| |
Bekentmakingh.
Beminde Leser. &c.
NAdien myn gewoonte is, alle Jaaren een of twee publyke ontledingen te doen, en een geheel Jaar geen gelegentheyd heb konnen krygen, om 't zelve in een vers afgestorve mensch te verrigten; zoo is myn voornemen, den eerste Dingsdag van de Maand Augustus, een aanvangh te neemen, met een publyke ontleding, op het Theatrum Anatomicum, en dat in deselfde lyken der drie Jongelingen, dewelke nu ontrent 10 Jaaren geleden, gestorven, en in het Jaar 1695. in July, en 1696. in October, publyk vertoont zyn.
Dese geseyde Lighaamen hebben haare natuurlyke gestaltenisse, door onse konst weder gekregen, die sy hadden, wanneer sy nogh leefden, en wat meer is, dezelve zyn van tyd tot tyd nogh meer en meer opgebeldert, gelyk zulkx dan zal konnen gesien werden.
De eerste deser verbeelt een slapende Jongeling, schoon en welgemaakt van tronie, met rode wangen en lippen, effen van vel, zonder rimpels, en dat alles zonder eenigh blanketzel of verwe besmeet te zyn, gelyk zulks gebleeken is in 't Jaar 1696, wanneer ik op 't versoek van zeker Heer, dese zyn tronie met Zand, Zout, Zeep, water en een doek, byna tot ontvellingh toe, sterk vreef, in 't byzyn van alle die geene, dewelke de geseyde Anatomie met haare praesentie vereerden.
Desselfs Herssene, Maagh, Darmen, Lever, Milt, Nieren, Hart, Longh en andere ingewanden zyn nogh zoo fris en wel gestelt, datze in 't aansien die van veele levendige menschen overtreffen.
| |
| |
Dit Lighaam is myn voornemen na gewoonte aangekleet te vertoonen, zonder 't zelve te ontleden, en zoo ongeschonden te bewaren.
Het tweede in tegendeel, is van my inde geseyde Jaaren publyk ontleet, desselfs Spieren gescheyden, en zoo vertoont.
Het derde heb ik zoodanig ontleed, dat ik yder deel apart konde vertoonen, ten eynde die geene, dewelke wat verre afstonden, yder deel wat nader toegerykt kost worden.
Omtrent dese gezeyde lighaamen staat te considereeren, dat alles in haar veel klaarder, distincter, en netter zal werden vertoont en gesien, als wel mogelyk is te doen in een vers afgestorve mensche: nadien het meer als kennelyk is, dat alles wat in een mensch uyterlyk aangenaam is voor 't oog, door 't sterven weg genomen werd, en van wesen verandert en alsoo mede is 't, dat de inwendige partyen van haar natuurlyke gestalte ook veel verliesen, ja de allersubtielste deeltjens haar voor onse oogen verbergen.
Nu door dese van ons uytgevonde konst, werd aan de afgestorvene Lighaamen haar natuurlyk wezen zoodanig wedergegeven, dat mense van een levendig en slapend mensch niet kan onderscheyden, zynde alle de Leedematen, die in afgestorvene styf en onbeweeglyk zyn, in dese zoo beweeglyk, als in een levendig mensche.
Daarenboven geven de dooden wel haast een onaangename reuk van haar; dese in tegendeel zyn aangenaam van reuk.
In dese Anatomische verhandeling is myn voornemen niet alles in die ordre te verrigten, gelyk men gewoon is te doen, maar zal deselve houden als een nalesing van myne voorgaande Anatomische demonstratien, en in deselve veele zaaken die van andere genegligeert syn, als mede eenige nieuwigheden, aanwysen.
Ten Eerste, is myn voornemen van de algemeene deksels of bekleetzels van 't lighaam te beginnen, en by die gelegentheyd ook te vertoonen het bekleetzel van de Voorlippen, 't welk nog voor een Oppervelleke, nog voor Vel, gehouden kan werden, nadien daar ter plaatze geen vel te vinden is. Dit aangewesen zynde, zal ik de waare selfstandigheyd der Voorlippen selfs vertoonen, dewelke ik voor drie Jaaren uytgevonden, en in de beschryving van myn derde Cabinet met Fig: afgebeelt hebbe, 't welk ons zal ontdecken, wat de oorzaake is, dat qualyk gesteldt, of van haar bekleetzel beroofde Voorlippen, zoo veel pyns verwecken.
