| |
Verklaring van de zestiende tafel.
In de eerste Figuur.
Ziet men een gedeelte van 't oog van een mensch, welkers voorste gedeelte van de gemene-rokken berooft is, op dat het glasagtige en crystalline vogt, in eygene rokken besloten zynde, gezien kunne worden.
A. |
Het glasagtige vogt, waar in het crystalline vogt B. dryft. |
| |
| |
C. |
Gedeeltens van 't zwarte verfzel, dewelke van 't agterste gedaante van den hairige bant en uytsteekzel afgeweken zyn. Deze gedeeltens verbeelden in viervoetige dieren een dunne en gestreepte kring [circulus striatus] maar in een mensch een verwarder, uyt breder en ongelyker strepen bestaande. |
D. |
De slagaderties door de tunica Ruysschiana verspreydt, en enigzints door den glasagtigen rok heen schynende. |
E. |
Een gedeelte van den gezigt zenuw. |
F. |
Het agterste gedeelte van den hardenrok. |
G. |
De randen der rokken. |
| |
De twede Figuur,
Wyst het instrument of tangetje aan, na 't afbeeldtzel van 't instrument van Bartisch, door meester Pieter Verduyn gemaakt, tot het afzetten van uytwasschen van de huydt bequaam, met geen gaten doorboort, welkers armen zeer dun zyn, op dat 'er, zo ymant een naalt wil gebruyken, geen al te grote gedeelte van de huydt na het afzetten overblyft; dog de naaldt, met een dubbelde zyde draat voorzien, moet agter de armen doorgestoke worden.
A. |
De schroef. |
B. |
De zamenvoeging van beyde de armen. |
C. |
De armen. |
D. |
Vertoont de dunte der armen. |
| |
De derde Figuur,
Vertoont het zelfde instrument, met gaatjes doorboort, en is enigzints groter.
A. |
De dikte van het instrument. |
B.C. |
De gaten. |
Indien iemant nu deze hier afgebeelde, en van my gebruykte tangetjes vergelykt met dat, 't welk J. Rau gebruykt heeft en in zyn eerrovenden brief laten afbeelden, zal ligtelyk kunne zien, dat deze zeer veel van malkanderen verschelen, schoon 't beyde gemaakt is na de afbeelding van Bartisch. Zo dat J. Rau my verkeerdelyk beschuldigt, voor eerst dat ik zyn instrument in gebruik genomen heb; ten twede, dat 'er onder de myne regten geweest zyn want ze waren alle krom; en 't geen aanmerkens waardig is, dit was de eerste oorzaak van 't verschil!
| |
| |
| |
In de Vierde Figuur,
Wort 'er het agterste deel van den harden rok vertoont met een gedeelte van den gezigt zenuw, welkers buytenste bekleetzel ik in twee plaatjes of vliesjes gescheiden hebbe; en dat uyt een Jonge. Ondertusschen staat te letten, dat deze plaatjes onder malkander over een komen, en hebben niets byzonders, waarom ik oordeel, dat men niet genootzaakt is haar een nieuwen naam te geven.
A. |
De uytwendige plaat. |
B. |
De inwendige plaat. |
C. |
Het binnenste bekleetzel, 't welk van 't dunne herssenvlies gezegt wort te ontstaan. |
D. |
De sponsjeusheydt of voosagtigheydt, op dat ik zo spreke, van den gezigt zenuw, welke in de gemene ontleding niet kan vertoont werden, waarom van alle bevestigt wort, dat zulks in een versch gestorve lichaam tot nog toe van niemant vertoont is. Nogtans heeft J. Rau hartnekkig wille beweren, dat de versch gestorvene lichamen, zonder een voorgaande bereyding, hoger te achten zyn. |
E. |
Een gedeelte van den harden rok. |
| |
In de Vyfde Figuur,
Wordt verbeeldt de vereniging van de gezigt zenuwen, in een volwasse mensch metder zelver volgatige sponsieusheydt, welke niet alleen in de gezigt zenuwen zigh zien laat, alwaar ze de ooghhollen ingegaan zyn, en harder geworden zyn, maar ook agter, en zelfs voor der zelver vereniging.
| |
De Zesde Figuur,
Vertoont een oog, genomen uyt het dode lichaam van een Jongeling, met de oog zenuwen, ten dien eynde, op dat ik aanwyzen zou de plaats, alwaar de gemelde zenuwen na den harden rok toegaan.
