| |
| |
| |
Antwoort Van Fredrik Ruysch,
Aan den zeer Ervaren Heer, en zeer schrander Ontleder. Mich. Ernestus Etmullerus, Med. Dr. en Mr. in de Philosophie Op deszelfs ontleet-kundige voorstellige Brief.
Aangaande de Bastagtige zelfstandigheit der Herssenen, enz.
Zeer Ervare Heer.
Veeltyts is het zodanig met de natuurlyke zaken gelegen, dat, van hoe een uytnemender nuttigheit zy zyn, hoe verborgender de toegang is om de zelve na te speuren.
Ik zal geen wytlopig getal daar van ophalen, alleen stel ik de herssenen voor, dewelke onder alle delen van 't lichaam de vernuften der ontleders het meeste ontrust hebben, niet alleen om dat het zwaar en moeijelyk is, het gebruyk van een Igelyk deel, groeven, holligheden, verheventheden, kronkels, enz. uyt te leggen, maar ook, om dat het wegens de teerheit, weekheit, en schielyke bederving, tot nog toe zeer moeyelyk is geweest, de ware en oprechte gesteltenis van ider deel uyt te vorschen.
Waarom ik niet ten onrechte dit voornamentlyk van de gesteltenis der herssenen, zal gezegt hebben, over 't welk zommige wegens den mensch klagen, namentlyk, dat hy zich zelf minder kent, als andere dingen.
| |
| |
Derhalven moet gy van my niet verwagten, Ervare Heer., dat ik dat in 't geheel, 't welk gy in uw Brief van my vordert, volbrenge, en uwe begeerte volkome voldoe: want die last zou my te zwaar zyn.
Maar niet te min, alzo men ook lof verdient in grote zaken wel gewilt te hebben, zo is 't, dat ik het ontleedt mes aangrypende, myne herssenen onderzoeke, hare zenuwen inspan, op dat zy, de verdere delen van haar lichaam bekent zynde, zich zelven ook van alle kanten beschouwen. Ik zal derhalven tragten zommige dingen, dewelke tot dezen tydt toe onder het dekzel van onwetentheyt verborgen zyn, te verklaren, zommige valsche dingen, dewelke voor ware van de ontleders gehouden worden, aan te wyzen, en de figuren van velen van 't natuurlyk maakzel der delen afwykende, getrouwelyk te verbeteren; en, nademaal zy wegens gebrek van menschelyke herssenen, waar over de voornaamste ontleders ook klagen, veele afbeeldingen van herssenen der beesten in hare Boeken ook vertonen; zal ik een andere weg inslaan, zullende geen figuren van anderen bybrengen, maar alleen 't geene, daar ik ooggetuygen van ben geweest, en 't welk my het menigvuldig bezien der herssenen verschaft heeft, zal ik met zo een grote zorgvuldigheit te kennen geven, dat 'er geen stipje of streepje zal gehaalt werden, of het zal met de natuurlyke gesteltenis over een komen, op dat alzo, het onnatuurlyke of vreemde verworpe zynde, iets, dat op waarheit steunt, vertoont werd, en een vaste gront gelegt zynde, vele voordelen aan de leer over de [Physiologia] natuurlyke en [Pathologia] tegen natuurlyke of ziekelyke gesteltheyt van 't lichaam toegebragt worden.
Eer ik my tot het werk zelfs begeef, oordeel ik nodig te wezen, zommige zaken aangaande de verscheide manieren van 't openen der herssenen voor af te zeggen. Daar na zal ik de manier van vertonen, (waar in het voornaamste belang om tot de kennis van de herssenen te komen bestaat) zo de myne als de gemene, verhalen.
De ondervinding leert, dat zommige geslachten van houten dwersch, schuyns, of regt geklooft, verscheide soorten van afbeeltzels voor 't gezicht brengen. De marmerstenen op verscheide manieren gesneden en geslepen vermaken ook de aanschouwers door de verandering van figuren, en schilderingen; en nadien de ontleders in 't openen der herssenen niet alleen het zelfde aangemerkt hebben, maar dat daar en boven met de zelven in dunne stukjes of blaatjes van boven na beneden, of van de linker tot de regter zyde te snyden, vele delen het gezicht ontvlieden, dewelke wegens de weekheyt der zelfstandigheyt mede afgesnede worden; op gelyke wyze wort ook een ontleder, den loop der zenuwen onderzoekende, de gelegentheit beno- | |
| |
men om daar na dezelven na te vorschen, wanneer de spieren, aderen, slagaderen, en watervaten door 't mes afgesneden zyn.
Hierom hebben ze verscheide behandelingen om de herssenen te openen bedagt: zommige zyn iverig in 't uytvinden van de beginzelen der zenuwen, andere vertonen de delen der herssenen van malkanderen afgescheiden, zommige doen veel moeite om de vouwen en kronkels te ontknopen.
Spigelius in 't 10. boek van zyn ontleetkunde stelt een twederley manier van de herssenen te openen voor, namentlyk de oude of gemene, dewelke by Galenus, en de andere Grieken, en na dezelve Vesalius, en Fallopius in gebruyk zyn geweest; en daar na de nieuwe manier van Constantius Varolius in 't jaar 1570. in 't licht gegeven, en van hem de Varoliaansche genoemt; en nademaal op beyde deze wyzen van ontleden alle de delen der herssenen in die ordre, waar mede zy in de zamenhang van de snyding zich vervangen, door een naauwkeurige vlyt worden vertoont, is het de moeite waardig, eer wy derzelver gesteltenis aantonen, deze manieren geschiedenis gewys te verhalen.
De gemene snyding of opening is derhalven de volgende.
Wanneer de hairen of alle, of van 't voorhooft tot den nek, en van 't regter tot het linker oor ter breedte van twee dwersche vingeren, afgeschoren zyn, wort de huyt kruysgewys open gesneden, van de neuswortel af begonne zynde, en gaande over de kruyn van 't hooft na de nek, daar na van 't eene tot het andere oor, dan de huyt, te gelyk met het [pericranium] pannevlies afgescheide en aan de zyden gelegt; en op dat het [calvaria seu cranium] bekkeneel gelyk gezaagt kan worden, wort het hooft rontom gebonden met een starken draat over het voorhooft, ooren en de nek, en op dat het zagen des te geruster geschiede, moet de huyt van 't hooft met een mes in 't ront, en dat met kragt opengesneden worden, op dat de zaag volgens deze weg heen gevoert wort; het hooft, om zyn rontheit zeer beweegtyk zynde, en daarom menigmaal het zagen belettende, wort met de handen der bystanders vast gehouden; of, die een toestel verkiezen, deze gebruyken het werktuyg van Mich. Lyserus ten dien eynde bedagt, en in het Boek, het welk hy den naam van Culter Anatomicus of het ontleetmes gegeven heeft, afgebeelt, door welkers hulp het hooft vast en onbeweeglyk gehouden wort. In 't begin van de operatie wort de zaag met grote kragt aangedrongen, maar omtrent het einde met een zagte en lugtige hant, daarom ondertasten zy met een [Specillum] tentyzer de diepte van de snede, op dat het blyke, of beide de tafelen van 't bekkeneel gelyk afgescheiden zyn.
Het bovenste deel van 't bekkeneel aldus door den gehelen omtrek afge- | |
| |
zaagt, zit op zommige plaatzen door hulp van bloetvaten en vliezige vezeltjes van 't dikke herssenvlies, hier en daar door de [Suturae] naden heen gaande vast, dog op den eene plaats wat vaster, voornamentlyk in de naden; en op de andere plaats buyten de naden is 't wat losser verenigt; nogtans nemen zy het door een middelmatige kragt der handen af.
