| |
| |
| |
De Dertiende Ontleet-kundige voorstellige brief door Christianus Wedelius,
Aan den zeer Vermaarden Heer Fredrik Ruysch, Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed-en Kruyd-kunde, enz.
Aangaande de bekleetzelen der Ogen.
den wel-edelen en zeer ervaren heere,
FREDRIK RUYSCH,
zeer vermaart Ontleder te Amsterdam.
Wenscht CHRISTIANUS WEDELIUS, van Jena, Veel Geluk en Voorspoet.
GElykerwys men met regt een ider zyn wel verdiende roem moet geven, alzo moet men U, zeer vermaarde Heer, de uwe, die gy in't stuk der ontleetkunde zo veel jaren, met zo grote moeyte en waakzaamheydt verkregen hebt, niet ontrekken. Alle de delen van de wydt uytgestrekte geneeskonst, schoon ze tot een oogmerk uytgaan, zyn niet een, ider derzelver heeft een byzonder werk en bevlytiging van noden, en zo men dat wel wil oeffenen, vereyscht zulk byna een geheel mensch: want wy hebben geen gelegentheydt om een eenig deel na behooren af te doen, wy konnen ons ook niet beroemen dat zelve tot volkomentheydt gebragt te hebben. Hierom schept deze boven de andere delen meer vermaak in het beyveren der kruytkunde (Botanice), geene wederom in de scheikunde (Chemia); dezen be- | |
| |
haagt het zich te oeffenen in de Heelkunde, (Chirurgia) een ander in de ontleet-kunde; (Anatomia) aldus volgt ider zyn zin: Het heeft U ook, zeer vermaarde Heer, gelieft, zonder verzuym der andere delen, zich op de ontleet-kunde toe te leggen, en daar van voornamentlyk uw werk te maken, en dat wel met een uytnemenden voortgang: want gy hebt met een onvermoeytheydt, wonderlyke stantvastigheydt, en zware onkosten in deze konst gearbeydt; en nademaal deze arbeydt zodanig is geweest, hoe heeft het anders kunne zyn, of gy hebt de ontleet-kunde tot den toppunt voortgezet, en tot volmaaktheydt gebragt? Waarlyk men is zeer veel verschuldigt aan uwe byzondere, en van velen al over lang gewenschte manier van de delen van 's menschen lichaam te bereiden en te bewaren, welke zeker alle roem te boven gaat: want ontelbare dingen hebt gy door deszelfs behulp opgeheldert, die duyster, en niet, ten zy met een woordtje, van de geleertste en schranderste mannen aangeraakt, nagelaten waren; gy hebt ook niet weinig ontdekt, dat het gezicht der scharpzinnigste zelfs ontsnapt is. Alle
wensche wy na vertoningen, en die dingen geloven wy alleen, welke wy zien, Ja wy houden niet op in natuurlyke zaken over het wezen en bestaan der zaken te twyffelen, ten ware de zelve klaar en duydelyk voor onze zinnen open gelegt worden. Het is wel zo, dat de schout geen acht geeft op de zeer geringe en kleyne zaken, maar een naarstig en het voorwerp na 't leven snydende ontleder verzuymt de kleynste dingen geenzints; en nademaal dezelve in de delen van 't menschelyke lichaam niet lichtelyk ider een te voore komen, wie zal niet met beyde handen zodanige middelen aangrypen, waar mede hy tot de binnenste kennis der zelver kan doordringen? nogtans kan men niet ontkennen, dat een zodanige manier der delen te bereiden en te bewaren ligtelyk zal kunne worde verworpen, en van enig gebrek beschuldigt worden. Het schynt namentlyk dat dezelve al te verre van den natuurlyken staat afwykt, en enig gewelt aan de delen toebrengt, en haar aldus een andere gedaante, als ze moesten hebben, verschaft. Derhalven schynt het beter en gevoeglyker, de versch gestorvene lichamen met het ontleet-mes te onderzoeken, en daar in de plaatzing en gesteltenis der delen na te vorschen. Dog ik oordele, dat het beyde te gelyk zeer wel kan bestaan, en ik geloof, dat het ene niet van 't andere afgescheide moet worden. Zo wel de bereidene delen der lichamen wyken van de natuurlyke stant af, als die van versch gestorvene, van weerskanten is deze staat van 't leven afgeweken. Maar zo men meent, dat de schikking der delen, en derzelver pypies of togtgaatjes, (pori) vezels enz. door zodanige bereyding verandert wort, vrees ik, dat het zelfde van versch gestorve lichamen veel meer ook kan, ja moet gezegt worden. Het
| |
| |
