al weder zien dat de Schepzelkens in die tyd Knegtjens komen te verbeelden, om de voorverhaalde reden.
No. LV. Een Mensche Schepzelke, mede van de Vrouwlyke Sexe, byna van dezelfde groote en ouderdom, 't welk van gelyke gestalte zynde, in een vogt zeer cierlyk bewaard werd.
No. LVI. Een vlesje met heldere vogt, waar in geconserveert werd een Meyske wat grooter als het voorgaande.
No. LVII. Een Knegtje van ontrent vier Maanden dragts, wiens Hoofdje gedekt is met het Vlieske Amnios uyt een Kalfje, waardoor heen zeer veel opgevulde bloedvaatjens loopen, 't welk zeer aangenaam is om te zien.
No. LVIII. Een Knegtje van ontrent zes Maanden dragts, 't welk met het Hoofdje om laag, en met de Voetjens om hoog gelegen is.
No. LIX. Een Meyske van ontrent zes Maanden dragts, wiens schaamdeeltjens nu al zoodanig zyn verwassen en verandert, dat men deszelfs sexe ligt onderscheyden kan.
Aanmerkt dat aan de zyde van 't Hoofdje, deszelfs Moer-koekje word gevonden, waar tegens het met het Hoofdje legt, als tegen een Oorkussentje. In desselfs linker Handje houdt het 't gedarmte van een onvoldraage vrugtje van een Mensch, 't welk opgevult zynde, ons zeer cierlyk voorkomt.
Daarenboven kan men de Slag-Aderkens, die door dit gedarmte loopen, klaar en distinct zien; voornamentlyk die geene, dewelke door het buytenste vliesje, na de lengte loopen.
No. LX. Een Meyske van ontrent zes Maanden dragts, 't welk een slapend Kindje zeer aardig verbeeldt; het Hoofdje is met een Kroontje van Kruyden en Bloemen verciert, en dit alles in een heldere vogt.
| |
| |
No. LXI. Een Kindje van ontrent tusschen de agt en negen Maanden dragts, wiens Hoofdje niet alleen voorzien is met een Kroontje van Kruyden en Bloemen, maar als een kleen liefhebbertje der gewassen, is 't zelve alzints als met Kruyden, Bloemen en Vrugten bezet, en inzonderheyd met Africaansche, Americaansche, en ook Asiatische gewassen: Als daar zyn takjens van de Thee-boom, als mede Notemuschaat-boom, Kruyt-nagels takjens, ook van de Kaneel-boom, de eerst: opkomende Bladeren van de kleene Americaansche stekende Vygen, ook takjens van de swarte en ronde Peper, dewelke de Edele Heer Pieter de Wit, Bewindhebber van de Oost-Indische Maatschappye my mildelyk mede gedeelt heeft. Nadien veele diertjens haar gewoon zyn te onthouden onder de gewassen; alzoo mede is 't, dat onder alle deze ook verscheide gevonden werden, die uyt die zelve Landstreken tot ons over gestuurt zyn, als Scorpioenen en Slangetjens, zoo uyt Africa als ook uyt America, Haagdissen, waar van datter een den hals van 't Kind schynt aan te grypen, waar door het Kind, als hier door verschrikt, het Hoofd agterwaarts schynt te wenden of te slaan.
No. LXII. Een kleen Vlesje met vogt, waar in te zien zyn verscheyde stukskens van een zeer swarte steen, en dat uyt een Mensch, dezelve zyn zeer broos, en om ze in haar zagtigheyd te bewaren, heb ik dezelve in een heldere vogt geleyt, om altoos te konnen toonen, dat ons zoodanige steenen zomtyds voorkomen; en zyn deze soorte van een zeer quade natuur.
No. LXIII. Een Lyf-moeder, dewelke waarlyk uytgezonken is, of uyt het Lighaam gehangen heeft, en om te toonen hoe het gestelt is met zoodanig een quaal, heb ik dezelve in een vogt bewaart. Ziet de II. Fig. van de II. Plaat.
Aanmerkt ten eerste, dat dit deel ons zeer levendig voorkomt.
Ten tweeden, dat de oppervlakte van dit uytgezonke voorwerp eygentlyk is het inwendige Vlies van de schee des Lyf-moeders; 't welk te gelyk met het wezen van de Lyf-moeder uytzinkt: Maar de geheele Lyf-moeder werd zoodanig van 't gezeyde Vlies verborgen, dat men niets inmiddels van de Baar moeder zien kan, als alleen deszelfs inwendige mond; en in dit ongeval werd de Baar-moeder niet omgekeert, maar de zelve zakt alleen neder ten lyve uyt. Maar in 't uytzinken van de Baar-moeder na de verlossing, zoo is 't dat de Baar-moeder zomtyds geheel en al omkeert, en zoo ten lyve uythangt, zoo dat deszelfs inwendige oppervlakte als dan uytwendig ons voorkomt. Indien men in dit ongeval de Baar-moeder niet aanstonts inbrengt, staat de
| |
| |
dood voor de deur. Ziet hier verders over na myn Anatomische Chirurgicale observatien.
Ten derde. De inwendige mond des Lyf-moeders is zeer ongelyk wegens eenige kleene groefjens van de inwendige hals, dewelke door de swaarte en drukking van de Lyf-moeder eenigsints te voorschyn komen.
No. LXIV. Een vlesje met vogt, waar in te zien zyn de tandjens van een jong geboore Kindje met haar zagte inwendige substantie; ook ziet men hier het Ploeg-yzer been van een kleen Kindje, 't welke zeer wit is.
No. LXV. Een stuk van de Moer-koek van een jong geboore Kindje, zoodanig opgevult met een wassige stoffe, dat ons het uyterste dezer vaten als dons, zonder iets klierigs, voorkomt.
No. LXVI. Een droog vlesje, waar in bewaart word een stukje van een Vliesje, waar door opgevulde Slag-Adertjens heen loopen, welkers uyteynden ons in de eerste opslag van de oogen voorkomen, als kleene vlakken, wegens haar subtielheyd.
No. LXVII. Een Vlesje met vogt, en daar in het Na-geboortentje van een kleen Schepzelke, 't welk dik, hard, en Peers-wys zig vertoont.
Aanmerkt, dat zoodanige voorwerpen haar Peers-wyze gedaante niet krygen van 't Moer-koekje zelfs, maar van 't geronne bloed, waar van datze alzints bezet werden, en aldus behouden zy niets minder als de gedaante van een Moer-koekje, en werden deze zaken t'onregt ons als Zuygers voorgehouden van die, die hier in onkundig zyn.
No. LXVIII. Een Vles met vogt, in dewelke de Vrouwelykheyd van een menschelyke vrugt, omtrent van vier Maanden dragts, is begrepen; maar als ik 't zelve in den eersten opslag aanschouwde, verbeeldde het zo naauwkeurig de roede met balletjes van een Jongetje, dat het zeer veele zou bedrogen hebben, en zulks heb ik in die ouderdom nooyt anders gezien.
No. LXIX. Een kleen Cabinetje van Indiaansch Hout, waar in vyf Geraamtjens, van zeer kleene Kinderkens, gevonden werden, dewelke in dit VI. Cabinet afgebeelt staan, en is het kleenste zoo kleen, dat men nauwlyks een kleender zoude konnen maken.