Zommige ontleders gebruiken in de scheiding van 't bekkeneel een zaag, welkers tanden, niet in een regte linie, maar schuyns uytgeholt staan; dog egter gaat de zaak door geen van beide de zoorten van zagen wel, ten zy 'er een welgeoeffende hant bykomt, ja het [dura mater] dikke herssenvlies wort ligtelyk gequest. Als het bovenste deel van het bekkeneel afgenomen is, komt het dikke herssen vlies te voorschyn, om zyn dikte en starkte alzo genaamt. In 't zelve vertonen ze verscheide [Sinus] groeven, die het bloet, van de herssenen wederkeerende, na de [venae Jugulares.] kropaderen en gevolgelyk na het hert overbrengende.
Na dit snyden ze met een mesje boven een gedeelte van drie vingeren dik, van de herssenen af, op dat de twe grote [Ventriculi Cerebri] holligheden der herssenen, de regter en linker, in 't gezicht komen, en zo zy dieper verborgen leggen, snyden zy de herssenen moots of blatsgewys zo ver, datze te voorschyn komen. Deze holligheden, zynde zeer wyt voornamentlyk van agteren, en schuins, met haar figuur de voeten der paarden gelykende, en in 't midden bymalkanderen lopende, maken de [Rima oblonga] langwerpige spleet der herssenen gemeenlyk de derde holligheydt genaamt; digt hier by doen zich op zommige verheventheden; twee langagtige van de zelven, op de onderste en voorste plaats gelegen, worden de [corpora striata] gestreepte lichamen, en de [thalami nervorum opticorum] vertrekken of kamers der gezichts zenuwen genaamt; twe kleinder, agter en onder gelegen, worden met een onkuische naam van [testes] ballen, en daar en boven twee, een weinig groter boven de ballen geplaatst, [nates] Billen genaamt.
De [glandula Pinealis] Pynappel klier heeft al de werelt tot zich getrokken, nadat Cartesius de woonplaats van de ziel daar in gestelt heeft, dog in vorige eeuwen wiert dezelve maar alleen in 't voor by gaan aangemerkt.
Het [fornix] welfzel, een witagtig lichaam, als een boog over de holligheden der herssenen heen gespanne, wort hier met een mesje aan stuk gesneden.
In 't vervolg tonenze in de voorste holligheden de [plexus choroideus] net wyze vlegting, hebbende (volgens de gedagten van zommigen) kleine kliertses hier en daar tusschen in gezaait; onder het welfzel wort het [Septum pelluci- | |
| |
dum] doorschynende schot van Galenus, het [cerebri diaphragma] middelrift der herssenen gezegt, gezien.
Daarna steken ze een priem zagtjes in de vierde holligheyt der herssenen of de [calamus scriptorius] schryfpen, om de overeenkomst van de figuur alzo genoemt.
Deze dingen bezichtigt hebbende keren ze weder tot de voorste delen, en scheiden de[nervi olfactorii] reuk-zenuwen van 't [oscribrosum] Zeef-been af, en na dezen de gezicht-zenuwen, en de takken van de krop-slagader na het bekkeneel overstekende; dan komt U de [glandula pituitaria] snot of slymklier in 't gemoet; leggende in de [Sella turcica] turksche zadel, 't welk vervangen de [nervi oculorum motorii] beweeg-zenuwen der ogen, een ander paar zenuwen gaande na de tong, daar na het [par auditorium] gehoor paar, het [par vagum] dwalende paar, enz.
Dan keren zewederna het [occiput] agterhooft, en nemen de kleine herssenen, met de vingeren voorzigtig van het dikke herssen-vlies gescheide, en van het [medulla spinalis] ruggemerg afgesnede zynde, met den gehelen hoop van de grote herssenen daar uyt; verscheide uytwasschen in de kleine herssenen, welkers eene Varolius de [pons varolii] brug genaamt heeft, merken zy aan, en doorzoeken de Zelfstandigheyt zelfs dieper.
Ende dit is de oude, of gemene wyze om de herssenen te openen; nu volgt de nieuwer van Varolius den ontlederen medegedeelt, en in de tafelen van Placentinus hier en daar vertoont. Het hooft zelfs van de hals afgesneden, alle deszelfs uytwendige bekleetzels, de spieren van 't voorhooft, den neck, de ooren, enz. afgescheiden zynde, halenze de ogen met alle de rokken uyt haar ooghollen uyt. Daar na leggenze het hooft op de kruin, en vaarden de opening van de herssen-pan met een zaag aan, dog niet op dezelfde plaats, als in de eerste methode gedaan is, maar veel dieper in de wortel van de neus, zo dat de zaag de bovenste benige kring van de ooghollen aanraakt; zy volherden in 't zagen door den gehelen omtrek van 't bekkeneel tot aan het grote gat van 't agterhooft zo lang, tot dat het onderste gedeelte van 't hooft waggelt, en de paren der zenuwen met de aderen en slag-aderen het hooft doorborende afgesneden zynde, het onderste gedeelte der herssenen te voorschyn komt.
Op deze wys komt eerst voor de [fissura magna] grote kloof, de herssenen in twee delen verdelende; het [pia mater] dunne herssen-vlies, de gezicht zenuwen als een spinnewebbe bekledende; verscheide takken van de [arteriae carotides] krop en [& cervicales] nek slag-aderen, ende de slymklier.
Nu vertonen zich in de kleine herssenen de [processus vermiformes] wormwy- | |
| |
uytsteekzels met de brug; van binnen gaat men na de vierde of edele holligheit; hier uyt gaat men voort tot de derde, alwaar het welfzel voorkomt, het doorschynende schot, de zydelyke grote holligheden, enz. hier hebt gy met wynig woorden de tweede manier van openen.
De derde wort Sylvius toege-eigent, en is uyt de twee voorgaande 't zamengestelt, snydende het eene halfront der herssenen, op de gemene wys, en de andere op de Varoliaansche; namentlyk het linker gedeelte der herssenen, ongeschonde zynde neemt hy van 't regter het dikke herssen-vlies, en snyt de herssenen plaats-gewys tot de grote holligheit toe af, op dat, wat 'er in begrepen is, in 't gezicht kome, daar na wort de bovenste en onderste groef van de zikkel, met de regter grooter zydelyke gezogt: dat gedaan hebbende went hy zich na de regter zyde der herssenen, het welk in de plaats van de linker afgenomene zyde afgeweken, en de zenuwen met de slagaderen en aderen afgesnede zynde, beschouwt hy het zelve, omgekeert zynde, op een tegengestelde manier, gelyk ik een weinig te vooren heb aangewezen.
De vierde wys noemt men die van Willis; ik zal dezelve, in een kort begrip getrokke, hier voorstellen.
De uytwendige dekzels van 't hooft afgelegt, en het bekkeneel door de zaag gescheide en afgenomen hebbende, verbreekt hy door tangen of een snymes van alle kanten, de beenderen tot den bodem van 't hooft toe, dan komt 'er eerst in 't gezicht, het dikke herssen-vlies, zynde het algemene bekleetzel van al, dat in het hooft begrepen is; dit vlies met het bekkeneel in de naden vastgehegt zynde, en in den bodem van 't hooft vast zittende, trekt hy niet als met gewelt af.
