| |
Antwoort van Fredrik Ruysch,
Aan den zeer Eervaren Heer, Christianus Wedelius,
Op des zelfs ontleetkundige, voorstellige Brief, Aangaande de bekleetzelen der Ogen.
Waar by komt het antwoort op de zodanige verdediging, als J.J. Rau onlangs in 't licht gegeven heeft.
Zeer Ervare Heer.
Ik hebbe uwen brief wel ontfange, die met zo groote beleeftheydt en goethartigheydt opgehoopt is, dat ik het antwoort niet langer heb kunnen uytstellen: Ja van die tydt af heb ik getragt na myn vermogen uw begeerte te voldoen, Maar de schaarsheydt van tydt wegens verscheide bezigheden, heeft my niet wynig verhindert.
Met regt stelt gy het onderzoek der delen van het menschelyke lichaam niet alleen in versch gestorvene lichamen, maar ook in de bereide nootza- | |
| |
kelyk; ik ben daar ook nooyt vreemt van geweest, dat het beide in gebruyk genome wert: waar om ik ook gewoon ben in een openbare ontleding den zelfden weg in te slaan, en dat voornamelyk, om het onderscheydt van beide te kunne zien, nademaal het my niet altydt lust, gehele dode lichamen, van zeer vele Jaren bewaart, en met alle ingewanden voorzien, openbaarlyk te vertonen, zonder welk de natuurlyke plaatzing der delen niet kan vertoont worden, oordeel ik met U nodig te zyn, dat men te gelyk ook de versch gestorve lichamen by moet brengen.
Wilt egter niet geloven, dat door onze bereiding de dode lichamen, of der zelver delen een grote verandering, welke met het natuurlyke niet over een komt ondergaan, maar in tegendeel de lichamen, die my vuyl, en by na, ja zomtydts zeer stinkende toegebragt worden, worden door onze konst bykants, gelyk gy gezien hebt, in die staat gebragt, als van een levendig, en slapendt mensch, uytgenomen alleen de beweging.
Geen gewelt wort'er aangewent: want dat aangewent zynde, zouden de kleynste deeltjes worden vernietigt, maar in tegendeel de kleynste deelties, welke in een versch gestorve lichaam het gezicht ontvlieden, komen hier door klaar te voorschyn. Indien 'er enig gewelt wierdt toegebragt, hoe 't zou my dan mogelyk zyn te vertonen, dat de bastagtige zelfstandigheydt der herssenen bestaat uit enkele bloetvaatjes en voornamentlyk slagadertjes, 't welk my egter niet moeylyk valt zulks te doen. Het zoude ook onmogelyk zyn het beloop der slagadertjes door het ader en 't netvlies, veel min door de tunica Ruyschiana in 't oog te vertonen.
Gemeenlyk worden de ontledingen tegen den winter tydt uytgestelt, maar de zomer is onze onderzoekingen gunstiger, dewyl de lucht helderder is, en voor het gezicht dienstiger.
Geen stank gelyk gy wel hebt aangemerkt, weert of schrikt ons ooyt af: want daar is 'er geen by; maar in tegendeel de dode lichamen door onze konst bereidt, brengen de neusgaten een aangenamen en zoeten reuk toe. Derhalve wort de gemelde manier van niemant veragt, als van die gene, welke de vindinge van anderen gewoon zyn te beknibbelen. Verders wat het getal, als mede de benaming der oogrokken aangaat; 't is waar dat de Autheuren zeer verwart daar van geschreven hebben, ik zal 't getal vermeerderen met een rok van my de tunica Ruyschiana genaamt, of ik dit met regt en na verdienste doe, zal ik U zeer ervare Heer, en alle bescheidene kenners laten oordelen.
Om het maakzel van de ogen op 't naauwkeurigste te kennen, oordeel ik onze manier nuttig te zyn, nademaal door des zelfs behulp zeer vele zaken in de zelven klaarder te voorschyn komen, als door een gemeene ontleding,
| |
| |
de plaatsnyder heeft ook geen aftekening, van te voore door een schilder gemaakt, van noden, maar hy volbrengt zyn werk na het voorwerp zelfs, hy is ook niet gedwonge zich zo zeer te verhaasten, gelyk ik albereydts ook te kenne heb gegeven in 't antwoort van den brief aangaande de bastagtige zelfstandigheyt der herssenen.
De rokken of vliezen der ogen, door welke ik bloetvaten verspreydt vinde, zyn zes in getal, maar het zevende en achtste vlies, namentlyk het glasagtige en crystelline heb ik tot nog toe bevonde zonder bloetvaten te zyn, 't welk ik U ook, zeer ervare Heer, vertoont heb; wilt hier uyt evenwel niet twyffelen over haar wezen: want meer vliezen zyn 'er, door de welke, by myn weten, tot nog toe niemant bloetvaten verspreyt gezien heeft; onder deze komt het vlies amnios in een mensch voor, als mede in dat gedeelte van 't vlies chorion, alwaar de moerkoek het vlies chorion verlaat, insgelyks in dat gedeelte van 't spinne-webs vlies, 't welk naast gelegen is by de pylnaat: het netwyze lichaam van Malpighius onder de huyt gelegen is ook in 't geheel van bloetvaten berooft.
Derhalven zyn 'er agt zichtbare oog rokken, welkers eerste is de aangewassche, de twede de pezige, de derde de harde, de vierde de aderrok, de vyfde de rok van Ruysch, de zesde de netrok, de zevende de glasagtige, en de agtste de crystalline.
De Eerste, de aangewassche of zamenvoegende (conjunctiva) alzo genaamt, om dat dezelve het oog aan 't oog radt (orbita) of ooghol bint, is zeer los en beweeglyk, en een vervolg van 't beenvlies, of zo ymant wil, van 't pannevlies: deze is zeer gevoelig, en met ontelbare bloetvaten voorzien, gelyk in een oog ontsteking (ophthalmia) als mede in onze konstige opvulling, klaar blykt.
Onder dezen legt de twede, of pezige van zommige gezegt: deze wort gemaakt van de pezen der oog bewegende spieren, en is zo vast aan 't harde vlies gegroeyt, dat dezelve door geen konst daar van in 't geheel afgescheiden kan worden; hierom oordeel ik dat het bezwaarlyk is zyn paalteken waar na toe (terminus ad quem naauwkeurig te vertonen.
Onder deze pezige uytbreiding vertoont zig de harde rok, dewelke de derde is, zeer hart, en duyster, welkers voorste deel gezegt wort het hoornvlies, om dat het helder en doorschynent is, gelyk een glat gemaakte hoorn; en is in zommigen eenigzints bultiger, dog niet in allen.
In dezen rok merk ik aan de volgende zaken.
Ten eerste, dat ik door onze konst de bloetvaten door den zelven verspreyt nooyt zo talryk heb kunnen ontdekken, als wel in den aangewassen, rok van Ruysch, en den netrok.
| |
| |
Ten twede, dat den [ductus Nuckianus] buys door den zeer beroemden Nuck ontdekt, (schoon dezelve door onze opvulling zomtydts iets van de waschagtige stoffe aangenomen heeft, ja in een versch voorwerp iets bloedigs daar in gevonden heb) een byzondere buys is, met een ader in 't geheel niet over een komende.
Ten derde, dunkt het my, zeer vele nieuwe vaatjes door den gemelden rok verspreyt, en in de lengte lopende, te zien, dewelke ik oordeel te zyn nog bloet nog watervaren, (schoonze de watervaten gelykenen) om dat ze in 't geheel daar mede niet over een komen: ik zegge, dat 't my dunkt te zien, om dat ik in zo groot een zaak niet gaarne iets zou voortbrengen, ten ware ik daar zeer wel van verzekert was geworden: het geheugt my dezelve voor dezen ook gezien te hebben in een onbereyt en slap oog, maar ik dagt, dat het heldere rimpelagtige deeltjes waren, van de slappigheyt voortgebragt, maar nu vertonen ze zig in een verhart, en uytgespanne oog.
Zo men gissen mag, zou ik niet vreemt zyn van dit gevoelen, dat door dezelve het waterige vogt te rug gevoert wort, 't welk door dien van Nuck ontdekt, of door een ander onbekende buys toegebragt wort: want het is niet te geloven, dat dit vogt altydt blyft zonder vernieuwing.
