| |
| |
| |
Anatomisch kabinet Van Fredericus Ruysch, Of register van de rarigheden, Die ten huyze van den Autheur bewaart worden.
Een opgeregte tombe voorzien met verscheyde geraamtens [sceleta] &c.
No. I.
In een kisje van deze Tombe is geplaatst een doodshoofd [caput osseum] van een eerstgeboore kindje, met deze inscriptie:
Geen hooft, hoe sterk het is, zal de wreede dood ontvlieden.
In dit hoofd worden deze volgende merkwaardige dingen gevonden.
Ten eerste. De opperhoofds [ossa syncipitis], agterhoofds [os occipitis] en voorhoofds [os frontis] beenderen, alwaar zy haar beenagtige zelfstandigheyd aannemen, namentlyk in haar midden, puylen na proportie meerder uyt als in bedaagden, en zyn aldaar veel vaster.
2. | Uyt dit harde gedeelte, als een middelpunt van beenmaking, schynen ontelbare beenagtige [striae osseae] streepen zig uyt te zetten, 't welk ik in 't begin van de beenmaking bevind plaats te hebben. |
3. | De beenagtige ring is tot nog toe gesepareert van 't onderste gedeelte van 't steen-been [os petrosum], maar in 't bovenste gedeelte is 't t'zamengevoegt met het slaap-been [os temporum], door een vereeniging [symphysis sine medio] der beenderen, zonder tusschenkomen. |
4. | De beenderkens van 't gehoor in haare natuurlyke plaats, dewelke, van weerkanten het trommelvlies weggenomen zynde, zeer fraay te voorschyn komen. Dat dezelve beenderkens in de eerstgeborene zoo groot zyn, als in de bejaarden, is alhier te zien. |
5. | Een notable scheyding of verscheydentheyd, tusschen het schubwyze [os
|
| |
| |
| squammosum] en steen-been [os lapidosum], welke in eerstgeboore kinderen alleenlyk aan elkander gevoegt zyn door een vliesje. |
6. | De gestaltenisse der tanden in die tedere jonge jaaren, dewelke, hoewel onvolmaakt, egter een beenagtige vastigheyd hebben aangenomen. |
7. | Het agterhoofds-been is zeer klaarblykelyk uyt vier deelen t'zamengevoegt, en dat het grootste dezer deelen uyt drie groeven, tegen elkander overstaande, voorzien is, blykt hier zonneklaar. |
| |
No. II.
Onder dat hoofd, word een kleyn ander gevonden van een misgeboorte, van ontrent vier maanden dragts.
Waar in aan te merken staat, dat men alhier beter de bovengezegde streepen zien kan.
| |
No. III.
Volgt een geraamte van een Jongetje, ontrent 3 Jaaren oud, houdende in zyn regterhand het geraamte van een Papegaay.
De onwederroepelyke tyd vliegt voorby.
In dit geraamte van 't Kind zyn aan te merken.
Ten eerste. Dat het bekkeneel in 't opperhoofds-been gesloten is, nadien de fontanel nu al is verdwenen.
2. | De vierde kies of maal-tand aan wederzyde in 't bovenste kaakbeen, zyn uytgang zoekende, doorboort voor de derde, het kaakebeen zelfs. |
3. | De doorn [spina ossis ilii] van 't darmbeen is kraakbeenig, 't welk niet alleen in dit geraamte, maar ook in alle jonge geboorene zoodanig gevonden word! indien dit niet wel geobserveert werd in 't toemaken van een geraamte, word deze doorn, om dat hy kraakbeenig is, ligtelyk verlooren. |
4. | Het darm-been [os ilium] aan weerzyde, is uyt drie deelen bestaande, gelyk altyd geschied in jonge kinderen. |
5. | De knieschyven [patellae] zyn in 't geheel kraakbeenig. |
| |
No. IV.
Aan de regter zyde van 't voorverhaalde geraamte, word 'er een ander gevonden van een kind van zes weeken oud, in zyn regterhand een Vaandel dragende.
Wy zullen te vergeefs de doodstaande Oorlog meyden,
Alzoo ons leeven hier moet tot de dood toe stryden.
In 't zelve worden de volgende aanmerkenswaardige zaken gezien.
Ten eerste. Het onderste gedeelte van 't schaam-been [os pubis] is kraakbeenig, maar het bovenste al beenagtig.
| |
| |
2. | Alle de aangroeyzels [epiphyses], niet alleen de waare, (ik meyne, dat aldus alle de uytsteekzels [processus] der geledingen, dewelke aan 't waare deel des beens groeyen, genaamt moeten worden) maar ook alle de beentjes van de voorhand [carpus] en voorvoet [tarsus], zyn nog enkel kraakbeenig; uytgenomen beyde de hiel-beenderen [os calcis], waar in eenige beenagtigheyd gezien werd. |
3. | De sny-tanden [dentes incisorii], die voor de andere meestentyd uytschieten, alhoewelze nog in een dik vlies besloten leggen, schynen daar door. |
4. | In de winkel-naad [sutura lambdoidea] is een driekantig beentje, 't welk zommige Autheuren recommandeeren in een vallende ziekte [epilepsia.] |
5. | Aan alle beyde zyde ontbreekt het mamwyze [processus mammillaris] uytsteekzel; derhalven moet 't gehouden worden voor een waare [apophysis vera] uytsteekzel, want naderhand schiet het uyt het slaap-been [os temporum.] |
6. | De doornagtige [processus vertebrarum spinosi] uytsteekzels van de wervelbeenderen, welke bastart [apophyses spuriae] uytsteekzels zyn, (om dat zy aan 't waare gedeelte van 't been, of lighamen [corpora vertebrarum] der wervelbeenderen, in manier als kraakbeenige aanwassen vastgroeyen, en in 't gebruyk met waare uytsteekzels overeenkomen) bestaan in dit, gelyk ook in diergelyke andere geraamtens, uyt kraakbeen. Daarom moet men voorzigtig wezen in 't toebereyden van geraamtens, anders vallen deze uytsteekzels van elkander. |
7. | Dat de wervelbeenderen in die Jaaren uyt vier deelen haar bestaan hebben, blykt in dit geraamte. |
8. | De hoofdsbeenderen, anders als in de eerstgeboorne, hangen nu al aan elkander, door middel van een naad. |
| |
No. V.
Aan de linkerhand vertoont zig een geraamte van een kind, oud agt maanden, een Piek dragende.
Het volgende is aan te merken.
Ten eerste. Het beenige [canalis osseus] canaal ontbreekt nog in 't steen-been [os petrosum], gelyk gemeenlyk in die tedere jaaren geschied.
2. | In de linker zyde is het trommelvlies [membr. tympani] helder, zoo dat men de gehoorbeenderkens [ossicula auditus], daar doorschynende, in haare natuurlyke plaats kan zien. |
3. | De rest komt overeen met 't voorgaande. |
| |
No. VI.
Aan de linker zyde komt ons voor het geraamte van een bedaagd Man, zyn regterhand op de borst hebbende.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dat de traanbeenderkens [ossicula lachrymalia] geenzints gequest zyn,
| |
| |
gelyk zeer dikwils gebeurt in 't maken van een geraamte, wegens haar dunheyd.
2. | De gemeene gaten, die in dezelve beenderkens gevonden worden, gedestineert zynde tot doorgang van de traan-canaal [ductus lachrymalis], zyn hier veel wyder als na gewoonte. |
3. | In de schubwyze [sutura squammosa] naad, aan de linker zyde, worden verscheyde beenderkens, van Wormius beschreven, gevonden. |
4. | De doorn [spina ossis ilii] van 't darm-been, (welke een bastart [apophysis] uytsteekzel is, om dat 't in manier van een kraakbeenig [epiphysis] aanwas, aan 't darm-been aangroeyt) beenagtig geworden zynde, is gescheyden met een merkelyke linie van 't waare gedeelte van 't been. |
5. | De schaam-beenderen [ossa pubis] zyn zoo wyd niet van elkander gescheyden in 't onderste gedeelte, als in de vrouwen; waar door het bekken [pelvis] in de mannen nauwer word: dit heeft niet alleen plaats in dit geraamte, maar word ook in alle geraamtens der mannen zoo gevonden. |
6. | Het staart-been [os caudae] is zoo niet na agteren omgebogen, als in de vrouwen, maar komen meer na het schaam-been toe. |
7. | Dat de ribbens in de mannen dikker en ronder zyn, als in de vrouwen, blykt hier insgelyks. |
Tusschen de twee bovenverhaalde kleynder geraamtens, en met No. 3. en 4. getekent, leyt het lighaamtje van een onvoldrage kindje van zeven maanden, voor eenige Jaaren door het balsemen zeer net bewaart, en als steen verhard, in wiens regter handje vergankelyke bloemen, als rozen &c. vastgehouden worden, verbeeldende de brosheid van den mensch, welkers opschrift is:
De zelfden dag ontsluyt ons:
De zelfden dag verteert ons.
In dit verharde dood lighaamtje van 't onvoldrage kindje, zyn aan te merken.
Ten eerste. De kroon, waar mede het hoofd omvangen is, is gemaakt uyt natuurlyke bloemen, welkers bloem-bladeren [petala] eeuwigduurend zyn, want die vallen alleen niet af, maar zy behouden ook haar natuurlyke couleur: weet, dat dit van my gedaan is, op dat zy met het lighaam, 't welk niet konde bederven, zoude overeenkomen.
2. | De kuyl in de fontanel van 't hooft, ('t welk gemeenelyk in doode kinderkens gezien word, en is een teeken, dat het lighaamtje de geest gegeven heeft) is hier vry zigtbaar. |
3. | Het lighaamtje is in 't geheel steen hard, en de ingewanden daar nog in zynde, behouden die zelfde hardigheyd. |
4. | De natuurlyke couleur is byna nog in zyn geheel. |
| |
| |
| |
No. VII.
Aan de zyde van het gebalsemde kindje, staat een geraamte van een misgeboorte [abortus] van vier maanden, met een houwer dreygende te slaan; 't welke deze woorden tot een opschrift heeft:
De Dood spaart ook zelfs de weerlooze Jeugt niet.
In dit geraamte zyn deze dingen merkwaardig.
Ten eerste. De uytzettingen [protract. striar.] der streepen in 't hoofd, zyn, gelyk als water dat in ys verandert.
2. | Dat gedeelte van 't slaap-been [os temporum], het welk 't schubwyze been [os squamosum] genaamt werd, gaat in zyn beenmakinge voor dat gedeelte, 't welk het steen-been [os lapidosum] geheten word. |
3. | Ziet men hier, dat het ronde been [os orbiculare] van 't gezegde been, in de vierde maand een beenagtige substantie aangenomen heeft. |
4. | De onderste kaak [maxill. infer.] in zoo een teder misgeboorte, is scherper in zyn midden, als in bejaarde, of die ouder zyn. |
5. | Welke deelen van de naamlooze [ossa innominata] beenderen eerst de beenagtige natuur aannemen, is hier zonneklaar te zien. |
6. | Niets beenig komt ons voor ontrent de voorhand [carpus], maar de agterhand [metacarpus] is geheel beenig. |
7. | In de voorvoet [tarsus] word weynig beenagtigheyd gevonden, maar in tegendeel is de agtervoet [metatarsus] al beenagtig. |
8. | De beenderen van de vingers van de hand, gaan in haar beenmakinge voor de beenderen der toonen van de voet. |
9. | Hier blykt klaar, dat het borst-been [os pectoris] in die tyd nog niets beenagtigheyds heeft. |
10. | De sleutel-beenderen [claviculae] zyn in 't geheel byna beenagtig, als mede de ribbens, uytgenomen derzelver kraakbeenige aanwassen. |
11. | Dat de voorste uytsteekzels van de onderste kaak (van andere de kraayebeks of scharpe [Coronae S. processus acuti] uytsteekzels genaamt) geenzints waare uytsteekzels zyn, toont dit kleyne geraamte aan. Want die gezegde uytsteekzels zyn 'er in de eerste beenmakinge, en spruyten niet uyt het waare gedeelte van 't been, 't welk de wezentlykheyd zoude moeten wezen van een waare uytsteekzel; en daarom worden zy van my niet te onregt gehouden voor bastert uytsteekzels. |
| |
No. VIII.
Onder dit gezegde geraamte, word 'er een ander gevonden, van een kind van agt maanden dragts, in zyn regter handje houdende een waterblaas, uyt een hond genomen.
| |
| |
De Mensch is als een blaas.
In dit geraamte is het volgende te zien.
Ten eerste. De voorhand in 't geheel kraakbeenig.