Daar na vertoont Willis de bloetvaten van dit herssen-vlies door de binnenste opper-vlakte van 't dikke herssen-vlies verspreit, en aan het dunne herssen vlies gehegt. En op dat ze des te duydelyker gezien worden, snyt hy het dikke herssen-vlies in 't ront af van onderen ontrent de rant van het afgebrokene bekkeneel, en de bloetvaten van het dikke na het dunne herssen-vlies gaande afgescheurt zynde, neemt hy het vlies met de groeven geheel weg, daar na zich wendende tot het binnenste gedeelte der herssenen, onderzoekt hy twee grote [processus mamillares] tepelwyze uytsteekzels, te gelyk uytspruytende met de van binnen hol zynde (zo hy voor geeft) reuk zenuwen en tot de voorste holligheden der herssenen zich uytstrekkende; Willisius heeft ondervonden, dat het zamenstel der herssenen opzwelt, als 'er lugt, door een pypje in de holligheyt van de reuk-zenuwen gestoken zynde, ingeblazen wort. Dog de vraag is, of zulks ook in een mensch geschiet?
Na de reukzenuwen, teykent de zelfde Autheur aan omtrent de [crista
| |
| |
galli] hane kam twee kleine slag-aderen, lopende na de tusschen-plaatzen der herssenen: deze vaten verlatende komt hy tot de gezicht zenuwen, en deze afgesneden hebbende, tot de krop-slagaderen, een weinig onder de zyden van den [infundibulum] tregterlopende; de herssenen daar na wat verder agter over gelegt zynde, gaat hy over na de beweeg-zenuwen der ogen, en na een ander klein paar, dat hy het [par patheticum] lydende paar noemt; van dit paar na het vyfde, gemeenlyk het derde genaamt, welkers gebruyk hy leert zeer uytgestrekt te zyn, dewyl het takken of wortels mededeelt aan 't verhemelte, mont, en de delen van 't aangezicht, den neus en ogen, ja zelfs de [nervus intercostalis] tusschen-ribbige zenuw.
Digt by het gemelde paar wyst hy aan, twee andere kleinder zenuwen, voorzien met een byzondere stam, en uyt het zelfde gat, met de beweegzenuwen der ogen uytgaande; dit noemt hy het zesde paar.
Een weinig lager komt het [par vagum] dolende paar, gemeenlyk het zesde, maar van Willis het achtste paar gezegt, vele takverdelingen uytzendende.
In 't agterste gedeelte van 't agterhooft, bezigtigt hy een ander paar, het laatste van 't bekkeneel of het eerste paar der wervel-beenderen, uyt de groeven of kuilen der beenderen onder het eerste wervel-been uytspruytende dit is zeer vezelagtig, en na dat het uyt het verlengde merg voortgekomen is, gaat het onder het dikke herssen-vlies, alwaar de [arteria vertebralis] wervel-been slag-ader in de herssenen opklimt.
Alle deze paren der zenuwen met de krop en wervel-been slagaderen en aderen snydt de voornoemde Willis af, of omtrent de gaten van 't bekkeneel, op dat, de herssenen uytgehaalt zynde, de stammen der vaten, in 't gezicht komen; of omtrent den bodem der herssenen, op dat de verdelingen der vaten des te beter nagevorscht kunne worden.
Tot dus verre de opening volbragt zynde, onderzoekt hy de uytgenomene herssenen te gelyk met haar aanhangzel, op de volgende ontledings wys: en wel voor eerst de uytwendige met rimpels, en kronkels gelyk als de omwenteling der darmen gespleten en ongelyke opper-vlakte der herssenen, daar na de bastagtige en merg-agtige Zelfstandigheit der herssenen.
Daar na gaat hy over tot het weer-agtig lichaam, en 't welfzel, uyt welkers middelste opper-vlakte het doorschynent schot opgeregt wort, en zo vervaardigt hy zich verder tot de vertoning van de holligheden.
De Binnenste schuilhoeken der herssenen vertoont hy nog klaarder, terwyl hy den rant van 't verlengde merg afgescheiden, en te gelyk het welfzel omtrent de wortels in stukken gesneden zynde, te gelyk met de herssenen ombuigt; dan ligt hy derzelver 't zamenstel geheel op, buigt
| |
| |
het voorwaarts, en spryt het duidelyk vlak uyt; behalven de zeer blanke merg-agtige Zelfstandigheyt merkt hy meer witte strepen of linien aan, dewelke paralel of evenwydig lopen van 't eene tot het andere half-ront.
De herssenen op gemelde wyze doorzichtigt hebbende, neemt hy beide de half-ronden der herssenen met het weer-agtige lichaam bedekt zynde, van de toppen van 't verlengde merg, waar aan ze vast hangen, af, en maakt een einde van de ontleding.
Verscheide manieren om de herssenen te ontleden nu by gebragt zynde, zal men ook moeten handelen over de manieren van vertonen by zommige ontleders gebruikelyk.
Van alle eeuwen af hebben de geneesheren een vierige begeerte gehadt, om het ware en regte maakzel van de herssenen na te vorschen, waarom zy zulks ondernomen hebben met verscheide middelen, als met weken en koken in terpentyn olie; maar deze olie heeft een sterke en hevige brandende kragt, waar door de zeer tedre aaneenschakeling der vezelen omver gesmeten, en verdraait wort, zommige worden langer, zommige korter, ja dat meer is zy worde verscheurt: want van een gedeelte koper in olie van terpentyn geworpen, wort dezelve groen, een klaar bewys, dat 'er door de scharpigheit van de olie zommige deeltjes van 't koper ontbonden en gescheiden zyn, dewelke die kouleur veroorzaken. Ik ontken niet, dat 'er in zodanige herssenen brokkelige lichaamtjes, welke kliertjes verbeelden, kunnen gezien worden, maar dezelve zyn door de warmte veroorzaakt, en kunnen geenzints ware klieren genoemt worden.
Laat 'er gekookt worden zaden, gerst, ryst, tarw, peper, insgelyks het vleesch van een mensch of beest, deze krygen een vreemde reuk, koleur, smaak, hardigheyt en weekheyt; hier uyt worden wy door de zinnen en reden overtuygt, dat 'er een wonderbare verandering, en beschadiging dezer delen veroorzaakt is.
Waarom zou zulks derhalven ook niet in de herssenen geschieden, zynde een zo weke, en vloeibare Zelfstandigheyt? maar anderen koken de herssenen in olyf, raap, en olie van zoete amandelen; des niet te min behalven dat deze heet gemaakte en brandende olien de zo gemelde ongemakken veroorzaken, sluyten ze door haar lymigheydt en dikheyt de pypjes der delen even eens als vernis, maken daar korsten en vellen op, en aldus wort 'er een nieuw maakzel den aanschouderen vertoont.
Deze zwarigheden hebben myn gemoet zo lang bezig gehouden, tot dat ik door een gedurigen en onvermoeiden arbeydt de manier ontdekt heb, om de ware en opregte Zelfstandigheyt der herssenen volkome te kennen.
De papagtige weekheit van dit ingewant belet, dat men tot deszelfs in- | |
| |
wendige vertrekken niet diep genoeg kan indringen: Waarom ik eerst zyn bloetvaten met een harde waschagtige stoffe opvul, met deze omzichtigheit nogtans datze zo veel van deze stoffe bevatten, als zy in een levendig mensch bloet voeren en op deze wys behouden zy haar natuurlyke wydte, en dienen de herssenen tot een steunzel of vastigheyt; daar na dryve ik zagtjes het water (lympha) in de herssen-pypjes stilstaande uyt, waardoor der zelver Zelfstandigheyt vast wort, en verkrygt de hardigheydt van versche kaas.
Niemant heeft reden om my tegen te werpen, dat ik door deze bereiding de gedaante der herssenen schende, en dat ik dezelve misslag bega, dewelke ik een weynig te vore zommige ontleders te laste gelegt hebbe.