A. |
De oogzenuwen. |
B.B. |
De slagadertjes door den harden rok verspreydt. |
C. |
De harde rok. |
D. |
De druyfrok, door den welke de regenboog door schynt. |
E. |
De oogappel. |
| |
| |
| |
In de Zevende Figuur,
Wort de tunica Ruyschiana afgebeelt, uyt welkers midden een gedeelte van den netrok afhangt, zynde deszelfs zelfstandigheydt afgenomen.
A. |
Een groot gedeelte van de tunica Ruyschiana. |
B. |
Een gedeelte van den netrok, afhangende, en uyt den bodem van 't oog voortkomende. |
C. |
Een grote menigte van slagadertjes door de tunica Ruyschiana verspreyt, uyt den bodem van 't oog voortkomende, en in loop verschillende van die, waar mede het adervlies voorzien is. Ondertusschen staat aan te merken, dat hier de gehele tunica Ruyschiana niet verbeelt wort, maar een uytgespanne gedeelte van den zelven, en dat uyt het lichaam van een Jonge. |
Laat J. Rau nu maar voortvaren my uyt te lachen, gelyk hy gedaan heeft, wanneer ik de tunica Ruyschiana in openbare vertoningen vertoonde; dog ik, schoon ik groter reden heb om hem uyt te lachen, zal my daar niet over storen. Maar ik daag J. Rau uyt, dat hy in de naaste openbare ontleding, zo hy 'er na dezen een houden zal, het tegendeel aantone, en myne dwaling, zo hy zegt, ontdekke. Ik neeme aan, voornamentlyk ten dienste van die genen, dewelke de gemelde vertoning niet bygewoont hebben, dat ik in de naaste openbare ontleding, niet alleen den gemelden rok, maar ook andere niet minder waardige zaken omtrent de werktuygen van 't gezigt vertonen zal, welke J. Rau nooyt gezien heeft:
| |
In de Achtste Figuur,
Wort aangetoont het adervlies, zynde de aangewassche, pezige, en harde rokken afgenomen, en dat uyt het dode lichaam van een Jonge van zes of zeven Jaren oudt. Door dit adervlies is ook een menigte van flagaderen verspreydt, dewelke voortkomen uyt de oogslagaderen, den harden rok op twee plaatzen doorborende: namentlyk voor eerst omtrent het midden, alwaar dikwyls zes of zeve slagaderlyke takjes den haarden rok doorboren; ten twede, in 't agterste deel, omtrent den bodem van 't oog, en dat ook met verscheide takjes.
A. |
Oogslagaderen, welkers verscheydene takken den bodem van den aderrok voorzien; verscheydene takken lopen ook tot het midden van den zelven. Ziet de lett. B. |
| |
| |
C. |
De voorste gedaante van den hayrige bant. |
D. |
De kring of de voorste gedaante van het hayrige uytsteekzel, de regenboog genaamt. |
E. |
De oogappel. |
| |
De Negende Figuur,
Vertoont den loop der slagaderties van de tunica Ruyschiana, en 't adervlies, kruysgewys over malkanderen heen lopende.
Merkt ondertusschen aan, dat de plaatsnyder met inzigt hier wyniger takies vertoont heeft, om de verwarring te meyden.
| |
In de Tiende Figuur,
Komt het adervlies te voorschyn, zynde afgescheurt, voor een gedeelte vanslagaderties berooft, en ook ten dele daar mede voorzien. Weet dat dit ook met inzicht is gedaan, op dat het stukje van 't adervlies, van de tunica Ruyschiana afgetrokken, en agterwaarts omgebogen, des te klaarder gezien kan worden.
