| |
| |
| |
Antwoort Van Frederik Ruysch,
Aan den zeer Ervaren Heer den heer Andreas Ottomarus Goelicke, Medicyne Doctor.
Op deszelfs ontleet-kundige voorstellige Brief, aangaande den loop der slagaderen door 't dunne herssenvlies, de herssenen bekledende; het derde herssenvlies, de slagaderen der vliezen, de holligheden van 't voorhooft been, boven de wortels der neusgaten, en die holligheden onder het Reyzaal bekledende; als ook aangaande de nieuwe slagaderen van de Lever en Middelrift.
Zeer Ervare Heer.
Uwe Brief, op den tienden van Grasmaant my behandigt, had geen verlof, of een wydtlopige ontschuldiging van noden; nademaal het my zeer aangenaam is geweest, door een vrient U te kenne tot een vrient, en dat ik hier door gelegentheyt hebbe, om uw weetgierig verlangen te voldoen. Maar ik twyf- | |
| |
fel, of ik ze in 't geheel wel zal kunne voldoen: want ik moet bekenne, dat ik my hier in vele moeyelykheden ingewikkelt vinde, voornamentlyk omtrent de afbeelding van 't spinnewebsvlies, welke gy van my vordert: want het is zo fyn, en op zo vele plaatzen aan het dunne herssenvlies en deszelfs bloetvaten zodanig met vezelagtige hegtingen vastgegroeyt, dat het door geen konst daar van in zyn geheel, en zo als het is, ongeschonde kan afgescheiden worden, voornamentlyk op die plaats, alwaar het de beyde [cerebri hemi sphaeria.] halfronden of delen der herssenen van bovene onder het dikke herssenvlies bekleet: het zelve wort wel op ontelbare plaatzen met wint door een pypie daar in gebragt opgeligt, maar aanstonts zinkt het wederom neder, en verdwynt, waar van daan een ygelyk lichtelyk afnemen kan de moeyelykheyt ja de onmogelykheyt van het ongeschonden af te teykenen maar ontrent het achterbreyn, voornamentlyk agter aan, als mede omtrent het Ruggemerg wykt het door wint zeer licht van de andere bekleetzels, zo dat het aldaar nauwkeuriger kan worden afgemaalt.
Het gemelde spinnewebsvlies heeft dit byzonder, 't geen nog in 't dikke nog in 't dunne herssenvlies tot nu toe is aangemerkt, dat het namentlyk niet alleen is een zodanig dunvlies, dat er in 't geheele lichaam geen fynder of dunder gevonde wort; (om welke reden de eerste ontdekkers, de zeer beroemde Heren Blasius, Sladus, Quina, Swammerdam, &c. de welke een byeenkomst onder haar hielden in 't Jaar 1665. en 1666., dit vlies ook het Spinnewebsvlies genoemt hebben.) Maar ook dat het, door het opblazzen op ontallyke plaatzen geschyden, het [membrana cellulosa] Celluleuse vlies verbeelt (voornamentlyk als de herstenvliezen met een overvloedig vogt bezet zyn) daar 't nogtans geenzints celluleus is.
Het is ook niet waarschynelyk, dat het vet, 't welk ik onder het dikke herssenvlies gevonde heb, en in myn Cabinet bewaart wort, zyn zitplaats heeft in 't gemelde spinnewebsvlies, dewyl het zelve van zeer wynige, of geen slagaderties, in 't opperste gedeelte van de herssenen voorzien is; Maar ik oordeel, dat dit vet zit in 't dunne herssenvlies.