De Oeffenaars der ontleetkunde weten, dat de wey (serum) de ingewanden besproeyende, uytgedreven kan worden, blyvende het maakzel der vaste delen ongeschonden.
Men scheyt de galvaten van de lever, blyvende de slagaderen en aderen in haar geheel over, waarom zouden dan de wateragtige vloeybaren en ligt volgende delen niet uytgedreven kunne worden zodanig, dat de vaste delen ongeschonde bleven. Daar en boven staat te letten, dat de klomp der herssenen door onze bereiding nog opzwelt, nog neerslinkt, blyvende dezelfde maat, groote en figuur, waar door wy verzekert worden, dat 'er geen verandering van de inwendige delen gemaakt is: Derhalven de herssenen in een vogt (liquor) gedaan zynde, kunnen zonder bederf zeer vele Jaren bewaart worden.
Maar door de gemene manier van vertonen worden de herssenen al te haastig ontleet en als ter loops beschouwt. Komt nu hier gy bejveraars der ontleetkunde! laten wy dit ingewant met opgeslage ogen bezien, laten wy ons met snyden niet verhaasten, maar langzaam en voorzigtig het werk aanvaarden; geen verrotting dringt ons; laten wy geen uur, maar een dag, geen dag, maar een week, geen week, maar maanden, Ja Jaren besteden, op dat gyl. met my de kennis van het naauwkeurige maakzel der herssenen geniete.
Ten dienste der afwezenden en de vergankelyke geheugenis geve ik de figuren der herssenen in 't licht, dewelke om deze reden de kroon spannen boven zommigen tot nog toe in 't licht gebragte figuren, om dat de schilders voor dezen de herssenen, die haar voorgehouden wierden, zo schielyk niet konden afmalen, of dezelve, namen, wegens weekheyt neder zinkende en slap wordende, een ander figuur en groote aan. Maar de herssenen door onze konst bereyt geven wy aanstonts aan de plaatsnyder over, dewelke met een wakkeren yver, en aandagtige ogen, zonder afschrik van bederving of stank
| |
| |
op koper snydende, de afbeeldingen, zeer nauwkeurig, het oorspronkelyke verbeeldende, graveert.
De eerste ontleders zeiden, dat de herssenen waren van een byzondere zelfstandigheyt en aart, hoedanig 'er geen ander in 't gehele lichaam gevonden wort. Maar dit zelfde kan men ook zeggen van het hert, long, lever, milt, en andere delen der dieren, blyvende nogtans derzelver maakzel onbekent, want hier wort niet geleert, watze zyn, maar alleenlyk, datze van andere ingewanden verschelen, het welk niemant onbekent is.
Hippocrates, dat grote luister der geneesheeren, in zyn 3. boek van de klieren op de derde afdeling, eigent de herssenen klieren toe; gelyk gy, Vermaarde Heer, geleerdelyk in uw brief aangemerkt hebt.
Deze leer hebben de geneesheeren van onze eeuw vernieuwt, en door verscheide proefstukken beschaaft, en opgeheldert.
Marcellus Malpighius, in de verhandeling van de bast der herssenen, schryft, dat dezelve is, een vergadering of overvloet van zeer kleine klierties, dewelke in de kronkelige rimpels voortspruitende; en verscheidentlyk tegen malkanderen gevoegt de uitwendige oppervlakte der herssenen uitmaken.
Deze Autheur verklaart verstandelyk, dat in de grote blote herssenen der volkome dieren zodanige klieren bezwaarlyk gezien worden, maar ligter ingekookte herssenen, om dat de zelfstandigheyt in 't koken dik wort, (merkt wel, dat is, door de koking worden de nieuwe klonten, de klieren verbeeldende, op malkanderen gepakt) en de tusschen plaatzen wyder worden; en hy zegt, dat niet alleen in de oppervlakte de klieren gevonde worden, maar dat na de gedane koking, de zelfde gedaante van de bastagtige zelfsstandigheit in 't beginzel van 't ruggemerg ook verscheint.
De zeer vermaarde Bohnius in Circ. anat. Physiol. progymnasm. xx. van de voortbrenging der dierlyke geesten; insgelyks progymn. xxi. van de vervoering of verspreiding der dierlyke geesten, noemt de bastige zelfsstandigheit klieragtig.
Franciscus Stokhamerus in zyn Microcosmographia zegt, de bastagtige zelfstandigheit der herssenen is grys, en enig zints hart, uyterlyk omringt dezelve de herssenen gelyk als een bast, en volgt hare kloven zelfs, en is 't zamen gestelt uyt zeer kleine klierties.
Raymundus Vieussens in het X. Hooftst. van de beschryving der zenuwen, stelt, dat de herssenen bestaan uyt twee onderscheidene zelfstandigheden een asgraauwe, namentlyk; en witte; de asgraauwe, ofze in een natuurlyke staat, of na datze in water of olie opgekookt is geweest, is weker als de witte of mergagtige zelfstandigheit, en dezelve met het vergrootglas naaukeurig be- | |
| |
zichtigt zynde, schynt (zo hy zegt) t' zamen gestelt uit ontallyke by malkander vergaderde klierties, een eyronde figuur verbeeldende, zo dat het voor een [glandula conglobata.] eendaantige klier gehoude kan worden.
Carolus Fracassatus in zyn brief van antwoort aan Malpighius, beschryft de voortbrenging en natuur van de bast op de volgende wys; ik dagt zelfs, (zegt hy) dat de natuur de bast der herssenen als een voornaam en zeer nootzakelyk deel opgeregt hadde, want het vertoont geen bediening van een geringe bekleetzel, maar het dringt dieper door tot midden in de [Ventriculi] of holligheden en de kleine herssenen. De bast is zeer ligt te breken, maar het merg is vaster, waar van de reden is, (Zo wy met de [Chymici] of scheitkundigen, die staande houden, dat de beenderen door een overvloedig zout vast gemaakt worden, te raden gaan) dat 'er in de wey veel zouts begrepen is, het welk zyn beweging verliezende gaat daar van daan na het bekkeneel, en nademaal de aldaar verspreide bloetvaten veel bloets voeren, waar van niets is afgescheiden, dewyl het van de opklimmende stam voortkomt, dewelke geen werktuigen heeft, waar door de waterige wey, gal en diergelyke vogten afgenome worden, besproeyen de vaten zelfs den onderleggenden bast gelyk als door een druiping, daar van daan komt het, dat de bast van een waterige wey vloeit en een ligt breekbaren zamenstel heeft; de zouten zelfs verder in den bast zuyverder gemaakt zynde, houden de wey op 't merg als door een stremzel (coagulum) vast.
De gevoelens der vermaarde ontleders aangaande den bast der herssenen bygebragt zynde, zal het nodig zyn myn mening daar by te voegen.
Na dat ik dan met zo een grote naauwkeurigheyt de bloet vaten opgevult hebbe, dat de kleynste takjes vervult zynde als dons ons voorkomen, zien wy duydelyk, dat de bastagtige zelfstandigheyt der herssenen uyt loutere verscheidentlyk verenigde bloetvaten bestaat, en dat, gelyk ik in de verklaring der figuren van de agtste tafel te kenne gegeven heb, de kleynste slagaderen uyt de binnenste gedaante van 't dunne herssenvlies voortkomende, een zoort van boommosch verbeelden. Aldus bevestige ik ook, ja ik toon aan, dat de bastagtige zelfstandigheyt der herssenen, de gedaante van mosch en dons vertoont; en dat donzige (om zo te spreeken) is niet anders, als uytgerekte uyteyndens van bloetvaten, maar deze, gelyk ik ook van de milt aangetekent hebbe, schynen in haar uyteinde een andere natuur en gesteltenis aan te nemen: want ze zyn zo week en zappig, dat zy, ten zy ze in een vogt gelegt worden, naauwlyks of wel niet zonder gevaar van breken gehandelt kunne worden; Deze zappige uytgerekte uyteyndens van bloetvaten schynen over een tekomen met de vezels of mergagtige streken der herssenen (tractus
| |
| |
medullares) en ik oordeel dat ze dezelfde bediening hebben, dewelke de Autheuren aan de klieren toegeschreven hebben.