A. |
Een gedeelte van 't adervlies, met geen slagaderen voorzien. |
B. |
Een gedeelte van 't adervlies, van de tunica Ruyschiana afgetrokken en omgebogen, op dat de onderleggende tunica Ruyschiana met de lett. C. betekent, in 't gezigt komen zou. |
D. |
De slagaderties door 't adervlies verspreyt. |
E. |
Een gedeelte van den gezigt zenuw. |
| |
In de Elfde Figuur.
Wordt de aderrok, den harden rok afgenomen zynde, afgebeelt, alle de slagaderties zyn overgeslagen, op dat de zenuwen, van my de [nervi ciliares] hayrige genaamt, des te duydelyker gezien kunnen worden.
Omtrent dezelve staat aan te merken, ten eerste, dat ze in den omtrek meer in getal zyn, als ze hier verbeelt worden, ten tweden, dat deze zenuwen gaande tot den harden rok, en byna alle omtrent het midde van 't oog den zelfde doorborende, door de oppervlakte van 't adervlies lopen, tot dat ze tot den hayrigen bant gekomen zyn, den welken zy voornamentlyk schynen te dienen, nademaalze takagtig geworde zynde, door dien bant verspreyt worden, en aldus heb ik haar den naam van hayrige zenuwen gegeven, voornamelyk om dat ik aangemerkt hadde, dat 'er naauw- | |
| |
lyks enige zigtbare takies dezer zenuwen in haar voortgang besteet wierden aan 't adervlies, of de tunica Ruyschiana, als zynde beyde tot geen beweging geschikt. De gemelde zenuwen komen duydelyk te voorschyn, na dat de slagaderen van den aderrok met een rode waschagtige stoffe opgevult zyn; want als dit verzuymt is, hebbenze gemeenlyk zo grote overeenkomst met de gemelde slagaderties, dat ze in dode lichamen, waar in die slagaderties zelden opgevult zyn, ligtelyk van anderen verzuymt zyn geworden. De hayrige bant, en des zelfs uytsteekzel hebben het gebruyk dezer zenuwen tot de beweging ten hoogsten van noden.
| |
In de Twaalfde Figuur,
Wort vertoont een gedeelte van den harden rok, waar van de hayrige zenuwen afhangen, dewelke in zommige overvloediger, en in anderen, wyniger zyn.
| |
De Dertiende Figuur,
Betekent de inwendige gedaante van de uytgespanne tunica Ruyschiana, met den hayrigen bandt, als mede des zelfs uytsteekzel, en dat uyt een volwasschen mensch.
A.A. |
Een gedeelte van de tunica Ruyschiana van agteren bezien, zynde zo vol van slagaderties, dat 'er naauwlyks of niet wel meer in bevat kunne worden. |
B. |
De hayrige bant, met zeer vele golfswyze latten voorzien, door welke bant de gemelde tunica Ruyschiana ook uytgespannen is. |
C. |
Het hayrige uytsteekzel, door 't welke de langwerpige vezels lopen, tot dat ze gekomen zyn aan den kleynder [circul] of kring, waar van hier onder verder zal gesproken worden. |
D. |
De kleynder Circul, naast aan den oogappel gelegen, zynde van de tunica Ruyschiana, nog van de slagaderties van dien berooft. |
| |
In de Veertiende Figuur,
Worden afgebeelt enige latten van den hayrigen bant, met het vergrootglas beschouwt, en bygevolg veel groter als de natuurlyke grote, en zyn met slagadertties van de tunica Ruyschiana voorzien, dewelke niet alleen door de tusschen plaatzen der latten, maar ook door der zelver rug, dat vermakelyk om te zien is, lopen.
| |
| |
| |
De Vyftiende Figuur,
Vertoont een dwersch opengesneden menschelyk oog, welkers uytwendige gedaante den harden rok, maar de inwendige gedaante den mergagtigen netrok verbeelt, en dat uyt het dode lichaam van een Jonge.
