| |
De Achtste Ontleed-kundige voorstellige brief Door Johannes Henricus Graetz,
Aan den zeer vermaarden Heer Frederik Ruysch,
Medicyne Doctor en Hoogleraar in de ontleed-en Kruyt-kunde enz.
Aangaande het Kraakbenig maakzel van den Neus, de Slagaderen van 't Trommelvlies, en van de Holligheyt van den Trommel, als ook van de gehoorbeentjes en haar beenvlies.
Zeer Vermaarde en Ervare Heer,
Eerwaarde Begunstiger
Die de wetenschap der ontleed-konst stellen te bestaan in een enkele kennisse der namen, menende, dat de zelve volmaakt te verkrygen is, zoo men de benamingen der delen weet, en figuren daar van in ziet, besteden, en schikken maar een korten tyt tot het leren van die wetenschap. Deze zoeken zy daarom, alle
| |
| |
ontledingen verworpen en overgeslage hebbende, uyt de Boeken te halen, en met een blint vertrouwen onderwerpen zy de vryheyt van haar oordeel aan 't gezag der Autheuren. Ik oordeel met deze leer over een te komen die fraye en gemakkelyke weg, dewelke Blankaart in 't begin van zyn ontleding op 't eerste hooftdeel ydelyk roemt gevonde te hebben, door welkers hulp hy voorgeeft, dat hy in korte dagen de geheele ontleed-konst aan zyne leerlingen kan vertonen. Maar hoe zou hy anderen in 't onleden konnen oeffenen, nademaal hy zelfs nooyt enige ontleding gehouden heeft, en al 't goede, dat hy in zyn ontleetkundig geschrift gelast heeft, is hy niet aan zyn eygen ogen, maar aan de naarstigheit van anderen, ten eenemaal verschuldigt.
Maar andere, oordelende eyndelyk de ware en grondige wetenschap der ontleed-kunde deze te zyn, de welke niet uyt enkele boeken, maar uyt de dode lichamen der menschen met een overmoeyden yver gehaalt wort, roepen dezelve uyt voor zo een oneyndig werk, en dat ook niet van een enkel mensch of eeuw is. Zo dat die gene, dewelke den oorspronk en aanwasch van de ontleedkunde van vele eeuwen herwaarts ophaalt, zig verwonderen moet, dat des zelfs palen, die te vore al te naauw bepaalt waren, nu door een eeuwigdurende lofwaardige vlyt van verscheyden wel bedrevene Mannen, oneindig, evenwel niet tot het uytterste toe, uytgebreyt zyn; daar en boven die het voorwerp der ontleed-kunde beschouwt, zullen hem aldaar vele onbekende, duistere en twyffelagtige zaken ontmoeten, welkers onderzoek den nakomelingen ook wat werk kosten zal.
Wat my betreft, van die tyt af, wanneer ik myne studien, en my zelfs geheel en al aan deze zeer deftige wetenschap opgeoffert heb, heb ik dikwils gelegentheyt gehad van my te verblyden, Indien my 't onderzoeken zommige dingen naar wensch gelukten, maar dikmaals heb ik my bedroeft, als ik de diepe verborgentheden met myn mes en arbeyt niet konde naspeuren; evenwel ben ik hier in altyt gelukkig geweest, dat ik my bediene kon van de zoo zeer gewenschte gelegentheyt om myne pogingen in de voorwerpen dikmaals te herhalen, en dat ik U: beroemde Heer, tot een begunstiger gekregen heb, wien 't my zoo in 't openbaar als afzonderlyk toegelaten is in een twyffelagtig voorval raat te vragen. Nooyt heb ik van U myn afscheyt genome, of een openbaar antwoort van U bekomen, of ik heb my over de zwarigheden van my weggenomen, en de onbekende dingen geopenbaart, en de tekenen van gunst en genegentheyt herhaalt zynde, kunnen gerust stellen en verblyden.