Wy zien ook, als het waterige vogt door een toegebragte wont verloren gaat, dat het zelfde wederom herstelt wort: het zy wat zy, het staat verder te onderzoeken wat van deze zaak is, eer men iets zekers moet stellen. Ondertusschen zal ik dit harde oog met zyn natuurlyke gedaante en couleur begaaft, en met de gemelde waarschynelyke vaten voorzien, zo lang bewaren, tot dat ik niet alleen met myn eygen, maar ook scharpzienender ogen van anderen, daar meerder van verzekert zal zyn
Naast aan dezen volgt het adervlies, zynde de verde rok in rang, de welke de Autheuren oordelen van 't dunne herssenvlies te ontstaan, en welkers voorste deel de druyfrok genaamt wort. Daar is onderscheydt tusschen het adervlies en druyfrok, (schoon 't vast aan malkander houdende lichamen zyn en dat niet alleen ten aanzien van 't beloop der slagaderen, gelyk in de bygevoegde figuren te zien is, maar de druyfrok maakt ook de hayrwyze bant en dezelfs uytsteekzels, als mede den regenboog. In 't agterste deel van dezen rok, 't welk eygentlyk, de ader rok gezegt wort, merk ik de volgende zaken aan.
Ten eerste, dat den zelve bestaat uyt een dubbelde plaat of vlies, welkers buitenste den naam van 't gehele behoudende, by my de aderrok is, maar het binnenste de rok van Ruysch, waar van aanstonts verder gesproken zal worden.
| |
| |
Ten twede, dat de slagaderen door den ader-rok verspreit, zo talryk zyn, dat dezelve geen meer zou kunne bevatten.
Ten derden, dat 'er een byzondere loop der slagaderen is; want verscheide takjes uit de stammetjes afkomstig drayen in 't ront. Ziet de 8. fig. 't welk niemant zo duydelyk zal vertonen, ten zy door een voorgaande opvulling met een waschagtige stof.
De hayrwyze bant is een dik en ront gedraayt lichaam, welkers agterste gedaante vast gehegt wort aan rokken van 't crystalline, en voor een gedeelte ook van 't glasagtige vogt, en is van zeer vele golfsgewyze latten, (Juga undulata) met het zwarte verfzel (pigmentum nigrum) bezet, voorzien, (tusschen welke latten ik geen watervaten heb kunne vinden) waar van daan 't zeer ruuw en ongelyk is: voorts twyffel ik geenzints, of de hayrige bant bestaat uyt beweeg-vezelen; (fibrae motrices) want in deszelfs uytsteekzel wort 'er een klaarblykelyke beweging bespeurt, en dat in de verwydering en vernaauwing van den oogappel, maar of 'er buyten de gemelde latten byzondere beweeg-vezelen in de bant zelfs gevonde worden, heb ik nog niet onderzogt, ten minste heb ik die niet kunne vinden in de uyterlyke gedaante, dewelke glat en zonder enige latten of rimpels is, in de inwendige gedaante is 't vol van golfsgewyze of rimpelige latten in een mensch, misschien zyn deze latten aan te merken als kleyne spiertjes, en de (fibrae longitudinales) langwerpige vezels door 't hairwyze uytstekzel geplaast, als pezen.
Ondertusschen staat te letten, dat zommige de hairwyze bant en uytsteekzel agten een en het zelfde te zyn: maar tusschen deze twee is zo groot een onderscheydt, dat ik het voor een en 't zelfde niet kan houden.
Het hairwyze uytsteekzel heeft in 't agterste gedeelte langwerpige vezels, kamsgewys geplaatst, en met het zwarte verfzel bestreken; als mede slagaderen, van beloop geheel en al van die onderscheiden, welke door de hair-wyze bant gevonden worden.
De gezegde langwerpige vezels door het hairwyze uytsteekzel verspreit, gaan regt op, maar in de bant zelfs kruypen de breetagtige latten golfsgewys.
De voorste gedaante van 't hairwyze uytsteekzel wort de regenboog gezegt, het welk niet tot het voorste gedaante van den hairwyzen bant behoort.
In 't hairwyze uytsteekzel worden we een klaarblykelyke beweging gewaar, maar niet in de bant zelfs.
Indien men de gemelde hairwyze bant en deszelfs uysteekzel van de vliezen van 't waterige en crystalline vogt, waar aan ze vast zitten, aftrekt, zal haar beyder verfzel voor een gedeelte zodanig aan de gemelde vliezen
| |
| |
vast zitten, dat de vezels zwart schynen, hoedanig verscheide Autheuren haar ook betekenen, dog niet met regt: want ze schynen niets als sporen van 't verfzel.
Nu volgt de vyfde-rok, van my (tunica Ruyschiana) genaamt; deze is zo vast aan 't adervlies gegroeyt, dat die door de gemene ontleding niet te voorschyn komt. Ik hadde de slagaderen van 't adervlies konstig opgevult, en wanneer ik dezelve met een luchtige hant voorzigtig handelde, week 'er een klyn gedeelte van de tunica Ruyschiana van 't adervlies af: Dit gezien hebbende, heb ik begonne te denken of het adervlies niet dubbelt zoude wezen, en door zekere konst in twee platen deelbaar, dit is tweemaal na wensch gelukt, en ik scheide een volkome groot gedeelte van 't adervlies af, en merkte aan, dat 'er door dit zo wel als door 't adervlies byzondere slagaderen, een byzondere loop houdende, verspreydt waren. Ziet de 10de Figuur.
Wanneer ik deze vinding in het openbaar bekent maakte, was 't dan niet raatzaam dezen rok, een byzondere naam te geven? anderzints zoude men die hebbe kunne noemen den onbekende of ongenaamde: maar dit scheen niet geraden te zyn dewyl 'er reets een andere rok dien naam heeft.
Derhalven stelde myn zoon Hendrik (dewelke my gewoon is in de openbare ontledingen, en (gelyk J. Rau zegt) de lessen in de kruytkunde, te helpen) dezen naam van tunica Ruyschiana voor, 't welk ik goet keurde. Wie zal my over deze benaming beschuldige, behalven de tegenstrever J. Rau, die zyn werk maakt om myne vindingen te beknibbelen, uit die oorzaak beschuldige hy my van een verkeerde aanmerking in zyn eer-rovenden brief aan my geschreven? als of zodanig iets in de waerelt niet ware. Ik beken wel, dat J. Rau door zyne gemene manier van de lichamen te ontleden dezen rok nooyt vertonen zal: maar ik zou J. Rau raden, dat hy na dezen zou nalaten te denken, dat 'er niet was, 't geen hy zelfs niet vertonen kan: want ik zou ontelbare dingen kunnen aanwyzen, welkers vertoning ymant te vergeefs van zyn konst en manier verwagten zal.
De zevende Figuur vertoont de afbeelding van de gezegde tunica Ruyschiana, en 't huys bewaar ik het voorwerp zelfs, op dat ik 't een yder kan aantonen.
Waarom is 't my nu ook niet geoorloft een nieuwen naam dezen rok te geven, nademaal de ouden 't zelfde niet zonder reden gedaan hebben omtrent den pezigen rok, dewelke aan den onderleggenden harden rok nog vaster gegroeyt is, als de tunica Ruyschiana aan den netgelykende rok? De rokken of vliezen het hooftje van de roede (glans penis) bekledende zitten zeer vast aan malkanderen, egter zyn ze van een verscheide gesteltenis, en ik
| |
| |
zalze misschien nadezen met een onderscheidentlyke naam noemen, nademaal ik tragten zal verscheide aanmerkingen omtrent dezelve gemeen te maken, zo de gelegentheydt zig maar opdoet.
Vier rokken van 't gedarmte zitten zo zeer aan malkanderen vast, dat ze niet als met behendigheydt van malkanderen gescheide kunne worden, evenwel verschillen zy in vele zaaken van den anderen, en pronken niet te onregt met verscheide namen.
Wat heeft de zeer schrandere ontleder Malpighius niet wel omtrent de rokken der slagaderen voor den dag gebragt? heeft hy haar niet met verscheide benamingen betekent? schoonze naauwlyks of wel niet in zo vele rokken deelbaar zyn.
