| |
| |
| |
Antwoort Van Frederik Ruysch Aan den zeer vleytigen Heer Joh: Jac: Campdomercus.
Op deszelfs Ontleed-kundigen voorstelligen Brief, dewelke onder onze Brieven in ordre de Vierde is.
Uwen yver omtrent de studie der Ontleed-konst is my genoeg gebleken, niet alleen in 't private Collegie, maar ook in de Brief op den eersten Maart aan my geschreven, in dewelke gy zommige zaaken, onlangs vertoont, weder in gedagten brengt, en verzoekt om een wydloopiger uytlegging: en wel ten eersten verlangt gy van my te weeten, of ik het geheele bestaan der Klieren in de Milt van een Mensch verwerpe?
Ten tweede, zyt gy begeerig te weten, of ook die gemelde Klieren, byaldienze in een mensch niet te vinden zyn, in de Milt van een Kalf aan te neemen zyn?
Ten derde, of de Vezels, van Warthon genaamt, door de Zelfstandigheyd van de Milt verspreyd, ook niet in de Milt van een Mensch gevonden worden.
Ten vierde, wat men gevoelen moet van de Milt-celletjes, daar by de Autheuren zoo veel gerugt van gemaakt word?
Ten vyfde, eyscht gy van my een afbeelding van de Milt-ader uyt een Mensch.
Wat het eerste en tweede belangt; het is wel zeer rugtbaar by de hedendaagzen, dat de Milt krielt van kleyne Kliertjes, en dat dezelve van den weergalooze Anatomist Malphigius zyn ontdekt, getuygen zy alle uyt een mond, en dit gevoelen heeft al van veel Jaaren af stand gegrepen; ik hebbe zelfs aan dit gevoelen vast geweest: want wanneer ik nog op de gemeene manier myne Anatomische Demonstratien in 't werk stelde, scheenen my zoodanige Milt-kliertjes, als zy vast stellen, ook voor te komen, gelyk als ronde
| |
| |
lichaamtjes op zig zelve staande, met Bloed-vaatjes voorzien. Ik was des te meer aan dit gevoelen gehegt, wanneer my de zeer nauwkeurige Malphigius hier in begunstigde, dewelke in zyn oeffening van de Milt aldus spreekt: Deze zeer kleyne Kliertjes hebben een ey-ronde figuur, en verschillen in groote weynig van de Nier-kliertjes: zy hebben, gelyk ik altyd heb waargenomen, een witte kleur; en schoon de Milts-bloedvaten door ingespote inkt opgevult zyn, en haar alomme bespringen, behouden deze kliertjes egter de zelfde kleur.
Na dat ik de huyshouding van de Milt door onze nieuwe konst nauwkeuriger onderzogt hadde, deed zig een nieuw verscheynzel op, welk gezien hebbende, hebbe ik my begeven tot een verdere onderzoeking: de Bloed-vaten van de Milt in 't geheel op myn manier opgevult zynde, hebbe ik bevonden, dat het geheele gestel van een Mensche Milt niet anders was, als een zekere t'zamenhang van slag-aderen, aderen, water-vaten en zenuwen, dewelke door de omringende vliezen by malkanderen gehouden worden, en buyten alle deze dingen bevinde ik niets byzonder, dat de Milt tot zyn bestaan aanneemt. Merkt, dat de uytgerekte, en uyterste takken der slag-aderen en aderen schynen een andere natuur aan te nemen: wantze zyn zoo week en zappig, dat zy ligtelyk tot niets, om zoo te spreeken, voor een gedeelte gebragt kunnen worden; want haar uyterste deeltjes worden ontbonden door een zeer zagte vryving, hoedanig die ook wezen mag: ja met het weeken alleen in gemeen water, tot datze een ligte verrotting aanneemen, worden zy tot een bruyn, of uyt den zwarte roode vogt versmolten. Dat deze weeke uyteyndens der bloedvaten, met onze stoffe opgevult, enkel takken van bloedvaten zyn, heb ik in myn Rariteyt- of Snykamer, aan verscheyden, in de Ontleedkonst ervaren, vertoont; en dat zy kliertjes schynen te verbeelden, daar is geen andere reden van, als dat de gezegde takken bondels-gewys geschikt zyn, en gebragt tot zeer weeke, zappige en ronde lichaamtjes, het welk niet alleen anderen, maar ook my tot nu toe bedrogen heeft.