Ten tweede, Meen ik de borsten te vertoonen, en nadien die van dese Jongelingen te kleen zyn, om alles 't geen in de Borsten te zien is, aan te wysen, zoo is 't voorneemen tot meerder verklaaringe, verscheyde
| |
| |
Borsten van afgestorve Mannen, Vrouwen, zoo van swanger gaande, als van soogs zynde, ook van Jong geboore kinderen, en een stuk van een Walvis Borst, als mede een van een Koeje uyer mede te brengen.
Ten derde, Zal van my aangewesen werden het onderscheyd van deser en geener bloetvaten uyteynden, niet alleen ten opsigte van haaren loop, maar ook wegens haare selfstandigheyd, waar aan de Ontleders niet gedagt hebben.
Ten vierde, De Vereeniginge der uyteynden der Slag-aderen van de Nieren met der selver Pis-canaaltjens, mede in 't derde Cabinet afgebeelt.
Ten vyfde, Dat men te vergeefs eenige gaten in een welgestelt Net van een mensch soekt.
Ten zesde, is myn voornemen te vertoonen die seldsaame en Wormwyse cours der bloetvaten, die het grootste gedeelte van de Nieren uytmaken, gelyk in 't derde Cabinet ook afgebeelt is, als mede
Ten zevende, Dat des Levers en Milts selfsstandigheyt uyt loutere bloetvaten, en geen klieren haar bestaan heeft.
Ten agste, Datter geen van de Vliesen der Darmen meer voorsien is van Bloet-vaten als wel het Zenuagtige vlies, 't welk daar van als doorzaeyt is, en dat van wegen de alzoo genoemde Darm-kliertjens, dewelke haar bestaan in dit vlies, uit der bloetvaatjens uyteynden, krygen.
Ten negende, De Manieren wyse, hoe men alle de vier vliesen der Darmen op 't bequaamst voor oogen stellen kan, om yders wesen distinctelyke te zien.
Ten tiende, Dat de Poort-ader veel meer tacken en tackjens heeft, als de Hol-ader, voor zoo veel als de Hol-ader zig door de Lever verspreyt of liever voor zoo veelse de Lever helpt maken, en dat zulx aanmerkens waardig is, zal niemand meene ik, tegen spreken.
Ten elfde, Op wat wyze men de gemeenschap van de holte van het derde paar Beenderen van de opperste kaak, met dat van de Neus wederzyts best kan aanwysen, alsmede de gemeenschap van die Canalen, dewelke van 't verhemelte des Monds, na het werktuyg van 't gehoor loopen: ook de communicatie van de holte, die men onder de Paarde-zaal vind, met de holligheyt van de Neus.
Ten twaalfde, Zoo is myn voornemen dese demonstratien te vermengen met eenige Chirurgicaale operatien; onder andere zullen wy een gebrooke been herstellen, verbinden, en by die occasie eenige seltzaamheden ontrent het scheen-been vertonen, als daar zyn,
Een Scheenbeen, wiens binnenste tafel in de gedaante van een holle pyp, na een voorgaande caries geheel en al van de natuur uyt geworpen is, de groote van anderhalve vinger lang, waar van, zoo my berigt is,
| |
| |
de Hr. Proff: du Verne ook een exempel voorgekomen is.
Een scheenbeen daar gants geen holte in te zien is.
Een dat men buygen kan als een ryske enz. enz.
Hoe men beyde de tafels van 't scheenbeen op 't klaarste vertoonen kan.
De manier en wyse om de bloetvatjens die door het vlies loopen, 't welk binnen in 't scheen en dyebeen gevonden werd, best kan aanwyzen.
Met dese demonstratien ben ik van meening een aanvang te nemen, gelyk hier voore gesegt is, de Eerste Dingsdag van de maand Augustus 1703 ten 3 uuren, op 't Theatrum Anatomicum, en zulks tweemaal des weeks vervolgen, namelyk Dingsdags en Vrydags, en dat in de Nederlandsche en ook Latynsche Tale, na vereysch van zaken. Waar toe alle Lief hebbers van de geseyde Konst worden genodigt van.
Fredericus Ruysch,
Professor, en van de Overluyden van 't Chirurgyns Gild.