2. | In de voorvoet [tarsus] heeft het hielbeen [calx] een beenagtige hardigheyd aangenomen, de andere beenderen van de voet zyn nog kraakbeenig. |
3. | De knieschyven [patellae] zyn in 't geheel kraakbeenig. |
4. | Alle de kraakbeenige [epiphysis] aanwassen, zyn in dit geraamte kraakbeenig. |
5. | Het is zeker, dat het onderste kaakbeen bestaat uyt twee deelen in een eerstgeboorne; maar haar vereeniging geschied niet door tusschenkomen van een kraakbeen, gelyk de Autheuren zeggen: ja zoo dikmaals als ik het onderzogt heb, heb ik altoos bevonden, dat deze twee deelen, aan elkander t'zamen hingen, door hulp van een vlies, gelyk in dit voorwerp gezien kan werden. |
6. | Het naamloos been [os innominatum] van de linker zyde is wat lager geplaast, als dat van de regter zyde: en dat geenzints door een wanschapenheyd, maar door het stellen van 't geraamte voor deszelft drooging: 't welk veele Chirurgyns bedrogen heeft, oordeelende, dat het dye-been [os femoris] ontleed was, om dat zy bevonden het eene been langer te zyn als het andere na de val, en onlydelyke pynen. Ik zeg, dat dit dikmaals afhangt van de plaatzing en uytrekking van 't lighaam, waar door het een nederdalende gestalte krygt; en het dye-been navolgende, schynt het eene been [crus] langer te wezen. |
7. | In 't borstbeen van agt maanden dragts, worden dikmaals 6 of 7 ronde beenderkens, die na de lengte van 't gezegde been staan, gevonden, maar hier zyn 'er eenige die dubbelt zyn. |
8. | De fontanel in 't hoofd, is zeer kleyn. |
| |
No. IX.
Aan de regter hand van 't gezegde geraamte, word een ander geraamte gevonden van een voldrage kindje, tusschen de kaaken een vergulde trompet houdende.
Gedenkt aan de laaste tyd!
| |
No. X.
Een geraamte van een vierjaarig kind, verscheyde speelgoet in de handen dragende.
Het mensche leven is maar een spel.
In dit geraamte zyn aan te merken deze volgende zaaken.
Ten eerste. Blykt hier, dat de schaam-beenderen [ossa pubis] in dien ouderdom de beenagtige natuur hebben aangenomen.
| |
| |
2. | Dit geraamte vertoont insgelyks, dat de namelooze beenderen [ossa innominata] in drien zyn gescheyden. |
3. | De knieschyven zyn nog kraakbeenig. |
4. | De beenderen van de hiel [os calcis], koot [os tali], en het taarlingswyze [os tessarae] been, als mede het grootste van de drie namelooze beenderen, zyn al in een beenagtige zelfstandigheyd verandert, dewyl de andere onbenaamde, of beytelwyze [ossa cuneiformia], als mede het schipwyze [os naviculare] been, nog kraakbeenig zyn gebleven. |
5. | Byna alle aangroeyzels [epiphyses] hebben de beenagtige hardigheyd aangenomen, tusschen welken, en 't waare gedeelte van 't been, zeer veel kraakbeen tusschen komt. |
6. | De beenderen van de dye [os femoris], scheen [tibiae], kuyt [os surae], en schouder [humeri], hebben een regter figuur, als in bejaarden. |
7. | Twee van de voorhands [carpus] beenderen, hebben een beenagtige zelfstandigheyd bekomen, en dat in alleby de zyde. |
8. | Het borst-been [os pectoris] uyt elf ronde beenderkens ('t welk zelden, zoo 't ooyt, gezien is) bestaande. |
| |
No. XI.
Het Geraamte van een kind van ontrent vyf Jaaren oud, van wiens regterhand een mensche hartje, door het balzemen hard gemaakt zynde, met een zyde draad afhangt.
's Menschen leven hangt aan een zyde draad.
In 't zelve is aan te merken.
Ten eerste. Dat de voorvoets-beenderen [os tarsi] aan wederkanten (uytgezondert de schipwyze [ossa navicularia] beenderen) een beenagtige hardigheyd aangenomen hebben.
2. | Dat het borst-been bestaat uyt vyf ronde beenderkens. |
3. | Dat tusschen het ankerwyze uytsteekzel [processus anchoriformis], en het waare gedeelte van 't schouderblads-been [os scapulae], veel kraakbeen gelegen is; 't welk een teeken is, dat het gezegde uytstek een bastert [apophysis spuria] uytsteekzel is. |
4. | Dat twee van de voorhands-beenderen, waarlyk de beenagtige hardigheyd bekomen hebben, kan men klaar zien: de andere, gelyk in 't voorgaande geraamte, zyn tot nog toe kraakbeenig. |
5. | Het opperste van de schouder [summus humerus], welk een uytsteekzel [processus scapulae] is van 't schouderblad, is hier nog geheel kraakbeenig. |
6. | De doorn [spina ossis ilii] van 't darm-been, is nog geheel kraakbeenig. |
7. | Dat het onderste aangroeyzel van de schouderbeenderen een waar aangroey- |
| |
| |
| zel is, blykt hier zonneklaar; want tusschen deze, en 't waare gedeelte van 't been, komt kraakbeen. |
8. | Het zelfde word ook gevonden in 't onderste aangroeyzel van de kleyne [radii] elleboogs-pypen. |
9. | De bovenste aangroeyzels van de elleboog-beenderen [cubiti], (namentlyk de knoppen [olecrana] van den elleboog) zyn nog kraakbeenig, en daar word niets beenig in gevonden. |
10. | Dat de bovenste aanwassen, of de hoofden van de arm-beenderen [brachia], uyt twee beenderen in die jaaren bestaan, blykt alhier. |
11. | De groote en kleyne drayers [trochanteres] van 't dye-been groeyen vast, op de manier als een aangroeyzel aan 't waare gedeelte van 't been; en daarom moetenze ook gehouden worden voor bastert uytsteekzels [apophyses spuriae.] |
12. | De onderste aangroeyzels van de kuyt-beenderen [surae], hebben een beenagtige natuur aangenomen, maar de bovenste zyn nog kraakbeenig. |
13. | Alle de beenderen van de voorvoet [tarsus] aan weerskanten, (behalven het schipwyze [os naviculare] been) zyn beenig geworden. |
14. | De gehoor-beenderkens [ossicula auditus] van de linker zyde, hebben haar natuurlyke plaats in 't steen-been [os petrosum.] |
| |
No. XII.
Een kloek geraamte van een Meysje, vertoonende met een neusdoek haar oogen af te droogen; met dit advys:
De Wereld is een Traanendal.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dat het geraamte van de vrouwelyke sexe is, toonen ons zeer klaar de dunheyd van de ribbens; als mede de distantie, dewelke gevonden werd in het onderste gedeelte van 't schaam-been [os pubis.]
2. | Het geheele bekken [pelvis] is ook wyder als in de mannen. |
3. | Het borst-been [os pectoris] bestaat uyt vier beenderen, maar de punt [mucro] daar van is nog in 't geheel kraakbeenig; 't welk voor ons een teeken is, dat het niet oud van jaaren is geweest; want door de tyd word het getal der gezegde beenderen zoo vermindert, datze in hooge jaaren niet zelden te gelyk met de punt uyt een been bestaan. |
| |
No. XIII.
De grond van de Tombe, is vervult met verscheyde mensche beenderen, verbeeldende een begraaf-plaats.
De Aard-godin doet elk regt:
Ze opent zig voor Heer en knegt.
| |
| |
Ze geeft een onder aardsche woning,
Zoo aan den boer, als aan den Koning.
Letter A. Is een doodshoofd [caput osseum], waar in aan te merken is.
Ten eerste. Dat in de schubwyze [futura squammosa] naad van de linker zyde, ontrent de grond van het mamwyze [processus mamillaris] uytsteeksel, een beentje van Wormius gevonden word.
2. | Het andere paar der schubwyze [mendosae suturae] naaden, (door wiens toedoen de zyden van 't bytelwyze been [os sphoenoides] t'zamen gevoegt worden met het voorhoofds [os frontis] been) is voor een groot gedeelte verdweenen: vervolgens zyn deze beenderen vereenigt door een vereeniging [symphysis sine medio] zonder tusschenkomen. |
Letter B. Is een mensche doodshoofd.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dat het verhemelte [palatum] op een wonderlyke manier neergedrukt is.
2. | De pyl-naad [sutura sagittalis] is in 't geheel verdwenen, in wiens agterste gedeelte gezien word een ronde kuyl. *Of dit van het trepaneeren zal gekomen zyn? |
3. | De kroon-naad [sutura coronalis] ontrent het linker slaap-heen [os temporale], is mede verdwenen. |
Letter C. Een doodshoofd van een Mensch.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dat de pyl-naad tot aan de grond van de neus [radix nasi] is uytgestrekt, en alzoo het voorhoofds-been in tween verdeelt.
2. | In beydezyde van 't voorhoofds-been worden lange sleuven gevonden, haar oorspronk nemende uyt de gaten, die boven de oog-raden [orbitae oculi] zyn, in dezelve worden geplaast de zenuwen die door de spieren van 't voorhoofd loopen. |
Letter D. Een doodshoofd van een Besje.
Waar in aan te merken zyn.
Ten eerste. Dat niet alleen beyde de kaak-beenderen tandeloos, maar ook in
| |
| |
haar hoogte zoo vermindert zyn, dat 'er nauwlyks de helft van de breete overig is. Ziet de 82. Aanmerking, en 65. Figuur.
2. | Zeer groote, ja wonderbaare gaten werden in dit doodshoofd gevonden, in 't buytenste van de oog-raderen zittende, welke by Spigelius genaamt werden de vierde gaten van 't bytelwyze been. Of dit van de eerste conformatie, of door de ouderdom is, kan men niet ligt bepaalen. |
Letter E. Een doodshoofd, waar in aan te merken zyn.
Ten eerste. Dat de pyl-naad zig uytstrekt tot de wortel van de neus.
2. | De holte in 't onderste gedeelte van 't voorhoofds-been, is zeer kleyn; 't welke de Autheuren voorgeven, dat van de loop van die naad tot de wortel van de neus zoude voorkomen; maar menigmaal heb ik het ook in tegendeel waargenomen. |
3. | In de winkel-naad [sutura lambdoidea] zyn verscheyde beenderkens van Wormius: waar onder twee driekantig, en dat aan de zyde, daar de pyl-naad met de winkel-naad zig vereenigt. |
4. | De mamwyze uytsteekzels van de slaap-beenderen, zyn vol van holletjes en huysjes. |
Letter F. Een doodshoofd, waar in aan te merken zyn.
Ten eerste. De pyl-naad, als in 't voorgaande, uytgestrekt tot de wortel van de neus.
2. | Een kleyn beentje van Wormius, in de tweede bastart-naad [mendosa sutura], 't welk zeer raar is. |
3. | In 't opperste en buytenste gedeelte van de juk-beenderen [ossa zygomatica], word gevonden een groot beenig uytsteekzel, ('t welk zeer zelden, of zoo 't ooyt, te vooren gezien is.) |
Letter G. Een doodshoofd van een bejaard Mensch.
Aanmerkt.
Ten eerste. Aan de linker zyde een beentje van Wormius in de schubwyzenaad.
2. | Onder de beenderkens van Wormius, word 'er nauwlyks een grooter gevonden, als in de kroon-naad van dit hoofd, het welk insgelyks zelden voorkomt. |
3. | De ploeg [vomer] is vereenigt door een beenagtige zelfstandigheyd, met het scheydzel der neusgaten, 't welk dikmaals gebeurt in bedaagden, waar door oorzaak ontstaan is by zommige, om te twyffelen, of deze twee beenderkens een, of twee zoude zyn. |
| |
| |
4. | Een aanmerkelyk teeken of spoor van de slaap-spieren, met een zigtbaare rand, in 't voorhoofd en opperhoofds-been. |
Letter H. Het doodshoofd van een kind, ontrent agt Jaaren oud.
Waar in aan te merken staat.
Ten eerste. Dat hier is een notabele distinctie en separeering van 't agterhoofdsbeen en juk-been, 't geen alleen gezien word in de jonge kinderen: maar eyndelyk worden deze twee beenderen t'zamengevoegd, door een beenagtige zelfstandigheyd.
2. | Hier is fraay te zien, hoe dat in de vernieuwing der tanden, de tussenscheydzels [interstitia alveolorum] van de holtens, door de uytkomende tand uytgestooten, ja ook in 't geheel vernietigt werden. |
Letter I. Een doodshoofd van een bejaard Mensch.
Aanmerkt hier.
Ten eerste. Verscheyde beenderkens van Wormius in de winkel-naad [sutura lambdoidea.]
2. | Twee driekantige beentjes, tusschen de kroon [sutura coronalis] en winkel-naad. |
3. | Verscheyde beenderkens van Wormius, in de tweede [sutura mendosa] bastaart-naad. |
Letter K. Een doodshoofd.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dat de pyl-naad [sutura sagittalis] tot de wortel van de neus gestrekt is, 't welk geenzints de verscheydentheyd van de sexe betekent.
2. | Verscheyde kleyne beenderkens van Wormius in de kroon-naad, onder welke een zeer groot is. |
3. | Een beentje van Wormius in de kroon-naad. |
4. | Zoo veele beenderkens van Wormius in de winkel-naad, dat de helft van de gezegde naad ons dubbelt voorkomt. |
Letter L. Een doodshoofd van een bedaagd Mensch.
Aanmerkt.
Ten eerste. De pyl-naad byna geheel vernietigt.
2. | In 't midden van 't agterhoofds-been, komt te voorschyn een tegennatuurlyk beenig uytstek. |
| |
| |
Letter M. Een doodshoofd van een Kind.
Aanmerkt.
Ten eerste. De regter schubwyze naad, is voor het grootste gedeelte dubbelt.