No. LXX. Een vlesje met vogt, waar in bewaard werd een stuk van de Colyk en bogtige Darm, uyt een kleen Kind.
Aanmerkt ten eerste. Dat in deze praeparatie de Klap-vliezen van den Colyk-darm ons voorkomen in de gedaante van een ronde Circul, en zoo komen zy ons altoos te vooren, wanneer de Colyk-darm niet is opgeblazen met wind, of opgevult met darms vuyligheyd; maar opgevult zynde,
| |
| |
zoo doet zig deze Circul op in de gedaante van twee tegens de andere staande Klap-vliezen (gelyk ik de Heer Kerkringh toonde, wanneer hy een Figuur daar van zoude laten maken,) om de wederkeering van de vuyligheyd uyt het groote gedarmte te beletten, dat die niet weder quamen tot het dunne gedarmte.
Ten tweeden. Zoo ziet men hier een worm even boven de Klap-vliezen of Circul uyt te steken.
Ten derde. Het glas omgekeert zynde, zoo doet zig hier ook op het Worm-wyze uytsteekzel, en zyn deze zaaken zoo vers, fris en natuurlyk van couleur, dat men zoude zeggen, dezelve vers uyt het lichaam gesneden te zyn.
No. LXXI. Een vlesje met vogt, waar in van gelyke bewaard werd de helft van een der uytpuylentheden des Lyf-moeders van een bevrugte Koe, waar aan op veele plaatzen nog vast zit een van de Moer-koekskens; op andere plaatzen in tegendeel is 't Moer-koekje daar van afgetrokken, ten eynde men die byzondere diepe holletjens konde zien, die daar zitten in de gezeyde uytpuylentheden van de Lyf-moeder, wanneer het beest beswangert is.
Staat hier aan te merken, dat de takjens der bloedt-vaatjens, die de gantsche Moer-koekjens maken, haar komen te zetten in die diepe holletjens, op dat de Aderige takjens 't voedzel daar uyt zoude haalen, welk voedzel men in groote menigte ziet uytvloeyen, als men de Moerkoekjens daar van afscheyt, geheel anders als in de bevrugte Vrouwen, waar in men zulks niet ziet, maar deze hebben een geheel andere huyshouding. Ziet hier op na het V. Cabinet.
No. LXXII. Een Glaasje met vogt, waar in te zien is een van de gezeyde uytpuylentheden van de Lyf-moeder van een bevrugte Koe, waar in de gezeyde holletjens veel klaarder konnen werden gezien, tot welker eynde het Moer-koekje geheel en al daar van afgehaalt is.
No. LXXIII. Een stukje van de schorssige substantie van de Herssene van een Mensch, dewelke t'eenemaal uyt bloet-vaatjens is bestaande, 't welk zo wel in dit stuk te zien is, als in die van de voorgaande Cabinetten.
Niemand heeft my tot nog toe bezogt, die ik het zelve heb laten zien, wanneer het helder weer was, dewelke aan de waarheyd van myn zeggen en toonen getwyfelt heeft, maar zy hebben alle, niemand uytgezondert, 't zelve voor waarheyd aangenomen, en veele hebben gezegt, ik zoude zulks nooyt hebben gelooft, indien ik het niet hadde gezien. Wil egter iemand nog daar aan twyfelen, om dat hy het niet heeft gezien, wel! het geloof kan ik hem niet geven, maar wel het gezigt daar van, laat een
| |
| |
ieder tot my komen, als het een helderen dag is, niemand word het beschouwen daar van geweygert.
Men behoeft juyst geen vergroot-glazen te gebruyken, die een goet gezigt heeft kan het wel zien, zonder behulp van dezelve, als zynde een klaare zaak. Maar zoo iemand ter loops myne Cabinetten komt te zien, en dat by duyster en regenagtig weer (gelyk veele dagelyks doen, en hier en daar wat, zonder opmerking, beschouwen) zoo is 't onmooglyk, zoodanige subtiele zaaken grondig te zien; onder zoodanige is hy ook mogelyk geweest, dewelke een onvoorzigtig en verkeert raport gedaan heeft aan den Heer Professor G. Chr. Schelhamer, hem zeggende, dat hy myne zaaken ziende, zoodanig een t'zamenstel van vaten niet heeft konnen zien, als ik hem de schorssige substantie der Herssene (zoo hy zeyt) vertoonde.
Ondertusschen zyn in myne handen gekomen de Dispuiten van den met regt zeer beroemde Heer Professor G. Chr. Schelhamer, waar in ik deze volgende zaken zie ter neder gestelt. Maar of de schorssige substantie der Herssene, waar in de animale geesten werden gescheyden of bereyt, uyt loutere mondekens (ik heb gezegt uyt de takjens, welkers uyteynden zagt, week en donzig zyn) bestaan, gelyk de Professor Ruysch zeyt gezien te hebben, daar over schort ik myn oordeel op, want ik kan niet vatten, hoe een grauwe couleur uyt een t'zamenstel van bloetvaten zoude konnen voortkomen, dewyl in de Aderige vlegting, daar uyt bestaande, zulks niet gezien word, ook zoo heb ik geen volkome vertrouwen in de vergroot-glazen, om zagte en glibberige deelen des lighaams daar mede te beschouwen; weshalven ik van meeninge ben, dat met meerder reden overeenkomt te geloven, datter eenige lighaamtjens tusschen beyde komen, waar door, &c.
Eer dat ik kome tot het antwoord op de stelling van den Heer Professor Schelhamer, zoo heeft het my goet gedagt voor af te zeggen, dat ik van geen meeninge ben om met iemand over deze of geene zaken in dispuit te treden, op dat ik van myn voornemen in 't verder onderzoeken van 't ware gestel onzes lighaams niet zoude werden afgetrokken, aangezien ik vertrouw meer dienst aan 't gemeen te zullen toebrengen, met onderzoeken, als met disputeeren. Ondertusschen werd een ieder verzogt om te komen zien, 't geen ik ter neder stelle; en zoo dan egter nog iemand zoude mogen gevonden werden, dewelke meer geloof geven wil aan zyn oogen des verstands, als wel aan zyn lighaamelyke oogen, ik geef een ieder zyn oordeel vry; dit voor af gegaan zynde, zal ik kortelyk toetreden tot het gezeyde.
| |
| |
Aangaande het eerste, namentlyk dat de gezeyde Heer Pr. Schelhamer gelieft te zeggen, dat hy zyn oordeel suspendeert ontrent myne stelling, van dat de schorssige substantie der herssene uyt vaatjens zoude zyn bestaande, daar op dient tot antwoord: dat ik my daar over mede heb verwondert, en ook zulks nooyt zoude hebben gelooft, ten waar ik het gezien had: want het zoude my ook als een onmogelyke zaake voorgekomen zyn, als men my zulks hadde gezeyt, zonder 't zelve te toonen.
Ondertusschen moet de gezeyde Heer weeten, dat ik nooyt zoude zyn gekomen tot deze uytvinding, ten waare ik in 't onderzoeken een ander middel in 't werk gestelt hadde, welke voor my niemand by der hand genomen heeft: want het is niet doenlyk, het waare gestel dezes deels te onderzoeken (zonder myne voorgegaane praeparatien) in lighaamen die vers gestorven zyn door 't mes, gelyk de Ontleders gewoon zyn te doen, of door een onnutte koking der Herssene in Terpentyn, Olyf of ook wel Lyn-olie, &c.