toevloeyende vogt dringt in deze pypjes langzaam; daar komt ook geen gewelt by, zo ik geloof; maar wat een gewelt en roering in de vogten doet zich niet op in versch gestorvene lichamen, en dat dikwyls als 'er deadem pas uyt is? hoe geweldig rekt men de vezelen en vasthoudende delen (continentes partes) niet uyt, en hoe menigmaal verbreekt en verscheurt men de vliezen niet? de gemelde manier van bereyden verhoet, dat zulks niet geschiede, zo dat dezelve daarom ten hoogste aan te pryzen is. Daarenboven, hoe fynder de delen in 't lichaam zyn, hoe ze groter en spoediger bederving onderworpen zyn; waar van daan de weetgierigen dikwyls het naauwkeurig onderzoeken belet wort. En op dat derhalven deze kunnen gekent worden, is het gemakkelyk, dat ze op zodanige manier bereydt werden, en aldus die delen, dewelke niet schielyk en op een rys konde vertoont werden, langzamerhant en by beurten naarstiger onderzogt worden. Maar niet minder is het vermaak van deze konst van bewaren, als inderdaadt deszelfs nuttigheyt is. Het verbetert en vernietigt de stank en andere ontelbare verdrietelykheden, anderzints omtrent het ontleden der dode lichamen gepaart gaande, dewelke niet weinige van een naauwkeurige bevlytiging der ontleet-kunde afgeschrikt hebben, en nog afschrikken. Wat zal ik meer zeggen? Deze konst maakt, dat men de ontledingen ten allen tyde, en 't geen wonder en ongelooflyk in den eersten opslag schynen kan, zelfs in de zomer, schoon heet, maar by helder en klaar weer, veel beter, als op een andere tydt, in 't werk stellen, en deze studie gestadig waarnemen kan. Maar my dunkt, dat ik deze allervoortreffelykste uytvinding beschermen wil, wiens overgroot gebruyk en voortreffelykheydt egter niemant misschien in twyffel zal trekken, of hy zal, schoon hy zulks wil doen, evenwel naauwlyks op vaste gronden kunne steunen. Ten ware ik van uwe beleeftheydt en goedtgunstigheyt omtrent my, zeer Ervare Heer Ruysch, verzekert ware
geweest, ik zou U deze dingen niet geschreven hebbe, dewelke gy zekerlyk, nademaal gy van dien imborst zyt, ten beste aannemen zult: want ik heb niet in den zin gehadt uwe manier van bereiden met wel verdiende loftuytingen uyt te breiden, die gy waarlyk niet van noden hebt, maar alleen U myn gevoelen, 't welk ik daar van heb, te verklaren.
Het voornaamste, waar over ik zeer verlange van U volkomender onderrigt te wezen, is het treffelykste en edelste deel van ons lichaam, ik mene het Oog. Vele delen maken het zelve uyt, en zyn daar toe behorende, gelyk de spieren, vaten, zenuwen, klieren, vogten, enz. de voornaamste delen nogtans, en die het oog eygentlyk uytmaken, agt men te zyn de vliezen of rokken, (membraniae seu tunicae) en de vogten. (humores)
| |
| |
Wat de vliezen aangaat, omtrent het getal der zelver verschelen de Autheuren grotelyks: want zommige stellen 'er vier, vyf, zes, zeven, ja meer; andere in 't tegendeel staan 'er maar drie toe. Het eerste, 't welk het gehele oog omringt, en waar mede het oog aan 't rontom leggende gebeente gehegt wort, van 't pannevlies (pericranium) voortgebragt zynde, wort het aangewassche oogvlies (tunica adnata) genaamt, makende het zo genaamde wit van 't oog (album oculi,) en is van een scherp gevoel en voorzien met zeer vele vaten. Zommige beschuldigen dit als een byvoeglyk, en betuygen, dat het niet onder de oogvliezen gerekent kan worden, nademaal het liever de naam van een eenvoudig vlies als van een rok of bekleetzel verdient. In tegendeel tellen andere het zelve geheel en al by de oogrokken, en bevestigen, dat 'er daar en boven nog een ander is tusschen dit en den harden oogrok gelegen, het welke zy den ongenaamden oogrok noemen (innominata tunica) of den pezigen rok, (tendinosa) om dat dezelve geagt wort voort te komen van de pezen van 't oog. Ik sta in twyffel, tot wiens gevoelen ik moet overgaan, waarom ik met groot verlange uw onderregting over deze zaak verwagte. Maar dit aangewassche vlies met de spieren, klieren, en vet afgenomen zynde, komt aanstonts het harde-vlies (tunica dura S. sclerotica) genaamt te voorschyn, het welk geoordeelt wort met de volgende afkomstig te zyn van de zelfstandigheydt van de gezigt zenuw (nervus opticus) Des zelfs voorste deel is doorschynent, gelyk een dunne en doorschynende hoorn, en daarom het hoornvlies (tunica cornea) genaamt, het welke van Wilh. Briggs in zyn zeer geleerde oogbeschryving op het 3. Hooftstuk en de 41. Bladtz. beschreven wort te bestaan uyt drie pezen of plaaties, welke ligtelyk in een gekookt, of versch