2. | Het welk ook gevonden werd in de winkel-naad. |
Letter N. Een doodshoofd van een oud Man.
Aanmerkt.
Ten eerste. Een driekantig been, tusschen de pyl en winkel-naad.
2. | Verscheyde beenderkens van Wormius in de pyl-naad. |
| |
No. XIV.
Verscheyde mensche beenderen tusschen de gezegde doodshoofden verspreyd, om een Kerkhof te verbeelden.
Onder de gezegde beenderen, komt ons eerst voor het schouder-been [os humeri] van omtrent een zesjaarig kind, wiens opperste aangroeyzel [epiphysis] of hoofd, als mede het onderste, door de kooking in enkel water van een gescheyden zyn. Ziet No. I.
De twee elleboogs-beenderen [ossa cubiti] van 't zelve kind, door de kooking beroofd van haare aangroeyzels, zelfs de olecranon niet uytgezondert, 't welk een teeken is, dat dezelve olecranum, in manier van een aangroeyzel, aan 't waare been vastgroeyt. Daarom moet men ook de olecranum houden voor een bastaart uytsteekzel [apophysis spuria.] Ziet No. II.
Een krom dye-been van 't zelve kind, wiens opperste en onderste aangroeyzel niet alleen door de kooking afgevallen zyn, maar ook alle beyde de drayers [rotatores seu trochanteres]: waar uit klaar blykt, dat deze gezegde drayers bastart uytsteekzels zyn, en aan 't waare been, als een uytsteekzel, vastgroeyen. Ziet No. III.
In de eerste Kast, Letter A. worden deze navolgende zaken gevonden.
| |
In de eerste en opperste plank, worden gezien en vertoont.
No. I.
De deelen tot de generatie of voortteeling behoorende, en dat in een voldrage meysje, met deszelfs waterblaas, en een gedeelte van de endeldarm daar aan; in de scheede [vagina uteri] van de Lyfmoeder is te zien 't halfmaanwyze [semilunare hymen] maagdevlies, zoo als het ordinaris in die tedere jaaren gewoon is ons voor te komen: want in de meysjes is het gewoon met 'er tyd te groeyen tot een cirkel of kring, in wiens middelste,
| |
| |
in een natuurlyke staat altyd een opening blyft. Daar worden ook gezien aan beyde de zyden de slag-aderen [arteriae umbilicales] van de navel, met het ondoorboorde [urachus impervius] watervat.
| |
No. II.
Een gedeelte van de zaad-ader [vena spermatica] uyt een Kraamvrouw van negen dagen, met waschagtige stoffe vervult, waarin een notabele wydte der zelver; buyten de kraam, en in die geene, die niet zwanger zyn, zyn de zaad-aders geenzints zoo wydt.
| |
No. III.
De krop-ader [vena jugularis] uyt een Paard, in wiens eene uyteynde gezien word een oog-luykende [valvula connivens] klapvlies, of een half maanwys vliesje, een klapvlies vertoonende, en nogtans onnut om 't werk van een klapvlies te doen. In het andere uyteynde, word den uytgang of mond van een tak, voortgekomen uyt de gezegde ader, door een waare klapvlies, gesloten.
| |
No. IV.
De maag en gedarmte van een misgeboorte van vier maanden dragts.
| |
Op de tweede plank worden gevonden.
No. I.
Een waterblaas van een Kalf, zig dubbelt verbeeldende, om dat in deszelfs agterste gedeelte als een tweede blaas aanhangt, wyder als de voorste en waare waterblaas: ik zoude gelooven, dat dit zyn oorspronk genomen heeft van 't watervat [urachus] tegens de natuur verwydert, welk in dit geslagt van dieren, volgens de loop van de natuur, altyd open is.
| |
No. II.
Het geraamte van een ongeboore kindje van vier maanden, met het opheffen der handjes gelyk als opspringende.
O wat ben ik gelukkig, terwyl myne beenderen nu zoo zagtjens leggen te rusten.
| |
No. III.
De Teeldeelen van een Vrouw, die vier maanden zwaar was geweest.
Aanmerkt.
Ten eerste. Deze partyen heb ik 20 Jaaren zoo net bewaart, datze schynen eerst vars gedroogt te zyn.
2. | In dezelve Lyfmoeder leyt ook een gebalsemt kindje, als een steen verhard, wiens devys is: |
| |
| |
Geformeert, gestorven, en begraven in de zelfde plaats.
Zoo dat de Lyfmoeder myn graft is.
3. | 't Blykt hier, dat de scheede [vagina] in de zwangere Vrouwen langer is. |
4. | Ook kan men hier aanmerken, dat de waterblaas deze uytgestrektheyd van de scheede niet altyd navolgt. |
5. | Ook komen ons hier voor de lange [ligamenta uteri teretia] en ronde banden van de Lyfmoeder, die men hier zoude zeggen, dat aan 't voorste gedeelte liever als aan 't agterste gedeelte van de Lyfmoeder vast waren; en dat is, om dat de grond van de Lyfmoeder, in 't zwanger gaan, in de hoogte zig verheft. |
6. | Het is ook aanmerkenswaardig, dat op de plaats, daar den endel-darm [intestinum rectum] aan de scheede t' zamengroeyt, die wand niet zoo dik is, gelyk men zig gemeenelyk verbeeld; en hoe ligtelyk, als deze partyen qualyk gestelt zyn, dat zy naar ongemakken elkander overzetten: zoo dat, als het vuur [gangraena] aldaar is gekomen, 't zelve ligtelyk van de schee na den endel-darm overgaat. |
7. | Hoe groot en wyd in zwangere Vrouwen, de bloetvaten van de Lyfmoeder zyn, is hier ook te zien. |
8. | In de blaas, die maar een weynig opgeblazen is, is nog kreuk nog kuyl: maar zoo natuurlyk gestelt, als of zy met pis opgevult was. |
| |
No. IV.
Aan de zyde van de Lyfmoeder, daar het kindje in besloten is, staat een geraamte van een kindje van vier en een halve maand, met deszelfs linker handje de gezegde Lyfmoeder aanrakende.
Het kon in geen edelder graft bedekt worden.
Aanmerkt.
Ten eerste. In deszelfs borstbeen is niets beenigs te zien.
2. | Daar word een driekantig beentje, tusschen de pyl en winkelnaad, gevonden. |
| |
No. V.
Geraamtens van Tweelingen van vier maanden.
Het aan de regter zyde staande met opgeheve handen, als met vreugde ingenomen zynde, ziet na den hemel.
Dat aan de linker zyde, zyn regter handje aan zyn weenende oogen gebragt hebbende, schynt of hy wilde beweenen zyn vroege uytkomst des doods: zoo
| |
| |
dat die Tweelingen schynen te verbeelden, met twee verschillende gemoedsbewegingen, de eene als Democriet, de andere als Heracliet.
| |
No. VI.
Een gedeelte van een mensche Nier, in mooten gesneden.
Aanmerkt.
Ten eerste. A.A. De bloedvaten door de Nier loopende, en vervult met een wasagtige stoffe.
2. | B.B. De canaaltjens, door welke de pis na het bekken gevoert werd. |
| |
No. VII.
Een wonderbaarlyke groote mensche Nier, verbeeldende de figuur van een Fles.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dat door deszelfs vliezen notable bloedvaten verspreyd worden, waar onder, alhoewel vervult, nogtans verscheyde zoo kleyn zyn, dat zy byna het gezigt ontvlieden.
2. | De Nier [arteria renalis, seu emulgens] of uytzuygende slag-ader, is ontblood van alle vliezen en vet, waar door anders dezelve verduystert word. |
3. | Heuveltjens, liever klieren van de Nieren verhard, en dik geworden, uyt de zelfstandigheyd des Niers uytspruytende, en met Letter a.a. getekent. |
| |
Op de derde Plank.
No. I.
Een gedeelte van de omgewonde [intestinum ileum] darm van een mensch, op een voetje staande.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dat de vaten van 't darmscheyl [mesenterium], door wiens toedoen de darmen by een gehouden worden, met quikzilver vervult zyn.
2. | De gezegde darmen hebben haare natuurlyke plaatze behouden, welkers vaten ook met quikzilver vervult zyn. |
| |
No. II.
Het Geraamte van een onvoldrage kindje van zeven maanden, in zyn linker handje houdende de darme en maag van een Henne.
Het onderzoekt de vezelen en ingewanden der Beesten.
Aanmerkt.
Ten eerste. Verscheyde naalden steeken in de maag, dewelke de Hen opge- | |
| |
slokt had, en zommige daar van hebben de maag doorboort. Ziet No. 1. a.a.
2. | In 't borstbeen worden vier ronde beenderkens gevonden. |
| |
No. III.
Een Bal, bestaande uyt Koe-hayren, welke gevonden is in de maag van een Koe.
| |
No. IV.
Een gedeelte van de bloedvaten des Longs, namentlyk, de slagader, ader, en longepyp [aspera arteria], dewelke zoodanig op elkander leggen, dat zy byna haar natuurlyke postuur behouden.
Aanmerkt.
Alle deze vaten zyn vervult, en eyndigen in zeer subtile vaatjens, verbeeldende ('t geen fraay om te zien is) een boom.
| |
No. V.
Een glaaze kasje, voorzien met vier geraamtens van kleyne [embryones] schepzelkens, waar van het eerste en grootste van twee en een halve maand is, dragende in zyn regter handje de darmen van een Kikvors, dewelke netjes opgeblaazen en bewaart zyn.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dat het hoofd, volgens gewoonte, ten aanzien van 't lighaam, zeer groot is, en voor een groot gedeelte vliesagtig.
2. | De beenmaking vertoont zig 't eerst in 't voorhoofds-been [os frontis], ontrent de oog-raderen [orbitae oculorum]: als mede het agterhoofds-been [os occipitis] ontrent het grootste gat, gedestineert tot doorgang van 't rugge-merg. |
3. | Daar is nog geen beenmaking in de plaats van de opperhoofds-beenderen [ossa bregmatis.] |
4. | De bovenste kaak is in 't geheel beenagtig, als mede de onderste; welke beyde in de langte uytgestrekt, en spits toelopende zyn, als in de honden. |
5. | De sleutel-beenderen [claviculae], als mede de ribbens [costae], zyn beenagtig. |
6. | De naamlooze beenderen, ten deele beenig, ten deele kraakbeenig, welkers beenmaking in haar midden begint voor te komen, gelyk hier klaar blykt. |
7. | De beenderen van de voorhand zyn in 't geheel kraakbeenig, maar de agterhands-beenderen beenagtig. |
8. | De beendertjes van de vingeren, beginnen een beenagtige zelfsstandigheyd aan te nemen, en 't is als een zandje groot, 't welk de natuur van been aanneemt. |
9. | De agtervoets-beenderen zyn al beenig, maar van de toonen nog kraakbeenig. |
| |
| |
| |
No. VI.
Het ander aanvolgende geraamte, in 't zelve kasje geplaast, is van een schepzeltje van ontrent twee maanden, in zyn linker handje dragende de Long van een Kikvors, opgeblazen en doorgesneden, op dat men het inwendige zoude konnen zien.
Aanmerkt.
Ten eerste. Het doodshoofd, is in 't geheel vliezig, uytgenomen het bovenste gedeelte van de oog-raderen.
2. | Beyde de kaken hebben al een beenagtige zelfstandigheyd aangenomen. |
3. | In de namelooze beenderen word een ligte beginzel van beenmaking gezien, als een wit stipje. |
4. | De beenderkens van de agterhand vertoonen een kleyne beenmaking, in manier als een zandje. |
5. | De geheele rugge-graat [spina dorsi] is geheel kraakbeenig, ja schynt ook bykans vliezig. |
| |
No. VII.
Volgt nu in ordre het derde geraamte van een kleyn schepzeltje van ontrent zeven weeken, mede in 't zelve glaze kasje gestelt, in 't linker handje dragende een prop-gezwel [polypus], uyt de langagtige [sinus longitudinalis] groef gehaald.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dit prop-gezwel had zoodanig een taayheyd, dat men het daar uyt konde nemen, en droogen, een ader verbeeldende: waar door veele bedrogen zyn geweest in de ongemakken van de borst, als zy zoodanige prop-gezwellen al hoestende opgaven, gelovende dat haar uytgehoeste aderen voorquamen. Ik oordeele, dat het klaarder blykt als het middagligt, dat deze prop-gezwellen niet anders zyn, als gestolde weye, en verdikt in de pypen [bronchia pulmonis] van de Long, of andere aderen.
2. | Weynig of niets verscheelt het in deszelfs beenmaking van 't voorgaande. |
| |
No. VIII:
Het vierde van dit glaze kasje, is een geraamte van een kleyn schepzeltje van ontrent twee maanden, in zyn linker handje houdende een mensche Eytje, en in de regter een Overaas, of Haft.
Terwyl wy geboren worden, sterven wy.
Aanmerkt.
Ten eerste. Het hoofd is in 't geheel vliezig, uytgenomen de opperste gedeel- | |
| |
tens van de oog-raderen: ja het schynt over een te komen met het bovengemelde geraamte, getekent No. 6.
2. | Het hoofd is met Kattoen vervult, op dat het zyn rondheyd zoude behouden. |
| |
No. IX.