HIer na zoo heb ik myne geprepareerde en geconserveerde stukken openbaar beginnen te maken, by manier van beschryvinge der Anatomische Cabinetten, waar in de selve bewaard worden, en hebbe daar ook zeer veele Figuuren ingevoegt, dewelke na 't leven zyn gemaakt; nu dese Cabinetten of kassen zyn XVI in 't getal, waar van 'er al Vyf uyt gegeven zyn, en nadien 'er veel tyds vereyst werd, om dit werk tot perfectie te brengen en ondertusschen dagelyks vele menschen deze zaken komen zien, waar door haar gelegentheit gegeven wort, om 't een of 't ander ziende te vragen, aan te tekenen, en anderen daar over te schryven, 't gene zy zien en horen.
Hier door is 't ook niet te verwonderen, dat zommige myne uytvindingen voor de haare komen te debiteeren, en zulks is my niet alleen gebeurt wegens zaken, die ik noch niet had beschreven, maar ook zelfs van die geene, de welke al voor eenige Jaaren van my zyn beschreven, met Figuuren afgebeelt, en met den druk bekent gemaakt, gelyk ik nu weder zie gedaan te zyn van de Heeren Reymond Vicussens, Medicyn Mr. te Mompelliers, en Dr. Hovius te Enkhuysen.
De Eerste deser heeft onlangs een tractaatje in 't ligt gebragt, wiens titul is een Nieuwe stelling der bloetvaten van 's menschen lighaam; in 't zelve zie ik, dat hy zich toeschryft, de uytvinding van verscheyde zaken, die van my eerst uytgevonden, ook voor eenige Jaaren beschre- | |
| |
ven, en met Figuuren afgebeelt zynde, wereltkundig zyn gemaakt.
Onder alle nieuwigheden die ik in 40 Jaaren uytgevonden, en in 't ligt gebragt heb, is 'er geen van meerder belang, als dat van de schorssige substantie der herssene, dewelke te onregt gehouden werd voor een waare t'zamenstel van kliertjens, gelyk zy die daar voor niet alleen hielden, maar hebbenze ook als kliertjens afgebeeld, daar dezelve van my gevonden is te bestaan uyt loutere bloedvaatjens.
Wanneer ik in 't Jaar 1698. de manier uytgevonden had, waar door zulks klaar bleek, is de Heer Michiel Ernestus Etmullerus, die niet minder geleert, als curieus is, in 't onderzoeken van Anatomische zaaken, my dikmaals komen bezoeken, om myne toebereytzelen te zien, onder dewelke geen een was, waar over hy meer zig verwonderde, als wel over deze dons Slag-aderen van de schorsse der herssene, met regt alzo genaamt, nadien zy zo fyn zyn als dons, waar uyt de gezeyde schorsse is bestaande: ja de gezeyde Heer, dit (als verbaast) ziende, raade my dit wereldkundig te maken, als zynde een zaak van groot belang, weshalven hy my een voorstellender-wyze brief schreef, in 't Jaar 1699, die men nevens het antwoord nog te koop vind, en met Figuuren verrykt, by de Janssoons van Waesberge, Boekverkoopers op 't Water.
Na dat den gezeyde Heer Etmullerus, in den brief verhaalt had, wat 'er gezeyt was van andere wegens het alzoo gewaande klierig weezen van de schorssige substantie der Herssene, en getoont had, datze gezamentlyk daar in overeen quamen, zelfs de Heer Vieussens niet uytgezondert, die van 't zelve gevoelen was, vermaande hy my, met deze woorden; Weshalven verzoeke ik, dat gy deze waare gesteltenisse van de schorsse der Herssene wilt bekent maken, desselfs wezen afbeelden, en zyn gebruyk aanwyzen.