Derhalven wordt de binnenste plaat van 't adervlies van my betekent met den naam van tunica Ruyschiana; omtrent welke ik aanmerke,
Ten eerste, dat deze rok zeer dun en met byzondere slagaderen voorzien is; van de aderen zal ik niets zeggen, nadien ik dezelve nog niet naauwkeurig gezien heb.
Ten twede, dat de slagaderen lopende door de tunica Fuyschiana, den zelfden loop met het adervlies niet houden: want op verscheide plaatzen leggenze kruysgewys op malkanderen, daar en boven verschillen zy ook in hunnen oorspronk, ziet de 9. en 10. Figuur.
Ten derde, dat ik de gemelde tunica Ruyschiana van 't adervlies niet scheiden kan, ten zy met de grootste naarstigheydt een opvulling der slagaderen door een waschagtige stoffe gemaakt, voor af gegaan is.
Ten vierde, in die genen in wien het adervlies dunder is als 't behoort, kan de tunica Ruyschiana niet altydt afgescheiden worden, schoon dezelve in alle ogen zigtbaar is, zo 'er maar een naauwkeurige bereyding der slagaderen voor af gaat.
Wat het gebruyk van de tunica Ruyschiana aanbelangt, ik zou geloven, dat dezen rok, onder andere gebruyken, niet alleen geschikt is tot een sterkte van 't adervlies, maar ook, op dat 'er een vereyschte warmte door een groter overvloet van slagaderlyk bloet aan de drie vogten, die van natuur koudt zyn, zoude worden verschaft: want hoe meer slagaderen, hoe meer warmte de vogten verkrygen. Tot dien eynde is de gezegde tunicae Ruyschiana met geen minder getal van slagadertjes voorzien, als het adervlies: want deze alle met bloet of een waschagtige stoffe opgevult zynde, is de gehele rok met een rode kouleur doortrokken, 't welk gy menigmaal met vermaak ten mynen huyze gezien, en ik nu door figuren afgebeelt hebbe.
Ondertusschen staat te letten, dat deze slagadertjes niet zichtbaar zyn,
| |
| |
ten zy het zwarte verszel, waar mede de tunica Ruyschiana bestreken is, weggenomen is.
De tunica Ruyschiana nu beschreven zynde, staat de netwyze rok onderzogt te worden; deze wort de mergagtige (Medullosa) gezegt, zynde uyt de mergagtige zelfstandigheydt van den gezigtzenuw afkomstig, en is 't voornaamste werktuyg van 't gezigt; Guilielmus Briggs in zyn beschryving van 't oog redeneert over de zelve zeer geleert. Deze netwyze rok wort alzo van de figuur genaamt, te weten, om dat dezelve een visnet vertoont, op dat ik zo spreke met Joh. Jessenius van Jessen, dewelke een volkome naauwkeurige ontleding te Praag in 't Jaar 1600 in 't licht gebragt heeft: de gemelde netwyze rok verbeelt deze figuur naaukeurig, wanneer de slagaderjes met een waschagtige stof opgevult zyn, voornamentlyk na 't afvegen van de mergagtige zelfstandigheydt, waar van het, van de Autheuren gezegt wort gemaakt te zyn. Ziet de 16. figuur en 't voorwerp zelfs ten mynen huyze.
Omtrent dezen rok is eerst aan te merken deszelfs zelfstandigheydt, of die alleen mergagtig is? gelyk men tot nog toe gemeent heeft; dan of 'er ook iets vliesagtig buyten de mergagtige zelfstandigheydt by komt, ik heb hier lang over in twyffel gestaan, en 't heeft my veel moeyte gemaakt. Ik hebbe gelooft, dat het laatste waar was, na dat ik enige ogen in dode lichamen gevonden hadde, welkers netrok zodanig fyn, en dun was, dat ik naauwlyks ofte niet zonder vergroot glas iets vliesagtigs of mergagtigs, behalven slagadertjes konde gewaar worden: daar na scheen 't my iets vliezigs tusschen de slagadertjes leggende gewaar te worden: hierom heb ik begonne te vermoeden, dat het mergagtige, iets by voeglyks van den gezegden rok was, maar niet den rok zelfs.
Eyndelyk, enige onderzoekingen herhaalt hebbende, bevinde ik door behulp van een vergroot glas, dat de uyteyndens der slagadertjes zo talryk, en zo naauw aan malkanderen gehegt, en ingewikkelt zyn, datze een byzonder vliesje verbeelden, 't zamen gestelt uyt uyteyndens van slagadertjes, waar aan de gezegde mergagtige zelfstandigheydt gehegt wort. Deze dingen zyn zo fyn, dat het den plaatsnyder onmogelyk geweest is, dezelve door figuren naauwkeurig genoeg af te beelden, maar 't huys kan men dit alles, als de lugt helder is, duydelyk beschouwen.
Ik beken wel, dat dezedingen in een gemene vertoning niet voor 't gezigt komen, ja ik oordeel zulks onmogelyk te zyn, ten zy de slagadertjes door den netrok verspreydt door onze konst eerst opgevult zyn, en het voorwerp in een bequaam vogt hangt, op dat alles enigzints van malkanderen afwykt.
| |
| |
Laat J. Rau deze manier van vertonen veragten, en versche voorwerpen hoger stellen, en laat hy zeggen, dat het gevoeglyker is, de ontleerkundige vertoningen in versch gestorvene te doen; ik zeg, dat de konst geen andere berispers heeft, als onkundige, en dat J. Rau door zyn konst deze en diergelyke zaken, die 'er in der waarheydt zyn, niet zal vertonen.
Ten twede, de slagadertjes door den netrok verspreyt, gaan niet, gelyk als in 't adervlies, voor een gedeelte van de zyde, en ook voor een gedeelte uyt den bodem van 't oog na den gemelden rok, maar komen alleenlyk uyt den bodem, en lopen tot den netrok.
De naast volgende zyn de glasagtige en crystalline rokken; dat zy 'er byde gevonde worden, ben ik door gestadige ondervinding verzekert; en zy zyn zeer dunne heldere vliesjes, met geen zigtbaare bloetvaatjes voorzien, het glasagtige en 't crystalline vogt bevattende, ik hebbe deze afgebeelt in de 20 en 21. Figuur, in de gedaante van een vlakje wegens de tengerheydt.
Voorts wat uwe afrading aanbelangt, namentlyk dat ik my door geen afkerigheden of tegenheden, dewelke uyt myne werken kunnen ontstaan, zou laten afschrikken: Ik wil U verzekeren, zeer ervare Heer, dat ik om geen, uyt een quaadtaardig gemoet ontstane, quaatsprekentheydt, van myn voornemen zal afstaan.
Niet lang geleden heb ik zodanig een quaadtaardigen aanval van J. Rau uytgestaan, die by-gevolg van de menschelykheydt zo vervreemt was, dat ik my over den aart en inborst van dat mensch niet genoeg heb kunne verwonderen. Ik hadt niet in den zin dezelve te wederleggen, als zynde in 't geheel geen antwoordens waardig, voornamentlyk om dat ik weet, dat smaatheden van zelfs te niet gaan; maar zekere reden heeft my zodanig bewogen, en aangedrongen, dat ik 't ten enemaal niet heb kunnen voorbygaan, nogtans met dat oogmerk dat ik besloten heb my van alle antwoort na dezen te onthouden.
Want ik heb gehoort, dat hy en die gene, welke hem radenen behulpzaam zyn, voorgenomen hebben, my van myn voornemen af te trekken, namentlyk, dat ik die dingen, welke van anderen niet aangemerkt, of ten minsten niet volkome genoeg, veel minder regt afgebeelt zyn, niet gemeen zou maken. Ondertusschen wilt niet qualyk nemen, dat ik U verhale myne beknopte wederlegging, dewelke ik in 't openbaer onlangs voor een gedeelte gedaan heb in tegenwoordigheydt van J. Rau, waar af gy ook oor en ooggetuyge geweest zyt.