Aan de zyde van 't gezegde glaaze kasje, staat een geraamte van zes maanden: in de linker hand dragende een tros met uytgeloste steenen van een mensch, welke steenen met een lymagtige stoffe aan een hangen: maar in de regter hand toont het verscheyde steenen, uyt een galblaas van een mensch genomen, welke in figuur en gelykheyd of effenheyd, zeer met malkanderen overeen komen: Ja zy gelyken na het agterste gedeelte van een schoteltje.
De Mensch van een Vrouw gebooren, en eenen kleynen tyd leevende, is vol van gebreeken.
Aanmerkt.
Ten eerste. Drie bol-ronde beenderkens worden gevonden in 't borst-been, de andere zyn nog kraakbeenig.
2. | Het trommelvlies aan de linker zyde, is geheel en doorschynend, waar door men de beenderkens van 't gehoor in haare natuurlyke plaatze ziet. |
3. | In de voorhand en voorvoet ziet men niets beenigs, zynde de agterhand en agtervoet in allebeyde zyde beenagtig. |
| |
No. X.
Een groote tak van des Longs Slag-ader, met wasch vervult: waar door de takjens, ja de allerminste, ons klaarder voor oogen komen.
Aanmerkt.
Ten eerste. De alleruyterste uyteyndens van de gevulde takjens, kan men nauwlyks zonder vergrootglaazen zien.
2. | Alle de vliezen, die het gezigt zoude benemen, zyn in 't geheel weggenomen, zoo dit de bloote vaatjens in 't gezigt komen. |
| |
No. XI.
Een bal van een man door 't balsemen verhard, en ontbloot van 't schee-vlies [tunica vaginalis], en behouden hebbende zyn eygen [tunica propria, seu albuginea] of witagtig vlies.
Aanmerkt.
Lett. A. |
Vertoont de bal [testiculus.] |
B. |
De bystander [parastata, seu epididymis], over welkers oppervlakte ontelbaare bloedvaten verspreyt, en konstig vervult zyn. |
| |
| |
C. |
De groote [globus major epididymidis] bol van de bystaander. |
D. |
De kleyne [globus minor epididymidis] bol van de bystaander. |
E. |
De praeparerende [vasa spermatica praeparantia] zaadvaten met een spuyt vervult, door een wonderlyke knooping aan elkander hangende, en slangswyze loopende. |
F. |
De opschortende [musculus cremaster] spier. |
| |
No. XII.
Op het zelve voetje word gevonden het schee-vlies of rok van de zelfde bal, met deszelfs opschortende spier.
Aanmerkt.
Dat alle deze zaken zoo bereyd zyn, datze weynig of niets van haar natuurlyke staat hebben verlooren: want de gevulde vaten, de natuurlyke wydte en holte van 't gezegde vlies, zyn zoodanig bewaart, als of de schee-rok [tunica vaginalis] nog ons als opgeblazen voorkomt.
| |
No. XIII.
Een mensche gal-blaas.
Aanmerkt.
Dat in dezelve veel steenen zyn als erwten groot, die de gedaante van een schoteltje niet ongelyk zyn.
| |
No. XIV.
De Milt van een Kalf, van zyn klieragtige substantie, en van zyn bekleedend vlies gescheyden.
Aanmerkt.
Ten eerste. De Milts slag-ader [arteria splenica] is ten deelen gevult.
2. | De ader is na de lengte in tween gesneden, op dat deszelfs doorbooring [perforatio] en verdwyning, dewelke in zyn verspreyding en voortgang geschied, klaarder zoude konnen gezien werden. |
3. | De groeven [sulci], in welke de gezegde ader eyndigt. |
| |
No. XV.
De slag-ader [arteria splenica] van de Milt van een Kalf, van alle Milts vezels ontbloot; aan deze slag-ader zit de Milts-ader nog vast, waar in deszelfs vernietiging ook te voorschyn komt.
| |
No. XVI.
Een vlies, voorzien met zeer fyne bloedvaatjens: alhoewel derzelver uyteyndens vervult zyn met een wasschige stoffe, nogtans zou deze in ons gezigt niet komen zonder een vergrootglas, wegens haare subtielheyd.
| |
No. XVII.
Een gedeelte van de omgewonde [intestinum ileum] en kronkel- | |
| |
darm [intestinum colon] van een kind van ontrent twee Jaaren, met de t'zamengevoegde blinde darm [intestinum caecum], en wormwyze [processus vermiformis] uytsteekzel.
Aanmerkt.
Ten eerste. Deze darmen zyn vast aan 't darm-scheyl [mesenterium], en 't dikke darm-scheyl [mesocolon.]
2. | De darm-scheyl vaten [vasa mesaraica] zyn vervult. |
3. | Veelvuldige klieren, die door de gezegde darm verspreyt zyn; indien zy voor het ligt van een kaars gehouden werden, komen zy te voorschyn. |
4. | De kronkeldarm meerder en meerder vernauwt, eyndigt in het wormwyze uytsteekzel, anders als in de bejaarden, in welke de blinde darm ontrent het wormwyze uytsteekzel meerder uytgezet is, op dat het een verblyfplaats zoude zyn voor de darms-vuyligheden. |
| |
No. XVIII.
Een geraamte van een onvoldrage kindje van vier maanden, dragende in 't linker handje paarels, welke het met de voorste vinger van het regter handje aanwyzende, schynt als of het dit wilde beduyden:
Waarom zou ik willen beminnen de dingen, die in de Wereld zyn?
| |
No. XIX, XX, XXI.
Gedeeltens van den omgewonden darm van een mensch.
Aanmerkt.
Ten eerste. De bloedvaatjens zyn tot het uyterste toe vervult met een wasschige stoffe, waar door de gezegde darm zoo rood schynt, als of ze ontstooken was.
2. | Op verscheyde plaatzen schynen de spierige of dwerze fibren van de darmen, vervult te zyn met dezelve stoffe. |
| |
No. XXII.
Een gedeelte van de kronkel-en blinde-darm van een Haas, zeer net gebalsemt.
Ten eerste. In de kronkel-darm komen ons voor verscheyde klieren.
2. | De inwendige oppervlakte of rok, is zoo wonderlyk gekronkelt, dat het na een slakke huysje of een instrument gelykt, waar mede de Hollanders het water uyt de diepe gronden halen, een Handwater-molen genaamt; en dat bevind ik in alle Haazen plaats te hebben. |
| |
| |
| |
No. XXIII.
De Lyfmoeder van een zwangere Zee-slak, vervult met zeer veel kleyne hoorntjens.
Aanmerkt.
Ten eerste. Deze Lyfmoeder gelykent na de longe-pyp [aspera arteria], en is uyt veele kraakbeenige ringen t'zamengestelt.
2. | De geheele holte van de Lyfmoeder is vervult met kleyne hoorntjens, daar tusschen beyde komende een spongieuze stoffe, of liever vezeltjens als een spons t'zamengeweeft. |
| |
De vierde Plank.
No. I.
Een Vrouwe Lyfmoeder hard gebalsemt, en zoo toebereyd, dat alles, 't welk tot de Baarmoeder behoort, uytgenomen de schee, ons in 't gezigt kome. Ziet de Letters, waar door alle de deeltjens betekent of aangewewezen werden.
A. |
Het lighaam van de Baarmoeder in de linker zyde getrokken. Ziet de 88. Aanmerking. |
B. |
De inwendige mond van de Lyfmoeder. |
C.C. |
De twee banden, de breede [ligamenta lata] genaamt. |
D.D. |
De Eyerstokken [ovaria.] |
E.E. |
De Trompetten van Fallopius, of Eyerwegen [oviductus] opgeblazen, met deszelfs franje [fimbriae] of lofwerk. |
F. |
Opgevulde bloedvaten, door de Lyfmoeder verspreyd. |
G. |
Een derde ronde en lange band, tegens de loop van de natuur aan deze Lyfmoeder aangegroeyt, waar van mentie gemaakt is in de 88. Aanmerking. |
| |
No. II.
Een door midden gesnedene vrouwelyke Lyfmoeder, (waar van mentie gemaakt is in de 85. Observatie) en door onze balsematie verhard, waar in ons voorkomen deze aanmerkelyke zaken.
Ten eerste. De holte van de Lyfmoeder vervult met geronne bloed.
2. | Aan de regter Eyerstok hangt een brok van geronne bloed; en om dat de holligheden van de Lyfmoeder, als mede van het regter eyerstokje, opgevult waren van bloed, schynt het zeer waarschynelyk te zyn, dat het zelfde bloed uyt de Eyerwegen in de Eyerstok gedruypt, en alzoo daar aan gegroeyt is: alle deze zaken worden met de volgende letters aangetoont. |
A. |
De Lyfmoeder in tween gespouwen, in wiens holte ons voorkomt geronne bloed (a.) |
| |
| |
B.B. |
De Eyerstokken [ovaria] of eyernesjes. |
C. |
Geronne bloed aan de regter Eyerstok gehegt. |
D.D. |
De breede banden. |
E.E. |
De lange en ronde banden. |
F.F. |
De opgeblaze Eyerwegen [tubae fallopianae seu oviductus] met deszelfs aanhangende franje [fimbriae.] |
G.G. |
Bloedvaten die door de Lyfmoeder verspreyd zyn. |
H.H. |
Mensche Eyeren. |
I. |
De binnenste mond van de Lyfmoeder. |
| |
No. III.
Een onvoldrage Meysje van zes en een halve maand dragts, in een vogt al over veele Jaaren zoodanig bewaart, dat het niet als van de ziel berooft schynt te wezen, wiens devys is:
Nog dood, nog leven, zyn hier na gebleven.
Aanmerkt.
Ten eerste. De natuurlyke couleur, groote en dikte zonder eenige rimpels, zyn zoodanig bewaart, dat dit kindje zoude dienstig konnen wezen voor een Schilder: want 't schynt of het eerst gestorven was.
2. | De navel-streng [funiculus umbilicalis] vertoont zig tusschen de beenen, mede natuurlyk gestelt. |
3. | Het heeft ook zyn natuurlyke situatie behouden. |
| |
No. IV.
De mensche harssenen zoo hard als steen gebalsemt, en omgekeert.
Aanmerkt.
Ten eerste. In de balsamatie heeft het weynig of niet van haar groote verlooren, zoo dat het zoude konnen vervullen de holte van 't geheele beenig hoofd.
2. | De slym-klier [glandula pituitaria], en trechter [infundibulum], (Let. A.) zyn zoo net gepraepareert, en aan de harssenen nog vast, 't welk in varsche harssenen niet beter zoude konnen getoont werden. |
3. | De twee klieren (B.) agter den trechter zittende. |
4. | Het verlengde [medulla oblongata] merg is in tween verdeelt, door toedoen van spleeten, welkers voorste kleynder, en agterste grooter en dieper is. |
5. | Het ringwyze [protuberantia annularis] uytsteekzel. D. |
6. | De voorste en agterste loben of deelen der harssenen in vieren verdeeld. E.E. |
| |
| |
7. | Het agterbreyn [cerebellum] plaatswys t'zamengestelt zynde. F. |
8. | De reuk-zenuwen [nervi olfactorii.] G.G. |
9. | De gezigt-zenuwen [nervi visorii.] H.H. |
10. | De oogen bewegende zenuwen [nervi oculorum motorii.] I.I. |
11. | De lydende zenuwen [nervi pathetici.] K.K. |
12. | Het vyfde paar volgens Willisius, en 't derde der ouden. L.L. |
13. | Het zesde paar van Willisius, of vierde paar der ouden. M.M. |
14. | Het paar zenuwen van 't gehoor [par auditorium.] N.N. |
15. | Het dwalende paar [par vagum.] O.O. |
16. | De op en nedergaande zenuwen [nervi accessorii.] P.P. |
17. | Het negende paar van Willisius, en het zevende paar der ouden. |
18. | Het tiende paar van Willisius. |
19. | De trechter [infundibulum], zeer konstig gepraepareert, met de holligheyd daar in bewaart. |
20. | Het dunne herssenvlies [tennis meninx, seu pia mater.] |
| |
No. V.
Het voorste gedeelte van de herssenen gebalsemt, staande op een voetje.
| |
No. VI.
Een gedeelte van dezelve herssenen, waar in onderscheyden word de schorzige [corticalis & medullaris], en mergagtige [substantia] zelfstandigheyd.
| |
No. VII.
Een gedeelte van een omgewonde kronkel-darm van een mensch, met de t'zamengevoegde blinde-darm, en deszelfs wormwyze uytsteekzel.
Aanmerkt.
Ten eerste. De klapvliezen van de kronkel-darm [valvulae.]
2. | Klieren in het wormwyze uytsteekzel. |
3. | Steentjes als een groote speldekop groot, verspreyd door de vliezen van de kronkel-darm: ik heb niet langer getwyffeld, of het waren klieren in steenen verandert, na dat ik het zonneklaar gevonden heb in 't gedarmte van de Paarden, en hebbe zulks bewaart. |
4. | Holligheden [cellulae] van de kronkel-darm. |
5. | Drie banden van de kronkel-darm. |
| |
No. VIII.
Een verlakt houte kasje, in zig onthoudende een hand vol hayr, waar van zommige gevonden werden van een span lang.
Aanmerkt.