Ik ben niet alleen verwondert, dat de Heer Vieussens deze myne geschriften, zoo hy zeyt, niet gelezen, ook nooyt van iemand zulks verstaan heest, dat ik in die tyd zulks al wereldkundig gemaakt had, maar ik verwonder my veel meer, dat hy na myne uytgegeve ontdekking, zyne eerste stelling van een klierig wezen verwerpende, myne voetstappen van agter na gaat, gelyk zulks blykt uyt zyn beschryving van de Zenuwen in 't X. Capittel, alwaar hy dusdanig schryft:
De Herssene bestaat uyt twee verscheyde zelfsstandigheden, namentlyk grauwe en witte. De grauwe substantie, 't zy men dezelve in zyn natuurlyke staat beschouwt, of na dat men ze in water of in Olie gekookt heeft, zoo is die egter zagter als wel de witte, en als men ze accuraat met vergroot-glazen ziet, zoo bevint men dezelve uyt ontallyke aaneengevoegde
| |
| |
bollekens te bestaan, dewelke eenigsints ovaal van Figuur zyn: zoo dat dezelve zeer wel komt te verbeelden een lighaam dat van geconglomeerde kliertjens zyn bestaan heeft. Nu deze kliertjens perssen den een den ander, waar door zy stompe hoeken krygen, gelyk van de wel-geoeffende Heer Malpighius aangemerkt is, waar van d'eene van d'anderen onderscheyden is, door byna gelyke tusschen scheydingen, en werd dit door dese ervarentheid bevestigt, namentlyk, wanneer men swart gemaakte Brandewyn komt te gieten op de schorsige substantie der herssenen, die men gekookt en van 't dunne herssenvlies heeft ontbloot, welke swart gemaakte Brandewyn zig dan zodanig komt te voegen in die tusschenscheytzelen der kliertjens, dat na een sagte afvaging met wat Boom-wol, ontallyke deeltjens, de geseyde tusschenscheytzelen bezittende, en de gezeyde kliertjens vertonende, zonder vergrootglazen ligtelyk konnen ontdekt en gezien werden, 't welk ons zoo niet zoude voorkomen, indien de schorssige substantie van zodanige deeltjens bestond, dewelke niet over een quamen met een ovale of lang en ronde Figuuren.
Ziet beminde Leser, 't geen eertyds ACCURAAT gesien wierd, zoo hy zelfs zeyt, na het kooken der herssenen in Oly, 't geen eertyts SEER WEL een klierig wezen vertoonde, en 't geen LIGTELYK door vergrootglasen wierd ontdekt, namentlyk, de schorssige substantie der herssenen een klierig wesen te zyn, dat word nu, na myne uytvinding, van de Hr. Vieussens gehouden voor vaatjens: en alzoo is 't, dat de ACCURATE beschouwing en de LIGTE ontdekking dezer zaaken, zoo ligt een keer komen te neemen by de gezeyde Heer Vieussens, na dat hy nu al weer op dezelve wyze de Herssenen vyf uuren in de Oly komt te koken; maar het zal ons veel LIGTER zyn, deze zaaken wel overwoogen zynde, te oordeelen, dat de bereydingen die door het koken in Oly geschieden, gants en gaar onnut, ja t'eenemaal verwerpelyk zyn: en dat is, 't geen ik aan de Hr. Vieussens zelfs ook heb geschreven, namentlyk dat zodanig prepareeren, als onnut te verwerpen is, en dat ik de Herssenen als in staat van leven behoude, alleen maar de slag-aderen van de schorssige substantie konstig opvullende, met een roodwassige stoffe in plaats van bloed, tot dat ik vertrouw de uyterste uyteynden vervult te zyn, na dit doen, zoo sny ik een stuk van de Herssene, en hang het zelve aan een hayrtje des hoofds in een zeer heldere vogt, en zoo vertoon ik de gezeyde schorsse of schorssige substantie alleen te bestaan uyt loutere bloedvaatjens, en wel inzonderheyt uyt donsige slag-aderkens, en geensints uyt ingebeelde kliertjens.
Nu dit zegge ik niet alleen, maar ik doe zulks zien, en dat niet alleen
| |
| |
door vergrootglazen, maar ook zonder dezelve: tot meerder verzeekering zoo bewaare, en vertoon ik ontallyke veel van zoodanige stukken t'mynen huyze.
Zoo dra my desselfs Tractaat ter hand gesteld wierd, zoo heb ik hem, gelyk gezegt is, een brief laten toekomen; in de welke ik hem toonde, dat niet hy, maar ik de uytvinder ben, van die zaaken, die hy voor de zyne uytgeeft, en dat zulks ook blykt uyt myn schriften, als mede uyt de Leypsiger verhandelingen (Acta Lipsiensia.)
In deszelfs antwoord verontschuldigt hy hem, zeggende, dat hy niet heeft geweeten, dat ik die zaken al over veele Jaaren heb uytgevonden, ook dat hy de Leypsiger verhandelingen niet heeft gelezen: derhalven zoo heb ik hem wederom voor de tweedemaal een brief laten toekomen, en verzogt, niet te willen weygeren my te houden voor de eerste uytvinder, en dat niet alleen wegens de gezeyde Schorsse der herssene, maar ook zelfs rakende de immediate vereeniging van de slag-aders der Nieren, met die van de Pis-canaaltjens, gelyk zulks blykt uyt de beschryving van myn Cabinet, in 't Jaar 1701. gedrukt, alwaar dit volgende gevonden werd; Ik heb ook Nieren, welkers Pis- canaaltjens allegader gevult zyn geworden na het vervullen van de Niers-slag-aderen: waar van hier na verders zal werden gehandelt, wanneer ik (zoo God wil) het waare en wonderlyk gestel der Nieren zal komen af te beelden.