Ten dienste der nieuwsgierigen heb ik zomtyts de gehele bastagtige zelfstandigheyt der herssenen van de mergagtige afgenomen, zonder een merkelyke quetzing van de mergagtige zelfstandigheyt, gelyk te zien is in de 7. fig. van de 15. tafel
Maar dit alles kan men niet vertonen, als wanneer een gedeelte der herssenen in een bequaam vogt hangt, gelyk ten mynen huyze te zien is.
De Zelfstandigheyt van den bast der herssenen nu bekent zynde, ga ik over tot de kleine herssenen: alle, welke maar eerst begonnen hebben de ontleet-kunde te oeffenen, weten wat door deze naam verstaan wort; derhalven om onzen arbeydt en tydt met deszelfs algemene beschryving niet onnut door te brengen, zal ik U, ervare Heer, met wynig woorden, het geen ik omtrent de kleine herssenen waargenomen heb, te kenne geven.
Het agterbrein of de kleine herssenen verbeelden twee in een gedronge bollen of globen, uyt verscheide ronde dwersche plaatjes 't zamengestelt, waar van de grootste zyn in 't dikker deel of de langer [diameter] middel-lyn, maar hoe verder zy daar van afwyken, hoe kleynder haar [peripheria] omtrek wort; even eens als de grootste [aequator] evenaar in onze aart-waterkloot, hoe weyder deszelfs [paralleli] evenwydigheden daar van afstaan, hoe ze allenskens kleinder worden.
Nogtans staat te letten, dat 'er tusschen de ronde plaatjes hier en daar zommige afgebrokene zyn, en dat de stukken op nieuws op malkanderen worden gelegt.
Gelykerwys de grote herssenen uyt twee Zelfstandigheden, te weten uyt een buytenste, of bastagtige, en uyt een binnenste of merg-agtige 't zamengestelt worden, alzo bestaat ook de kleine herssenen uyt een graauwe korst en witagtig merg, en dezelve aan delen gesnede zynde van agteren na voren, wort de witte met de graauwe Zelfstandigheyt zo verscheidentlyk gemengt, dat het de strepen of vlammen van een veelverwig marmer verbeelt.
Daar na zo het agterbrein gesneden wordt door de wormwyze uytsteekzels, gelyk als door twee [poli] aspunten, leyt de witte merg-agtige Zelfstandigheyt zodanig tusschen de bastagtige, dat het, ('t welk aangenaam is om te zien) uytgebreide takken van bomen verbeelt.
De zeer schrandere ontleder Vieussens in 't 12. boek van de beschryving der zenuwen heeft het volgende van 't agterbreyn of de kleine herssenen: na dat het agter-breyn door de worm-wyze uytsteekzels opgesnede is, op dat deszelfs binnenste delen in 't gezigt komen; en men regt weten mag, hoe deszelfs merg vezeltjes geschikt zyn, snyden wy dit beyde wederom midden
| |
| |
door, en leggen 't dikwils ten dele om hoog, en ten dele na beneden; dit volbragt zynde, wort 'er zekere graauwe of klierige Zelfstandigheydt in het tusschen-scheytzel, van deszelfs beide halfronden vernomen, 't welk wy, dewyl 't zelve onderscheiden is in delen de figuur van een [rhombus] ruyt hebbende, dan eens de ruytwyze Zelfstandigheydt, dan eens de ruytwyze-lichamen van 't agter-breyn noemen.
Alle deze dingen worden wel in de gemene Anatomische demonstratie waargenomen, maar niet te min, zo wy de kleine herssenen door onze nieuwe manier onderzoeken, dan zien wy, dat derzelver opper-vlakte onderdeelt wort in ontallyke deeltjes van verscheide hoekige figuren, hebbende naauwelyks de grote van een spelde-knop, tusschen welke het dunne herssenvlies zig overal invoegt, en het geen daaren boven aanmerkens waardig en aangenaam om te zien is, deze Subdivisien of onderdeelingen houden op in de nabuurschap van de bast-agtige en merg-agtige Zelfstandigheit, welkers tegendeel men bespeurt in de grote herssenen: want derzelver kronkelige en donzige draaijingen worden niet alleen in de bast-agtige maar ook in de merg-agtige Zelfstandigheyt gevonden: dog of alle deze Subdivisien in 't tusschen-scheitzel der [hemisphaeria] halfronden Ruiten verbeelden, en of de natuur, op dat ik zo spreke in de voortbrenging aan zekere geregelde hoeken en lynen voort te brengen stiptelyk zig hout, dat is buyten myn bestek, en dit laat ik die genen beslechten, dewelke in de [oeconomia animalis] dierlyke huyshouding, en in den opkomst en aanwasch der delen van 't menschelyk lichaam zich bezig houden en oeffenen.
De ontleders van dezen tydt noemen zeer vele delen van 's menschen lichaam klieragtig, zommige dezer klieren stellen ze te zyn 't [clonglomeratae] zamengestelde, zommige [conglobatae glandulae] eendaantige, enz. waar van daan deze de klierige ontleet-kunde van zommigen met regt gezegt wordt.
De [plexus choroideus] netwyze vlegting volgens haar gedagten is ook niet zonder klieren; onder anderen vertoont Bidlo in zyn Anatomische tafelen het [rete mirabile] wonder net met vele klieren bezaait.
Stokhamer schryft in zyn kleine werelt beschryving op het 13 hooftstuk van de herssenen en het ruggemerg; de spruytjes van het net verder voortgaande, lopen met een menigvuldige takmaking door het dunne herssen-vlies, dat de herssenen bekleedt, en door de Zelfstandigheit van de herssenen zelfs; en klimmen op uyt de derde holligheit der herssenen in beyde de voorste holligheden met twee vlegtingen, welke de netwyze genaamt, voorzien zyn met kleine klieren, en adertjes in de gront van de gemelde groeven, of holligheden by na door der zelver gehele lengte lopende.
| |
| |
Willis in zyn ontleding der herssenen op het 3 hooftstuk zegt ook, dat de netwyze vlegting gelyk als het agter-breyn bestaat uyt verscheidentlyk gevlogte slag-aderen en aderen, waar tusschen een menigte van klieren verspreit zyn.
Waarom ik, begerig zynde het regte maakzel van deze vlegting te kennen, dezelve door myn manier heb onderzogt, en met een waschagtige stoffe gevult zynde in een vogt gedaan, maar met myn bloot gezicht of vergroot-glas ziende, bevond ik toen dezelve in 't geheel van klieren berooft te zyn. Maar dit niet tegenstaande hebben zy nog iets in te brengen, namentlyk, dat de klieren van de net-wyze vlegting in een natuurlyke staat zodanig kleyn zyn, datze het gezicht ontwyken, maar zo gaauw in een ziekte het bloet en vogten onderschept worden, dan komen ze gezwollen klaarblykelyk voor ogen.