Ten eerste. Deze hayren heb ik gevonden in een pap-gezwel [atheroma] van 't
| |
| |
net, de groote van een groote vuyst hebbende. Ziet de 18. Aanmerking.
2. | Geen van deze hayren zyn voorzien met zigtbaare wortelen. |
| |
No. IX.
Het gedeelte van 't bekkeneel van een doodslager, 't welk in tween verdeelt is, door het verkeert onthalzen van den Scherpregter met zyn zwaart.
| |
De vyfde Plank.
No. I.
Twee dye-beenderen na een breuk zoo ongeschikt herstelt, often minste na de te regtbrenging of zetting zoo qualyk bewaart, dat de uyteyndens van de breuk boven elkander geplaast en t'zamengegroeyt zyn, 't welk de beenderen zeer kort gemaakt heeft.
Aanmerkt.
Ten eerste. Verscheyde uytspattingen [exostoses] van 't been, waar van zommige scharp en dun zyn, zyn dikwyls oorzaak, dat de lyders, alhoewel genezen, nogtans zeer pynelyk zyn, als zy in 't eerst willen gaan: en dit is geen wonder, nadien in 't gaan de spieren van die scharpe uytsteekzels gevreven werden.
2. | De gezegde uytspattingen des beens, worden niet alleen gevonden ontrent het weer [callus]: maar komen ook voort boven de breuk uyt het gezonde deel. |
3. | Ontrent de oorspronk dezer uytspattingen, is dit aan te merken, dat dezelve groeyen uyt die hollekens, in welke ingeplant werden de peesagtige vezelen, welke weggerukt zynde, oorzaak gegeven word tot het voortkomen van deze uytspattingen, het geen insgelyks geschied in een verstuyting [luxatio] of uytleding van 't been, waar van gy een exempel ziet in 't volgende gebeente No. 2. en 3. |
| |
No. II.
Het namelooze been van een Schaap, waar in deze merkwaardige navolgende zaken ons voorkomen.
Aanmerkt.
Ten eerste. Niet alleen in de omtrek van de diepe [acetabulum] holte of busse, (waar in het hooft van 't dye-been omgedraayd word) is veel been uytgespat, maar ook in de holte zelfs. Deze uytstootingen of uytspattingen van 't been, hebben haar oorspronk genomen van de uytrukking der banden, door welkers toedoen het naamloos-been met het dye-been aan een geleedet word: en dat door een zwaare slag, waar door ook zelfs het dye-been gebroken
| |
| |
wierd. Deze myne stelling bevestigen ook de beenderen No. 3. en 4. op een gemeen pedestalletje staande, waar van het eerste been het bovengenoemde dye-been is, na de breuk qualyk genezen: waar in ook verscheyde uytspattingen des beens gevonden werden, uyt het gezonde deel voortkomende. Het tweede been, naast het gezegde dye-been geplaatst zynde, is het onderste gedeelte van 't scheen-been van een Windhond, dewelke in 't vervolgen van een Conyn, door een al te hoogen sprong vervallen is in een uytleding van zyn poot, waar door ook de banden van 't been uytgerukt wierden, en in die eygen plaats verscheyde uytspattingen des beens na zyn dood van my zyn gevonden.
| |
No. V.
Een t'zamengestel [syntaxis] van de beenderen van beide de voeten, zoo net byeengevoegt met koperdraat, dat nauwlyks de draaden gezien konnen werden.
| |
No. VI.
Het geraamte van een kind dat eerst gebooren is, staande op een doodshoofd van een mensch, 't welk hem tot een pedestal of voetstal diend. In deszelfs linker hand houd het een gedeelte van 't buykvlies [peritonaeum] van een gebrookene, in welkers buykvlies zig vertoont een net-breuk [hernia omentalis.]
| |
Na de dood ben ik nog voordeelig.
Aanmerkt.
Ten eerste. Hier blykt zonneklaar, dat in 't gezegde ongemak van de breuk, het buykvlies wel verwydert en uytgerekt werd, en dat in deze of geene plaatze, maar niet gebroken of gescheurt word.
2. | Dat insgelyks de Zaad-vaten onder het buykvlies loopen, of boven deszelfs buytenste oppervlakte kruypen. By aldien men de Autheuren over deze zaak raadpleegt, zeggen zy, dat die gezegde vaten loopen tusschen de verdubbeling [duplicatura peritonaei] van 't buykvlies: maar wy staan diergelyke verdubbeling, als zy geschreven hebben, niet toe. |
3. | Het hooft van 't gezegde geraamte is voor een groot gedeelte door de zaag verdeelt, op dat men de waare gestalte van de zeys [falx], als mede de verdubbeling van 't harde [dura mater] harssen-vlies, scheydende het voorbreyn [cerebrum] van 't agter-breyn [cerebellum], zoude zien. De andere zaken komen overeen met de voorgaande geraamtens. |
4. | In 't doodshoofd, 't welk tot een pedestal diend van 't gezegde geraamte, is de pyl-naad [sutura sagittalis] tot aan de grond van de neus uytgestrekt. |
5. | Deszelfs onderste kaak is berooft van alle haar kassen [alveoli], (behalven een) en heeft de helft van zyn hoogte verloren, waar door de gaten van 't
|
| |
| |
| vierde paar zenuwen, ter uytgang dienende, in 't bovenste van de kaak gezien worden. |
6. | De bovenste kaak heeft ook veel van zyn hoogte verlooren, (wegens vernietiging der kassen) zoo dat 'er nauwlyks de breete van een schryfpenne is overgebleven. |
7. | Het gat van 't bytelwyze been [os cuneiforme, seu sphoenoideum], 't geen valschelyk het vierde genaamt word, (want het is niet alleen gegraveert in het bytelwyze been, maar ook in 't juk en kaakebeen) [os zygomaticum, & maxillare] en in 't buytenste gedeelte van 't oog-rad gevonden word, is zoo groot en wyd, dat 'er een hazenoot ligtelyk door kan.
Hier is ook aan te merken, dat de beenderen, waar in 't gezegde gat ingegraveert is, namentlyk, het bytelwyze, juk, en kaakebeen, noodzakelyk vermindert moeten zyn. |
8. | Op de grond van de Tombe word gevonden een doodshoofd, waar in het gezegde gat van dezelfde wydte is. |
9. | De gaten toegeschikt tot uytgang van de gezigt-zenuwen, als mede het vyfde en zesde gat van 't bytelwyze been, zyn ook veel wyder wegens de vermindering der beenderen: zoo dat niet alleen in de ouderdom de zagte deelen, namentlyk de spieren, vet &c. dikwyls zeer komen te verminderen, maar ook zomtyds de beenagtige deelen zelfs. |
10. | In 't gezegde doodshoofd zyn ook twee driekantige beenderen, tusschen de pyl-en winkel-naad. |
11. | Daar worden ook verscheyde beenderkens van Wormius gevonden, in de schubwyze naden van de slaap-beenderen. |
| |
De Kas B. eerste Plank.
No. I.
Een kleyn gedeelte van de Long uyt een Vrouw, opgeblazen, gelykende na een spons; waar in de blaaskens, de zelfstandigheyd van de Long makende, zeer klaar ons voorkomen.
| |
No. II.
Een kleyn gedeelte van de Long uyt een Man, opgeblazen, staande op een voetje, in wiens longe-pypen [bronchia] een groote steen, en buyten die, staan nog verscheyde andere steenen op 't zelve pedestal.
Aanmerkt.
Ten eerste. Ontelbaare blaasjens van de Long, van verscheyde groote, worden 'er gezien.
2. | Overdwers doorgesnedene bloedvaatjens. |
| |
| |
| |
No. III.
Een kleyn gedeelte van een opgeblaze Long van een Kalf, waar in de blaasagtige zelfstandigheyd, de voetstappen der vaten, als mede de vliezige tusschenscheydzels, die de Long in verscheyde loben of deelen verdeelen, zeer net gezien worden. Op het zelve voetje worden ook gezien verscheyde steenen, genomen uyt de Long van een Os.
| |
No. IV.
Een gedeelte van dezelfde Kalfs Long, waar in de voorverhaalde vliezige tusschenscheydzels, door opblazing als een spons uytgespreyd, als mede een winderig gezwel, gevonden werden.
| |
No. V.
Een gedeelte van een Kalfs Long, waar in de gezegde tusschenscheydzels nog meerder uytgespannen zyn.
| |
No. VI.
Een lobetje van de Long van de geannexeerde lobetjes, zoodanig gescheyden, dat deszelfs omvattend vlies niet eens is gequest, waar na het opgeblazen van my gedroogt is. Hier is aan vast een takje van de longepyp.
| |
Onder de gezegde eerste Plank.
No. VII.
Is een Pedestal, voorzien met verscheyde opgeblazene stukjes van de Long.
Aanmerkt.
Ten eerste. Een kleyn gedeelte van de Long, wiens vliezige tusschenscheydzelen zoodanig zyn uytgespannen, datze als vet-celletjens zig vertoonen.
2. | Een gedeelte van dezelfde Long, wiens omvangend vlies is weggenomen, en zoo komt 't net overeen met het pit of merg van de vlierboom. |
3. | Een opgeblaze stuk van de Long, wiens dwers doorgesnede vaten ons klaar voorkomen. |
4. | Een gedeelte van de gezegde Long in verscheyde loben verdeelt. |
5. | Een kleyn gedeelte van de Long, wiens vlies, alhoewel het zeer dun is door het opblazen, nogtans in ontelbaare cellekens gescheyden is. |
6. | Een stuk van een opgeblaze Long, 't welk van zyn omvangend vlies met groote voorzigtigheyd is gescheyden, en het schynt in 't aantasten als zyde te wezen. |
7. | Het zeer dunne vlies van de Long. |
| |
No. I.
Een Milt van een Kalf, van zyn klieren [parenchyma glandulosum], of bloedige klieragtige stoffe gescheyden, en opgeblazen, over welkers oppervlakte ontelbare opgeblaze watervaten [vasa lymphatica] verspreyd zyn.
| |
| |
| |
No. II.
Een gebrooke en geneze vleugel-been van een Endvogel.
Aanmerkt.
Het weer [callus] van deze breuk, bestaat uyt spongieus-beenagtige [materia osseo spongiosa] stoffe, gelyk als 't midden [diploë] van de twee tafelen des hoofds; het geen ik zomtyds ook in de menschen heb bevonden: zoo dat men niet te ligt die geenen moet gelooven, dewelke zeggen, dat het weer van de breuken altyd van die hardigheyd is, dat de beenderen, die voor dezen gebroken en genezen waren, eerder (indien zy op nieuws een breuke krygen) op een naby gelege plaats, als in 't gezegde weer zoude breeken.
| |
No. III.
Een gedeelte van een Kalfs Long niet opgeblazen, op dat de bloedvaten, die door de lobetjes van de Long loopen, des te beter in 't gezigt zoude komen.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dat de bloedvaten zoodanig met een waschagtige stoffe vervult zyn, dat men deszelfs uyteyndens nauwlyks kan zien zonder vergrootglas.
2. | De nadere verdeelingen der lobetjes. |
3. | Hier blykt klaar, dat de bloedvaten van 't eene lobetje geen gemeenschap heeft met de vaten van 't andere lobetje, dewyl 'er tusschen beyde komt een vlies, of een vliezig scheytzel. Ja het vlies van yder lobetje, omvangt alleen zyn eygen lobetje: en de takjes van de bloedvaten, voorzien alleen maar hun eygen lobetje. Dat dit alzoo is, heb ik ondervonden in de Long van een Kalf. Maar dat heeft in den mensch niet altyd (zoo ooyt) plaats. Ziet No. IV. |
| |
No. IV.
Een kleyn gedeelte van de Long van een mensch, door de lugt niet uytgezet, om de aanstonds gezegde reden.
Aanmerkt.
Ten eerste. De bloedvaatjens zyn zoo net, tot zoo verre, met een waschagtige stoffe opgevult, dat haar uyterste takjens, dewelke nauwlyks door een vergrootglas konnen ontdekt worden, de zelfde stoffe ook ontfangen hebben.
2. | De waschagtige stoffe op verscheyde plaatzen door de slag-aderen aangedrongen zynde, en tot in de blaaskens van de lobetjes gebragt, heeft de- |
| |
| |
| zelfde blaaskens van de Long vervult. Waar uyt klaar blykt, in een bloedspuwing [haemoptysis], hoe dat het bloed vlugger geworden, door deze of geene zaak, namentlyk hitte, dunheyd &c. altemets door de slag-aderen tot de blaaskens van de Long, en daar uyt tot de longe-pyps [aspera arteria] takjens toegevoert, door de mond uytgeworpen word. |
| |
No. V. VI. VII.
Gedeeltens van een niet opgeblaazene Kalfs Longe, welkers bloedvaten met gezegde stoffe vervult zyn.
Aanmerkt.
Ten eerste. In deze worden door een bril nog beter ontdekt de uyteyndens der vaten.
2. | De verdeelingen der lobetjes komen hier ook klaarder voor. |
3. | De nadere verdeelingen of subdivisien der gezegde lobetjes, komen ook hier alzoo voor, dat yder lobetje de groote vertoont van een garste-koorn, met zyn bast bedekt. |
4. | Alhier worden gezien de long-blaaskens, ten deele vervult met een waschagtige stoffe, door de slag-aders aangedrongen. |
| |
No. VIII.