In de beschryving van myn III. Cabinet, uytgegeven in 't Jaar 1703. vint men deze woorden: Hier en boven zoo vertoon ik ulieden de Nieren, in dewelke te zien is de continuatie der Slag-aderen met de Pis-canaaltjens van de Heer Bellinus beschreven en afgebeelt, en zulks meene ik een onwederleggelyk argument te zyn, &c.
Daar en boven zoo heb ik dit uytgevondene publyk vertoond in 't Jaar 1703. gelyk het blykt uyt de bovengemelde Bekentmaking.
Hier by komt nog die groote, van my uytgevondene ontdekking, wegens het bekleetzel des Moer-koeks superficie, die na de Lyf-moeder ziet, of met de Lyf-moeder vereenigt is: Als mede myne uytvinding van de worm-wyze vaatjens van de Baarmoeder, van alle welke zaaken zig de Heer Vieussens ook als de eerste uytvinder wil maaken, in zyn gezeyde Tractaat.
Waar over kan sich ymand meerder verwonderen, waardige Lezer, als dat hy my tot antwoord geeft, dat by myne Schriften, die over veele jaaren zyn uytgegeven, en met Figuuren verselt, niet alleen noyt heeft gesien, maar ook van niemand heeft verstaan, dat ik die zaake vertoont of uytgegeve hebbe, zoo hy dan die niet gesien heeft, nog ook de Leypsiger
| |
| |
verhandelingen (Acta Lipsiensia) zoo hy zeyt, niet gelezen heeft, in dewelke deze en anderen van myne uytgevondene zaaken overvloedig aangetekent staan, zoo zal de Hr. Vieussens de nooyt genoeg gepresen Physiologia Medica van de Hr. Prefessor J. Goth. Bergerus in 't jaar 1701. uytgegeven, apparent wel gesien, en doorlesen hebben, dewelke onder andere van myne uytvindingen deze woorden ter nederstelt op 't 118. blad. Indien wy de gesteltheyd der andere werktuygen, die verordineert zyn tot eenige afscheyding wat nauwer komen te bezien, zoo zullen wy die geheel anders bevinden te zyn, als men wel meenden; Onder deze is te considereren de Schorsige substantie der herssenen, die men waant te wesen, gelyk Malpighius voorgehouden heeft, een t'samenstel van klierige kerntjes of besikens, maar een naukeuriger onderzoeking leert ons dezelve geheel en al uyt ontelbaare bloetvaatjens te bestaan, dewelke door het dunne herssen-vlies, die dezelve tot een steunsel komt te verstrekken, zoodanig verspreyt werden, dat de uyteynden der slag-aderkens eyndelyk voorby de uyteynden der Aderen gekomen zynde, sappig werden, en de afgescheyde vogt aan de mergagtige draden (Fibrae medullares) overbrengen, en deze bloedvaatjens, waar uyt de Schorsige substantie bestaat, zyn zo fyn als dons, en konnen ook zonder merkelyke quetsing van de mergagtige substantie gescheyden werden. Nu dat die grummeltjens, dewelke haar opdoen door het kooken der herssenen in oly, of andere vogt, en van Bidloo voorgestelt werden, niet anders als uytwerkzels van de konst, en te onregt voor kliertjens gedebiteert werden, spreekt van 't selfs, ook zoo word zulks naarstig van Ruysch aangewezen. Dit zyn de woorden van den Professor Bergerus, dewelke zulks niet zoo volkomentlyk zoude hebben voorgesteld, indien hy zulks van over veele jaaren t'mynen huyse niet hadde gesien.
Wy zullen de Figuuren van de gezeyde schorsse zien, na vyf uuren kokens in oly, indien de Hr. Vieussens dezelve ons zal konnen voorstellen, gelyk ik gedaan hebbe, zonder de minste koking (liever destructie of vernieting) edogh zulks zal hem swaar vallen te doen, ten zy hy tot hulpe komt te gebruyken myne uytgegevene Figuuren.