Het mes is onbequaam, om de zagtigheyt: door het kooken in de gezeyde Olyen, werden de Herssenen als in een ander wezen verandert; en hier door is 't, dat zommige haar verbeelt hebben te konnen zien, dat deze schorssige stoffe klieragtig was, en zulks hebben zy niet alleen met woorden en schriften ter neder gestelt, maar hebbender ook Figuren van laaten maken, dewelke t'eenemaal voor beuzelingen te houden zyn, en verworpen zynde, moeten wy een geheel andere weg inslaan, dewelke vry zekerder zal werden bevonden; namentlyk door het konstig vervullen der Slag-aderen met een roodwassige stoffe, 't welk gedaan zynde, zoo moet men een stukje van de schorssige substantie der Herssenen afnemen, en aan een haayrtje des hoofds laaten hangen, in een bequame vogtigheyd; daar na het haayrtje tussen de vingeren genomen zynde, maakt men eenige beweginge van 't afhangend voorwerp, 't zelve opwaarts trekkende, en dan weder latende zakken, het welk door deze beweging zig ontdoet, en in byster fyne takskens vertoont, dewelke donzig, zagt en zeer teder zyn. Deze methode heb ik niet alleen ondernomen om de gezeyde schorsse na te speuren, maar is by my ook gebruykelyk ontrent zeer veel andere deelen, zonder dewelke, myns bedunkens, het niet mogelyk is, het waare gestel der zelve te onderzoeken.
Wie zoude ooyt gelooft hebben, dat 'er zoo groot een onderscheyt is tusschen de uyteynden der bloedvaten, gelyk ik albereyts aangewezen heb in de voorgaande Cabinetten, ten waare men zulks ten mynen huyze had gezien? De schorssige substantie der Herssene komt ons in de afgestorvene lighamen graauw voor, en 't schynt wel dat de Heer Professor Schelhamer zig daar aan komt te stooten, edog ik niet alzoo: of nu dezelve in een
| |
| |
levendig en gezond mensch rood, of asverwig is? zulks laate ik daar, het zy zoo of anders, dit zeg ik alleen demonstrabel of toonbaar te zyn, dat de uyteynden der Slag-aderkens zonder eenig middel op verscheyde plaatzen komen te ontaarden, en als in andere vaatjens te veranderen: en alzoo kan men zien de uyterste uyteynden der Slag-aderen van de Nieren in de pis-vaatjens te veranderen, of datze in een loopen, de Zaad Slag-aders in de Zaad-vaatjens, daar het Zaad zyn eerste bereydzel in krygt, de Slag-Slag-aderkens die in de Ventriculen van de Herssene gevonden werden, in de aderige vlegting: alzo mede de Melk aderen van de eerste zoorte in die van de tweede, 't welk ik meenigmaal ondervonden heb door het opvullen der zelver met wind, zoo datze mede onderling, zonder eenig tusschenkomen, vereenigt zyn.
Ja ook mede de Slag-aders, die haar door de Moer-koek komen te verspreyden, of liever die te gelyk met de aderen de Moer-koek maken, deze komen ook wel voort uyt de heuptakken des kinds; edog in 't maken des Moer-koeks, zoo is 't, datze ook van een andere natuur worden; want men kan ze wegens hare dunte, in de Moer-koek nauwlyks onderscheyden van de aderen des Moer-koeks: zoo dat men alhier mede eenige verandering der Vaten te considereeren heeft; ja ik vertrouwe, dat de geheele toebereyding en scheyding der humeuren en vogten, als speekzel, melk, het zaad, &c. alleen afhangt van de hoedanigheyt, verandering en verscheide cours der uyteynden van de Vaten, maar niet van andere deeltjens, nog gesteltenisse der (Pori) of togtgaten, die men ons op die plaatzen niet kan toonen.
Hoedanig dan op verscheyde plaatzen de couleuren der vogten ons voorkomen in haar vaten, alzoo mede vertoonen haar vaten zelfs gecouleurt te zyn. De Gal geel van couleur zynde, deeld dezelve mede aan de Gal-blaas en aan de Gal-canaal; het Zaad, zoo lang het in de Testiculen zyn verblyf neemt, is graauwagtig, en zoo werden ook deszelfs vaatjens bevonden te zyn, egter zoo zyn zy continueel met de uyteynden der Zaad Slagaderkens, zonder tusschen-koming van Kliertjens of andere zigtbare stoffe: om kort te zyn, ik vetrouw, dat de uyt-eynden der Slag-aderen in de schorssige substantie der Herssene te considereeren zyn, en vergeleken konnen werden met de bloemen van de Bloem-kool; deszelfs steel, als mede de bladeren zyn hoger groen digt aan de aarde, als aan 't bovenste van de plant, wegens haar zap; de steel verandert ten laatste aan haar opperste in witte bloemen, de bloemen zyn continueel met de steel, egter zyn ze niet alleen teerder en zagter als de steel, maar werden ook van een andere natuur; alzoo mede is 't, dat men de schorssige substantie der Herssene, die niet anders is als tedere uyteynden der slag-aderen, hier moet aanmerken
| |
| |
als de bloemen dezer Vaten; deswegen ziet men ook zoo groot een onderscheyd tusschen de uyteynden dezer en geener varen, gelyk ik in de voorgaande Cabinetten aangewezen heb, 't welk niet te vergeefs is, want indien der slag-aderen gebruyk alleen was bloed te brengen tot de partyen van ons lighaam, en dat der Aderen, om het overtollig bloed weder te rug te brengen, gelyk men heden ten dage vast stelt, waar toe dan zoo groot een onderscheyt, en niet van een en 't zelve maakzel en cours tot haar uyteynden toe?
Indien deze schorssige substantie in een levendig en wel gestelt mensch graauw van couleur is, 't welk ik niet wil tegenspreeken, zoo zal ze haar couleur dan hebben van die vogt, die in haar onthouden werd; in de ontsteking der Herssene, razerny en overgroote gramschap, is 't zeer apparent, dat deze schorsse rood van couleur is, om dat het Slag-aderlyke bloed door een byster sterke drift buyten zyne paalen verder werd gedreven, als het behoort, zoo dat deze uyteynden der Slag-aderkens in plaats van een graauwe vogt, schoon rood bloed in haar dan onthouden, op dezelfde wyze, als wanneer ik de Slaap-slag-aderen met een roodwassige stoffe opvulle, waar door de schorsse gants rood wordt, en dat zonder de allerminste uytstorting (extravasatione) 't welk een zeker bewys is, dat deze schorsse haar bestaan heeft uyt loutere Slag-aderkens, die men niet alleen met vergroot-glazen, maar zelfs ook zonder die zien kan: En zyn deze om haar fynheyd en zagtigheyd, veel verschillende van die Slag-aderkens, die door de Spieren, en veele andere partyen loopen.
Als ik nu hier zegge, de schorssige substantie der Herssene te bestaan uyt der Slag-aderen uyteynden, zoo zal my mogelyk iemand vragen, of daar dan ook geen uyteynden van Aderen gevonden werden, om het overtollige weder te rug te brengen? deze zoude tot antwoord van my krygen, dat het my tot nog toe onmogelyk is geweest eenige Aderkens aldaar te ontdekken: In myne manier van opvullen, zoo werd dit zeer langzaam, en zonder eenige force gedaan, en daar toe neem ik de Slag-aderen, en niet eenige Aderen; en dewyl in dit doen de schorsse gants rood word, zoo kan men geen separatie en opgevulde Aderen zien; het schynt my toe, dat het overtollig bloed, 't welk te rug gaat, zulks al doet, eer dat het de schorsse komt te maken.