Gy zult U, Ervare Heer, verwonderen, dat ik stelle, dat 'er zeer wynig of geen bloetvaaties verspryt zyn door het gemelde spinnewebsvlies, alwaar het, het bovenste gedeelte van de herssenen bekleet; Maar ook verwonder ik my zeer, dat deze vaten nooyt voor myn gezicht gekome zyn, nadien ik nogtans de klynstevaatjes van 't geheel lichaam door onze nieuwe konst tot nog toe heb kunne ontdekken. Ik beken wel, dat my zomtyts vaten door 't zelve verspryt, alwaar het zelve het ruggemerg bekleet, zyn voorgekomen waar van daan Imant wel zou kunne gissen, dat het zelfde vlies, alwaar 't het bovenste gedeelte van de herssenen bekleer, ook van zyn bloetvaatjes voor- | |
| |
zien is, voornamentlyk zoo het hem behaagt dat kragtig bewys te hulp te nemen, met het welke zy nu op stoel de tegenwoordigheyt van bloetvaten uyt de voeding der delen aantonen. Maar ik oordele, dat het een groot onderscheyt is, zommige vaten by gissing aan te nemen, en geheel wat anders is, dezelve te vertonen, Ja laten afbeelden, gelykerwys de Professor Bidloo gedaan heeft; want late alle de delen van 't menschelyke lichaam hare bloetvaten hebben, zal nogtans imant, die zich niet laat blinthokken, niet geloven, dat de loop dezer vaten over al even eens is. Daarom zal ik geen gissing voor waarheyt verkopen, ik begeer ook geen vaten af te beelden, die myne ogen nooit gezien hebben: want ik wil liever zomtyts een beschryving gebrekkig laten, als met een schandelyk bedrog mynen lezer misleyden. Het zoude een zeer gemakkelyk werk zyn, en dat de ledige herssenen wel passen zou, indien de geleerden aan deze diergelyke gissingen zo veel geloof gaven, als aan 't gezicht zelfs: want dan zouden 'er in korten tyt zeer vele zwarigheden uyt den weg geruymt zyn, welke de naauwkeurigste ontleders omtrent zommige delen van 't lichaam nog in twyffel houden.
Aldus zouden zy omtrent de [secundina humana] nageboorte van een mensch met hare gissingen zeer licht kunne vertonen de bloetvaten over al door het [Chorion] buytenste vlies der nageboorte verspreyt, het welk nogtans geenzints met het gezicht over een komt, nademaal men haar alleenlyk door 't middelste gedeelte van 't vlies verspreyt ziet, maar niet verder, namentlyk alwaar de [placenta uterina] moerkoek vast zit, aldaar pronkt het ook met duyzenden van vaten. Daar en boven zouden zy ook lichtelyk bloetvaten aan 't [amnios] binnenste onderleggende vlies zelfs toestaan, daar nogtans het vlies Chorion in zyn midden met zo vele vaten verrykt, het minste takje aan 't zelve niet mededeelt, het geen niet al te wonder moet schynen, nademaal deze twee vliezen Chorion en Amnios lichtjes aan malkanderen vast zitten; maar dit zy in 't voorbygaan gezegt. De bloedvaten door het dunne herssen-vlies verspreyt doorboren wel op ontallyke plaatsen het spinnewebs-vlies, echter heb ik nooyt omtrent de voorste halfronden der herssenen enig takje aan 't zelfde medegedeelt, bevonden; de bloedvaten door het dunne herssen-vlies verspreyt hebben my wel dikmaals bedrogen, dewelke verbeelden te lopen door het spinnewebs-vlies, maar de zaak wat dieper ingezien zynde, hebbe ik myne dwaling ondekt.
De 10. Tafel vertoont een kleyn, door wint opgeblaze gedeelte van dit spinnewebs-vlies, maar Bidloo brengt in de 5. fig. van de 8. tafel een groot en ongeschonde deel van 't hooft afhangende te voorschyn, het welke ik oordeel onmogelyk te zyn, en de ontleders zonde ook verloren arbeyt doen, die dat volgens dezen Autheur zoude trachten na te bootzen. Wilt ook niet
| |
| |
geloven, dat dezen rok zo dik is, als de aangehaalde tafel van Bidloo aantoont: want ik vinde geen fynder, gelyk ik gezegt hebbe, in 't gehele lichaam.