uytgehaalt ossen-oog te scheiden zoude zyn. 't Welk dezen ook volgt wort het adervlies (choroides tunica) geheten, welkers voorste deel gemeenlyk by uitnementheydt het druyfvlies (tunica uvea) genaamt wort. Deze rok door het hoorn-vlies heen schynende maakt den regenboog (Iris) van 't oog uyt, die verscheidentlyk in verscheide menschen is geverft, en den oogappel (pupilla) gelyk een ring omringt. Maar 't geen het voornaamste in dit vlies aan te merken staat, is de bant, die men de hayrwyze (ligamentum ciliare) noemt, van welkers gehelen omtrek zommige dunne draaties van een zwarte couleur, de hayrige uytsteekzels (processus ciliares) gezegt, voortkomen, welke gezegt worden te dienen tot beweging van 't crystallyne vogt. Onder dit vlies, zo ik my niet bedriege, moet nog een zekere nieuwe rok leggen van U E. schrander Heer, 't eerste ondervonden, en na Uwe wydt beroemde naam de Ruysschen rok of tunica Ruyschiana genaamt. Tot nu toe heb ik den zelven in de ontledingen der ogen te vergeefs gezogt, zo
| |
| |
dat ik niet ontkennen kan, dat my hier door zeker agter-docht ontstaan is, dat gy zelfs misschien in des zelfs ontleding zult bedrogen zyn geweest: want lichtelyk kunnen de vliesjes; schoon zeer dun, verdeelt worden, en aldus konde het zeer licht gebeurt zyn, dat gy of het druyve-vlies verdeelt, of ook de hayrwyze bant zelfs gescheiden zynde, voor een byzonderen rok gehouden hadt. Maar by aldien gy den zelven bevonden hebt te zyn een waren rok, van de andere onderscheiden, en met zyn eyge vaten voorzien, zult gy alle oeffenaars der ontleetkunde aan UE. zeer verpligten, zo gy volgens uwe gewone beleeftheydt gemeen zult maken een naauwkeuriger beschryving van den zelfde, en de manier, hoe die te vinden is. Nu is 'er nog overig het netvlies (tunica retina, retiformis, S. amphiblestroides) uit de mergagtige draatjes van de gezicht zenuw 't zame gestelt. Dit wort geoordeelt de gezicht stralen (radii visuales) te ontfangen, en het voornaamste werktuyg van 't gezicht te zyn, waar over nogtans zommige getwyffelt hebben. Deze zyn nu de voornaamste rokken van 't oog: Die 'er meer in getal stellen, voegen 'er by het hoorn en druyf-vlies als byzondere, en van de anderen afgescheidene rokken. Dog die de oogvliezen onderscheiden in eigen en gemene vliezen, gelyk de zeer beroemde Verhyen in zyn ontleding doet; noemen, die wy bereidts opgetelt hebben; de gemene, en de eygen, welke zy zeggen het glaasagtige (humor vitreus) en 't crystalline vogt te omcingelen. De gevoelens schynen niet zeer strydig omtrent de drie vogten van 't oog, namentlyk het waterige, (humor aqueus) crystalline, crystallinus en vitreus glaasagtige vogt, maar alle komenze byna, zo men 'er een uytzondert, daar in over een, dat zommige ontkennen, dat de gemelde twee laaste vogten met vliezen of rokken omringt worden; evenwel zullen hier in, zonder twyffel, zommige nog waar te
nemene zaken overgelaten zyn. Waarom ik, zeer beleefde Heer, ernstig van U. verzoeke en zonder ophouden ootmoedig smeke, dat gy volgens uwe uytstekende en zeer grote goetgunstigheyt mywaerts, uwe gedagten wegens het voorgestelde na die grondige kennis, waar mede gy hier in begaaft zyt, gunstiglyk bekent maakt, en my uwe zoo zeer gewenschte onderregting niet onttrekt. Dit zultge doen, zo gy het naauwkeuriger getal der rokken van 't oog leren, der zelver oprechter gesteltenis en gebruyk uytleggen, en 't geene U. zo omtrent deze, als ook omtrent de vogten zelfs, byzonder, zeltzaam en voornamentlyk aanmerkens waardig geschenen heeft, goedtgunstig openbaren zult. Vaart dan voort, zeer uytmuntende Heer, en tragt dapperlyk die hoop te vervullen, welke de geleerde van uw hoog en doorluchtig vernuft rykelyk zich verbeelt hebben. Laten geen afkerighe- | |
| |
den, of enige andere tegenheden, welke uyt dezen arbeydt kunnen opkomen, uw gemoet daar van afschrikken.
Wykt voor geen rampen maar treedt in tegendeel des te stouter toe.
Zyt gegroet, en volhert my te begunstigen. Geschreven in Leyden den eersten van Louwmaant, in 't Jaar 1700, 't welk ik U toewensche gelukkig door te moge brengen!
|
|