Maar de gezegde takken bondels-wys gestelt, moeten van de klieren onderscheyden worden, nademaal zy met geen byzonder vliesje omvangen zyn, of op zig zelfs bestaan, het welk nogtans in de klieren vereyscht word; maar hier komt by na niets anders als bloedvaten te vooren, ziet de 4. Figuur van de 4. Tafel: dewelke twee takjes aanwyst, welkers eene, geteykent met de letter A. beteykent een takje van de [arteria splenica] Milt-slag-ader, letter B. beteykent een takje van de [vena splenica] Milt ader van een mensch. Ik hebbe hier geen takjes van [nervi splenica] Zenuwen, of [vasa splenica] Water-vaten bygedaan, om datze in zoo een kleyn gedeelte onzigtbaar zyn. Omtrent de uytbreydingen en uyterste spruytjes der gezegde takjes van de bloedvaten, geteykent met de letters A en B. bondeltjes of zeer kleyne quasjes verbeeldende, staat verder aan te merken, ten eerste, dat dezelve veel meer in
| |
| |
getal en fynder zyn, als ik hier heb kunnen afbeelden. ten tweede, dat zy zomtyds ontaarden in harde en ronde knobbeltjes. ten derde, dat de zelve niet gezegt moete worden, knoopen of vlegtingen, dewyl zulks 't tegendeel, de vierde figuur aanwyst. ten vierde, dat de gezegde uyteyndens naast malkanderen gelege zyn; zoo dat 'er geen zigtbaarlyke tusschenplaats, of een ledige plaats, of Celletie overblyft, alhoewel de zeer scharpziende Malpighius alle deze dingen beschryft, en de zeer vermaarde Bidlo afbeeld. Ik zegge, dat 'er geen natuurlyke tusschenplaatzen tusschen-in-komen, ten zyze van 't vryven der vingeren, door 't breeken der bondeltjes, of eenige andere geweldige behandeling, of opblaazing tegen de natuur verwekt worden.
Wat het derde verzoek, dat gy van my vordert, aangaat, omtrent de Vezels zynde, gelyk zy zeggen, in een mensche Milt; noyt heb ik zoodanige Vezels, als de Autheuren beschreven hebben, in een mensche milt gevonden: want zy worden van den Ed: en zeer geoeffende Warthonus gezegt over al de geheele milt door te loopen tot deszelfs bekleetzel of rok, en van daar wederom te keeren. In de oeffening van den beroemde Malpighius over de milt vind men deze woorden in 't 2de hooftstuk. Daar is zoo groote overvloed en wonderlyke zamenvlegting van vezels, waar mede de geheele milt omringt word, dat de voorzigtigheyd van de natuur in het bewaren en beschermen van zyne eyge werktuygen overvloedig hier blykt. Verders zegt hy, deze vezels worden geboren uyt het binnenste vlies van de milt, en worden over dwarsch voortgebragt niet tot het tegenoverstaande deel van 't gezegde vlies, maar tot zeker doosie, of een gemeen bekleetzel der vaten door 't midden van de milt heen loopende.
Nathanaël Higmorus, een zeer verstandig ontleeder, en yverig voorstander der gezegde Vezelen, gebruykt deze woorden in 't derde deel van 't eerste boek. Deze vezels van de ontleeders voor aderen gehouden, als of ze takken waren van de milt-ader, zyn waarlyk dunne draaden, stark, geen holligheyd hebbende, nog van de tak van de milt-ader, nog van de Slag-ader afkomstig, maar deze vezels, verscheydentlyk tusschen malkanderen gevlogten zynde, als of het veele en aan een gevlogte netten waren, worden vast gehegt aan de zyden van de rok van weerkanten, uyt welke zy schynen haaren oorspronk te neemen, enz.
De zeer Vermaarde Prof. Bidlo spreekt in de uytlegging van de 36. tafel, aldus van deze vezels. Vyt dit vlies worden ook van de eene kant na de andere uytgezonden dwersche, door malkander gevlogten, en geen zigtbaare holligheyd hebbende, bondelkens van draaden, loopende door 't geheele lichaam tot aan het gemeene bekleetzel der vaten, of de doos.