Ik zegge, dat het my niet mogelyk is eenige Aderen in de schorssige substantie te ontdekken, en dat het waarschynelyk is, het wederkeerend bloed al te rug te keeren, eer dat het de schorsse genaamt werd. Nu het woord waarschynelyk geeft genoeg te kennen, dat ik daar op zoo vast niet wil staan; want men kan zoo precies niet zeggen, waar ter plaatse de weder- | |
| |
keer geschiet; want in 't opvullen der Slag-aderen, werden meesten tyd ook te gelyk de Aderen opgevult, als mede in 't vervullen der Aderen, loopen ook de Slag-aderen vol: Zoo dat men niet perfect zeggen kan, hoe het met deze zaak toegaat.
Om nu niet al te wytloopig te zyn, zal ik hier van afscheyden, op dat ik niet afgetrokken werde van myn voornemen; want ik voornamentlyk voorgenomen heb alle myne curieuse Anatomische zaken in 40 Jaaren verzamelt zynde, te beschryven, en dat op de wyze van een Cataloge, en zulks gedaan zynde, zoo is 't voornemen, zoo de Heere my belieft in 't leven te laten, over te gaan tot het beschryven der Cabinetten, welke met de Water en Land-dieren, bloedelooze diertjens en andere zaken bezet zyn, welke Kassen en Cabinetten ook veel in getale zyn.
No. LXXIV. Een Vlesje met vogt, waar in te zien is een van de uytpuylentheden van 't binnenste vlies des Baar-moeders van een Koe, dewelke van een van de Moer-koekjens omvangen is geweest.
Aanmerkt ten eersten. Dat in de gezeyde uytpuylentheyd altoos zeer veele en diepe groeven gevonden werden, waar in zig zetten de takjens van de bloet-vaatjens, die de Moer-koek maken.
Ten tweden. Dat in de gezeyde groeven verzamelt werd het voedende zap des vrugts, 't welk van de tippen of uyterste eynden der Aderen opgenomen en na de vrugt gevoerd werd, 't welk geen plaats heeft in de Menschen: Want de Lyf-moeder van een Vrouw is versteken van zoodanige groeven. Ziet verders hier over na de beschryving van 't V. Cabinet, alwaar hier van breder is gehandelt.
No. LXXV. Een stukje van de schorssige substantie der Herssene, hangende in een heldere vogt, waar in niet minder klaar te zien is, dat dezelve uyt loutere bloet-vaatjens is bestaande.
No. LXXVI. Een droog vlesje met het dunne gedarmte van een jong geboore Schepzeltje, 't welk zeer curieus gevult en toebereyt is.
No. LXXVII. Een stuk van de Aderige, liever Slag-aderlyke vlegtinge, 't welk in een vogt bewaart werd, en is het zelve zeer rood wegens het opvullen van de Slag-aderen der Herssene.
No. LXXVIII. Het Oortje van een jong geboore Kindje, 't welk een levendig Oortje verbeeldt.
No. LXXIX. Het geheele dunne Herssen-vlies van een Mensch, wiens bloet-vaten, en ook derzelver uyterste takjens met een rood-wassige stoffe opgevult zyn.
Aanmerkt ten eersten. Dat men hier zien kan, dat alle de Slag-aderen, waar mede het dunne Herssen-vlies voorzien is, haar cours na beneden
| |
| |
zetten, ten eynde zy de schorssige substantie zoude maken; derzelver uyterste takjens zyn zoo veelvuldig, dat niemand dit voorwerp, nog ook de voorgaande, zonder verwondering kan beschouwen.
Ten tweden. Komt ons dit dunne Herssen-vlies op verscheyde plaatzen hier dikker voor, als men gewoon is te zien, en zulks heeft ook meermalen plaats in andere vliezen.
No. LXXX. Een Vlesje met vogt, en daar in de schede van een Baarmoeder van een Schaap, waar in drie of vier verscheyde, en na den andere staande, engtens, als monden, gevonden werden.
No. LXXXI. Een geopend Moer-koekje, aan wiens Navel-strengetje afhangt een Mensche Schepzeltje van een halve duym groot.
Aanmerkt ten eersten. Dat deszelfs Hoofdje ontbreekt, alzoo het zelve in 't openen van de vliezen van 't Moer-koekje door een schaartje by ongeluk afgesneden is.
Ten tweden. Is 't considerabel, dat deszelfs opperste en onderste ledematen eenige gelykenisse hebben met de hoofdjens van kleene speldekens, zonder dat men de Dyen, Beenen, Handen of Voeten ordentelyk zien kan.
Ten derde. Is de Navel-streng na proportie van 't Schepzelke zeer dik.
Ten vierde. Hoewel ons hier de Naa-geboorte, of liever het beginzel van de Naa-geboorte vry groot en dik voorkomt, staat hier wederom te letten, dat, gelyk hier vooren gezegt is, zoodanige Moer-koekjens meest altoos met zeer veel geronne bloet alzins bezet zyn, en zulks heeft ook plaatze in dit voorwerp.
Ten vyfde. Moet ik hier die geene, dewelke haar tot de studie der Medicynen begeven, vermanen, dat 'er veele geweest zyn, die geroepen waren by Vrouwen, die na datze twee Maanden swanger geweest waren, quamen te vallen in een Mis-kraam, en ziende dat 'er een groot na-werkje te voorschyn quam, beelden zy haar in, dat 'er noodzakelyk nog een Kindje te verwagten stond, in groote na proportie met het Moer-koekje overeen komende; zoo dat zy tot dien eynde afdryvende Medicamenten ingaven, tot groot nadeel der Kraam-vrouwen: Als men ondertusschen het na-werkje ter degen examineerde, bevont men het Moer-koekje zeer kleen, en meest geronnen bloet te zyn, waar van het beginzel van 't Schepzelke vernietigt, gesmolten, of afgezet was.
No. LXXII. Een groot gedeelte van de Poort-ader gelegen in een heldere vogt, na dat dezelve zoo konstig was toebereyt, dat onze oogen haar daar in verlustigen; want de uyteynden zyn zeer subtiel, en egter zoo konstig vervult, dat ik durf zeggen, diergelyke nooyt gezien te hebben.
| |
| |
Aanmerkt ten eersten. Dat my in dezes deels toebereyding of preparatie niets klierigs of eenige byzondere geronne stoffe, (Parenchyma,) genaamt ontmoet is, maar zyn de uyterste bundelwyze en sappige uyteynden zeer fyn en als in een ander wezen verandert, egter continueel met de takjens van de Poort-ader, en met wassige stoffe vervult, zonder eenige de minste uytstorting, [extravasatio.] Op dezelfde wyze draagt het zig toe met de takjens van de Hol-ader, door de Lever verspreyt zynde, 't welk ik in de voorgaande Cabinetten, als mede in de uytgegevene Brieven getoont heb, en namaals nog verder meene te vertoonen.
