haagt my ook de afbeelding, dewelke ik bevinde in de drie-en-twintigste Tafel van den Professor Bidloo, waar in de stammen der groote Slag-ader met de ondersleutel-beenige [rami arteriae subclaviae] takken gelyk als een kruys uytmaken: Zoodanig iets, bekenne ik, nooyt in uwe toebereyde stukken, nog in eenige doode lichamen in myn tegenwoordigheyd ontleed, gezien te hebben; dat zulks aldus in zommige beesten kan gevonden worden, spreek ik niet tegen.
Daar en boven bekenne ik gaarne, dat ik nooyt in eenige Figuren der Autheuren zoo een opregte en volmaakte afbeelding der slag-aderen, verspreyd door de zelfstandigheyd van 't hart [cor], voor dezen gezien hebbe; als in uwe doode lichamen, drie weeken omtrent geleden, als mede in harten van menschen, al van zeer veel Jaaren af hard gebalsemt, de welken, dat zekerlyk verwonderenswaardig is, behalven haar natuurlyke kouleur, fraay hard gemaakt zynde, byna geen rimpels vertoonden, en van de Long niet berooft zynde, hadden haar plaats egter behouden, geheel anders als in de Tafelen van verscheyde Autheuren, welkers Figuren de harten vertoonen, na de lengte van 't lichaam geplaatst; maar de uwen hebben ten eenemaal haare schuynze zitplaats, loopende namentlyk met de punt na de linker zyde, gehouden; waarom gy zeer wel daar by voegde, dat hier door de klopping van 't hart niet in 't midden van de borst, maar omtrent het linker gedeelte van de borst gevoelt werd.
Derhalven oordeel ik, zeer vermaarde Heer, dat het niet ongevoeglyk, ja zeer nuttig, en geheel en al nootzakelyk zyn zou, indien gy by gelegentheyd bezorgde, dat 'er niet alleen een duydelyke afbeelding van de voorgemelde vaten van de hart-oortjes, maar ook van 't hart zelfs, als mede van de groote slag-ader, en deszelfs verdeeling door Figuuren, in 't ligt quam: want op die manier zullen die geenen, dewelke zig in de Ontleed-kunde bevlytigen, tot de volmaakte kennis geraken; Ik zou niet durven twyffelen, beroemde Heer, of gy zult my, die uw zoo ernstig daar om smeeke, dit billyk verzoek niet sfslaan, nademaal ik verzekert ben, dat gy liever de wetenschappen voortzet, en in anderen aanqueekt, als dat gy alleen in uw zelfs uw wilt verwonderen. Vaart wel, zeer vermaarde Heer, en bemind my na uw gewoonte,
Die geheel Vwe Vriend ben,
Amsterdam den tweeden van Wintermaand, mdcxcv.
JOH. GAUBIUS.