Maar ik hebbe nooyt zoodanige vezels in de milt van een mensch gevonde, schoon ik alle naerstigheyd daar toe aanwende. Dog in een kalfsmilt is die
| |
| |
zaak wel zoo gelegen: want in de zelve komen behalven de Slag-aderen en Slag-aderlyke bondelkens (de aderlyke ontbreeken hier, anders als in een mensche milt) ontelbaare vezels te voorschyn, met een verscheyde zamenhang en een ongeregelde plaatzing geschikt, takagtig, en onder malkander gevlogten, in welkers tusschen-plaatzen de uyteyndens der vaten, de zoo meenigmaal verhaalde bondelkens of quasies verbeeldende, verborge leggen: de bovengemelde vezels scheynen in een kalfsmilt van groot gebruyk te wezen, namentlyk, om de groeven door de milt van een kalf, in plaats van aderlyke takken, verspreyd te onderschragen, op dat ze niet te zeer van 't wederkeerende bloed uytgezet worden. Zoodanige vezels zyn in een mensche milt, met geen groeven maar aderen voorzien, niet van noode. Misschien zal iemand zeggen, zoodanige vezelen in een mensche milt zomtyds gevonden te hebbe, wanneer het bloed en de alzoo genaamde klieren uytgespoelt en weggedaan zyn. Ik antwoordt, dat my ook meermaalen zoodanig een verscheynzel is te voore gekomen, na de ontvlyzing van de milt (gelyk men gewoon is te zeggen) want dan verbeelden de bloedvaten Vezels te zyn: maar als de ader en Slag-ader voor de zoo genaamde ontvleyziging vervult word, zullen wy bevinden, dat de menschelyke milt niets byzonders tot zyn gesteltenis ontfangt, als Slag-aderen en aderen, met gelyke schreede loopende, nauwlyks zigtbaare water-vaten, als ook kleyne Zenuwen, en een vlies, de gezegde-vaten in haar plaats houdende, en bekleedende. Aldus is de [placenta uterina] moerkoek ook van geen Vezels voorzien, geen byzondere klieren, nog Celleties, tusschen de bloed-vaten geplaatst: want de [vena umbilicalis] navel ader en [arteriae umbilicales] Slag-aderen ligtjes opgevult zynde, zullen wy gewaar worden, dat haar geheel maakzel niets anders is, als een vergadering van Slag-aderen en aderen, gelyk in myn sny-kamer klaar te zien is.
Wat het vierde verzoek omtrent het wezen van de milt-Celleties aangaat; hy is niet van myn gevoele, dewelke vast wil stellen, dat de zelve in de milt van een mensch gevonde word: want noyt heb ik zoodanig iets in dit ingewand van een mensch, wel gestelt zynde, gevonde; na de afscheuring of wegneming van 't vlies, des menschen milt bekleedende, worden de bondelkens der vaten, van anderen klieren gezegt, op verscheyde plaatzen ook wel te gelyk weggenomen, zoo dat 'er dan kleyne groefies gemaakt en nagelate worden, gelyk wy zien te geschieden in een dikke garstepap, waar uyt eenige greyntjes garst genomen zyn; wie ziet niet, dat het met de reden niet overeenkomt zoodanige door konst gemaakte groefies de naam van Celleties te geven? maar in de milt van een kalf moet men iets celluleus toestaan: want de vlegting der bovengenoemde Vezelen vol gaatjes zynde, is de Celleties gelykformig.