Alle de takjens van de Poort-en Hol-ader zyn ontrent haar uyteynden zoodanig gedisponeert en gestelt, dat, 't geen de Ouden een byzondere geronne stoffe, of 't geen de Ontleeders van deze Eeuw kliertjens van de Lever geheeten hebben, wy niet anders noemen dan bundelwyze en sappige uyteynden der bloed-vaatjens. Ik beken, dat ik voor deeze, met een vooroordeel ingenomen zynde, ook lange Jaaren in die zelfde dwaling geweest ben.
Het is over de 40 Jaaren geleden, dat wy ten dienste van de Heer Johan van Horne, Professor in de Anatomie tot Leyden, myn waardige Promotor, zomtyds Levers quamen te excarneeren, (zoo was men gewoon te spreeken) en wat wierd 'er gedaan? alle de uyterste uyteynden der vaten wierden met de nagelen, met een stomp mesje en andere instrumenten weg-genomen, gelyk zulks nog blykt uyt de uytgegevene Figuuren van zommige Autheuren, als mede met die 40 Jaarige preparatien, dewelke ik van die tyd af ter gedagtenisse tot nog bewaare; maar nu, door deze myne nieuwe methode, word 'er niets weg genomen, en zoo toone ik die bundel-wyze en sappige uyteynden, die zy voor byzondere Lichaamtjens en Kliertjens hebben gehouden.
Den Heer Professor Schelhamer schynt onze stelling, wegens de uyterste uyteynden der bloet-vaten, tegens te gaan, gelyk zulks blykt Sect. XIII. Thes. Select. alwaar hy zegt, geen volkomen geloof te geven, aan de vergroot-glaazen, ontrent de zagte deelen, dewelke wegens haare vogtigheyd glibberig zyn, &c.
Ik zal zyn Edelheyt kortelyk hier op antwoorden, namentlyk, dat ik zelfs in 't onderzoeken geen volkome geloof geeven kan aan de deelen, zoo lang zy nog zagt, slibberig, en niet bequaam gemaakt zyn door onze preparatien. Zoo iemand de Herssenen, dewelke van een zeer zagte zelfstandigheyd zyn, onderzoekt, zonder voorgaande preparatie en matige verharding, als mede zonder de artificieele vervulling der bloedtvaten, zal 't hem zeer moeijelyk, ja onmogelyk zyn, om 't waare gestel
| |
| |
der Herssene te onderzoeken. Alle wie tot nu toe, zonder het gebruyk der vergroot-glazen, deze myne preparatien gezien hebben, van haar heb ik gezamentlyk hooren zeggen, datze klaar en distinct konnen zien, 't geen ik haar deswegen voorhiel, voornamentlyk die geene, dewelke by helder weer my zyn komen bezoeken.
Tot nader verklaring, zal ook dit aan zyn Edelheyt dienen, dat zoo meenigmaal als ik in myne schriften zegge, dit en dat door toedoen van vergroot-glazen te konnen zien en toonen, dat zulks alleen aan myn ouderdom toe te schryven is, als die nu in myn sevenen-sestigste Jaar getreden zynde, myne oogen gants niet gespaart hebbe; maar andere, welkers oogen vry wat snelder konnen zien, die zien de dingen klaar zonder het gebruyk van vergroot-glazen, immers getuygen zy het alle te zamen, niemand uytgezondert.
No. LXXXIII. Een Pis-blaaske van een jong geboore Kindje, 't welk van my digt aan de roede geopend zynde, zagtjens met Cattoen opgevult is.
Aanmerkt ten eerste. Dat ik beyde des Navels-slag-aders, loopende langs de zyde van de Blaas, met een rood-wassige stoffe opgevult hebbe; en dat
Ten tweden, het Pis-vat, [Vrachus], tusschen de gezeyde Slag-aders te zien is, zonder de minste opening, die zommige, nogtans te onregt, sustineeren in dezelve te zyn.
Ten derde. Kan men hier ook zien het beginzel van de Navel, een gedeelte van de Navel-streng, als mede de cours der Slag-aderen door de Blaas.
No. LXXXIV. Beyde de Nieren van een jong geboore Kindje.
Aanmerkt ten eerste. Dat het vette of buytenste vlies, daar de Nieren in beslooten leggen, zig meesten tyd opdoet, als waare het een t'zamenstel van een klierig vliesje, 't welk een onervaare Ontleeder zou konnen misleyden.
Ten tweden. Komen ons de Slag-aders hier zeer aangenaam voor, gevult zynde met een geel-wassige stoffe, en zeer aardig door het gezeyde vliesje loopende.
No. LXXXV. Een glaasje met vogt, waar in te zien is de Lyf-moeder van een Vrouw, wiens inwendige mond ons zoo vernaauwt voorkomt, dat men daar nauwlyks het hoofd van een speld in zoude konnen steeken; en is deze onnatuurlyke verenging ook onder de oorzaken van onvrugtbaarheyd te stellen.
Verders ziet men hier aan eene zyde, dat het alzoo genoemde Lof- | |
| |
werk van de Eyer-wegen of van de Trompetten van Fallopius, aan eene zyde veel duydelyker te zien is als wel aan de andere zyde.
No. LXXXVI. Een Vlesje met vogt, waar in bewaard word de Lyf-moeder van een Vrouw, wiens inwendige mond des Baar-moeders natuurlyker wyze is gestelt.
No. LXXXVII. De Lyf moeder van een Vrouw na de lengte opgesneden, en in een heldere vogt gehegt, ten eynde men des Lyf-moeders holte, als mede de holligheyd van de inwendige hals konde zien.
Aanmerkt ten eerste. Dat, hoewel de Heer Regnerus de Graaf (die een zeer goed Ontleeder is geweest, en in 't beschryven der Teel-deelen van een Vrouw, alle andere Schryvers overtroffen heeft) voldoet my geenzints in het uytgeven van zyne Figuur, rakende de holligheyd van de inwendige hals; weshalven ik raadzaam heb gevonden zulks te veranderen. Ziet de III. Fig. van de IV. Plaat van 't VI. Cabinet.
Ten tweden. Hoe dik de mond van de Lyf-moeder is, zulks kan men hier zien, nadien dezelve na de lengte opgesneden is: Ook komen ons hier in de holte van de inwendige hals des Lyf-moeders voor die lat-wyze verheventheden van de zelve.
No. LXXXVIII. Het grootste gedeelte van de Poort-ader des Levers, opgevult met wassige stoffe, wiens uyterste sappige uyteynden zelfs hier nog geconserveert zyn geworden. In deze praeparatie is 'er niets weggenomen, ook gants geen byzondere kliertjens zyn ons in dezelve voorgekomen.
No. LXXXIX. Een Vlesje met vogt, en daar in een groot stuk van de Navel-streng van een pas geboore Kind, wiens Ader en twee Arterien opgevult zyn, om alzoo te bequamer te konnen zien derzelver plaatze en voortgang.
Aanmerkt ondertusschen, dat dit voorwerp een levendig stuk des Navel-strengs komt te verbeeldt.
No. XC. De Naa-geboorte van een zeer kleen Schepzelke, wiens oppervlakte, dewelke naast aan 't Kind staat, of na het Kind ziet, vervult is van ronde knobbels. Ziet de VII. Figuur van de III. Plaat van 't VI. Cabinet.
