onbedurven, en zeer aangenaam voor 't gezigt, te bewaaren, gaat waarlyk myn verstand en verwagting, als mede van onnoemelyke anderen meer, om openhartig te bekennen, verre te boven.
Verders bekenne ik ook gaarne, zeer vermaarde Heer, dat ik nooyt van zodanig een tusschen-scheydzel, 't gene het bal-zakje in twee deelen verdeelt, als ook van de vet-huysjes in 't balzakje begrepen, gehoort, en veel minder gezien hebbe.
Zekerlyk men mag zig wel verwonderen, dat door behulp van deze nieuwe vinding de pyramidaalswyze tepeltjes, als mede het net-wyze lichaam onder de opperhuyd te voorschyn komen, en dat wel in doode lichaamen zedert twee Jaaren gestorven. Dit voorbeeld, zonder voorbeeld, heeft zeer veele tot een hooge verwondering gebragt.
Met uw welneemen, uytmuntende Heer, onderneeme ik te vragen, nademaal het een bekende zaak is, dat een ontsteeking [inflammatio] zyn oorspronk neemt van een verstopping der bloedvaten, uyt wat oorzaak dan dit gebrek zoo meenigmaal ontstaat in bloedelooze deelen, namentlyk het pannevlies [pericranium], de vliezige bekleedzels van de knieschyven, [patellae] scheenen, [tibiae] en andere deelen; 't welk zomtyds de menschen in gevaar van haar leven stelt; egter bespeurt men in deze deelen zeer zelden een bloedvaatje in 't ontleeden van doode lichaamen; ondertusschen ben ik begeerig te weten, of door uwe nieuwe uytvinding meer bloedvaten in de voorgemelde beenvliezen [periostia] kunnen ontdekt worden, welkers verstopping een ontsteeking veroorzaaken kan.
Niet minder tragt ik ook te weeten, of gy iets vaster door uwe konst ontrent de weg van de gal na de galblaas [vesicula fellea] ontdekken kund; namentlyk of dit geschied door wortels van de gezegde galblaas, in deszelfs bodem zynde; dan of 't komt door de klieragtige zelfstandigheyd van de galblaas? of misschien door de galblaasweg [ductus cysticus]? gelyk onze Arnisaeus, en anderen geoordeelt hebben. By myn tyd, doen ik te Leyden studeerde, is 'er over deze zaak hevig getwist, en tot nog toe hebben de voornaamste ontleeders my ook niet voldaan: maar by aldien gy, zeer vermaarde Heer, door uwe nieuwe konst dit konde doen, zoud gy my en ontelbaare anderen verpligten.
Langer en met meer zaaken durve ik U Ed: voor ditmaal niet lastig vallen, maar na voorgaande gedienstige groetenis, beveele ik Uw, uytmuntende Heer, van 's herten grond aan de Goddelyke bescherming, op dat gy tot groote nuttigheyd der geneeskonst, de ontleed-kunde verder mag voortzetten. Zyt hier mede gegroet, en vaart wel, leeft lang en gelukkig, ten beste van 't gemeenebest, tot steunzel van uw huysgezin, en vreugde uwer vrienden. Ik ben, en blyve uwe vriend van ganscher herte.
GERARDUS FRENTZ, M. Dr.
Lubek den negen-entwintigste van Winter-maand, 1695.