Voor eerst heb ik de toehoorders, die in een groot getal by malkanderen vergadert waren, des mans ruwigheydt in het opschrift van zyn brief be- | |
| |
gaan, aangetoont, alwaar hy zegt, dat het middelschot van 't balzakie van my afgebeelt verdigt is; als of ik van dien zelfden aart was, als hy, die wat hem in den mont komt, niet schaamt te zeggen, en niet schroomt de menschen verdigtzels voor waarheden op te dringen; gy hebt 'er, Ervare Heer, een voorbeelt af omtrent het balzakie van een mensch, 't welk hy voorgeeft dubbelt te zyn, ja zodanig heeft hy het laten afbeelden, en dat in ider mensch, (dat dit uyt zyn eyge kraam is gekomen kan ik ligtelyk geloven) daar het in tegendeel enkel en maar een is; zou hy niet beter gezegt hebben, dat het middelschot van 't balzakie van Ruysch afgebeelt dwaalagtig was? want ik beken dat ik als mensch kan mistasten, maar dat het verdigt zou zyn, valt my hart, die zulks niet gedaan hebbe. In de voorgaande openbare anatomische vertoning, onlangs gehouden, hebbe ik alle de toezienders, als mede J. Rau zelfs, dewelke, als ik gezegt hebbe, daar tegenwoordig was, zeer klaar vertoont, dat het middelschot van 't balzakie geenzints verdigt, of dwaalagtig was.
Op de 2. bladtz. schynt hy uyt een ander vaatie te tappen, alwaar hy zegt, dat den goeden imborst van Ruysch om verscheydene oorzaken nog beroemt is, en geroemt moet werden. Ider, die maar enige omgang met hem gehadt heeft, zal menigmaal gehoort hebben, dat hy Ruysch, en deszelfs konst dan eens tot in den hemel toe, ja nog hoger en boven verdiensten verheft, en dan wederom aanstonts, na dat het hem in den zin schoot getragt heeft de konst van Ruysch met de grootste nydigheydt te verwerpen, ja gelyk als een andere [cyclops] Reus, Ruysch met een hoek uyt een steenrots te overstolpen.
In zyn eerste brief wiert ik vereert met den titel van zeer vermaarde en geleerde Heer, in 't stuk van de ontleetkunde veel verdient hebbende; in den volgende worde ik aangemerkt als een onwaardig ontleder, die opgesmukte dingen voortbrengt; derhalven zal 't my na dezen even eens zyn, of van J. Rau geprezen, of veragt te worden.
Met een vinger moet 'er ook aangewezen worden, dat hy op het derde bladt my lichtvaardig en zonder enige waarheydt beschuldigt, namentlyk, dat ik hem het gebruyk van de Duytsche taal in zyne ontleding niet heb kunne verbieden.
J. Rau moet zig schamen, ten zy hy geheel en al schaamteloos geworden is; want ik heb nooyt zodanig iets ondernomen: ik beken wel, wanneer hy meer en meer zich in myn bezitting stelde, en de chirurgicale operatien twemaal openbaar in 't werk gestelt hadde, waar mede hy zyn vryheydt meer als na behoren tragte uyt te breiden, en zich in myne
| |
| |
bezitting in te wikkelen, dat ik op den derden dag na de Ed: Achtbare Heren Burgermeesteren gegaan ben, alleen met dat oogmerk, om te vragen, of het J. Rau toegestaan was, zodanig iets in 't openbaar te doen; wat geschiet 'er? aanstonts is hem verboden de chirurgicale operatien in 't openbaar te vertonen, des niet te min heeft hy de stoutheydt gehadt in dien brief te schryven, dat ik het verbodt niet heb kunne verkrygen; hoewel 'er aanstonts een verbodt opgevolgt is geweest. ô Wat een ongehoorde stoutheydt! ondertusschen wilt my niet, zeer geleerde Heer, om die reden over nydigheydt beschuldigen: want de reden, waarom ik dit gedaan hebbe, is de volgde.
De overluyden van 't chirurgyns gildt, het voornemen van J. Rau qualyk nemende, hebben hem op de chirurgyns kamer ontboden, en ondervraagt, of hy van de Overigheydt verlof hadt verkregen om de chirurgicale operatien in 't openbaar in 't werk te stellen; waar op hy antwoordede, waarom zou my zulks minder geoorloft wezen, als Ruysch? hy oordeelde, dat hy ten enemaal met den titel van professor vereert was, daar hem ondertusschen niets toegestaan was, als ider jaar alleenlyk een openbare ontleding zeven dagen lang te mogen doen, nogtans met die bepaling, als Ruysch daar ter plaatze geenzints bezig is. Wie zou niet tot de Achtb: Heren Burgermeesteren zig vervoegen, dien zulke ongeregelde dingen gebeurt waren?
Op het 3. bladt. brengt hy ook ydele klagten voor den dag, zeggende, hy smeet andere nieuwe valsche beschuldigingen tegens my, die hem nooyt heb zoeken te beledigen; en heeft my met dievery in zyn openbare lessen beticht, of ik daar aan schuldig ben of niet, laat ik de Lezer oordelen, na dat ik V naakt zal uytgelegt hebben, waar van daan Ruysch de oorzaak van deze zyne betichting genomen heeft.
Hier verhaalt hy, wat hy openbaarlyk gedaan heeft, met zoo grote verwaantheydt, dat 'er de Lezer ligtelyk een walging van krygen zou, en dat nog niet zonder een gebrekkig verhaal; zeggende, dat ik myne beschuldiging tegen hem genomen heb uyt zyn werktuyg, en operatie: wat zyn werktuyg aangaat, wie zal met my niet bekenne, en 'er zyn zegel aanhangen, dat het zelve ten enemaal onnut is in een ware nederzakking van 't [palpebra] ooglidt, of om het bovenste ooglidt met vrugt af te korten? zo hy maar overweegt, dat in een afkorting van 't ooglidt niet alleen de huydt, maar ook het kraakbeen voor een gedeelte afgezet moet worden, 't welk gedaan zynde zoude de zieke in den sloot vallen, willende den regen myden, en van een quade in een erger staat geraken: evenwel heeft hy niet geschroomt in 't openbaar te roemen, dat hy 'er vier, met een nederzakking
| |
| |
van 't ooglidt bezet, door behulp van dat instrument genezen heeft; ik verwagt in 't toekomende, dat hy my een enkel voorbeelt bybrengt, ik gelove niet, dat de zeer beroemde Heren van J. Rau aangehaalt, Dortmont, en Romannus, als mede de zeer brave Heelmeesters Yle & Rozeboom, deze snorkery zullen goet keuren, namentlyk dat 'er een van die vier is genezen van 't gemelde gebrek door dat instrument; ik zou het tegendeel gemakkelyk kunnen goedtmaken, namentlyk, dat ze in een erger staat gebragt zyn, wat hy ook van zyn ervarentheydt mag opgeven. Maar evenwel op dat niemant denke, dat dit instrument zonder enig gebruyk is, zal 't niet ondienstig zyn, den weg van de practyk te banen, en te ontdekken, in wat gebrek zulks met nuttigheydt kan aangewendt worden. Gelykerwys het vleesch, en andere delen van 't menschelyk lichaam, zomtydts te veel uytwasschen, alzo gaat ook de huydt of alleen of te gelyk met het vleesch, de palen van de behoorlyke grootheydt te buyten; als dit gebeurt in 't bovenste ooglidt, zal men dat instrument moge gebruyken, en dan is 't een zoort van een tang, dewelke Mr. Pieter Adriaanze Verduyn zeer vele Jare gebruykt heeft; en dat in het afzetten van een verlengde voorhuydt, zo dat men zich verwonderen moet, dat hy zegt, dat ik de gelegentheydt van hem te beschuldigen genomen heb uyt dat instrument, het tegendeel heb ik aangetoont in de voorgaande anatomische demonstratie, waar in ik een instrument gebruykt hebbe, van 't zyne, dat J. Rau bygebragt had, verschillende, gelyk te zien is in de bygevoegde 2 en 3. Figuren.
Verders zegt hy dat ik de gemelde vertoningen volbragt heb, met myne gewone welsprekent heydt, fraye manier van redeneren, en vaardigheydt der handen; welvrienden bedwingt U van lachen! myne welsprekentheydt, fraye manier van redeneren, en vaardige handen hebben my nooyt tot een strik en bedrog verstrekt, een al te gladde en labbere tong te hebben, is den mensch dikwyls schadelyk; 't welk J. Rau met my moet bekennen; en dat hy zegt dat ik in den zin hadde, zyn roempie weg te nemen; ik weet niet, wat hy daar mede zeggen wil! van wat roempie spreekt hier J. Rau? 't is schandelyk voor een Leerar [Doctor] wanneer hem zyn eyge misdaat beschuldigt: alle zyne schriften worden daar toe geschikt, om my en myn konst te onderdrukken, en dat met schimpwoorden en vertellingen, die verre van de waarheydt af zyn.