Een gedeelte van een Longe-pyp van een Os, door welkers takjes verscheyde waterblaasjens [hydatides] verspreyd zyn; welk ongemak, hoewel de Ossen dat meerder als de Menschen eygen is, word egter zomtyds eveneens in de Menschen gevonden.
Aanmerkt.
In deze waterblaasjens is aanmerkenswaardig, dat dezelve door my met wind vervult, gedroogt, en alzoo bewaart zyn, datze byna haar groote en form behouden hebben.
| |
No. IX.
Het geraamte van een schepzeltje van vier maanden, in zyn regter hand houdende een roede van een jongeling aan mooten gesneden, in welkers binnenste eenige zaken, die tot nog toe van niemand ontdekt zyn, zeer fraay vertoont worden. Ziet de 100. Aanmerking.
Wat is 'er al dat wy niet weeten!
| |
No. X.
Bloedvaatjens verspreyd door de vliezen, en met quikzilver vervult, op dat men zoude konnen zien de takken en inmondingen [inosculationes] der slag-aderen.
| |
No. XI.
Tusschen de tweede en derde plank, zyn aan de wand gehegt te
| |
| |
zien verscheyde bloedvaten met een waschagtige stoffe vervult, en van alle haare vliezen zoodanig gescheyden, dat 'er niets vliezig overig is: 't welk ik meen zeer raar te zyn; voornamentlyk, om dat de alderkleynste takjens vervult zyn, en van alles, dat 'er aanhangt, gescheyden. Ziet Letter A, B, C.
| |
De derde Plank.
No. I.
Het geraamte van een kindje van zes maanden oud, wiens doodshoofdje bedekt word met een gedeelte van 't Net, als zyde zig vertoonende.
Wy worden geboren tot de dood, en sterven tot het leven.
Aanmerkt.
Ten eerste. Het borst-been bestaat uyt vier beenderkens.
2. | In de voor-voet en voor-hand, komt ons nog niets beenigs voor. |
3. | Een kleyne mismaaktheyd word 'er gevonden in 't midden van de bovenste kaak. |
| |
No. II.
Een Moerkoek [placenta uterina] van de Vroedvrouw, in 't afhaalen met haar voorste vinger, voor een groot gedeelte in tween gescheyden, en verders voor eenige Jaaren van my zoo konstig gebalsemt, dat de Schilder nu eerst dezelve in deze volgende eerste Figuur vertoont heeft.
Verklaring van de eerste Figuur.
A. |
De Moerkoek. |
B. |
De scheur door de voorste vinger van de Vroedmoer gemaakt, toen zy de Moerkoek afhaalde. |
C. |
De plaats, alwaar de navel-streng [funiculus umbilicalis] zig in de Moerkoek inschikt; omtrent deze plaats is aanmerkenswaardig, dat hoe meerder de navel-streng zig zet na het midden, hoe zwaarder de uythaaling is. Ziet de 97. Aanmerking. |
D. |
Een gedeelte van de slag-ader van de navel-streng, welke zig met een wonderlyke draying ombuygt, 't welk in een verssche navel-streng een knoop [nodus] verbeelt, uyt welkers veelheyd de onbezonne Vroedvrouwen de veelheyd der kinderen voorspellen, dewelke de barende Vrouwen dan naderhand in 't ligt zoude brengen. |
| |
No. III.
De Baarmoeder van een Hen, met deszelfs Eyerstok &c.
| |
| |
Aanmerkt.
A. |
Betekent de Baarmoeder, waar in het Ey voor eenige tyd tot zyn perfectie, ja tot dat het bedekt is met een schel, gehouden werd. |
B. |
De Schee. |
C. |
Eyerwegen met een wonderlyke vlegting ineengedrayt. |
D. |
De tregter, of ingang van de Eyerstok [infundibulum, seu ovarii introitus.] |
E. |
De uytzetting van de Eyerweg, of Trompet van Fallopius [oviductus expansio, seu Tuba Fallopiana.] |
F. |
De kelkjens [calices] daar de doyren zyn uytgevallen. |
G. |
De steeltjes [pedunculi calicum] van de kelken, waar van de doyren afhangen. |
H. |
Een tros van doyren. |
I. |
Groote doyren in de omtrek van de tros geplaast. |
K. |
Kleyne doyren, ontrent het midden van de tros geplaast. |
| |
No. IV.
De Baarmoeder van een uytgelegene Hen, met zyn Eyerweg.
Aanmerkt.
Ten eerste. De ontaarding of verandering van deszelfs Baarmoeder en Eyerweg, als de Hen uytgelegen is.
2. | Alle de omwentelingen van de Eyerwegen zyn niet verduystert. |
| |
No. V.
De geraamtens van Tweelingen van zes maanden, met de armen elkander omvattende.
't Eerste uur, dat my 't leren gaf, 't zelve heeft my het weder benomen.
Aanmerkt.
Ten eerste. In 't borst-been van 't eene worden drie kleyne ronde beenderkens gevonden, maar in 't ander alleenlyk een; 't welk de verscheydentheyd van de beenmaking aantoont, en de valsche opinie der geenen aanwyst, die de tyd van beenmaking zoo nauwkeurig tragten te bepalen.
2. | In de voor-voet en voor-hand, komt ons geen beenagtigheyd te vooren. |
3. | In 't onderste gedeelte van beyde de doods-hoofden, zyn alle de beenderkens van alle haar vliezen, vet en spieren, zoo net gezuyvert, dat 'er niets 't gezigt belet: en zoo komt ons voor het groote onderscheyd tusschen de
|
| |
| |
| beenderkens van deze teedere Tweelingen, en de beenderen van oude lieden; het welk wonderbaarlyk, en vermaakelyk om te zien is. |
| |
No. VI.
Een Moerkoek van een mensch, met zyn navel-streng.
Aanmerkt.
Ten eerste. Alle de slag-aderen zyn van my vervult met een witte stoffe, maar in tegendeel de aderen met een roode stoffe; welke verandering voor 't gezigt aangenaam is.
2. | Deze Moerkoek is zoo konstig bereyd, dat dezelve zyn natuurlyke groote, form, en dikte behouden heeft. |
| |
No. VII.
Muylen van mensche leer gemaakt.
| |
No. VIII.
De huyd of het vel in vezels ontbonden, welke de draaden van zyde niet qualyk vertoonen.
| |
No. IX, X, XI.
Navel-strengen van haar fibren, en omvattend vlies gescheyden; welkers vaten zyn opgeblazen, en zoo konstig gedroogt en gebalsemt, dat zy haar natuurlyke wydte, zonder kreuken of holtens, behouden hebben.
| |
No. XII.
Het voorste gedeelte van de herssenen van een mensch gebalsemt, en als een steen verhard.
Aanmerkt.
Ten eerste. Alle de kronkels en drayingen, worden hier zeer fraay gezien.
2. | Alhoewel het gezegde deel van de herssenen verhard is, nogtans word 'er geen kreuk in gevonden. |
| |
No. XIII.
Een gedeelte van een beenagtige poort-ader, uyt het lighaam van een waterzugtige Vrouw.
| |
No. XIV.
Het geraamte van een vrugtje van vier maanden, wiens voetjens gestelt zyn om te loopen; in 't regter handje houd het een kleyn gedeelte van 't dye-been, met een bederving [caries] aangedaan.
De Ryken zoo wel als de Armen, kunnen de dood niet ontvlugten.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dit gedeelte van 't dye-been is na de dood van zekere Vrouw genomen, die bezet was met een bastart [tumor fungosus] vleesch-gezwel.
| |
| |
2. | Alhoewel het dye-been in de gezegde Vrouw, voor een groot gedeelte bedurven, en in veel brokken, om het gemelde ongemak, verdeelt was; nogtans waren alle deze brokken sneeuw-wit, en met geen zwartigheyd besmet; 't geen ik dikmaals ondervonden heb, wanneer diergelyke gezwellen voor de dood niet waren geopent, en als 'er de lugt niet by koude komen. |
| |
No. XV.
Een gedeelte van den omgewonden darm van een Haas, waar in de klieren van 't gedarmte zig klaar vertoonen.
| |
No. XVI.
Het regter oor van 't herte van een Os, zoo verhard als steen, van over de 25 Jaaren zeer net bewaart.
| |
No. XVII.
Een Vlies, door welkers verdubbeling de bloedvaten, met hun eygen bloed vervult, zoo fyn verspreyd zyn, datze het gezigt ontvlieden; maar door toedoen van een vergroot-glas, komen ons in 't gezigt de uyteyndens der takjens, ja ook zelfs het net-wyze [corpus reticulare Malpighti] lighaam van Malpighius.
| |
No. XVIII.
Een tak van de Longs slag-ader met een waschagtige stoffe vervult, en van alle vliezen gescheyden, verbeeldende een boom.
| |
No. XIX.
De herssenen van een Schaap, steen hard gebalsemt.
Aanmerkt.
Ten eerste. De herssenen zyn zoo nedergebogen, dat men de twee voorste herssen-groeven [ventriculi cerebri], of holligheden, ja ook de derde groef, zien kan.
2. | In dezelve zyn ook zonneklaar te zien, het pyn-appel kliertje [glandula pinealis], de ballen [testes], billen [nates], het verlengde merg [medulla oblongata], als mede deszelfs schinkels [crura medullae oblongatae], &c. |
| |
No. XX.
Een gebalsemt Hart van een kind, en zoo toebereyt, dat ons voorkomen het ovaal-wyze gat [foramen ovale], twee holligheden [ventriculi], de wand [paries], beyde de oortjes [auriculae], klapvliezen [valvulae], ja ook de uytgang der vaten.
| |
No. XXI.
Een gebalsemt Schapen Hart, waar in de ooren haar natuurlyke wydte hebben behouden. Daarenboven word aldaar ook gezien de uytgang der vaten.
Aanmerkt.
De kroon-vaten [vasa coronaria] zyn met quikzilver vervult.
| |
| |
| |
No. XXII.
Het Hart van een Schaap, al voor 26 Jaaren hard gebalsemt.
| |
No. XXIII.
Het Hartje van een Konyn, zoo net gebalsemt, dat het tot nog toe natuurlyk gezwollen ons voorkomt.
| |
No. XXIV.
Een Hart uyt een Endvogel genomen.
| |
No. XXV.
De Baarmoeder van een Schaap. waar in verscheyde beenderkens gevonden werden van de voorgaande bevrugting, nadien het schepzeltje in de Baarmoeder gestorven, en by deelen uytgeworpen is.
Aanmerkt.
Ten eerste. De vaten zyn met een waschagtige stoffe zoo opgevult, dat men deszelfs slangs-wyze loop toonen kan.
a.a. |
De hoornen van de Baarmoeder; of liever, de splyting van de Baarmoeder in tween: want altyd is het agterste gedeelte van dezelve in twee deelen gescheyden; welke zig vertoonende als hoornen, hoorns genaamt werden. |
B.B. |
De Eyerwegen. |
C. |
De Scheede. |
D. |
De Blaas. |
E. |
De Water- of Pis-weg. |
F. |
De linker Eyerstok. |
| |
No. XXVI.
Een gedeelte van de nugteren darm [intestinum jejunum] van een Mensch.
Aanmerkt.
Ten eerste. De oogluykende [valvulae conniventes] klapvliezen zyn daar zeer fraay ontdekt.
2. | Let. A. Toont aan een gezwel in dezelve darm, dat door wind voortgekomen is, na dat de buytenste rok een weynig gequest is geweest; dat diergelyke gezwellen ook in de slag-aderen ontstaan, door de aandrift van 't bloed, welke uytspattingen [aneurismata] van de slag-aderen genoemt werden, na dat deze of geene rok gequest is, weet yder een. |
| |
De vierde Plank.
No. I.
Een gedeelte van een mensche kronkel- en omgewonde-darm, met de daarbygevoegde blinde darm en wormwyze aanhangzel.
| |
| |
Aanmerkt.
Ten eerste. Zeer veele klieren in 't gezegde gedeelte van de omgewonde darm.
2. | Een hoop van klieren in 't wormwyze uytsteekzel. |
3. | De klapvliezen van de omgewonde darm, (of zoo je liever wil 't kronkeldarm) in haar natuurlyke gestalte zoo net bewaart, dat 'er niets aan ontbreekt; en zoo kan men ligtelyk bedenken, dat de te rugkomst van de darmsvuyligheyd uyt de kronkel- en blinde-darm, na de omgewonden darm, in een natuurlyke stand t'eenemaal belet is. |
| |
No. II.
Verscheyde deelen van de omgewonde darm uyt een kind.
Aanmerkt.
Zy zyn alle omgekeert, op dat de klieren van 't gedarmte des te beter in 't gezigt zoude komen.
| |
No. III.
De Maag van een tweejaarig kind.
| |
No. IV.
Een gedeelte van een 's mensche nugteren darm, wiens oogluykende [valvulae conniventes] klapvliezen ik bevonden heb verdwenen of vernietigt te zyn; van welk ongemak geen der Autheuren, zoo als ik weet, tot nog toe gewag hebben gemaakt.
Aanmerkt.
In 't gezegde gedeelte word gevonden een harde stoffe als steen.
| |
No. V.