Ik kan my niet genoeg verwonderen, dat niet alleen de Naa-geboorte, maar ook deszelfs streng zoo veel verandering onderworpen zyn in een onnatuurlyke staat, waar van ik in myne Cabinetten gewag gemaakt hebbe, en naheen nog doen zal, van welke zaken ik byna niets gelezen hebbe by andere Autheuren.
No. XCI. Een opgesnede Mond en inwendige Hals van de Baar-moeder,
| |
| |
om te bequamer te konnen zien der selver inwendige gestalte, t'eenemaal overeenkomende met het voorwerp van No. LXXXVII, en by gevolg aan de waarheyd aldaar voorgestelt, niet is te twyfelen.
No. XCII. Een vlesje met vogt en daar in de Long van een jong geboore Kindje, tusschen wiens Long, het Hart, in 't Harte-sakxke nog beslooten zynde, zyn natuurlyke plaats en gestalte heeft behouden.
Aanmerkt ten eerste, dat men hier bequamelyk zien kan, voor eerst de verdeeling des Longs in een rechter en linker gedeelte of quabbe, als mede de volgende smaldeling, voor eerst van die van de regter quabbe in drie deelen, en die van de linker, in twee deelen, en hoe alle deeze te gelyk wederom gesmaldeelt werden in duysende van zeer kleene quabbeties.
Ten tweden, zo zyn hier de Slag-aderen van 't Harte-sackxke vervult, zoo dat men haar cours bequaam zien kan, Ja het Hart en Long vertoonen haar levendig van couleur.
No. XCIII. Een glas met vogt, waar in geconserveert werd het beginzel van de Naa-geboorte van een zeer kleen Schepzelke, waar aan het begin van een Navelstrengtje nog vast zit, en aan desselfs uyterste het beginzel van de Mensch-werding nog kan gesien werden, maar het zelve is meerendeel gesmolten, om dat zy het my te laat ter hand hadden gesteld.
No. XCIV. Een groot stuk van de Herssene van een Mensch, door my voor dartig jaaren steen hard gemaakt zynde.
Aanmerkt ten eerste. Dat het de menschen vreemt voortkomt, dat hout en andere zaaken in deze en geene rievier gesmeeten zynde, in steen komen te veranderen, maar zulks moet ons tot grooter verwondering strekken, dat de Herssene, die van een zeer zagte stoffe zynde, steen hard konnen gemaakt werden, en dat door onze vogtigheyt: Ook heeft ze niet alleen de gezeyde hardigheyd, maar glinstert als een glinsterende steen.
Ten tweeden. Dat dit voorwerp zes-en-dartig Jaaren geleden van my toeberyt zynde, onbederfelyk is, en dat zy, die na my komen zullen, het, zoo ik vertrouw, duysent en meer Jaaren zullen konnen houden zonder bederving, aangezien alles, wat zoo toebereyt is, geen bederffelykheyd onderworpen is.
No. XCV. Een vlesje met vogt, waar in te zien is een ontdaane, of op een byzondere wyze uytgerafelde Testicul van een mansperzoon.
No. XCVI. Een droog glas waar in gezien word een gedeelte van de Rugge-graat uyt een onbekend Indiaansch dier, wiens Wervel-beenderen onderling aan een houden, zonder eenige banden; egter zoo kan men dit
| |
| |
voorwerp alzints buygen en bewegen gelyk als in een levendig dier.
No. XCVII. Een vles met vogt, waar in vertoont werd het Aangezicht van een Jonge, zeer levendig van couleur, wiens koonen niet alleen levendig rood zyn, maar ook de Voor-lippen: Ook zyn de Voor-lippen van haar bekleetzel ontbloot, waar door ons die nu als Fluweel voor komen.
No. XCVIII. Een kleen ontaard Moerkoekje, hard, en als in een ander wezen verandert, 't geen eertyds voor een zuyger aangezien en gehouden wierd.
No. XCIX. Een droog vlesje, waar in bewaard werd, een Kindje, niet grooter als een gepeld Gerste-koorntje, met desselfs Navel-strengtje, 't welk van my hard gemaakt is, en staat hier te considereeren, dat my het zelve over 40 Jaaren gegeven is van den Wytberoemde Geneesh: Helvetius, woonagtig in s'Gravenhage.
No. C. De Naa-geboorte van een Kindje van ontrent drie Maanden dragts, werdende in een vogt bewaart; het zelve is veel grooter geworden, door dien het met geronne bloet bezet is, gelyk ik meermaals aangewezen heb, in andere Moer-koeken, en dewyl zulks meermaalen komt voor te vallen, zoo moet men omzigtig zyn, om geen abusief oordeel te vellen, wegens de tyd, hoe lang zoodanig een Vrouw zwanger is geweest.
Daarenboven staat hier aan te merken, dat de uyteynden der bloet-vaten dezes voorwerps schynen een begin aan te nemen van een verandering in blaaskens, 't welk in 't volgende voorwerp veel klaarder kan gezien werden.
No. CI. Een Naa-geboorte van een Kindje van ontrent vier Maanden dragts, leggende in een vogt, 't zelve is een tyd lang in 's Moeders lichaam gebleven, na dat het Schepzelke ter wereld is gekomen, of in 's Moeders lyve vergaan is geworden, waar door het in een rond wezen is verandert, zonder de minste holligheyt, zo dat het niets minder als de gestalte van een Moerkoekje heeft behouden.
No. CII. Een Naa-geboorte van een Schepzelke van een Mensch van ontrent drie Maanden dragts, 't welk in een vogt is geleegen, 't zelve is een tyd lang in 's Moeders lyve gebleven, na dat het vrugtje was afgegaan.
Aanmerkt ten eerste, datter deze Naa-geboorte veel geronne bloet aan zich gehegt heeft.
Ten tweden, dat de uyteynden der bloet-vaatjens eeniger-maten eenige
| |
| |
verandering aangenomen hebben, en haar ook tot beginzels van waterblaaskens hebben gezet: en alzo ziet men, dat aan haar uyterste eynden, zeer kleene ronde knobbeltjes zitten, als zandjes. Ziet de III. en VI. Fig. van de V. plaat.
No. CIII. Een vles met vogt, waar in te zien is, de Naa-geboorte van een Kindje van omtrent 4 maanden dragts, waar aan ook veel geronne bloet vast zit; deze Naa-geboorte heeft ook aangenomen de gezeyde verandering in water-blaaskens, dog wat grooter en zigtbaarder als wel in de voorgaande. Ziet de V. Fig. van de V. Plaat.
No. CIV. Een vles met vogt, in sig onthoudende een stuk van de Naa-geboorte, die tenenemaal in water-blaaskens is verandert.
Aanmerkt. Dat hoewel het bezwaarlyk is te gelooven, dat de Nageboorte, die geheel en al niet als een t'zamenstel van de bloet-vaten is, kan veranderen in waterblaaskens, namelyk zoo wel de groote als de kleene vaten, ja ook de allerkleenste, egter heb ik ondervonden, dat zulks niet buyten de waarheyd is, ook heb ik zulks al over veele Jaaren bekent gemaakt, en door Figuuren doen verbeelden, ziet hier op na myne Anatom: en Chirurgicale aanmerkingen in de Fig. 34 en 35. Tot die tyd toe had ik in geen Auteur van zodanige zaaken yets gelezen, veel min eenige figuuren daar van afgebeelt gezien: Maar na heen heb ik gezien, dat een ander van deze zaake ook figuuren heeft uytgegeven, die men zien kan na de myne gemaakt te zyn, dog met eenige verandering, om niet t' enemaal met de myne over een te komen, dit is gedaan, zonder eenige mentie van my te maken, maar zulks moet men laaten passeeren met de andere abuysen van hem begaan zynde.