Onder anderen leest men op de 6. bladtz. in zyne. laaste les (drie of vier heeft hy 'er maar gehouden) heeft het hem behaagt de operatie van de relaxatie of [phalangosis] nederzakking van 't bovenste ooglidt te herhalen, begrypt 't voornaamste en den zin van zyne woorden; sprekende van 't instrument
| |
| |
van Bartisch, vertoonde hy 'er verscheide kromme en regte na de afbeelding van Bartisch gemaakte, evenwel uyt koper, dat zeer quaadt is.
Hier is 't in een tusschenreden te zien, hoe vele dagen ik bezig geweest ben namentlyk alleenlyk drie of vier; waarom heeft hy, die wil vreedzaam gehouden worden, de reden daar niet bygevoegt, dewyl de lugt, wegens de warmte, voor de verdere vertoningen niet dienstig was: drie of vier, waarom niet vier of vyf, zo hy vreedtzaam begeerde genaamt te werden: want hem is niet onbewust, dat ik vier vertoningen gehouden heb; is dit om de roem van Ruysch uyt te breiden? laat hy in zyn geheugen brengen, hoe vele vertoningen hy gewoon is in 't werk te stellen, en dat zomtydts om den anderen dag, wanneer hy zelfs maar drie vertoningen gehouden heeft, (en dat maar eens in een geheel Jaar) o. ongehoorde nydigheyt van een man, die rekkelyk en vreedtzaam wil gehoude worden!
't Is ook verre van de waarheydt af, dat 'er onder de instrumenten van my by gebragt, een regte is geweest, gelyk hy zegt, want al waren ze krom, uyt koper gemaakt, welke zoze uyt koper de slechtste zyn, gelyk J. Rau zegt, waarom heeft hyze dan zelfs uyt koper late maken? maar ik zegge, dat ze uyt koper even bequaam zyn.
Voorts dat ik gezegt hebbe, gelyk hy verhaalt, in de bovengemelde vertoning, op dat ik ook niet schyne met een andermans goet te pronken, wykt van de waarheydt af: ik heb in tegendeel gezegt, ik ben de uytvinder van dit instrument niet, maar meester Pieter heeft het na 't afbeeldtzel van Bartisch late maken: derhalven het woort ook uytgelaten zynde, gelyk ik 't uytgelaten heb, verandert den zin: want het woort ook zou op imant gezien hebbe, en op dat hy 't op zig zelfs zou passen, heeft hy, die geheel stekelig en rouw is, het woort ook daar by gevoegt.
Wat quaats heeft Ruysch nu begaan? was 't Ruysch niet geoorloft te zeggen, alwaar Rau by was, ik ben geen uytvinder van deze of gene vinding? ik wil de naam niet hebben, dat ik met eens anders goet mooy ben, en hoe kunnen die woorden op hem zien, nademaal hy betuygt, dat hy in 't openbaar gezegt heeft, dat hy niet gehoude moet worden voor den Aucteur van 't gemelde instrument, maar Bartischius, en dat hy 't maar alleen met gaaties verbetert heeft; en 't welk hy 'er byvoegt, dat ik niet durfde zeggen, dat het voornoemde instrument van meester Pieter was uytgevonden, is zo beuzelachtig, dat het geen wederlegging van noden heeft: want indien ik zulks verzuymt hebbe, beken en zegge ik nu, dat het van den gemelden meester Pieter is bedagt, en niet alleen veel verscheelt van 't zyne 't welk J. Rau gebruykt heeft, maar dat ook J. Rau zodanig instrument
| |
| |
voor myn vertoning nooyt gezien heeft; want dat blykt hier uyt, 't welk hy een weynig daar na zegt: want de Figuur van 't myne voor twee maanden vertoont, lag den toehoorderen in de geheugenis, te weten die, dewelke van hem nooyt gezien was.
Wat dunkt U, zeer Ervare Heer, van de zo zeer belachlyke en tegen de waarheydt strydende beschuldiging? komende by na in 't geheel over een met die, dewelke nu volgt; de les ge-eyndigt zynde, schryft hy, gebruykende de vryheydt my toegestaan van de Ed: Achtbare Heeren Schepenen, toen ter tydt myne aanschouwers op de ontleding, vroeg ik Ruysch, enz. van welke Achtb. Schepenen aanschouwers van die ontleding is hem de gemelde vryheydt toegestaen? nademaal niemant van de Schepenen by de voornoemde ontleding geweest is.
Verwondert U. evenwel niet, zeer Ervare Heer, want hy is gewoon dat hy niet schroomt te zeggen, wat hem maar in den zin schiet, zo 't hem maar in zyn kraam te pas komt, alhoewel niemant van de Schepenen de ontleding toen ter tydt met haar tegenwoordigheydt vereert heeft, echter is J. Rau (zo hy zegt) de vryheydt vergunt van de Schepenen, die daar aanschouwers waren. O verdraayt en gebrekkelyk verhaal! Indien J. Rau aan deze misdaadt niet schuldig wil gehoude worden, verwagt ik in de naaste openbare van hem in 't werk te stellene ontleding de namen van die Schepenen; en 't geen hy zegt, dat hy na onderen gegaan was in 't chirurgyns vertrek, om Ruysch zachties te berispen, daar moet geen geloof aan gegeven worden: want uyt het voorgaande en dat 'er volgt, blykt het niet.
Hy was in de chirurgyns kamer gekomen, om na gewoonte gelegentheyd te nemen van my te quellen, en myne woorden te verdrayen, 't welk ik meen klaar te blyken uyt het volgende. zeer beroemde Heer, zeyde hy, 't. zou my wel aangestaan hebben, zo gy myn naam daar by gevoegt, en gezegt hadde, dat ik die gene was daar gy van sprak, die met eens anders goet pronkte; ontstelt zynde, antwoordde ik, waarom vergt gy dit van my, die op U niet gedagt hebbe? maar hy verhaalt, dat hy zou gezegt hebbe; ik danke V grotelyks voor uwen aangewenden arbeydt in deze ontleding, maar het gewag maken van dievery, waar over gy my stilzwygende hebt wille betichten, mishaagt my.
Op de 8. bladtz. verhaalt hy wederom woorden, die nooyt uyt myn mont gekome zyn, namentlyk, drie en dertig jaren heb ik deze konst geoeffent, alle Autheuren heb ik doorbladert, daarom zal yder een ligtelyk kunne gissen, dat ik in 't lezen meer geoeffent ben, als gy.
Wie der stervelingen kan aan deze vertellingen geloof geven, zou hy
| |
| |
niet met regt als krankzinnig gehouden worden, die zich niet schroomde zulke verwaande woorden voor den dag te brengen. Die my kennen, en wien J. Rau niet onbekent is, zullen ligtelyk geloven, dat deze dingen, dewelke hy hier verhaalt, verzonnen, en regt tegen malkanderen strydig zyn. Daar en boven wie zou de jaren verminderen, zo hy wilde roemen over de langdurigheydt des tydts: want ik heb de ontleetkonst geen drie en dertig jaren (zo hy zegt) geoeffent, maar langer, schoon niet in 't openbaar. Zo dat alles aan alle kanten gebrekkelyk is, 't geen van dit mensch, die my oordeelt zyns gelyk te zyn, wort voortgebragt: want het is niemant onbekent, met hoe groot een ophef en snorkery hy over al roemt van zich zelfs, en zyn konst, en wetenschap, zo in 't openbaar als afzonderlyk. Op dat gy evenwel wete, zeer vermaarde Heer, wat van deze zaak is, zal ik u zulks met weynig woorden verklaren.