Wat u twede verzoek aangaat, zeer Ervare Heer, namentlyk de Afbeelding van de slagaderen door het dunne herssen vlies verspreyt, schenk ik U wel bereytwillig, maar gy zult geen kleyne onderscheyt bevinde tusschen der zelver loop van my hier vertoont, en wel in 't hooft zelfs van een Jongetje al vele Jaren zeer net bewaart, zo als gy hebt gezien, en tusschen de figuur van Bidloo, nademaal een ider, die 'er maar een weynig acht op geeft, klaar bevinden zal, dat dezelve met de ondervinding niet overeen komt. Het is aanmerkens waardig, dar de slagaderen van ider kronkeling of plooy der herssenen door inmondinge verenigt worden met de naast bygelegene slagaderen, 't welk Bidloo al te spaarzaam in zyn figuur uytgedrukt heeft. Daar en boven is 'er omtrent de ployen van de herssenen aan te merken, dat dezelven, zo lang zy nog met het dunne herssen-vlies bekleet zyn, nooyt zo diep gezien worden, als wanneer het dunne herssen-vlies weggenomen is, alwaar de kronkels en sleuven dieper bevonde worden, daarom is de oppervlakte van de herssenen zelden, of nooyt zo ongelyk, als 't wel voorkomt in de 2. fig. van de 5. tafel van Bidloo. Ik moet my ook verwonderen, dat de kronkels en drayingen zo dun zyn afgebeelt, namentlyk in de 1. fig. van de 10. tafel. Om dat ik derzelver gedaante in een welgestelt lichaam nooit zodanig gevonden heb, Ja liever bevinde ik dezelve meer te gelykenen na de herssenen van een kint, schoon het overige, 't welk in die figuur uytgedrukt wort, met de herssenen van een bejaart mensch overeen komt; laat ik niet spreken van de ingebeelde en verdichte afbeelding van de kliertjes van de [corticalis cerebri substantia] bastagtige Zelfstandigheyt der herssenen in de zelfde tafel vertoont met hare bloedvaten daar door lopende, welke nogtans met vergroot glazen, ik laat staan de blote ogen, nooyt te vinden zyn.
Wat den oorspronk van het vlies aanbelangt, 't welk de holligheden in 't voorhooft-been boven de wortels van den neus bekleet, nooyt heb ik een merkelyke t'zamenhang tusschen dit en de vliezen der herssenen kunnen bespeure, maar ik bevinde alleenlyk, dat het zelve gemeenschap heeft met het vlies, dat de spongieuse beenderen van de neus bekleet, en wel door gaten in den gront van de gemelde holligheden. Maar dit vlies is by na even dun, als het spinnewebs-vlies, en dat daar door vaten verspreyt zyn, heeft de Hr. Vieussens, eerst aan de geleerde werelt bekent gemaakt, maar hy heeft 'er haar ware loop niet bygevoegt, waarom ik deze slagaderen door een byzondere konst ontdekt zoude afgebeelt hebben, ten ware het gebrek van
| |
| |
plaats in deze tiende tafel zulks niet belet hadt. Het heeft de bediening van een inwendig beenvlies, zynde van het dikke herssen-vlies verschillende, en geheel anders; en om de menigte der bloetvaten zou men niet zonder reden mogen denken, dat deszelfs gebruyk alleen dit niet is, maar dat het zelfde vlies onzichtbare kliertjes heeft, voortbrengende een lymig vogt, het welk zomtyts in die holligheden gevonden is; van welke mening ook niet vreemt is de zeer vermaarde Hr: Philippus Verheyen, zeer nauwkeurige Ontleder tot Leuven, in zyn ontleetkunde op het 2. hooftst: van de 5. verhandeling, op het 218. blat. of het eerstelyk niet dient op dat de reukdelen opgetrokken in het zelfde langer blyven zitten, en bewaart worden? ten tweden op dat het bloet van het snotterige en lymige vogt wort gezuyvert?