Een yder kan de herssene van een Schaap, of van een ander voorwerp in oly koken; edogh niemand zal bevinden, door dat toedoen, deze schorsse uyt dons fyne vaatjens te bestaan, aangezien ik oordeel deze manier van doen daar toe gants en gaar onnut te zyn: ja ik heb zelfs de herssene vyf uuren lang is oly laten koken, en dat gedaan zynde, bevond ik dezelve zoo verhard te zyn, dat ik die tot pulver tusschen de vingeren kon vryven: zoo dat ik met regt durf zeggen, nooyt ymand het waare dons-fyn- | |
| |
vatig gestel van de schorsse der herssene gezien te hebben, na een vyfuurig gekook in oly, gelyk zulks ook blykt uit deze bygevoegde Figuuren, die ik heb laten afbeelden, om de differentien te zien tusschen deze beide preparatien. Nadien nu het sesde Cabinet onder de Pers is, waar in veele aanmerkenswaardige zaken ter neder werden gestelt, die ik menigmaal een yder heb laten zien: zoo ben ik te raade geworden eenige der zelver hier te verhalen. Op de eerste Plaat werd gevonden een Geraamte van een Kindje, 't welk zoo groot is als een kleene vinger, van wiens regter handje aan hayrtjens drie onbevrugte eyerkens van Vrouwen afhangen.
Daar en boven werd op dezelze Plaat gevonden een Geraamte, een weynig grooter als het voorgaande, het zelve heeft in 't linker handje een hayrtje, waar aan vast gehegt is een bevrugt mensche Eytje, 't welk van my niet is opgesneden.
Nog een derde Geraamte van een schepzelke, 't welk een weinig grooter is, als het aanstonds gezeide, 't zelve draagt ook aan een hayrtje een bevrugt Eytje, 't welk opgesneden is, waar in ik niets lighamelyks heb gevonden.
Op de II. Plaat werden vyf Figuuren gevonden, waar van de eerste aanwyst, 't Geraamte van een schepselke van ontrent drie maanden dragts, wiens linker handje aan een hayrtje heeft hangen het beginzel van een mensche schepselke, de groote van een luys of latuw zaadje, van deszelfs regter handje hangt af aan een hayrtje 't beginzel van een mensche schepzelke, zoo groot als een anys-zaadje.
De II. Figuur verbeeld een mensche schepselke, zoo groot als een gepelt garste koorntje.
De III. Figuur verbeeld een mensche schepzelke, een weinig grooter als 't laast gezeyde.
De IV. al weder wat grooter.
De V. weder wat grooter, en zoo werd'er in dezelve vervolgens grooter en grooter aangewezen: en zyn deze alle afgebeeld na de voorwerpen, zoo als tot mynent bewaart worden.
Ook werden in de beschryving van 't VI. Cabinet verbeeld de Lyfmoeders van vrouwen, waar in verscheide not able zaken aangewezen werden: Onder deze is 'er een uit een vrouw, na haar dood van my uitgesneden, dewelke in overspel van haar man betrapt, doorstoken is geworden, in wiens baarmoeders holte, als mede in haar eyerwegen, de natuur des overspeelders nog zit, en voornamelyk in de eyerwegen, die daar van nog opgevult zyn.
In de Eyerstok van de baarmoeder van een andere vrouw, kan men nog een bevrugt Ey zien zitten, &c.
Daar en boven is 't aanmerkenswaardig, dat in dit VI. Cabinet gezien
| |
| |
kan werden, dat de uiterste uiteinden der opgevulde slag-aderen van 't harte, haare rootwassige stoffe op veele plaatzen uitgang hebben gekregen, buiten haare vaatjens, en dat in de gedaante van een wolkje, zonder eenige de minste tegennatuurlyke uytspatting, gelyk ik zulks eenige reyzen heb gegetoont, en van meening ook ben naheen in Fig: af te beelden, zoo als die t'mynen huyse gezien kunnen werden; en in deze gezeide opvullinge is 'er geen tegennatuurlyke uitspattinge geschiet, anders zoude het niet wolkswys, maar als kleene ronde bollekens voorkomen.
Hier uit vertrouw ik, dat het in een levendig mensche byna alzoo toegaat, namentlyk, dat 'er zoo veel vogtigheid door de uiterste uit einden der slag-aderen, in de gedaante van een damp of rook uitgevoerd werd, als nodig is tot voedinge van 't herte.