A. |
Het agterste gedeelte van den harden rok. |
B. |
De netrok, welkers slagaderties niet altemaal opgevult zyn. |
| |
De Zestiende Figuur,
Vertoont een gedeelte van den harden rok, van 't welke het netvormige weefzel der slagaderties van den netrok afhangt, welkers mergagtige zelfstandigheydt ik in dit oog niet gevonde heb; of dezelve verspilt is, dan of die om een andere oorzaak ontbroken heeft, kan ik niet zeggen; echter heugt het my dit nog eens aangemerkt te hebben, en daarom zal ik de gemelde ogen ook bewaren, om de nieuwsgierige te voldoen.
A. |
Het agterste gedeelte van den harden rok achterwaarts omgebogen. |
B. |
Het netvormige weefzel der slagaderties, zo naauw by malkanderen gelegen, en in een verwart, datze een zeer dun en byzonder vliesje verbeelden. |
| |
De Zeventiende Figuur,
Vertoont de slagaderties van den regenboog, met het vergrootglas beschouwt.
Merk wel de regenboog, dewelke een vliesje is door 't hoornvlies heen schynende, met het voorste deel vast zittende aan 't adervlies, en van agteren aan de tunica Ruyschiana; dezelve kan met regt in twee kringen of circuls verdeelt worden, waar van de grootste eyndigt, alwaar de slagaderties agterwaarts ombuygen, of alwaar in zyn agterste gedeelte de vezelen van den hayrwyzen bant eyndigen, gelyk de 13. fig. aanwyst. De andere circul, veel klynder zynde, eindigt aan den oogappel. De grootste cirkel des regenboogs is voorzien met ontelbare slagaderties, dewelke met een wonderbaarlyke loop, door den regenboog verspreyt zyn, gelyk de 17 fig. aanwyst; maar als dezelve gekomen zyn tot den kleynsten circul, buygenze zich agterwaarts om, uyt welke ombuygingen wederom nieuwe takies te voorschyn komen, dewelke op de zelfde wys zig ook agterwaarts om buygen na den randt of 't eynde van den oogappel, 't geen won- | |
| |
der is om te zien, mogelyk om dat het bloedt in zyn groter drift wat gestuyt zoude worden, of zo ligt niet buyten zyne vaten zou lopen.
Indien nu ymant overweegt, dat zodanige kleyne vliesies, als het aderagtige, het Ruysschen, en netvormige vlies enz. met zo een menigte van slagaderties pronken, dewelke evenwel in een gezont mensch met roodt bloet niet opgevult zyn, zal by niet moeten twyffelen, dat deze slagaderties niet enkelen alleen tot verwarming en voeding van zo tedere en fyne vliesjes geschikt zyn? wat my aan belangt, ik zal myn oordeel zo lang opschorten, tot dat ik klaarder als het middagligt door middel van onze konst zal aangetoont hebben, dat de uyteyndens der slagaderen in verschydene delen van 't lichaam zeer verre van malkanderen verschillen; en gelykerwys ze verschillen in hoedanigheydt, alzo oordeel ik ook, dat ze van een onderscheydentlyk gebruyk zyn.
| |
De Achtiende Figuur,
Vertoont de slagaderties van den regenboog in haar natuurlyke grootte.
| |
De Negentiende Figuur,
Vertoont het agterste gedeelte van den harden rok, in welkers holligheydt de netrok golfsgewyste voorschyn komt, deze golven heb ik menigmaal in den gemelden rok gevonden.
A. |
Het agterste gedeelte van den handen rok. |
B. |
De binnenste golfs gewyze oppervlakte van den netrok. |
| |
De Twintigste, en een en Twintigste Figuur,
Verbeelden de gedeeltens der rokken van 't glasagtige en 't crystalline vogt in de gedaante van een vlakje; op een andere manier heb ik haar niet kunne uytdrukken, dewylze zeer dun en met geen bloetvaaties voorzien zyn.
|
|