Ik heb in de twaalfde ontleetkundigen voorstelligen brief verhaalt het zamenspraakje tusschen J. Rau en my voorgevallen, en ik make geen zwarigheydt om het zelve nu wederom op nieuws te herhalen; in 't zelve hadt hy aangenomen verscheide Autheuren aan te zullen tonen, die naauwkeuriger het middelschot van 't balzakje beschreven zouden hebben, als ik; hier op heb ik geantwoort; als gy dit doet, zal ik U voor een groot man houde; maar ik heb hem de handt niet toegereykt, 't welk ook onder 't verdigte moet gerekent worden. De agterste woorden, namentlyk, naauwkeuriger, als ik, slaat hy volgens zyne gewone manier in zyn verhaal over, daar 't ondertusschen de spil is, op 't welk het gehele radt draayt, en de woorden, die hy op de 8. bladtz. bygevoegt heeft, dat ik op zodanige manier, als hy aanhaalt, hem afgevordert heb, namentlyk dat hy onze zamenspraak met den druk zou gemeen maaken, zyn verre van de waarheydt af. Ik heb maar verzogt, dat hy my de Autheuren bekent zou maken, dewelke naauwkeuriger (gelyk hy zegt) als ik het middelschot van 't balzakje beschreven zoude hebben. Hier op heeft hy geantwoort, dat zal ik U zeggen in tegenwoordigheydt van tien Doctoren; als of 'er in zo een belachelyke zaak twe niet genoeg waren: wat geschiedt 'er? hy is na den drukker gegaan, en heeft ter persse gebragt, een verminkte en na zyn zin opgeschikte brief. Of dat wel gedaan is, laat ik U zeer ervare Heer, oordelen, en niet die genen, die hem raaden en behulpzaam zyn. Een wynig daar na zegt hy, dat'er vier Chirurgyns by dit discours tegenwoordig waren geweest (welkers namen hy niet melt) als mede myn zoon Hendrik, dewelke, gelyk hy zegt, zyn vader getrouwelyk in deze zyne verdediging bystondt; even eens, als 't van hem zomtydts geschiet op 't the- | |
| |
atrum anatomicum, en in de Hortus Medicus, wanneer zyn vader stamelende voor leest: als ik my in 't openbaar tegen deze onregtmatige
woorden verdedigde, heb ik in tegenwoordigheydt van J. Rau gezegt, dat hy reden zou hebben, zich gelukkig te achten, Indien zyn zoon of dogter tot den ouderdom van myn zoon gekomen zal zyn, en dan zo veel hulps van hem of haar gehadt zal hebben; daar en boven heb ik alvorens gezegt, dat het die genen, dewelke de tong al te los hangt, zomtydts tot een strik en bedrog verstrekt heeft, 't welk J. Rau beproeft hebbende bekenne moet, schoon hy op my zeer verstoort is.
Op de 9. bladtz. spreekt hy van lastertaal en scheldtwoorden van my in den 12. voorstelligen brief uytgebraakt, 't geen waarlyk belachens waardig is: want alle, die dezen brief gelezen hebben, betuygen, dat 'er niets ingevonde kan worden, dat na schelden gelykent.
Een weynig daar na oppert hy wederom op nieuws, dat ik zeer begerig was geweest zynen brief te zien, daar ik nooyt zulks hebbe gedroomt; geen nootzakelykheydt van schryven drong hem, maar alleen zyne genegentheydt en prikkeling tot schryven, waar mede hy al over langen tydt gequelt geweest is, hebben hem daar toe aangespoort.
Op de 10. bladtz. haalt hy de eerste oorzaak van 't verschil aan, dewelke zo gekkelyk is, dat 't naauwlyks waardig is verhaalt te worden. Hy praat op nieuws van 't instrument van Bartisch, van hem verbetert. Dat de woorden over 't gemelde instrument de eerste oorzaak van dit ontleetkundig verschil geweest zyn, heb ik te voore getrouwelyk verhaalt; ik heb die in myn brief, aan hem geschreven, op dat ik niet schynen zou van de weg af te gaan, wille smoren, nademaal ze ter zaken niets deden, waarlyk ik zou nooyt dien brief hebben laten drukken, ten zy ik gezien hadde, dat Ruysch daar zeer begerig na was. is dit de eerste oorzaak van 't verschil? namentlyk dat ik gezegt hebbe, dat ik geen uytvinder ben van dit instrument, maar meester Pieter Verduyn, van wien ik 't zelve verkregen hadde. Is 't zo qualyk gezegt, ik ben den uytvinder niet, ik wil de naam niet hebben, dat ik met eens anders goet pronke? want ik hadt het nooyt in dit geval te vore gebruykt, en zodanig instrument was ook nooyt in handen van J. Rau gekomen: want dit is ten enemaal verschillende van dat, 't welk hy aangewent hadde. Is deze de eerste oorzaak van 't geschil! ô ongehoorde en belachlyke oorzaak! Voorts wat aangaat, het geen hy aanhaalt, dat hy die woorden hadt wille smoren, dewelke in zyn brief staan, nademaalze niets ter zaken deden, hy zou waarlyk beter gedaan hebben, zulke ongerymde dingen te smoren, als ze de geleerde werelt op te dringen,
| |
| |
dewelke, gelyk hy wel zegt, ter zake niets deden, 't welk waaragtiger is, als dat ik zeer begerig geweest ben dien brief te zien, of dat ik hondertmaal het verharde balzakje in 't openbaar vertoont heb. Eens hadde ik in een openbare ontleding het balzakje van een mensch, door onze konst als een steen, verhardt vertoont, in 't welke de bloetvaten, door 't zelve verspreit zynde, uytstekendt fraay gezien worden: hy dit in zyn brief my tot een mislag tragtende te rekenen, schryft, dat ik hondertmaal 't zelve in 't openbare theater vertoont hebbe; wat zal 'er derhalven van zodanig een mensch te denken staan, wien eens hondertmaal is, misschien zal hondertmaal hem ook maar eens zyn, zo 't hem dunkt in zyn kraam te pas te komen; en een weynig daar na wederom, heeft hy niet meer als hondertmaal op de zelfde plaats gezegtin 't byzyn der Doctoren, dewelke zyne woorden in haar geheugenis kunne brengen; wie der ontleders of oude of nieuwe heeft ooyt zodanig schot gezien? daar van geschreven? eenig gewach gemaakte? niemant heeft van dit schot te voren gedroomt. Te voren hadt hy gezegt, dat ik hondertmaal het verharde balzakje ten toon hadt gestelt in 't openbare theater, daar ik 't maar eens hadt laten zien; nu werpt hy my tegen, dat ik meer als hondertmaal zodanige dingen gezegt hebbe, die nooyt uyt myn mont voortgekome zyn, of die ik ooyt verhaalt hebbe. Die my kennen, laat ik oordele, of 'er zodanig iets met enige schyn van waarheydt van my gedagt kan worden, die nooyt met vermetelheydt de openbare ontleetkundige vertoningen gehouden heb. Zekerlyk deze dingen passen meer op J. Rau, die om deze reden zeer vermaart by alle gehouden wordt, welke hem kennen; en die 't tot een gewoonte heeft zich zelfs met loftuytingen tot den Hemel toe te verheffen; dit zal zyn brief den Lezer overvloedig genoeg te kenne geven, in de welke hy van zyne ontledingen en andere daden met zo grote snorkery zwetst, dat het alle menschen, welke ik tot nog
toe ontmoet heb, verdroten heeft. Hy schynt in dien brief met Ajax te pocchen, zeggende wort een Vlysses by my gestelt, als een starke Ajax.
Hy werpt my tegen, dat ik hondertmaal die woorden voortgebragt heb, en ik zou geloven, dat ik in al die tydt, van welke J. Rau Parys heeft verlaten, en te Amsterdam aangekomen is, maar eens en andermaal van de mannelyke teeldelen gehandelt hebben; dit alleen geheugt my eens te hebben gezegt, wanneer ik 't balzakje vertoonde, niemant heeft tot nog toe op deze wyze het menschelyke balzakje bereydt, dat deszelfs schot, met bloetvaten voorzien, klaar te voorschyn gekomen is: ziet gy niet, zeer ervare Heer, al wederom een onderscheydt?
| |
| |
Aanstonts heeft hy 't wederom van de misslag in myn tong; maar is 't niet beter een misslag in zyn tong te hebben, als zodanige feilen te begaan, die voor 't menschelyk geslagt veragtelyk zyn? enz. 't valt J. Rau niet alleen zeer moeylyk myne gezegde woorden zonder te verminken te herhalen, maar ook myne schriften, ziet de 12. bladtz. alwaar deze woorden gevonde worden. Wel aan dan, zegt hy, laten die beroemde ontleders zodanig schot, en bykans de ware gesteltenis van 't schot geweten hebben, ik heb het echter opgeheldert, en beschreven en afgebeelt, dat 'er vaten in zyn.