Op wat wyze de bloed-vaten in water-blaaskens konnen veranderen, zulks heb ik hier vooren aangewezen, en gezegt, datter tusschen de vliezen of rocken der bloet-vaten ook een gevonden werd, die men bequamelyk kan noemen het celluleuse vlies, wiens cellekens door zekere quade gesteltenisse, met een waterige stoffe vervult werdende, de holte der bloedvaten zoodanig werd geperst, datter gants geen holte meer te vinden of te zien is, en zoo werden deze bloed-vaten t' enemaal vernietigt, zo wel de kleene als de grote.
No. CV. Een vles met vogt, waar in te zien is, het Steen-been uyt een Mensch, 't zelve is zoodanig toebereyt, dat men niet alleen de drie beenige Canaalen, maar ook die holte zien kan, die men het Portaal noemt, als men het voorwerp maar komt te houden voor een brandende kaars, of voor het ligt van de Sonne, en dit alles is toebereyt zonder eenige quetsing der canaalen. Ook doet hier zig op het slacke huyske.
| |
| |
No. CVI. De Maag van een Jonge, wiens Slag-aderen vervult zyn met een wit wassige stoffe, in deszelfs midden komt ons voor een zeer konstig opgevult takje, het welk het alzo genaamde wonderbaarlyk Net zeer wel verbeeldt.
Ondertusschen zoo isser niet aan te twyfelen of alle de tackjens door de gantsche Maag zyn zodanig gestelt, hoewel zy haar hier zoodanig niet vertoonen, wegens de onvolmaaktheyd dezer opvulling.
Aanmerkt ook, dat de loop dezer bloet-vaten byster veel verschilt van die der Nieren; des Milts, Moer-koeks en andere deelen meer, 't welk myns dunkens, aanmerkens waardig is.
No. CVII. Een Testicul op een zonderlinge wyze ontrafelt of ontdaan.
No. CVIII. Het Levertje van een onvoldrage Schepzelke, 't welk ontvleest is, zoo men gemeenelyk, dog t' onregt, spreekt, want in dit deel niets vleesigs, nog yets klierigs of diergelyke stoffe, te vinden is, verscheyde zynde van de uyteynden der bloed-vaten.
Aanmerkt ondertusschen, dat de uyteynden des Poort-aders tackjens byzonder fraay hier konnen werden gezien, alzoo zy zeer wel bewaart zyn, maar die der hol-ader niet alzoo.
No. CIX. Een stuk van de schorssige substantie der Herssene van een Mensch, hangende aan een hayrtje, waar in haar vatig gestel gezien kan werden.
No. CX. Het Armtje van een jong Kindje zeer levendig van couleur, in wiens handje gehouden werd een stuk van deszelfs Borstje, of wel van een ander Kindje: De Spiertjens van 't Borstje zyn zoo rood van couleur, datze in een levendig Kindje niet rooder zyn te zien.
No. CXI. Een droog glas, en daar in het geraamte van een muys zeer net, en zoo subtiel toebereyt, dat men de beentjens van 't gehoor in het Steen-been zien kan.
Dit geraamte op een der agterste pooten staande, zonder eenig steunzel van hout, of koperdraad, schynt te danzen.
No. CXII. Een vles met vogt, in sig onthoudende, het binnenste vlies van de Lyf-moeder uyt een Koe, dewelke in ronde en harde boltekens is komen verandert, en dat, zoo ik meen, door verstopping der uyterste uyteynden van de bloed-vaten, gelyk ik zulks voorheen in zommige voorwerpen getoont heb, en na heen ook in andere meen te vertoonen.
No. CXIII. De Nier van een hond, wiens inwendige selstandigheyd (die niet anders is als vaten) t' enemaal geconsumeert zynde, een worm in zig onthoud, die vry groot is.
No. CXIV. Een vles met vogt, waar in te zien is een gedeelte van
| |
| |
een ontdaane Testicul van een Schaap, die een groote overeenkomst heeft met die van een Mensch.
No. CXV. De Mond of beyde de Lippen met een gedeelte van de Wang van een Mensch.
Aanmerkt ten eerste. Het buytenste gedeelte van de onderste Lip is nog met zyn bekleetzel omvangen, maar het binnenste is 'er van gedaan, zo dat men alleen in 't binnenste van dit voorwerp zien kan alle de Zenuwagtige tepeltjens, verbeeldende eenig Fluweel.
Ten tweden. Zoo staat te considereeren, dat het inwendige bekleetzel van de Wange geen waaragtig en gemeen vlies is, gelyk zommige gewaant hebben maar het heeft dat met de Voorlippen gemeen, dat het niet anders is, als een uytspanzel van de Zenuw-tepeltjens, 't geen ik bemerkt heb ook plaats te hebben in het oppervelleke van ons vel, hier van daan komt het ook, dat het gezeyde uytspanzel gequest zynde, ons geen pyn aan doet, gelyk zulks ook plaats heeft in 't oppervelleke van ons vel.
No. CXVI. Een vles met vogt, en daat in een stuk van de Tong van een Kalf, wiens Tongs-tepeltjens zeer rood van couleur zyn, en dat wegens het opvullen der Slag-aderkens, nadien deze Tepelkens van bloedvaatjens zeer wel voorzien zyn.
No. CXVII. Een stuk van een Mensche Long, in een vogt bewaart zynde, wiens roode couleur zeer wel geconserveert is.
Hier omtrent staat verders aan te merken, dat ik het buytenste vlies hier en daar van afgescheyden heb, ten deele om de gesteltheyd van 't gezeyde vlies, als mede om de veelheyd der bloed-vaten, en ook haar natuurlyke cours voor oogen te stellen: Hierom is 't dat ik des Longs blaaskens ongeschonden heb gelaaten om haare natuurlyke gesteltheyt te konnen toonen, zoo als die is in 't uytademen.
No. CXVIII. Een stuk van 't Darm scheyl, 't welk ons hier als blaaskens-wyze voorkoomt, wegens het opvullen van 't zelve met wind, en dat wegens eenige qualyk gesteltheyt, waar mede dit voorwerp is aangedaan geweest in 't leven.
Aanmerkt ten eerste Dat het Darm-scheyl uyt twee vliezen bestaat, zulks is kenbaar, maar hier heb ik een derde vlies by gevonden, 't welk ik meede het celluleuse vlies van 't Darm-scheyl noeme, 't welk tusschen de verdubbeling van 't scheyl zit; het zelve bestaat uyt duyzende van kleene cellekens, dewelke wy niet komen te zien, ten zy dezelve met wind of water vervult zyn geworden. In een wel gestelt mensch zyn zy voor 't oog onsigtbaar, hoewelze in vette perzoonen met vet bezet zyn, en dit vlies als dan volkomen overeen koomt met ons ondervellig vlies of membrana adiposa.
| |
| |
Ten tweden is 't considerabel, dat de gezeyde blaaskens ons hier niet alleen zeer duydelyk voorkomen, maar dat zy door een onnatuurlyke ongesteltheyt voort gebragt, en uyt het lighaam gesneden, zoodanig bewaart zyn geworden, dat zy haare natuurlyke bol-ronde Figuur volkomentlyk behouden hebben, en dat alleen, om dat zy in een bequaame vogt bewaart zyn geworden, zonder het welk zulks onmogelyk zoude zyn geweest.