De beenderen van de voet van een Lammetje zoodanig ontleed, dat het beest genootzaakt is geweest op de rug van de voet te loopen.
| |
No. VI.
De blinde-darm van een mensch gescheyden van de kronkel-darm, waar aan het wormwyze uytsteekzel vast is.
Aanmerkt.
Ten eerste. In 't gezegde wormwyze uytsteekzel, heb ik na de dood gevonden, lighaamtjens zoo hard als steen.
2. | Het gezegde uytsteekzel is vol van kliertjens. |
3. | Door de blinde-darm zyn ook verspreyd verscheyde kliertjens. |
| |
No. VII.
Een stuk van den omgewonden darm uyt een Kalf.
| |
| |
Aanmerkt.
Ten eerste. Het geheele gedarmte is rood, wegens het konstig opvullen der vaten, en schynt als ontstoken; hier uyt kan men de reden, en manier van een waare ontsteking, afleyden.
2. | Ontelbaare klieren zyn verspreyd door de gezegde darm. |
| |
No. VIII.
Alle de darmen, nog vast zittende aan 't darm-scheyl [mesenterium], van een eerstgeboore kindje, haar natuurlyke plaats behoudende.
Aanmerkt.
Ten eerste. Wat een onderscheyd 'er is tusschen de blinde-darm van een eerstgeboorene en bedaagde, is hier klaarblykelyk.
2. | Zy zyn zagtjens opgeblazen, en zoodanig hard gebalsemt, dat 'er geen rimpel of deuk in gevonden werd. |
| |
No. IX.
Een gedeelte van een Pisleyder [ureter], in een mensch met steenen geguelt geweest zynde, zoodanig uytgespannen, wegens de geduurige doortogt der steenen, dat dezelve een kleyne vinger ligtelyk kan ontfangen.
| |
No. X.
Een gedeelte van de omgewonde darm van een Mensch.
Aanmerkt.
Ten eerste. De bloedvaten zyn vervult met een waschagtige stoffe.
2. | De bloedvaatjens van de eene zyde, hebben gemeenschap met die van de andere zyde, en worden met malkanderen door inmondingen [inosculationes] vereenigt. |
3. | De bloedvaten van de oogluykende klapvliezen, zyn met dezelve stoffe vervult. Ziet de Fig. *. |
| |
No. XI.
De stammen van de groote Slag-ader en Longs slag-ader, ontrent de grond [basis cordis] van 't hert afgesneden, en dat uyt een Kalf dat eerst geworpen was.
Aanmerkt.
Ten eerste. De gezegde stammen zyn vervult.
2. | De slag-aderlyke weg [ductus arteriosus], waar door het bloed in de vrugt uyt des Longs slag-ader immediaat in de groote slag-ader overgestort word, is hier ook te zien. |
| |
No. XII.
Het geraamte van een kindje van zes maanden.
| |
| |
| |
No. XIII.
Een Kalfs Milt van haar bloedige klieragtige zelfstandigheyd of klieren gescheyden, en opgeblazen; alhoewel nergens het vlies is gequest: welke manier van scheyden van my is uytgevonden al over de 26 Jaaren.
| |
No. XIV.
De Twaalf-vingeren darm van een Mensch, waar in weynige of geene oogluykende klapvliezen gemeenlyk gevonden werden.
| |
No. XV.
Een gedeelte van de Lever, waar in zeer fraay getoont werden deszelfs klieren.
| |
No. XVI.
Een gebalsemt kinds hoofdje, als steen verhard, en met een Laurier-kroon (met paarlen doorvrogt) netjes verciert, en aldus op een Pedestal gezet.
| |
No. XVII.
Een opgevulde tak van een slag-ader, wonderlyk haar takjens verspreydende.
| |
De vyfde en onderste Plank.
No. I.
Het geraamte van een vrugt van agt en een halve maand, op zyn schouders dragende de Snuyt van een Zwaart-vis [piscis gladius], met zeer scharpe tanden voorzien.
Ach noodlot, ach bitter noodlot!
| |
No. II.
Het geraamte van een kindje, oud vyf maanden, met zyn regter hand opheffende een tak van een slag-ader, met een waschagtige stoffe vervult; en met het linker handje steunende op 't gedarmte van een Kalf.
Wy kleynen, wat-onderneemen wy al groote zaaken!
Aanmerkt.
Ten eerste. In 't borst-been zyn de beenderkens meer in 't getal als na gewoonte, ja zommige zyn dubbelt.
2. | De voorste tanden [dentes incisorii] staan op het uytbreeken. |
3. | Verscheyde beenderkens van Wormius worden 'er gevonden tusschen het voorhoofts en bytelwys-been, voornamentlyk in de regter zyde. |
4. | In 't agterhoofds-been een gaatje tegens de natuur. |
5. | Bykans niets beenig in de voorhanden. |
6. | Maar in de voorvoet hebben zommige een kraakbeenige zelfstandigheyd aangenomen. |
| |
| |
| |
No. III.
Het geraamte van een tweemaandig kind, in zyn regter hand houdende een bondelke van natuurlyke bloemen, welkers zeer aangename couleuren al voor veel Jaaren in wezen zyn gebleven: als daar zyn, de Amaranthoides Africana, Stoechas Citrina, Gnaphalium, &c. Van deszelfs linker hand hangt af een keeten, waar aan vast is een steen, uyt de gal-blaas van een mensch gehaalt, in groote als een Nootemuschaat; waar door 't quanswys beduyd de bloem des jongheyds, en de doorn des ouderdoms.
Aanmerkt.
Ten eerste. De langwerpige sleuf [sinus longitudinalis] schynt zeer fraay door de fontanel.
2. | Omtrent het borst-been word byna het zelve gevonden, als in 't voorgaande. |
3. | De gehoor-beenderkens worden in de linker zyde in haar natuurlyke plaats gezien. |
| |
No. IV.
Het geraamte van een kind van zes maanden, van wiens regter hand afhangen een snoer Paarlen, als mede andere groote; in deszelfs linker hand houd het een Schulp-paarlemoer, als mede verscheyde aaneengebondene Paarlen, wiens devys is:
Met de dood moet men alles verlaaten.
Aanmerkt.
Ten eerste. Twee van de onderste snytanden in de opperste kaak, zyn voor den dag gekomen; maar in tegendeel leggen de onderste nog onder een dik vlies verborgen.
2. | In de voorvoet [tarsus], hebben de koot [talus], hiel [calx], schipwyze [os naviculare], en teerlingwyze [os tessarae] beenderen, ten deele een beenagtig wezen aangenomen. |
| |
No. V.
De aderen van een mensche arm zyn vervult met een waschagtige stoffe, waar in eenige verheventheden, klapvliezen beduydende, in ons gezigt komen.
| |
De Kas C. de eerste Plank.
No. I.
De roede met de geannexeerde waterblaas, genomen uyt een Schaap, wiens water-weg [meatus urinarius] voor een groot gedeelte ontbreekt, zoo dat de pis haar ontlast heeft door een gat in 't agterste gedeelte van de roede:
| |
| |
welk ongemak ook wel in een Mensch voorkomt, en een onvrugtbaarheyd toebrengt.
| |
No. II.
De blinde-darm met een gedeelte van de kronkel-darm uyt een eerstgeboore kindje, waar in aanmerkenswaardig te zien is, dat de blinde-darm met het wormwyze uytsteekzel een canaal is, zonder eenige verheventheyd, gelyk als in bejaarde menschen. Ziet de 2. Figuur. Ook is aanmerkenswaardig, dat den omgewonde- en kronkel-darm van dezelve wydte is.
Uytlegging van de tweede Figuur.
A. |
Een gedeelte van den omgewonde-darm, daar hy zig inplant in de kronkel-darm. |
B. |
Een gedeelte van de kronkel-darm. |
C. |
Verwarring van de blinde-darm met het wormwyze uytsteekzel, en in een gedraayt als een Rams-hoorn. |
| |
No. III.
Een gedeelte van de groote Slag-ader, even boven het hart afgesneden; wiens Klapvliezen beenagtig, t'zamengegroeyt, en geheel mismaakt zyn geworden. Waar van mentie gemaakt is in de 69. Aanmerking. Ziet ook de 57. Figuur en 69. Aanmerking.
| |
No. IV.
Een gedeelte van 't gedarmte van een Schaap, wiens vaten vervult zyn.
| |
De tweede Plank.
No. I.
Een gedeelte van de kronkel-darm van een Haas, vol van klieren.
| |
No. II.
Een gedeelte van de Pisleyder uyt een Paard.
| |
No. III.
Het geraamte van een Mensche vrugtje van vier en een halve maand dragts, de regter hand om hoog opheffende, en in de linker hand dragende een Slang, wiens staart in de bek is omgekrult, verbeeldende een cirkel.
Het eynde hangt van zyn oorspronk af.
| |
No. IV. en V.
Wonderlyke groote Schaaps Nieren, opgeblazen en gebalsemt met deszelfs Pisleyders.
Waar ontrent aan te merken staat.
Ten eerste. Onder alle Anatomische Ontledingen, welke ik voor deze gedaan
| |
| |
heb, is my nooyt raarder geval voorgekomen: want ik heb beyde de Nieren zoodanig uytgespannen gevonden, dat yder anderhalf pint vogt in zig onthield: welke uytzetting veroorzaakt is geweest, wegens de tegengehoudene vrye ontlasting van 't water tot de blaas, waar door de Nieren zoodanig zyn uytgezet, en de substantie zoo dun is geworden, dat het scheenen waterblazen te zyn, uytgenomen derzelver uyterste, alwaar zy behouden hadden een klieragtige vleezige zelfstandigheyd. Dit ongemak (om dat het zelve bestaat in een groote uytrekking en verwydering, door een geduurige en vergeefze neyging en prikkeling om 't water te ontlasten) komt over een met een breuk, en mag daarom niet te onregt gezegt werden een Nierbreuk [hernia renalis.]
2. | De natuurlyke loop der slag-aderen, gevult met een waschagtige stoffe, kan men in deze uytgespannen Nieren beter zien, als in welgestelde. |
3. | De Pisleyders waren zoo omgekruld, en omtrent haar uytgang zoo groot, dat zy een groote Pinxternakel konde omvatten. |
4. | Yder Nier heb ik met een kleyn gaatje geopent, op dat men het binnenste beter zoude konnen zien, alwaar verscheyde vliezige kamerkens te voorschyn komen. |
| |
No. VI.
De Water-blaas van 't zelve Schaap, welke de waare oorzaak van de tegenhouding van 't water openbaart: want zoo gy eens aanmerkt de ingang van de Pisleyders in de blaas, met de Letters A.A. getekent, zult gy geen zigtbaare opening vinden; maar dat 'er nogtans eenige voor 't droogen geweest is, zal door het volgende experiment blyken. De wind met eenig gewelt door een blaas-pypje, in de Pisleyders gestooken, ingebragt zynde, ging eenigzints tot in de blaas door. Ik zeg, met eenig gewelt, om dat door een ligte blazing geenzints de blaas zig uytzettede wegens een vliesje, het welk zulks verhinderde. Maar de pyp in de waterblaas gebragt zynde, spanden de Pisleyders, en zelfs ook de Nieren, haar aanstonds door de wind uyt.
Aanmerkt.
B.B. |
Vertoonen het uyterste van de Pisleyders, alwaar zy gewoon zyn in de blaas in te gaan: hier is aanmerkenswaardig, dat de gezegde uyteyndens zoo verwydert waren, dat zy twee bollen, hebbende de dikte van een okkernoot, vertoonden. |
C.C. |
Betekenen de voetstappen van ronde en kleyne vliesjens, welke tot een beletzel zyn geweest, dat de pis in de blaas niet vry konde zakken. |
D. |
De Sluyter [Sphincter] van de blaas. |
E. |
Een Watervat verspreyd door het bekken en nier. |
| |
| |
F.F. |
Het uyterste der Nieren, welke haar klieragtig-vleezige zelfstandigheyd behouden hebben. |
| |
No. VII.
Het geraamte van een menschelyk schepzeltje van drie maanden, in zyn linker hand dragende doornen van de Meloendistel [Echinomelocactos] genomen, verbeeldende een sterre: maar met de regter hand na den hemel wyzende, heeft tot opschrift:
Door 't Werelds lyden 't Hemels verblyden.
| |
No. VIII.
Een doos, waar in een gulde ring, in de welke, in plaats van een diamant, of een andere kostelyke steen, een agtkantige steen van een mensch gezet is; zynde in de blaas, toen de Vrouw nog in 't leven was, zoo net gepolyst, dat het wonderlyk is om te zien. Ziet de i. Aanmerking, alwaar gy deze ongehoorde zaak zult vinden.
| |
No. IX.
Een Mensche blaas, voorzien met drie Pisleyders, waar van yder zig byzonder in de holte van de blaas ontlast.
| |
No. X.
De blinde-darm van een Africaanze Hen, waar door verscheyde vliesagtige streepen verspreyd zyn.
| |
No. XI.
De Milt van een Kalf, van zyn bloedige klieragtige wezen en omvattend vlies gescheyden, welkers slag-ader is vervult met een waschagtige stoffe.
| |
No. XII.
Een Kalfs Milts vervulde Slag-ader, en van alle zyn vliezige omvangende fibren gescheyden, zoo dat de slag-ader bloot voorkomt.
| |
De derde Plank.