Noch werdender in dit sesde Cabinet, onder de Pers zynde, veele zaken verhandelt en beschreven, dewelke t'mynen huyse met groote onkosten werden bewaart, niet alleen, ten einde alle twyfelingen weggenomen zouden werden, maar ook om over dezelve dagelykse collegien te kunnen houden, en dat niet alleen des Winters, maar ook des Somers, ja zelfs in de Honds dagen: want alles is zoodanig toebereid, dat de kleenste deeltjens van 's menschen lighaam, by helder weer gezien kunnen werden.
Op dat ondertusschen den Eerw. Lezer zien mogte wat dat 'er zy van de ware structuur der Nieren, zoo ben ik te rade geworden in deze Voorloper van 't sesde Cabinet eenige Figuuren daar van alhier te verbeelden; want als ik zag de Figuuren van een Schape Nier, afgebeelt door d'Heer Vieussens, in zyn tractaat, wegens zyne nieuwe stellinge der bloedvaten in den mensch, zoo vond ik daar eenige ongewoone zaken; derhalven heeft het my mede goet gedagt, een Schape Nier te verbeelden, zoo als ons die voorkomt, op myne manier geprepareert zynde, om alzoo het onderscheyt dezer twee toebereydselen te vertoonen.
De eerste en II. Figuur wyzen ons eerst aan dezelfde Figuuren van mensche Nieren, van dewelke ik gewag gemaakt hebbe in het eerste Cabinet van 't Jaar 1701. en derzelver Figuuren heb laten verbeelden in 't III. en IV. Cabinet 1703. en 1704. De overige verbeelden ons de Nieren van Schapen, en dat zonder de minste destructie of vernietinge van de zelve, door te weyken in water, tot datze beginnen te bederven, ook zonder dezelve te kooken, maar alleen door het opvullen der bloedvaten, toebereyt zynde.
| |
| |
| |
Verklaaring der figuuren.
De I. Fig. wyst ons aan een Nier, zoo als die ons van buyten voorkomt, voorheen op de IV. Plaat van 't III. Cabinet 1703. afgebeelt, en uytgegeven.
A. |
Des Niers oppervlakte, door dewelke ontallyke bloetvaten wormswys loopen, zoo als ons die met vergrootglasen voorkomen. |
B. |
De afgesnede Nier-slagader. |
C. |
De afgesnede Nier-ader. |
D. |
Een gedeelte van 't bekken des Niers, 't welk buyten de Nier uytpuylende, voorsien is van veele slag-aderkens. |
De II. Fig. verbeeld een doorgesneede mensche Nier, op dat men 't inwendige gestel zoude kunnen zien, en komt deselve overeen met de III. Fig. van de IV. Plaat van 't III. Cabinet, uytgegeven in 't Jaar 1703.
A. |
De uyteynden der Slag-aderen van de Nier, dewelke slangs-wys loopen, eerse haar in de piscanaaltjens van Bellinus inenten. |
B. |
Een kleen gedeelte van de oppervlakte des Niers. |
C. |
De Nier-tepeltjens, op veele plaatzen met kleene gaatjens als doorboort, tot doorgang van de pis. |
D. |
De Pisleyder. |
E. |
Het geopende Bekken. |
De III. Fig. verbeelt een Schape Nier, dewelke ook langs den Rug of bultig gedeelte doorgesneden is, om het inwendige te kunnen zien.
A. |
De slagaderen, die de piscanaaltjens voortbrengen, of in de zelve veranderen. |
B. |
Het tepelagtige lighaam, waar ontrent te considereeren staat, dat in de Nieren der Schapen, maar een eenig tepelagtig lighaam gevonden werd, 't welk sig halfmaanig opdoet, gelyk hier aangewesen werd; in de menschen in tegendeel vind men veele tepelwyse lighaamtjens. |
C. |
De afgesnede slagaderkens. |
D. |
De rand van 't bekken met veel vets beset. |
E. |
De holte van 't bekken, waar in van my een stukje van een penneke is gestoken. |
F. |
De rand van 't tepelagtige lighaam, waar in veel gaatjens of mondekens der piscanaaltjens zitten. |
G. |
De Nier-ader. |
H. |
De Nier-slagader. |
I. |
Een gedeelte van de Pisleyder. |
| |
| |
De IV. Fig. vertoont ons een Schape Nier langs den rug doorgesneden, wiens rand van 't tepelachtig en halfmanig lighaam van my omgeslagen is, op dat de bloetvaten eenigermaten te voorschyn zouden komen, ik zegge eenigermaten, om dat ik hier niet voorgenomen hebbe de gantsche cours der selver te verbeelden, nadien zulks in de volgende Cabinetten aangewesen zal werden.