Myne woorden luyden aldus. Zal daarom de Autheur ontkennen, dat ik veel dienst gedaan hebbe, om dat ik zommige dingen, haar onbekent, bygevoegt hebbe, en die zy niet hebben afgebeelt, ik afgebeelt hebbe, dat ik daar en boven de namen van vertonen bygevoegt, en de bloedtvaten aangewezen hebbe; hy maakt geen gewag van de manier van vertonen, zonder welke niemant het schot van 't balzakje duydelyk zal kunnen aanwyzen.
Laten wy nu eens zien, wat nieuws onze berisper, uyt zyn eyge koker voortgekomen, de geleerde werelt mede gedeelt heeft.
De mensch heeft geen een balzakje, maar twee met een huydt bedekte balzakjes, 't geen ik aanstonts door figuren, want dat bemint Ruysch, verklaren, en yder een in dode lichamen over vier Jaaren gestorven aantonen zal, in geest van wyn, koorn, of zuyker bewaart, nogtans beter en met de natuur overeenkomstiger in versch gestorvene lichamen.
Dat een mensch met twee balzakjes voorzien is, zal niemant ontkennen, wat nieuws te zyn, maar niemant der ontleders zal deze stelling en verzekering, die kreupel en niet een hair waardig is, aannemen. Ik zou J. Rau raden, zo hy meermalen wat nieuws wil aan den dag brengen, dat hy andere en met de waarheydt meer over eenkomende zaken de geleerde mededele, en wat beter passende figuren byvoege, welkers vaten een natuurlyke loop behouden. Want ik bemin figuren, gelyk hy zegt, maar niet zodanige, dewelke tot opheldering der voorwerpen onbequaam zyn. Laat hy spotsgewys zeggen, dat ik figuren bemin, ik antwoorde zonder spotten, dat ik nooyt myn zegel zal hangen aan zyn figuren, aangaande het dubbelde balzakje, als zynde niet overeenkomstig, dwalende, en de waarheydt verduysterende.
Op de 12. bladtz. hadt hy gezegt, dat een mensch twee balzakjes hadt met de huydt omringt; maar op de 13. bladtz. het balzakje bestaat uyt de
| |
| |
opperhuydt, huydt, en vlies, 't welk het [Membrana carnosa seu dartos] vlezige vlies, genaamt wort.
Derhalven heeft een mensch (gelyk hy zegt) twee balzakjes, met een huyt bedekt, en een wynig daar na, het balzakje bestaat uyt een opperhuydt, huydt, enz. of deze dingen over een komen, zeer ervare Heer, zal ik U laten oordelen.
Want daar 't balzakje voornamentlyk van gemaakt wort, is de huydt, en als die weggenomen is, wort ook het balzakje weggenomen, zegt men niet dat de ballen en hare vliezen weggenomen zynde, het balzakje overgebleven is? gelykerwys de (praeputium) voorhuydt, een verlenging van de huydt en 't celluleus vlies is, dienende tot een dekzel voor 't [glans Penis) hooftje van de roede, alzo is ook de huydt het voornaamste maakzel van 't balzakje, van 't lichaam afhangende, op dat het zy een beursjeof zakje van de ballen.
Verder spreekt hy van myne, dog hem onbekende manier van drogen, dewelke, hy zegt, dat ik hoog ophef, op dat ik des te zwaarder nedervalle. Dog die steen valt op des werpers kop. Laat hy in zyne gedagten brengen, wat hy voor dezen van die konst, die hem ten enemaal onbekent is, met een bly gelaat gezegt heeft, en dat aan een mensch, die geloofwaardig en nog in 't leven is.
Nu heb ik de manier om de vaten van 't hart op te vullen zo wel als Ruysch gevonden, maar ik kan ze niet drogen!
Moet men J. Rau niet antwoorden, dat de konst geen hater heeft, als een onkundige; het zodanig hartmaken en drogen der deelen van 't menschelyke lichaam, dat de gehele maat derzelver byna in zyn geheel blyft, en dat de couleur van 't natuurlyke niet veel verschilt, zou J. Rau niet nalaten Hemelshoog te pryzen, (wien het dagelyks werk is, zich over zyne anatomische en chirurgicale werken, en voornamentlyk over de Latynsche taal te beroemen, of hy zulks met regt of niet, kan doen, laat ik aan 't oordeel van anderen over) zo hem maar even zo wel, als Ruysch bekent was, op wat wys die dingen gedaan moeste worden. Hy heeft aan verscheide gezegt, en nu heeft hy niet geschroomt waereltkundig te maken, dat onze konst bedrieglyk en opgesmukt is; ondertusschen belooft hy de studenten, dat hy haar in die konst onderwyzen zal, en dat hem dezelve niet minder als Ruysch bekent is, daar hy deze konst niet eens van verre gegroet heeft. Niet zonder reden, zegt men, die nydig zyn, zyn verachtelyk van gemoet. Derhalven zo J. Rau onze konst, waar in hy ten ene- | |
| |
maal onkundig is, nog voortvaart te verachten, mag hy wat in de lucht schermen.
Nu spreekt hy wederom, nier zonder walging van den Lezer, van myne dwaling, gelyk hy zegt, in de bereiding van 't balzakje begaan, door welke het middelschot van 't balzakje te voorschyn komt. Deze bereyding is by hem opgesmukt, schoon hy ten enemaal onkundig is in onze konst, door welke de bereiding in 't werk gestelt wort: en niet alleen ik, maar de Autheuren van hem aangehaalt worden ook beschuldigt, om dat ze geschreven hebben, dat 'er zodanig schot is. Die eerst de waarheydt vast stelt omtrent het zyn van 't schot, ontkent nu dat het 'er is; zo hy gezegt hadde, ik oordeel niet dat de gemelde Autheuren op die manier, en zo duydelyk het middelschot van 't balzakje gezien hebben, als van Ruysch voorgestelt is, om dat ze de konst van bereyden en drogen niet gehadt hebben, Ik zou van zyn gevoelen niet vreemt geweest zyn; want zonder deze konst zal niemant het middelschot van 't balzakje duydelyk vertonen. Maar by aldien J. Rau oordeelt, dat dit de waarheydt niet is, ik zal verwagte, dat hy in de naaste openbare ontleding my zo duydelyk, en zo naauwkeurig het middelschot van 't balzakie zonder droogmaking vertone, als ik onlangs gedaan hebbe; met een woort, ey lieve? zo 't waar is, dat gy voorgeeft, doet het hier; en als gy, het zelfde niet zult hebben volbragt, 't geen ik, zullen wy verwagten, of 't U tot verachting strekken zal; dog ik verzekere, dat het onmogelyk is, om dat alles in 't balzakje van een versch gestorve mensch zo glibberig, week, en buygzaam is, dat het balzakje zo duydelyk niet kan vertoont werden; en dat myne manier van bereyden my meer als eens, gelyk hy zegt, gemist heeft, beken ik gaarne, en J. Rau zal 't duyzentmaal mislukken, eer dat hy zo ver, als ik, in het bereiden der delen van 't menschelyke lichaam zal gekomen zyn, zo dat ze de couleur, die met de natuurlyke naast overeenkomt, behouden, en weynig, ten aanzien van de gehele maat, verliezen. Hy is ook niet zelden bedrogen geweest
in zyne vertoningen, die hy in 't openbaar gehouden heeft; maar ik sta niet toe 't geen hy zegt, dat de tunica Ruyschiana my bedrogen heeft, des zelfs figuren kan men zien in de 7. 10. en 13. figuren van de 16. tafel, ja ik zal nooyt weygeren het voorwerp zelfs ten mynen huyze te latenzien; maar al wat J. Rau niet kan vertonen, ontkent hy in de waerelt te zyn. Ondertusschen moet J. Rau weten dat hy, zo lang hy op de gemene manier de delen van 't menschelyke lichaam vertonen zal, gelyk hy gewoon is, diergelyke fyne stukken nooyt te voorschyn zal brengen, als ik dagelyks laat zien, en van allen bevestigt wort, zodanig in der daat te zyn, zo dat ik niet al- | |
| |
leen myne ogen, maar ook die van anderen, veel doordringender als de mynen, vertrouwen zal, tot dat J. Rau my het tegendeel in 't openbaar zal aangetoont hebben, 't welk ik geloof, dat hy doen zal, als de kalveren op 't ys danzen.