Ten Derden. Door deze en diergelyke wyze van doen, kan men genoegzaam zien, hoe dienstig het is, de toebereydzels in een vogt te bewaren, omze zo te konnen toonen, als men publyk komt te Anatomizeren; zoo dat zommige te onregt dit doen in my voorheen veragt hebben, toen ik dit eerst in 't gebruyk bragt.
No. CXIX. Een vles met vogt, waar in te zien is een Wervelbeen of twee van een jong geboore Kindje, waar aan nog een stuk van 't Middel-rift, als mede beyde de nieren vast zitten: deze zaken zyn zoo natuurlyk geconserveert, dat men zoude zeggen, dezelve versch uyt het lighaamtje genomen te zyn.
Aanmerkt ten eerste, dat de opper-vlakte der twee Nieren ongelyk is, waar door dezelve als in veel deelen schynen verdeelt te zyn, en zulks ziet men altoos in de kleine kinderen.
Ten tweden, op de linker Nier is de by-niet nog gelegen, even al eens als een aker of Ekel op zyn schaaltje.
Ten derde, hier ziet men duydelyk, dat de By-nieren vereenigt zyn met het Middel-rift, diaphragma, door het tussen komen van haar vette vlies.
Ten vierde, dat de inwendige substantie van 't Rugge-merg schorssig is, en uyt bloed-vatjens is bestaande, byzonderlyk uyt Slag-aderkens, zulks blykt in dit en meer andere, van my geconserveerde, voorwerpen.
No. CXX. Een droog glas, waar in bewaart word de Naa-geboorte, welke na proportie van 't Schepzelke byzonder groot schynt te zyn; aan deszelfs navel-strengtje is gehegt een Schepzelke van ontrent een halve duym breeds grote, 't welk gebooren is zes uuren na dat de Moeder van een voldrage vrugt verlost was geworden, zynde een zeeker bewys van een over bevrugting, superfoetatio, ziet hier verders over na myne Anatom: en Chirurgische Observatien in 't Jaar 1691 uytgegeven, alwaar dit volgende nevens de Figuur gevonden werd.
De Huysvrouw van een zeker Chirurgyn tot Amsterdam is verlost van een voldrage Kind, in 't Jaar 1686, 't welk levendig kloek en sterk was: zes uuren daar na zoo verloste zy nog van een Schepzelke, wiens forme en groote gezien kan worden in de XV. Fig. In dit Schepzelke was het aanmerkens waar- | |
| |
dig, dat de Navel-streng zoo vol was van water-blaaskens, dat dezelve niet anders scheen te zyn, als een 't zamengestel van blaaskens, vervult met een wateragtige vogt; dog waar dit van veroorzaakt is, zulks is niet wel te zeggen.
Uyt de beschryring des Moerkoeks, die ik zeyde van byzondere groote te zyn, blykt het dat ik in die tyd geabuzeert ben geworden: want deze zyn groote is vermeerdert door het geronne bloed, en dit heb ik doenmaals alleen voor de Moer-koek aangezien, daar de Moer-koekjens in die tyd zeer kleen zyn.
Aanmerkt ook, dat dit Schepzelke voor het droogen van my door een wassige stoffe is vervult geworden, zonder 't welke het zyne natuurlyke groote niet zoude behouden hebben in 't drogen.
No. CXXI. Een vles met vogt waar in te zien is een doorgesnede stuk of moote van 't Agter-breyn van een Mensch, wiens schorssige substantie vervult is met een rood-wassige stoffe, waar door dezelve ons rood voorkomt, het mergagtig wezen is in tegendeel wit gebleven.
No. CXXII. Een droog glas, en daar in het geraamte van een Muys, 't welk zeer curieus toebereyt zynde, op een zyner agterste poten staat: in een der voorste hout het een paarts-haayrtje, aan wiens uyterste een zeer groote zwarte tand van een Indiaansche Spinnekop vast gehegt is.
No. CXXIII. Een droog glas, waar in te zien is het Vel van 't opperste van 't hoofd van een Mensch, wiens Slag-aderen opgevult zyn met een roodwassige stoffe, en dat zoo konstig, dat niet het allerminste tackje onaangeraakt schynt gebleven te zyn, zoo dat ons dit vel als ontstoken voor komt.
Ondertusschen is het te verwonderen, dat dit gantsche vel in 't droogen behouden heeft de Figuur van 't bekkeneel, waar door het een schoteltje, zonder eenige rimpels verbeeldt.
No. CXXIV. Het Tyd-been in twee deelen gescheyden, in wiens eerste en buytenste deel, 't welk eygentlyk 't Tyd-been geheten is, 't Trommel-vliesje te zien is, zynde vervult van Slag-aderkens, en is aan 't gezeyde vliesje nog vast zittende het hand-vatje van 't hamertje, en aan desselfs hoofdje het aanbeeltje.
Staat verders te letten, datter tegens de loop van de natuur in 't midden van 't Trommel-vliesje een kleen gaatje gezien werd.
No. CXXV. Het Hart van een Mensch zoo hard gebalzemt, en zoodanig toeberyt, dat het eeuwen lang kan bewaard werden.
Aanmerkt ten eerste, dat alle de vaten, en inzonderheyd de Slag-aderen zagtjens met een rood wassige stoffe zoodanig opgevult zyn, dat de uy- | |
| |
terste uyteynden, zo fyn als dons zynde, de gezeyde wassige stoffe een uyttogt hebben gegeven, en dat door het spierig wezen van 't Hart heen, in de gedaante van een rook, 't welk zeer aangenaam voor 't gezigt is.
Ten tweeden. In deze zagte vervulling is 'er gants geen onnatuurlyke uytspatting veroorzaakt geworden: want als dan zoude de gezeyde stoffe niet in een gedaante van een wolkje of rook haar vertoonen, maar wel als tonde bollekens.
Ten derden. Zoo is 't te gelooven, dat in een levendig en welgestelt mensch, het bloed door de gezeyde uyteynden geperst werd uyt de vaten: want terwyl de slagaderen gedestineert zyn, om het voedzel tot de spieren te brengen, zoo moet het voedzel uyt de vaten komen; En zyn deze uyterste uyteynden anders gestelt, als in de Lever of Milt, niet alleen ten opzigte van haare loop, maar ook wegens haare zelfstandigheyd en dispositie. Ziet de zesde Figuur van de V. Plaat.
Ten vierden. Het verspreyden der slag-aderen door de vliezen of rocken van de groote slag-ader kan men ook hier zeer curieus zien, als mede
Ten vyfden. De stronk van de groote Slag-ader en hoe datze drie tacken opwaarts zend, ook de verdere stronken van des Longs-ader, Holader, Kroon-aderen &c. en dit alles in zyn natuurlyke plaats.
Te zesden. De Oorkens van 't Hart met dezelve roode stoffe opgevult zynde, zoo komt ons derzelver natuurlyke figuur curieus te vooren. Ziet verders, W: Lezer, over het Hart, het III, en inzonderheyd het IV Cabinet, alwaar de figuuren der Harten afgebeelt staan, zelfsmet de uyterste uyteynden der Slag-aderen.
|
|