Derhalven worden 'er geen Celleties, ook geen zo zeer berugte dwersche
| |
| |
vezelen in een welgestelde mensche milt vertoont. Prof. Bidlo vertoont in de 4. en 5. figuur van de 35ste tafel geen geheele milt, maar alleen een gedeelte van de zelve, opgeblazen, gedroogt, en over dwersch open gesneden, waar in niet alleen de zoo meenigmaals verhaalde Celleties worden aangewezen, maar ook het weefzel der vezelen, en de lichaamen der kliertjes; daar en boven voegt hy 'er de manier van bereyden by, dewelke men gewoon is te gebruyken in de bereyding van een kalfs milt, namentlyk, een inspuyting van enkel water, en een uytspoeling. Maar ik zie niet, dat het mogelyk is, op deze wys de gesteltenis van een mensche milt na te speuren; want door het spuyten met gemeen water door de milt-ader van een mensch kan het bloed wel uytgespoelt worden, maar niet de bloedvoerende bondelkens, kliertjes genaamt: de reden daar van is, dat de milt-ader in een mensch met gaatjes zoo niet gelyk een Zeef doorboort is, als in een kalfsmilt; en de milt-ader van een mensch eyndigt ook zoo niet in sleufies, als een kalfsmilt, door welke gaaten en sleuven of groeven de gemelde bondeltjes uytgespoelt en uytgedrukt kunne worden, wanneer het bekleedende Vlies ongeschonden is: Daar en boven hoe teeder, en breekbaar dit Vlies is, dat de milt van een mensch omringt en bekleed, weten die geenen, dewelke zig meer toeleggen op het onderzoeken van menschelyke lichaamen als van beesten: maar het vlies van een kalfsmilt is zoo taay en dik, dat het lang ongeschonde gehandelt en gevreven worde kan. Het gaat nu in 't 35ste of 36. jaar, dat ik het eerste deze bereiding in een kalfsmilt ondernomen heb, met de Slag-aderlyke bovengemelde bondelkens door de gaaten van de kalfs-milt-ader, als mede de groeven, dewelke in plaats van takken van de ader zyn, zagtjes uyt te perssen, en dat alleen in enkel water; dit volbragt zynde, hebbe ik de milt, met matige wind opgeblazen, na 'er een band omgedaan te hebben, gedroogt, het
bekleedend vlies ongeschonde zynde: na de drooging nam ik met een zeer scharp mesie het vlies af, en aldus vertoonden zig de vezels gelyk als een net doorvlogten, en haar natuurlyke stand bezittende. Daar na hebbe ik in andere kalfsmilten voor 't opblazen eerst de Slag-ader met een Wasch-agtige stoffe opgevult, en aldus deszelfs takmakingen loopende als een boom of roode Coraal ontdekt: Na my waren 'er verscheyde van myne Dicipulen, waar onder de Prof. Bidlo, en de Hr. Sterchius, en anderen, die het zelve na gebootst hebben. Uyt deze dingen meen ik genoegzaam te blyken, dat men, gelyk ik al dikmaals in 't privaate Collegie gezegt hebbe, niet te veel vertrouwen moet op de bespiegelingen in de ingewanden van beesten in 't werk gestelt, nademaal 'er een groot onderscheyd is tusschen de ingewanden der menschen, en die der beesten: ik moet nog daar en boven een voorbeeld bybrengen, waar door blykt, wat nadeel die geenen in 't toeëygenen van 't gebruyk der deelen aanbrengen, dewelke gewoon zyn de deelen van de lichaamen der beesten te ont- | |
| |
leeden: De zeer beroemden Professor Fr: de le Boë Sylvius, die niet alleen zeer ervaren in de practyk der Medicynen was, maar ook zeer schrander in de Ontleedkunst, heeft zig omtrent de gesteltenis van des menschen Milt, in 't toeëygenen van deszelfs gebruyk niet wel bedagt, en dat om het beschouwen van Kalfs Milten: want als ik eertyds die voorschreve vermaarde Heer eens toonde de Kalfs Milten op onze bovenverhaalde manier bereyd en gedroogt, en met vezels voorzien, verwonderde hy zig zeer, en maakte geen zwarigheyd dit tot de Milt van een Mensch over te brengen, als blykt uyt het 43. hooftstuk van 't eerste boek van zyne Practyk in de 4. paragraaph, alwaar hy aldus spreekt.
Het wonderbaarlyk weefzel van de zenuwagtige vezels omtrent den ingang van alle de bloedvaten in de Milt, dezer eeuw van zeer schrandere Ontleders ontdekt, bevestigt niet weynig myn meening aangaande het fynder en geestiger maken, en gevolgelyk verder voltooyen van 't bloed, door behulp van de dierlyke geesten, dewelke aldaar in overvloed na toeloopen.
Ondertusschen is 'er, gelyk ik hebbe gezegt, zoodanig een weefzel van zenuwagtige Vezels in de Milt van een Mensch niet te zien. Hier mede, en de Figuur der Miltsvaten daar by gevoegt zynde, oordeel ik, zeer naarstige Campdomercus, dat ik uw verzoek voldaan hebbe.
Vwe begunstiger van Vwe studiën.
FREDERIK RUYSCH.
Geschreven in Amsterdam den 4. van Bloey-maand, in 't jaar mdcxcvi.
|
|