En 't geen hy reutelt van de inmondinge van de [arteria bronchialis.] longepyp-slagader met de long-slagader, is van den zelfden allooy; als mede 't geen hy voortbrengt van de naam van de longepyps-slagader van my aan die slagader gegeven, wie ziet niet, dat alle deze dingen na al te grote nydigheydt rieken? van allen, en in de schriften van alle ontleders, heeft het de naam van longepyps-slagader behouden, en dat met recht, om dat dezelve door de [bronchia] longepypen verspreydt wordt.
Deze dingen overgeslagen hebbende, spreekt hy nu aldus van den roem van andere Autheuren door my, gelyk hy zegt, gekrenkt: ik zou al over lang den roem van vele Autheuren, door Ruysch zo met woorden, als schriften gekrenkt, verdedigt hebben, 't welk ik meene billyk te zyn; gelyk ik zelfs zekerlyk Ruysch na zyn doodt zou verdedigen, Indien hy zal nagelaten hebben daden, die de gedachtenis en verdediging waardig zyn. Wat dunkt U, zeer ervare Heer, van deze vertelling: hy zegt billyk te zyn, dat hy den roem van vele Autheuren door Ruysch zo met woorden als schriften gekrenkt, verdedige, daar hy ondertusschen zonder enige, of de minste reden, of klaarblykelyke oorzaak, my zo hevig aanvalt; ziet boven, zo 't U behaagt, de eerste oorzaak, van 't verschil, gelyk hy zegt, dewelke gy echter niet vinden zult, al gebruykte gy de lantaarn van Diogenes. Hy zal ondernemen den roem na de doodt van Ruysch te verdedigen, gelyk hy belooft, namentlyk op die voorwaerde, dat Ruysch gedenkens en verdedigings waardige daden, na zal hebben gelaten. ô Wat bedriegery van een mensch? die een berisper van eens, anders daden wil zyn, daar hy ondertusschen zich gelukkig achten zou, zo hy de voetstappen van Ruysch konde na volgen; ondertusschen twyffel ik met, of na myn doodt zullen 'er ook wel eerlyke lieden gevonden worden, die de schriften van Ruysch na verdiensten zullen verdedigen; maar goede wyn heeft geen krans van noden, en indien hy Ruysch in zyn brief wat spaarzamer veracht hadde, zou 't hem niet tot oneer verstrekt hebben, die nogtans zegt, de vrede altydt boven de twedragt te stellen; laat dat geloven, die J. Rau niet kent, maar ik zal dit over laten aan 't oordeelvan die van Parys en Amsterdam.
Verders zegt hy, waarom alle Autheuren mistasten, die schryven, dat de ballen twee algemene bekleetzels hebben, de huydt namentlyk en 't vle- | |
| |
zig vlies, als of het vlezig vlies een eenige zak was, op dezelfde wys, als de huydt, de ballenbekledende.
Het tegendeel heb ik onlangs duydelyk in 't openbaar, daar J. Rau by was, aangetoont, en dat de Autheuren niet misgetast hadden, dewelke geschreven hadde, dat de ballen voorzien waren van twee algemene bekleetzelen, namentlyk de huydt en 't vlezige vlies; het vlezig vlies omringt in der waarheydt beyde de ballen: want door 't gehele balzakje is 't aan de huydt vast. Indien dit imant naauwkeurig tragt te vertonen, moet deszelfs celluleuse zelfstandigheydt, konstig met wint opgeblazen, gedroogt, en daar na met een zeer scherp mesje geopent worden, gelyk ik onlangs in 't openbaar hebbe aangewezen. Op deze wys alleen, dewelke te onregt van J. Rau opgesmukt genaamt wort, komt het vlezig vlies te voorschyn, maar alzo niet in 't voorwerp van een verschgestorve mensch, 't welk lichtvaardig van J. Rau hoger geacht wordt. Indien ymant hier over nog mogt twyffelen, worden de zelfde in 't openbaar vertoonde voorwerpen ten mynen huyze bewaart, in welke zeer duydelyk wordt aangetoont, dat de nieuwe, ongehoorde, en dwalende stelling van J. Rau vervalt.
Ik hebbe ook op dezelfden tydt aangetoont, dat het zeer verre van de waarheydt af is, 't geen hy voorgeeft; deze muren van de zakjes, alwaarze malkanderen aanraken, zyn zo los aan malkanderen gegroeyt, dat ze, als dat gedeelte van de huydt van de zelve afgescheide is, 't welk de spleet van hare vereniging bedekt, en of die wyze uytmaakt de, zo genaamde [sutura] naadt (dewelke van den aars door 't balzakje tot het uyteynde van de voorhuydt heen loopt) gemakkelyk, of met de vingers, of met een mes kunnen afgenomen en los gemaakt worden. Daar in tegendeel dit alles over al zo vast gegroeyt is, en niet los verenigt, gelyk hy zegt; en 't geen hy'er byvoegt, dat ligtelyk van malkanderen of met de vingers of met een mes afgenomen kan worden; ik antwoorde, dat deze dingen niet lichter van malkanderen afgescheide kunne worden, als de andere onder de huydt leggende vliezen van 't menschelyk lichaam.
Beziet verder, zeer geachte Heer, zyne dwaalagtige stelling omtrent den naadt van 't balzakje; deze naadt, zynde in 't middelste gedeelte van de huydt te zien, wordt niet als uyt een byzon der aaneenhegting van de huydt met beyde de zakjes, voortgebragt; zo dat waar is, vraag ik, waar uyt wort dan de naadt in de [perinaeum] bilnaadt gemaakt, alwaar zodanige voorgewende zakjes of balzakjes niet gevonde worden? en 't geen hy verder zegt, want de huydt kan meer uytgerekt worden, als het vlezig vlies, ontken ik ten enemaal, en het tegendeel is klaarblykelyk in een
| |
| |
[hydrocele] waterbreuk, en [hernia intestinalis] darmbreuk, waar in het vlezig vlies de grote van de huydt volgt, dewyl het aan malkanderen vastgehegte delen zyn.
Al wederom, Ruysch verheugt zich, dat ik niets heb kunne berispen, als dit ene, aangaande het middelschot van 't halzakje; beter zou hy gezegt hebben, dat ik niets heb willen berispen, enz.
Zo J. Rau, met de zynen, die hem helpen en raden, geen gewichtiger drangredenen kunnen bybrengen, blyf ik daar by 't welk ik gezegt heb, dat ik my verheuge enz.
Ja zo J. Rau alles, dat hy dikmaals voortbrengt, met den druk gemeen maakte, ik zou zeer vele dingen hebben, welke ik zou kunne berispen; en 't geen hy 'er by voegt, dat ik zyn goede naam heb aangetast, ontken ik, en houde het staande.
Van dezen verbeteraar der gaatjes (die alleenlyk tracht de Autheuren teverbeteren, gelyk uyt zyne schriften blykt) en verkeerde verdediger van vele Autheuren ben ik gedwonge met den Dichter te zeggen:
Wie zal de Oproerders Gracchi dragen.
Wanneer zy van den oproer klagen.
Die de moeyte neemt van ons beyder schriften te doorbladen, zal 't hem niet zwaar vallen de waarheydt na te speuren. Hier mede eyndige ik deze brief en late J. Rau met zyn Oorblazers die hem behulpzaam zyn, varen, wenschende, dat ze na de zin, een gezonder, verstandt in een gezont lichaam verkrygen mogen.
Hier mede, zeer Ervare Heer, heb ik U na vermogen zoeken te voldoen. De grote goede Godt, bidde ik, beware U, die van zo een doorluchtige vader gesproten zyt, nog lange Jaren in gezontheyt en welvaart.
|
|