Wanneer ik dit herdenke, ben ik gedwonge, Vermaerde Heer, zo veel hoop en vertrouwen op uw beleeftheyt te stellen, dat ik geenzints kan twyffelen, of deze myne stoutigheyt van U voor de derdemaal aan te spreken, zal U aangenaam en welbehaaglyk zyn.
| |
| |
De Neus onlangs van U aan my vertoont, die gy bereydt hadt tot een nauwk euriger opheldering der verdelingen van dezselfs kraakbenig gedeelte, en gesteltenis van 't [septum narium] Neusschot, heeft my gelegentheyt gegeven om te bemerken, dat 'er vele dingen onbekent zyn, die hier klaar bleken, en van anderen of niet gezien, of als te gering zyn overgeslagen. In welke zaak ik ten volle bevestigt wiert, wanneer ik de schriften der autheuren met uwe aanmerkingen een weynig naauwkeuriger vergeleek: want tot tot nog toe heb niet anders uyt alle de schryveren, dien my de tydt toeliet raat te plegen, kunne verstaan, als dat de kraakbenige Zelfstandigheyt van de neus verdeelt wort in vyf delen. Aldus wort het volgende daar van by Bartholinus in zyn ontleetkunde op het 10. Cap. van 't 3. boek, by my op 350. bladtz. gelezen: de kraakbenen maken de Zelfstandigheyt van 't onderste gedeelte der neus, en zyn vyf. De bovenste zyn de breetste, dewelke hangen aan de Neusbeenderen, en hoe meer ze nederdalen, hoe weeker zy worden, zoo dat het uyteynde van de Neus een Zelfstandigheyt heeft ten dele gelyk als kraakbenig, ten dele ligamenteus of bandig. Het derde in 't midden van dezen, maakt het middelschot uyt of het tusschenscheytzel tusschen byde de neusgaten. Aan dezen worden twee anderen gevoegt, dewelke de [pinnae sive alae] vleugels uytmaken, en worden door vliezige banden 't zamegebonden. De Tafelen van Bidloo worden met dezelfde duysterheyt benevelt, en de Autheur zelfs heft het zelfde deuntje weder op, dat andere al tot walgens toe gezongen hebben, want aldus spreekt hy in de 12. tafel van 't eerste deel. Vyt een vyfderly 't zamenvoeging van kraakbeenderen is het onderste gedaante van de neus 't zamengestelt, dewelke alle onder een naam van een verschydentlyk verdeelt kraakbeen verstaan kunne worden. De twee bovenste,
aan de neusbeenderen hangende, ontfangen het derde zynde het middelste tusschen de voorgaande, of het middelschot, en de twee zydelyke kraakbeenderen de vleugelen. Alle deze kraakbeenderen worden met een vliezig bekleetzel bekleet.
Hoe groot een verwondering hebt gy in my verwekt, wanneer ik met U beschouwde het zeer konstige maakzel van't inwendige [auditus organum internum] gehoor tuyg, namentlyk het vlak gespanne [membrana tympani] trommelvlies, de Mechanische ineenschakeling en natuurlyke 't zamenvoeging van de [quatnor ossicula auditus] vier geboor beentjes, de [tres excavationes sive canales circulares] drie half ronde holtens van 't [labyrintht] doolhof, de kronkelige bogten van 't [cochlea] slakkenhuys, en wat gy aanmerkens waardig meer toen ter tydt vertoonde, bekenne ik, vermaakten my met haar aangenaam gezicht, en ik merkte te gelyk eenige dingen aan, dewelke zelfs van de nauwkeurigste onderzoekers van 't gehoortuyg niet beschreven zyn. Het
| |
| |
is my niet onbekent, dat door de vlyt van Du Verny en Schelhamer het opregte Dedalische gestel van deszelfs benig gedeelte, en de verborge takmakingen der zenuwen aldaar gelegen uyt de binnenste schuylplaatzen open gelegt, en ten toon gestelt zyn, maar ik verwonderde my te gelyk, dat de verhandeling van bloetvaten, aldaar in een groot getal verspryt, door zulke beroemde mannen, by de ontleetkunde wel verdient hebbende en noch verdienende, opgestelt, zoo gebrekkig enkel op gissingen gebouwt is; dat de zelve echter niet minder nootzakelyk als nuttig is, blykt hier uyt om dat deze delen haat gehele leven, en voetzel daar van ontfangen: Want nauwlyks schynt het gevoele van den Professor Bidloo eens in acht genomen te moete worden, het welk hy onlangs van de stoel, in tegenwoordigheyt van veele toehoorders uytgesproken heeft, namentlyk dat, dat werkelyk onderzoek der bloetvaten, en de nauwkeurige beschryving van der zelver loop in alle delen niets te beduyden heeft, en ten eenemaal overtollig is, nadien het nu vast en zeker is, dat alle de delen van bloetvaten voorzien zyn, om dat ze gevoet worden; nademaal, als deze redenering doorgaat, anders de gehele [neurologia] beschryving der zenuwen onnut gemaakt wort, (dewelke nogtans gelykze van een zeer grooten arbeyt, zoo is ze ook van een hoog gebruyk) om dat men met gelyke bewyslykheyt uyt de voeding en 't gevoel der delen; besluit dat de Zenuwen door alle de delen van 't lichaam verspreyt worden.