Dog niet te min indienze in een tegen-natuurlyke staat maar alleen te voorschyn komen, houde ik dezelve liever voor een ziekte als natuurlyke klieren; ten anderen zyn my menigmaal klieren verbeeldende delen in de net-wyze vlegting voorgekomen, dewelke ik wat naauwkeuriger beschouwt hebbende bevondt [hydatides] water-blaasjes te zyn; de waterblaasjes zyn niet anders als vaatjes voornamelyk bloetvaatjes met wey opgevult, want ik ben niet van dat gevoelen van zommigen, dewelke menen, dat de water vaatjes alleen in water-blaasjes verandert worden, maar dat de bloet-vaten en voornamentlyk derzelver uyt-eyndens aan deze quaal menigmaal onderhevig zyn, heeft my de dagelykze ontleding der dode lichamen verzekert; uyt ontelbare voorbeelden een op te halen zal genoeg zyn.
't Is omtrent twee jaren geleden, wanneer zeker water-zugtig mensch aan zyn eynde quam; het dode lichaam geopent zynde, bestondt de gehele lever (die voor het grootste gedeelte uyt bloetvaten 't zamengestelt is) uyt waterblaasjes, en niet alleen de lever, maar ook het [peritonaeum] buykvlies was vol van waterblaasjes; dezelve geopent zynde, vloeiden 'er een taay, glasagtig, en helder [lympha] water uyt.
De netwyze vlegting derhalven in een natuurlyke staat van klieren berooft, bestaat uyt enkel bloetvaten; voornamentlyk slag-aderlyke slangswys lopende, en wegens de kronkelige drajingen klieren verbeeldende, en met een gedeelte van 't dunne herssenvlies vast zittende. Ziet de 3. fig. van de 15 tafel.
Derhalven het gebruyk, het welk de Autheuren gemeenlyk aan de zogenaamde kliertjes van de netwyze vlegting toegeschreven hebben, komt alleen de slag-adertjes toe, welke de gemelde vlegting uytmaken; welke slagadertjes ik bevinde te zyn zeer week, zappig, en helder, en zelden, zo
| |
| |
ooyt, met root bloet vervult, waar van daan hier niet ongevoeglyk in aanmerking komt de waarneming van den zeer Ervaren ontleder Vieussens, schryvende in het 17. hooftstuk van zyn ontleding, dat hy de netwyze vlegting in menschen van hogen ouderdom of van een vogtige gematigtheydt niet uyt bloetvaten maar liever watervaten 't zamengestelt gezien heeft. Waarom ik niet te onregt heb beginne te vermoeden, dat de gemelde vlegting tot uytwerking van een waterig vogt, het welk in de groeven der grote en kleine herssenen gevonde wort, niet minder geschikt is, als enige uytemdens van darm-slagadertjes, dewelke by my den naam dragen van bastaartkliertjes, en geschikt zyn tot bevogtiging der darmen; welk vogt in de herssen groeven begrepen, de mergagtige streeken, het ruggemerg, en deszelfs vliezen op dezelfde wys bevogtigt en besproeyt.
Niemant zal hier over enige zwarigheydt maken, en inbrengen, dat de voortbrenging van dit vogt niet toegeschreven moet worden aan de slagaderen, als zynde alleenlyk geschikt tot de verspreiding van 't bloet na de uyterste delen van 't lichaam; want in de elfde antwoort-brief aan den zeer Ervaren Heer Joh. Christoph. Wolf, heb ik geschreven, en in myn Cabinet klaar aangetoont, en tone nog aan, dat de darmklieren, welke ik bastaart klieren genaamt hebbe, niet anders zyn, als zappige uyteyndens van bloetvaten, geenzints in de rondte gedraayt, maar voornamentlyk slagaderen, waar in ik oordele een vogt bewerkt te worden, tot het slibberig maken dienstig, ja zelfs meen ik, dat de meeste vogten der ingewanden, welke de Autheuren vast stellen in de klieren gescheiden te worden, gemaakt worden in de gemelde uyteynden der slagaderen. Waarlyk alwaar diergelyke bediening volbragt wort, zyn de gezegde uyteyndens veel zappiger en weker, en schynen als een andere natuur aan te nemen.
Omtrent het gebruyk van dit vogt der herssen-groeven of holligheden zyn de Autheuren van een verscheidentlyk gevoele, zommige agten het niet een zier, en houden het voor onnut, en noemen het te onregt een [excrementum] uytwerpzel, om dat zulks in overvloedt zynde vele schadelyke ziektens voortbrengt, als een [hydrocephalus] water-hooft, [oblivio] vergetelheyt, slaapziektens namentlyk [apoplexia] beroertheydt, [coma] slaapzugt, [paralysis] lammigheyt, enz. nademaal het door het perssen van de mergvezelen der herssenen, de levendigmakende doorstraling der diergelyke geesten belet.
Het komt met de reden zeer wel over een vast te stellen, dat den overvloet van dit water voortkomt uyt een verstopping voornamentlyk van adertjes door de netwyze vlegting verspreit; want de aderen zyn niet alleen,
| |
| |
zoo als me gemeenlyk gelooft, geschikt om het wederom kerende bloet aan te nemen, maar slorpen ook het waterige vogt in de herssen-groeven en elders zittende, in.
In welke gedagten my te meer versterkt hetgebrek van watervaatjes alhier; want hoe veel moeyte ik tot nog toe aangewent hebbe, heb ik dezelve nooyt in de holligheden of in de gemelde netwyze vlegting bespeurt. De zeer fyne slagaderlyke takjes van deze vlegting verbeelden wel watervaten, en daarom hebben ze vele ontleders van deze eeuw misleydt; maar ik hebbe dezelve nooyt gevonden.
Ik hebbe een man gekend van een edele stam af komstig, dewelke, schoon hy alderhande goederen in overvloede bezat, door een verkeerde inbeelding van armoede bedrogen zynde, egter onophoudelyk klaagde, dat hy armer dan Irus was. Na dat hy gestorven was, heb ik in tegenwoordigheyt van verscheide bloetvrienden, en myn zoon het hooft geopent, en bevonde, dat de netwyze vlegting vervult was met ontelbare water-blaasjes, gelyk de 1 fig. van de 15. tafel aanwyst.
Daar en boven hebbe ik zo een groten overvloet van dit vogt dikmaals gevonden in eerst geborenen, dat het in 't nederzakken na het rugge-merg, tusschen de doornige uytsteekzels van den rug, dewelke in dietydt nog kraakbenig zyn en ligtelyk van malkanderen wyken, uytbarstende aldaar een gezwel verwekt hadde ter grote van een vuyst, het welk [spina bifida] een in tween gesplete ruggegraat gemeenlyk genaamt wert.
Ik zal my hier niet ophouden met de tegenwerping van zommigen, menende, dat 'er geen gemeenschap is tusschen het waterige vogt de voorste holligheden der herssenen bevogtigende, en dat, het welk geschikt is ter bevogtiging van de vierde holligheydt en 't ruggemerg, dewyl zulks (op dat ik met den wel-geoeffenden Vieussens spreke) door de grote klap-vlies der herssenen belet wort: want men moet weten, dat de stant der delen in een tegen natuurlyke staat zodanig omgekeert wert, dat de overloop van 't vogt uyt de voorste na de agterste holligheden geenzints afgesnede kan worden.
Laastelyk hebbe ik nog waargenomen, dat die zieken, welkers herssengroeven door een al te grote veelheydt van vogt opgehoopt waren, voor een gedeelte of in 't geheel gek, traag, dom, en onbequaam om haar beroep waar te nemen, geweest zyn; nademaal de kragt der dierlyke geesten van dit stilstaande vogt verzwakt wierdt.
Uyt alle deze bygebragte aanmerkingen uyt de pracktyk der medicyne genomen, blykt klaarder als het middag-ligt, dat het overtollige waterige
| |
| |
vogt in de herssenen niet alleen excrementitieus, maar ook ongezont is; het welk ik vrywillig toestemme.