A. |
De slagaderkens, in piscanaaltjens veranderende, alwaar aan te merken staat, dat de gezeyde arterikens eer zy in piscanaaltjens komen te veranderen, zelfs ook nog eenige veranderinge aannemen, en zulks moet ik naheen nog wat naukeuriger onderzoeken, eer ik zeggen kan, waar in het bestaat: dit is altoos zeker, als ik de slagaderen van de Nieren kome te vervullen, dat dan ook te gelyk de piscanaaltjens vol loopen, zo dat dit twee continuele lighamen zyn. |
B. |
De pis-canaaltjens. |
C. |
Den doorgesnede rand van 't bekken. |
D.D. |
De rand van 't tepelagtige en halfmanige lighaam, 't welk met veele gaatjens als doorboort is, tot passagie van de pisse. |
E. |
De buytenste oppervlakte van 't bekken, alsints met ongel of roet beset. |
F. |
De afgesnede Pisleyder. |
G. |
De afgesnede Nier-ader. |
H. |
De afgesnede Nier-slagader. |
I. |
De inwendige substantie van de Nier, dewelke ons hier wel voorkomt in de gedaante van Nier-repeltjens, maar deselve moeten daar voor niet gehouden werden, aangesien de Nieren van een Schaap niet meer als een eenig halfmanig tepelagtig lighaam hebben, gelyk hier vooren gezegt is; maar de bloedtvaten door het lighaam der Nieren loopende, schynen aldaar tepels te formeren, en zyn ook deze vaten met veel roets beset, waar door sy in de eerste opsigt van 't oog ons veel dikker voorkomen, als sy wel in der daad zyn, 't welk in dese Figuur ook uytgedrukt word. |
De V. Fig. verbeelt de copie van de Fig., dewelke den Heer Vieussens in zyn tractaat van de nieuwe stellinge der bloetvaten in 's menschen lighaam heeft laten invoegen.
A.A.A.A. |
De uytwendige of klierige substantie des Niers uyt een Schaap. |
B. |
De kleenste slagaderlyke boogen, geplaast een weynig boven de groote boogen. |
C. |
De slagaderen verselt met hare aderen, dewelke uyt de bovenste, en agterste zyden van de groote slagaderlyke boogen voortkomende, het bultige gedeelte des Niers komen te maken. |
| |
| |
D. |
De groote slagaderlyke boogen. |
E. |
Dat gedeelte van de vatige vlegtinge des Niers, dewelke van de groote en kleene slag-aderlyke boogen omschreven werd. |
F. |
De kleene slagaderlyke boogen. |
G. |
Dat gedeelte van de vatige vlegting der Nieren, 't welk van den rand van 't bekke uytgestrekt is, tot de kleene slagaderlyke boogen. |
H. |
De holte van 't bekken. |
I. |
De vliesige buyskens, voortkomende uyt de verlengde rand van 't bekken, of de vliesige stutzels van de slagaderlyke boogen, welkers wanden of zyden seer fyn uytgestrekt worden, daarse haar tot slagaderlyke en aderlyke boogen setten. |
K. |
Het mondeke van de Pisleyder. |
X.X. |
Slagaderlyke scheuten of takken, voortkomende uyt de groote slagaderlyke boogen. |
In de VI. Fig. wort ons aangewesen een stuk van de schorssige substantie der herssene van een Mensch, dewelke t'eenemaal uyt bloedtvaatjens, en insonderheyt uyt slagaderkens is bestaande, dewelke soo fyn zyn, als dons. Dese toebereydinge is alleen gemaakt door het konstig opvullen van de slagaders der herssene, en dat met een roodwassige stoffe.
In de VII. Fig. werd ons verbeelt een stuk van de herssene van een Schaap, vyf uuren lang in oly gekookt zynde: in 't selve kan men niet het minste bloetvaatje sien, aangesien door zulk koken de herssene als in een ander wesen komen te veranderen: ja door het kooken is het selve soo verhard geworden, dat men het met de vingeren tot een poeder kan vryven; bygevolg is soo een toebereydinge gants en gaar onnut, om het ware gestel desselfs na te vorssen.
De VIII. Fig. verbeelt ons een stuk van de herssene van een mensche, 't welk op deselve wyse gekookt zynde, even soo onbequaem is geworden tot het onderzoek van 't boven verhaalde.
|
|