Myn mening is nogtans niet, als of ik zeggen wilde, dat alle die gemelde Heren de slagaderen en aderen aan de delen van 't inwendige oor niet toegestaan hebben; want het konde anders blyken uyt haar schriften, dewyl de Heer du Verny zeer nauwkeurig den oorspronk en takverdelingen dezer vaten schynt te beschryven; hy zegt immers, de Holligheyt van dezen trommel is bekleet met een vlies, waar in zeer veel valen verspryt worden, welkers takies zommige zyn van dien tak der slaap-slagader, dewelke in het dikke herssenvlies verspryt wort, maar de andere vaten zyn takies van die vaten, dewelke verspryt worden in de vliezen, welke de holligheden van 't mamwyze [Apophysi Mastoidis] uytsteekzel bekleden. Ja zelfs vertoont hy dezelfde vaten afgebeelt inde i. fig. van de 9. tafel. Hy zegt verder, dat de Zelfstandigheyt van den [Malleus] hamer en [Incus] aanbeelt met zommige gaatjes doorboort zyn, die toegang verlenen aan de vaatjes, welke het voetzel daar na toebrengen, en eyndelyk eygent hy het slekkenhuys en de halfronde Canalen of holligheden ook hunne slagaderen en aderen toe. Want volgens zyn gedachten, deelt die slagader, welke tot het slekkenhuys ingaat, een aanmerkelyke tak mede aan het [Vestibulum] voorhuys, dewelke wederom in twee verdeelt wort, gaande na de regter en linker zyde; byde deze takken worden wederom gemeenlyk verdeelt in twee anderen, welkers eene door de
| |
| |
poort van 't Voorhuys, die met de halfronde Canalen gemeen is, ingaat, en wort verdeelt in twee takjes, welke in 't binnenste dezer Canalen verspryt worden: De andere tak gaat door de bovenste poort van 't middelste kanaal in, en keert weder door de andere poort van 't zelfde Canaal in 't Voorhuys. Op vele plaatzen van 't binnenste van 't Voorhuys geschied 'er een [Anastomosis] inmondinge of vereniging. De Aderen worden op gelykerwys verdeelt. De zelfde beroemde Autheur voegt 'er de afbeeldinge van deze vaten by in de 7. en 8. figuur van de 10. tafel.
De zeer vermaarde Schelhamer voegt 'er wel geene byzondere beschryving, van een verspryding der bloetvaten na de inwendige delen van 't oor by, maar nogtans zegt hy op de 10. Afdeeling van 't 3 Hooftstuk van 't eerste deel, dat het openbaar is, dat dezelve tot in het oor doordringen, nadien in versch gestorve lichamen de vliesjes, bekledende de inwendige oppervlakte van de [Concha] Schelp, door de bloetvaten geheel root zich vertonen, maar hy staat Vesalius niet toe, dat die vaten ontfange worden door dat gat, waar door uytgaat het harde gedeelte van de gehoor zenuw, het welke is tusschen het mamwys, en [apophysis styloides] priemwys uytsteekzel, en dat dit is de [Aquae ductus Fallopii] waterweg van Fallopius, toont hy §. 11. 12. Cap. 4. part. 1. niet minder grondig aan, als hy klaar bewyst Cap. 3. §. 11. dat dien anderen gaande uyt het oor na 't verhemelte, genaamt moet worden de [ductus Eustachianus] de weg van Eustachius.
Maar niet te min, indien ik van de eene kant deze beschryvingen en Afbeeldingen van die Heren, en van de andere kant alle die vaten door uwe wonderbaarlyke konst met root wasch opgevult nauwkeurig beschouwe, bespeur ik geen klyn onderscheyt tusschen het beloop van die, en deze vaten, zynde een klaar bewys, dat die ontleders de gemelde vaten liever met de ogen des verstants gezien, en die zy met het gezigt niet gewaar konde worden, door inbeelding ingevult hebben.