Wat aangaat de verdeling der slagaderen door het vliesje van de holte van het [Os sphaenoides] wiggebeen, dat ik insgelyks zeer dun bevinde, ik zal het U, ervare Heer, by gelegentheyt vertone.
In het voorledene Jaar heb ik zommige nieuwe lever-slagaderen ontdekt, en bespeurt, dat enige van haar hun oorspronk namen van de [vasa diaphragmatica S. phrenica] middelrifts vaten, dewelke, namentlyk alwaar ze het middelrift voorzien hebben, verder nederdalen, en verder door het bultige gedeelte van de lever heen werden gespreyt, en gemeenschap hebben met de van outs bekende lever-slagader. Maar daar komen ook zeer vele anderen klyne van de slagaderen, welke door beyde de [ligamenta suspensoria] opschortende banden verspryt worden.
Wat de middelrifts-slagaderen aanbelangt, behalven de bekenste, heeft 'er de zeer beroemde Verheyen, in zyn ontleetkunde op het 3. hooftstuk van de 3. verhandeling, p. 124 nog twe nieuwe uytde [arteria subclavia] ondersteutelbenige slagaderen met de aderen afkomstig bekent gemaakt, en ook verscheide kleyne gevonden van de [arteria lumbares] lenden of vet slagaderen [adiposae] komende. By deze alle zou ik nog meer aanmerkelyke slagaderen, van de onderste en inwendige tusschen-ribbige slagaderen afkomstig, kunne byvoegen: want deze onderste tusschen-ribbige slagaderen verspreyt door de onderste tusschen-ribbige plaatzen, kruypen verder voort door het middel-rift, en worden met deszelfs andere slagaderen verenigt. Behalven deze verkrygt het middelrift zomtyts nog klyne slagadertjes, komende van de milt-slagaderlyke takken, dewelke ik egter, wegens gebrek van tyt en plaats in deze tafel niet afgebeelt hebbe.
De lasteringen van den Professor Bidloo in zyne openbare en afgezonderde lessen tegens my uytgebraakt, heb ik wel over langen tydt verstaan, echter heb ik dezelve met een edelmoedig stilzwygen veracht, en ik stoor my
| |
| |
daar niet eens aan. Laat hy maar op my uytvare, zo als hy tegen anderen gedaan heeft, hy is myn toorn nier waardig; want
Laat hy zeggen en roepen, dat ik een ellendig ontleder ben, nogtans zal hy daar door niets aan zyn roem byzetten, of myn naam hinderen, den welken myn onvermoeyden arbeyt en het ongeveynsde oordeel van openhertige menschen my ongeschonde bewaart hebben, en nog bewaren zullen: want ik wil liever de naam hebben van een ellendigen ontleder, als van een beruchten hoeren voogt.
Daar over ben ik ten minste gerust en verblyt, dat myne beloften tot nog toe altyt met de zaken over een gekomen zyn, het welk alle geleerden kunnen getuygen, daar andere staande na het Hoogleraar ampt, in tegendeel goude bergen beloven, en voorgeven, dat nauwlyks alle de gasthuyzen zo veel dode lichamen zulle kunnen verschaffen, als ze tot hare Anatomische studie van noden hebben; maar dat eer-ampt eyndelyk verkregen hebbende, bedriegen zy de verwagting van hare leerlingen, en stellen naauwlyks binnen drie Jaren een ontleding op het openbare Anatomische theater in 't werk, en feylen schandelyk in haar beloften. Zyt hier mede gegroet, en hout niet op van my te beminnen, die van gantscher herten altyt zyn zal.
Zeer Ervare Heer.
Vwe Zeer genegene Vrient.
FREDRIK RUYSCH.
Uyt myn studeerkamer in Amsterdam den eersten van Bloeimaant in 't Jaar 1697.
|
|