Des niet te min zal een omzigtig onderzoeker der vogten en delen van 't dierlyke lichaam, daar uyt niet inbrengen, dat een matige veelheyt van dit vogt het gebruyk van een uytwerpzel heeft: maar veel liever is het zelve ten hoogste nootzakelyk om het gestel der herssenen te besproeyen: gelykerwys deszelfs gebrek andere ziektens voortbrengt.
Wy weten, dat de gezontheyt bestaat in een behoorlyke gedaante en schikking der vaste, en in een vereischte matigheyt der vloeybare delen, voor zo veel het getal, figuur, schikking, en beweging der kleine deeltjes aangaat, dat de massa van 't bloet wel gematig is, is in de gezontheyt van geen klein belang; maar zo dezelve in veelheyt aangroeyt, is zy gewoon dikmaals dodelyke ziektens te baren; of zo iemant onder de nieuweren stelde, dat 'er niet alleen geen [plethora] overtolligheyt van 't bloet gevonden, maar verdigt wierdt, werp ik hem tegen de overtolligheyt van 't [lac] zog in de borsten der Vrouwen, welke na ontstane verstoppingen hevige pynen, gezwellen, ontstekingen, en knoestgewellen veroorzaakt.
Nogtans zal niemant daar uyt kunne vermoeden, dat dit zog een uytwerpzel is; wat qualen de overvloedt van zaat in de mannen zomtydts veroorzaakt, is de oeffenaars van de pracktyk der medicyne bekent; wie dog zal zo uytzinnig wezen, dewelke om die uytwerking het zaat als onnut en excrementitieus zal verbannen? waarom ik besluyt, dat een matige veelheit van vogt in de herssen-groeven nuttig en nootzakelyk, maar te veel of te weinig ongezont, is.
Verders, zeer ervare Heer, na uw vertrek zyn my de volgende aanmerkingen omtrent de herssenen te voore gekomen; en wel eerstelyk omtrent de [caudex medullae oblongatae] stam van 't verlengde merg, dewelke gy in de figuren van den vermaarden Willis en Bidloo in 't ligt gebragt, zodanig afgebeelt en gesneden zult vinden, als of de stam van 't verlengde merg op de [protuberantia annularis] ringwyze uytbulting gezet zou zyn, het welk tegen de natuur van de zaak strydt: want in tegendeel (ik spreke van omgekeerde herssenen) is de ringwyze uytbulting altydt gestelt boven op de stam van 't verlengde merg, gelyk de 2. en 6. fig. van de 15 tafel aanwyst, waar in de stam van 't verlengde merg in tween verdeelt zynde onder [corpus globosum] het bol gelykent lichaam loopt: dit vertoont ook, hoewel al te duyster, de zeer beroemde Vieussens in de 4. tafel van de beschryving der zenuwen.
De herssenen omgekeert en van 't voorhooft af beschouwt zynde, kunnen den aanschouwer wel ligtelyk bedriegen, maar de zaak door onze konst
| |
| |
wat nader onderzogt hebbende, neem ik het tegendeel waar.
Ten twede, heb ik de uytwendige merg-streken van de stam van 't ruggemerg bevonde dwersch geplaatst te zyn, (gelyk de zeer vermaarde Vieussens in het bol gelykent lichaam te kenne gegeven heeft) maar onder deze lopen in een grote menigte regte streken, volgens de lengte van dezelfde uytgestrekt, zo dat de uytwendige merg-streken kruyslings over de ondergelegene merg-streken heen lopen. Ziet de 2. en 6. figuur van de 15. tafel.
Deze vezels of dwersche merg-streken zal niemant door de gemene ontleding van de herssenen gewaar worden, en daarom zult gy dezelve in de schriften der Autheuren niet vinden; maar ofze door het gehele ruggemerg gestant houden, heb ik nog niet genoeg onderzogt.
Ten derde, ik oordeel ook aanmerkens waardig te zyn de onlangs voorgevalle aanmerking in de netwyze vlegting, dien ik met de andere ontleders oordeelde alleen in de herssen-groeven gevonden te worden; maar nu bevinde ik, dat deze vlegting buyten de groeven zodanig uytpuylt, dat zulks in omgewende herssenen zonder enige snyding der herssenen zeer klaarlyk te voorschyn komt, en tusschen de kleine herssenen en het bolgelykent lichaam uytsteekt. Ziet de 13. tafel letter O.
Ten vierde, hebbe ik aangemerkt, dat de [pyramidalia] naaltswyze en [Olivaria corpora] Olyfs-wyze lichamen van den wel geoeffenden Vieussens vertoont, niet alleen gevonden worden in 't onderste gedeelte, maar ook in 't bovenste ter zyde van de [calamus scriptorius] schryfpen; en deze lichamen zyn niet anders als uytpuylingen van de stam van 't verlengde merg, dewelke door middel van groeven of sleuven enigzints van malkanderen scheinen gescheiden te zyn. Ziet de 5. figuur van de 14. tafel.
Ten vyfde, omtrent het getal der zenuwen uyt het begin van 't ruggemerg komende merk ik aan, dat het zelfde ongelyk en zeer onzeker is: want ik beware een beginzel van 't rugge-merg, waar uyt zeer vele zenuwen voortkomen, en ik heb 'er nog een, waar uyt 'er wyniger uytschieten; daar en boven oordeel ik omtrent derzelver uytgang aanmerkens waardig te zyn, dat deze alle op een andere wys uyt het gemelde beginzel van 't rugge-merg voortkomen als die, welke uyt het bolgelykent lichaam, of uyt de [thalami] kameren, en andere plaatzen van 't verlengde merg ontstaan: want deze komen voort met vast by malkander gevoegde vezels, in haar begin en voortgang by na van dezelfde dikte; maar de anderen gelyk als worteltjes uyt verscheide plaatzen met zeer fyne vezeltjes voortkomende, en in 't vervolg dikwordende, komen eyndelyk by malkanderen, en maken een stammetje; dat
| |
| |
zulks in de andere zenuwen uyt het rugge-merg voortkomende ook plaats heeft, hebben verscheide Autheuren in 't ruwe afgeschetst.
Ten zesde, bemerke ik, dat den [nervus accessorius] bykomstige zenuw niet aan te merken is, als een byzonder takje komende van zekere zenuw uyt het bovenste gedeelte van 't rugge-merg; want dezelve spruyt op zich zelfs uyt met verscheide wortelen (op dat ik zo spreke) en wel met zeer fyne.
Ten zevende, dat de zenuwen van 't rugge-merg een vezelagtige voortbrenging van 't dunne herssen-vlies zyn, gelykerwys de leden van het Amsterdamsche Collegie in de beesten zeer wel aangemerkt hebben, en dat het zelfde ook plaats heeft in 't menschelyk lichaam, blykt door onze konst klaarder als het middag-ligt.
Terwyl de figuren, by dezen Brief aangevoegt, bereydt, en dat gene verbetert wierdt, 't welk van de plaatsnyder niet naauwkeurig genoeg uytgedrukt was, komt 'er zeker geschrift in 't ligt, het welk dit opschrift heeft.
Een Brief van Joannes Jacobus Rau, aangaande de uytvinderen van 't middel-schot van 't balzakje aan den zeer Vermaarden Heer Fredrik Ruysch, Hoogleeraar in de ontleet en kruyt-kunde.
En nademaal dit boekje ook in uwe handen zoude kunne komen, heb ik raatzaam geoordeelt, een weynigje daar van hier by te voegen.