Daar en boven, dat dit Doorluchtige paar ontleders met Spigelius en anderen vastgestelt, dat de beenderkens van 't gehoor zonder [periostium] been vlies zyn, schynt my met de natuur en 't gebruyk van dit vlies te stryden. Nademaal het zelve volgens den zeer nauwkeurigen ontleder, Hr. Clopton Havers, in zyn Osteol: nov. discurs. 1. by my op 't 18. en volgende bladz. zodanig van natuur is, dat het met een dubbelde loop van vezels voorzien is, welkers onderste ontstaan van 't dikke herssenvlies, en lopen regt uyt, maar de bovenste nemen haar oorspronk van de pezen der spieren, en houden geen geregelde plaatzing; nu zyn de beenderkens van 't gehoor zo verre niet van deze dubbelde oorspronk van 't beenvlies afgelegen, of ze zyn der liever naast by. Na het oordeel van dien zelfden Heer Havers, by my op 't 29 en volgende blad, is het gebruyk van 't beenvlies in de beenderen
| |
| |
zesderly; ten eerste, op dat het de beenderen bedekt. Ten twede, op dat het de geesten met zich na de Zelfstandigheyt der beenderen voert, en de zelven gevoelig maakt. Ten derde, op dat het de vergroting der beenderen tot een paal verstrekke; ten vierde, op dat het de verenigingen der beenderen en der zelver aangroeyzels bevordere, ten vyfde, dat het de hoofden en pezen der spieren met de beenderen vasthegt, ten zesde, dat het wegens zyn gevoeligheyt de beenderen bevryt van uytwendige ongemakken. Geen van alle deze gebruyken kunnen deze gehoor beenderkens boven de andere beenderen van 't menschelyke lichaam ontberen: want of schoon de Hr. Schelhamer, hier uit besluyt, part. 3. cap. 4. §. 13. om dat, als men het beenvlies aan de overige beenderen toestaat, de natuur te gelyk haar het gevoele heeft wille geven, op dat 'er niet iets schielyk of onverhoets het zelve quetse, of zonder onze bemerking bederve, dat derhalve deze beenderkens zodanig bekleetzel niet van noden hebben, om dat 'er voor geen uytwendige ramp te vrezen is, dewylze in de binnenste holligheyt der beenderen verborgen leggen en geen scherp vogt op vallen kan, nadienze in de inwendige lucht ophangen. Dit niet tegenstaande bevinde ik in de gemelde redenering een onvolkome verhaal van de gebruyken van 't beenvlies, en een ongegront bewys van de twede stelling; waar op nogtans de zaak aankomt, namentlyk, dat de gehoor beenderkens zodanig in de binnenste delen van 't oor verborgen leggen, dat ze tegen alle rampen en ongemakken zo van de lucht, als scherp vogt bevlytigt en bevryt zyn; nademaal het tegendeel my doen geloven de gestadige vernieuwing van de lucht in de schelp begrepen door den weg van Eustachius, de aangemerkte veelheyt van vogt in dezelfde holligheyt na mate overvloedig genoeg, en vele andere redenen, die ik om de
kortheyt hier voorby ga.
Maar om niet wytlopiger te zyn in 't verhalen myner twyffelingen, dewelke by my voortgekomen zyn uyt het lezen der ontleetkundige boeken, en 't beschouwen van uwe zeer nauwkeurige en zinnelyke berydingen, en op dat ik 't gemeene welvaart, 't welk U zo zeer ter herten gaat, geen nadeel doe met U van nootzakelyke dingen af te houden, betuyge ik, dat ik alleenlyk daar mede voor heb, om U, Vermaarde Heer, voor ogen te leggen die dingen, welke nog onzeker en onbekent zyn, van welke alle oprechte liefhebbers der ontleetkunde met een eenparige wensch een nauwkeuriger beschryving verlangen; en om U te verzoeken, dat gy 't gene, 't welk gy omtrent de verdelingen van de kraakbenige Zelfstandigheyt van de neus, de figuur van 't middelschot van de neus, de bloetvaten door alle de gedeeltens van 't inwendige oor, en trommelvlies verspryt; als mede het beenvlies van de gehoorbeenderkens, door uwe onvermoeyden arbeyt, en schrander- | |
| |
heyt begrepen hebt, de geleerde werelt niet langer onttrekken, maar door uwe nauwkeurige afbeeldingen en uytleggingen bekent maken, en in 't licht brengen wilt.
Hier mede Wensche ik zeer vieriglyk, dat gy welvaart; en ik verzoek dat gy my, die U zo grotelyks acht, volhert te begunstigen; en blyve.
Zeer Vermaarde Heer.
U Onderdanigste Dienaar.
JOH. HENR. GRAETZ.
Amsterdam den eersten van Slachtmaant in 't Jaar 1696.
|
|