Weet derhalven, dat deszelfs Autheur daar in een openbaar verhaal voorstelt, 't welk tusschen ons afzonderlyk is geweest, nogtans beschryft hy het zelve gebreklyk en verdraayt. Zonder twyffel zult gy U verwonderen, dat afgezonderde zamenspraken met den druk gemeen werden gemaakt, en gy zult misschien met de voorzigtigen bekennen, dat alle, indien zulks doorgaat, zig zorgvuldiglyk hebben te wagten, dat ze na dezen met menschen van zodanigen imborst geen gemeenschap houden: want men zal altydt moeten vrezen, dat de zamenspraken, dewelke gy daags te vore met haar gehouden zult hebben, den volgenden dag, in 't openbaar te voorschyn zulle komen, zo maar of haar eyge lust, of zeker mensch van een quaataardigen imborst haar daar toe aanzet, en op opstookt. Maar op dat gy de geschiedenis of liever het verdichtzel met weinig woorden verstaan mogt, zal ik U kortelyks verhalen, wat van deze zaak zy.
In den Brief, waar in ik de figuur van 't balzakje vertoont hebbe, heb ik gezegt, dat 'er niets aangaande deze zaak by zommige Autheuren, welkers namen ik daar by gevoegt heb, gevonde wierdt, enz. maar weet, dat myn voornaamste oogmerk geweest is, op die plaats te handelen over de manier van de ware gesteltenis van 't voornoemde deel te vertonen, oordelende niet
| |
| |
genoeg te zyn, dat zommige dingen alleen met woorden, en zomtydts verwart genoeg, beschreven worden, namentlyk als men die dingen overslaat, welke nootzakelyk zyn, om de ware gesteltenis, en afbeelding van dat deel te voorschyn te brengen, en te vertonen; en wanneer men de manier verzuymt door welke de afgebeelde gesteltenis van dat deel naauwkeurig kan vertoont worden. Dit zal zekerlyk klaar blyken, zo gy maar vergelykt, het geen in den eersten Brief verhandelt wort.
Ik heb waarlyk tot nog toe niemant vernomen behalven den Autheur van 't gemelde boekje; dewelke niet begrepen zal hebben, dat het verschil zo zeer niet is, of de aangehaalde Autheuren geweten en geschreven hebben, dat 'er zodanig schot gevonden wort; dan ofze de ware gesteltenis van dat schot en de manier om dezelve naauwkeurig te vertonen en aftebeelden gekent en beschreven hebben.
Dit alles zal U klaar blyken, indien gy U verwaardigt myne woorden te herhalen, alwaar ik schryve, Nadien alle dingen omtrent het balzakje van een versch gestorve mensch zodanig glat, week, en buygzaam zyn, dat de ware gestalte van 't schot zeer moeyelyk te voorschyn komt.
Derhalven raakt het my niet, dat hy zommige Autheuren van het middelschot van 't balzakje sprekende, aanhaalt; want dat was het verschil niet: maar hy moest aantonen, dat die Autheuren klaar, gelyk hy zegt, en duydelyker, gelyk hy beloofde, de ware gestalte van 't schot vertoont hadden. Het zal buyten twyffel en niet ten onregte wonder schynen, dat ik eenig woort van deze dingen spreke, nademaal dit verschil van de vinders hatelyk, en tot walgens toe afgehandelt is geweest; hier van is een blyk, het verschil van den vinder van den omloop van 't bloet: want die den roem van deze uytvinding aan Harvaeus benyden, schryven dezelve toe aan Hippocrates; onze Autheur schynt hare voetstappen gevolgt te hebben, maar de wyzen dezer eeuw hebben hier op zeer wel aldus geantwoort; Waarom hebben derhalven zo vele scherpzinnige Mannen voor Harvaeus dit in Hippocrates niet bespeurt? om dat andere den toestel by de [lithothomi] steensnyders tot nog toe gebruykelyk, en de manier van de operatie in 't werk te stellen verstaan, en beschreven hebben, volgt hier uyt, dat de zeer bequame steensnyder Frere Jacques Beaulieu, niet te agten en te pryzen is als uytvinder van die nieuwe manier, en werktuygen geheel anders als op de gemene wyze gewrogt, het is ook bekent, dat 'er veel vereischt wort, eer dat imant met regt gezegt kan worden, de zaak klaar vertoont en beschreven te hebben, maar ik zal hier ter plaatze daar over niet handelen; misschien elders anders.
Dog gy moet dit zo niet opnemen, als of myn gedagten waren breedt
| |
| |
van deze uytvinding op te geven; Indien ik daar in enige roem hadt willen zoeken, ik zou andere en uytmuntender zaken, die ik vertoont hebbe, kunne bybrengen, nadien het alle Oeffenaars der ontleetkunde genoegzaam blykt, dat ik door myn manier zeer vele zaken hebbe gevonde en in 't openbaar aangetoont, waar van de Ouden nooyt gedagt hebben, nog de Autheur van gemelden brief ooyt gedroomt heeft, en om de waarheyt te bekenne, ik verheuge my, dat die schryver uyt alle myne zaken, dewelke ik tot nog toe in druk gegeven hebbe, niets heeft kunne vinde, dat hy beknibbele, als dit eene, en dat dit ook zyne tanden ontgaan zou hebben, zo hy geen kreupel en gebrekkelyk verhaal hadt voor af late gaan, ik doe daar en boven by, dat hy niets oppert tegen de zaak zelfs, maar dat hy zich ophoudt in 't aanhalen van de plaatzen, waar mede hy tragt aan te tonen, dat andere Autheuren ook het zelfde schot gezien hebben: want hy zegt, dat hy dat in verscheide Autheuren klaar aangetekent, gelezen heeft.
Maar laat het alzo wezen, dat deze beroemde Autheuren het schot van 't balzakie en by na de ware gesteltenis van 't zelve gekent hebben; zal daarom de Autheur ontkennen, dat ik een goede dienst gedaan heb, om dat ik zommige dingen daar by gevoegt, en afgebeelt hebbe, die haar onbekent waren, en die zy niet afgebeelt hebben, dat ik daar en boven de manier van vertonen bygevoegt, en de bloetvaten vertoont hebbe. Wat my aanbelangt, altydt heeft my de les van Hippocrates behaagt, die hy in 't begin van zyn boek van de konst gegeven heeft, alwaar hy zegt; Het te vinden van die dingen, welke nog niet gevonden zyn, 't welk beter zou wezen, dat het bekent was, dunkt my te zyn een wensch en werk van wetenschap: gelyk ook de half afgedane dingen ten eynde te brengen en te voltoyen. Maar met een kunsie van oneerlyke woorden gereet te zyn, om het geen, 't welk van anderen is uytgevonden, te verduysteren met niets te verbeteren, maar met de uytgevondene zaken der gener, die wat weten, by onkundigen te lasteren, dat schynt voorwaar geen wensch of werk van wetenschap te zyn; maar veel eer een openbaring van hun aart, of onwetentheydt in de konst: want zulk doen voegt de genen die in de konst onbedreven zyn, die wel kragtelyk begeren en pogen (dog kunnen geenzints aan haar boosaardigheydt voldoen) de werken van anderen, die in der daat goet zyn, te berispen.
Eyndelyk breke ik af, U zeer ervare Heer, ernstig verzoekende, dezen mynen nagt arbeydt, hoedanig die ook wezen mag, ten besten te houden; Indien ik in staat zal zyn U. eenige dienst te doen, ik zal ten allen tyde en plaatze bereydtwillig zyn. Zyt gegroet, en bemint, die ben
Vwen Vrient van ganscher herte
Amsterdam den 21. van Oogstmaant 1699.
FREDRIK RUYSCH.
|
|