No. I.
De blinde-darm, met een gedeelte van de kronkel- en blinde-darm, van een eerst geworpe Vulle.
Aanmerkt.
Ten eerste. De klap-vliezen van de kronkel-darm waren zoodanig toegegroeyt, dat de uytgang van de darms-vuyligheden daar door belet was, waar door een schielyke dood gevolgt is.
2. | De driedubbelde band in de kronkel-darm, als in een mensch. |
3. | Waar door ook driedubbelde oogluykende klapvliezen in de kronkel-darm, verbeeldende cellekens of kamerkens, gezien worden. |
| |
| |
| |
No. II.
Een gedeelte van een mensche omgewonde-darm, waar in een groot en tegennatuurlyk vertrekje gevonden werd. Ziet de 3. Figuur.
Uytlegging van de derde Figuur.
A.A. |
Een gedeelte van de omgewonde darm. |
B. |
Het tegennatuurlyke verblyfplaatsje. |
| |
No. III.
De vaten van de Lever van haar klieragtige bloedige stoffe gescheyden, en zoo net toegemaakt, dat op verscheyde plaatzen zelfs de allerfynste vaatjens niet ontbreken.
Aanmerkt.
Ten eerste. De Hol-ader door de Lever verspreyt.
2. | De Poort-ader. |
3. | De Navel-ader in een band verandert. |
4. | De aderlyke weg [ductus venosus] mede in een band verandert. |
| |
No. IV.
Zeer witte geraamtens van Tweelingen van zes en een halve maand oud, op haar schouders dragende een Slag-ader met een roode waschagtige stoffe vervult.
Wy van dit zoete leven berooft, en van de borsten afgerukt, zyn van de nare dood weggenomen, en in 't duystere graft gelegt.
Aanmerkt.
Ten eerste. In 't borst-been van 't eene worden gevonden drie ronde beenderkens, en in 't andere vier.
2. | De gehoor-beenderkens nog niet volmaakt zynde, kan men hier fraay in haar natuurlyke staat zien. |
3. | Het is aanmerkenswaardig, dat 'er zoo groot een onderscheyd is tusschen de breedte van yders fontanel. |
| |
No. V.
De Longs Slag-ader van de Longs-blaaskens gescheyden, en in zeer kleyne takjens verdeelt; waar aan vast is een gedeelte van de groote Slag-ader, van 't herte afgesneden.
Aanmerkt.
A. Toont aan de slag-aderlyke [ductus arteriosus] weg, leggende tusschen de Longs slag-ader, en groote slag-ader.
| |
| |
| |
No. VI.
Aan de wand van deze Kas, hangt een gedeelte van de Longs slag-ader, zoo net van de Longs-cellekens gescheyden, dat deszelfs uyteynden, dunder als hayr, zeer wel bewaart zyn.
| |
No. VII.
Het geraamte van een volwassche mensche vrugt, dragende een tak van een slag-ader, welke voor op de borst steunt.
Nadien men in dit leven zoo veele wederwaardigheden moet uytstaan: zoo is 't, dat ik daar van door de dood vry gemaakt zynde, stemmeloos triumpheer.
| |
No. VIII.
Een gedeelte van de nugteren darm van een Kalf, zeer vol van kliertjens; welkers vaten met een waschagtige stoffe zyn opgevult.
| |
No. IX.
Het doorschynende spiegel-vlies [septum lucidum] uyt de herssenen van een kind van agt Jaaren oud, met een water-hooft [hydrocephalus] gequelt geweest zynde.
Aanmerkt.
Ten eerste. Het onderste gedeelte van dit scheydzel of spiegel-vlies, was onder aan de herssenen vastgegroeyt, en op verscheyde plaatzen doorboort, zoo dat het wateragtige [humor lymphaticus] vogt, dat in de herssen-groeven [ventriculi cerebri] was, konde voortvloeyen uyt de eene tot den anderen groef.
2. | De wateragtige [latex aquosus] vogtigheyd in de groeven, was van dag tot dag zoodanig aangegroeyt, dat ik daar in vonde meer dan een halve pint: waar door de zelfstandigheyd van de herssenen vermindert bevonden wierd. |
3. | Het geheele hoofd was in grootheyd zeer uytgezet, zynde de naaden zoodanig open, dat ik 'er gemakkelyk een vinger tusschen konde steeken; gelyk gy ziet No. 10. |
| |
No. X.
Een gedeelte van 't bekkeneel uyt het voornoemde water-hoofd.
| |
No. XI.
Een Kalfs Milt van zyn klieragtige bloedige stoffe gescheyden; waar in, de slag-ader vervult zynde, de uytwissching van de ader zeer fraay ons in 't gezigt komt.
| |
No. XII.
De Lyfmoeder van een Besje, met deszelfs Water-blaas, Eyerstokken, Trompetten van Fallopius, banden, endel-darm, &c. Daarenboven
| |
| |
werden 'er ontelbaare bloedvaten, die door de Lyfmoeder loopen, en met een waschagtige stoffe vervult zyn, gezien.
Aanmerkt.
Ten eerste. De Lyfmoeder is in de linker zyde getrokken, van welk ongemak gelezen word in de 88. Aanmerking; namentlyk, dat zulks my maar eenmaal na de dood is voorgekomen; dog hier hebben wy een tweede exempel.
2. | De Eyerstokken waren in dit Besje byna tot niet gebragt. |
3. | De Trompetten tegens de loop van de natuur aan de Eyerstokken vast en toegegroeyt zynde, zyn een bewys van een ongeneeslyke onvrugtbaarheyd. Ziet de 83. Aanmerking. |
4. | Een gedeelte van 't Net was gegroeyt aan de Lyfmoeder. |
| |
No. XIII.
Het geraamte van een mensche schepzeltje van drie en een halve maand dragts, in deszelfs linker hand houdende de maag van een Kikvors, met deszelfs opgeblaze darmen.
Wat groote zaaken ondernemen wy kleynen!
| |
No. XIV.
Een Kalfs Milt gescheyden van zyn klieragtige bloedige stoffe, en opgeblazen, wiens slag-ader vervult is.
| |
No. XV.
Een gebalsemde mensche Lyfmoeder, zeer konstig bewaart, zoo dat alles haar natuurlyke groote en plaats behouden heeft. Daarenboven is de water-blaas met deszelfs geannexeerde Pisleyders opgeblazen, die ook zyn natuurlyke wydte, plaats, en rondheyd, zonder rimpels of kuyltjens, behouden heeft. In dezelve blaas kan men ook net zien de cours der fibren.
Aanmerkt.
a. |
Toont aan de blaas. |
b.b. |
Gedeeltens van de Pisleyders. |
c. |
't Water-canaal. |
d. |
De Schee. |
e. |
De mond van de Baarmoeder. |
f. |
De rimpels in 't opperste gedeelte van de Schee. |
g.g. |
De Eyerstokken. |
h.h. |
De Eyeren. |
i.i. |
De breede banden. |
k.k. |
De ronde of liever rond en lange banden. |
l.l. |
De Trompetten van Fallopius. |
| |
| |
m.m. |
Deszelfs franje. |
n.n. |
Bloedvaten die door de Lyfmoeder zyn verspreyd. |
| |
No. XVI.
De bystaanders [parastatae] uyt een Haas, met quikzilver gevult, waar in aanmerkenswaardig te zien is, dat de quik door de uytschietende vaten aangevoert, niet alleen de bystaanders, maar ook andere zeer kleyne vaatjens, na de buyk loopende, vervult heeft.
| |
No. XVII.
Het geraamte van een schepzeltje van twee en een halve maand dragts, in zyn linker hand dragende de longe-pyp van een viermaandige vrugt.
Waar mede wy ons leven beginnen, daar eyndigen wy het ook mede.
| |
No. XVIII.
Een By-nier [ren succenturiatus] van een Paard, hebbende zyne natuurlyke groote en gestalte.
| |
No. XIX.
Een gedeelte van een Mensche maag, wiens onderste [pylorus] mond of portier een ring verbeeld; 't welk ik byna altoos in de Mensche maagen ondervind plaats te hebben.
| |
No. XX.
De zaad-blaasjens [vesiculae seminales] van een Man met een witte waschagtige stoffe vervult, met deszelfs uytschietende vaten [vasa ejaculatoria], en voorstaanders [prostatae.]
| |
No. XXI.
Een groote tak van een slag-ader van alle deszelfs fibren ontblood, en vervult met een waschagtige stoffe.
| |
De vierde Plank.
No. I.
Een gebalsemde mensche Nier, wiens kronkelige Pisleyder zeer is verwydert door de doorgang der steenen.
| |
No. II.
Een opgesnede gedeelte van een mensche Maag, waar in men zeer fraay zien kan de loop der gevulde aderen.
| |
No. III.
Een wit doodshoofd van een oud Man, en om de vernietiging der kassen tandeloos geworden, op een Pedestal staande.
| |
No. IV.
Het linker opperhoofds-been van een Reus, wiens regter zyde bewaart werd in 't Cabinet van den Wel Ed: Groot Agtb. Heer, de Heer N. Witsen,
| |
| |
Burgermeester der Wydberoemde Stad Amsteldam, en zeer groot Beminnaar van alle loffelyke Konsten en Wetenschappen.
Aanmerkt.
Het gezegde been is zoo wonderbaarlyk groot, dat het een geheel hoofd van de mensch voor een helm zoude konnen dienen; 't welk aan zommige oorzaak heeft gegeven om te twyffelen, of het een opperhoofds-been van een mensch, of van een groot viervoetig beest is geweest. Maar de zaken wel aangemerkt zynde, zal het klaar blyken, dat het van een mensch is geweest. De Doodgraver van de Nieuwe Kerk dezer Stede, heeft ons gezegt, dat hy 't onder andere beenderen had uytgegraven, welkers curieusheyd zoo groot niet was, dat hy de andere mede bewaarde. Daarenboven komt het in allen deelen overeen met 't opperhoofds-been van een mensch, uytgezondert alleen de grootheyd; de spooren of groeven der slag-aderen ontbreeken ook niet in de binnenste oppervlakte. Daarenboven is 'er geen doodshoofd van eenig viervoetig gedierte, 't welk zoo wyde holte heeft, ja zelfs geen Oliphant; wiens hoofd ik voor deze met de zaag geopent heb.
| |
No. V.
Een groot gedeelte van de kronkel-darm uyt een mensch genomen, in wiens uyterste een wonderlyke omdraying te zien is.
| |
No. VI.
Een Mensche Water-blaas, waar in zeer klaar ons voorkomen de schuynze inplanting van de Pisleyders.
| |
No. VII.
Een gedeelte van de kronkel- en omgewonden-darm, waar in men ziet de halfmaans-wyze cirkels van de kronkel-darm, of oogluykende klapvliezen, driedubbelt te zyn, uyt een driedubbelde band oorspronkelyk.
| |
No. VIII. en IX.
Kalfs Milten van haar klieragtige bloedige stoffe gescheyden, en opgeblazen, gelyk ik ook boven gezegt heb. Indien gy na de Milt No. 7. toeziet, zal de vernietiging der ader, zoo draa hy in de Milt komt, zeer fraay te voorschyn komen.
| |
No. X.
Een mensche Nier byna in 't geheel verteert, waar in het bekken in drien gescheyden is, en de Pisleyder zeer verwydert.
| |
No. XI.
Een gedeelte van een mensche Longe-pyp door midden gesneden, op dat de gesteltheyd der ringen tegen het ligt beter zoude konnen gezien werden.
Aanmerkt.
Ten eerste. Dat de Longe-pyp ten deele kraakbeenig, ten deele vliezig is,
| |
| |
staat by allen vast: maar ontrent het kraakbeenig gedeelte ziet gy verscheyde in tweën splytingen in haar beyde uyterste, 't welk ik agt aanmerkenswaardig te zyn.
2. | Hier kan men ook klaarder als het middagligt zien, dat het vliezige gedeelte van de Longe-pyp aan de Slok-darm vast zynde, voorzien is van fibren die na de lengte van 't lighaam loopen, en tot verkorting dier partyen gedestineert. Ziet de Figuur. |
| |
No. XII.
Twee Nieren met haar Pisleyders, uyt het doode lighaam van een Jongeling genomen, en gebalsemt bewaart, in welkers bekkens, als mede in de nier-buyzen [tubuli renales], zeer groote steenen zitten. Ziet de 95. Aanmerking.
| |
No. XIII.
Een dubbelde Moerkoek van Tweelingen.
Aanmerkt.
De vaten van de eene zyn vervult met een witte waschagtige stoffe, maar van de andere met roode, en zoo loopen zy door malkanderen; nogtans, zonder t'zamenvoeging ofte inmonding, niet anders als de fibreuze wortels van verscheyde kruyden, naast malkanderen staande, aan elkander t'zamenhangen. En zoodanige gestel komt my zoo meenigmaal te voore, als 'er twee Moerkoeken aan elkander t'zamen zitten.
| |
No. XIV.
Een geraamte van een vrugt van zeven maanden dragts, dreygengende met een pyl te werpen.
De Ligts schaâ, die de Maane leyd,
Herstelt zy ras in korten tyd:
Als wy van 't levensligt berooft,
Met veele Helden zyn verdooft;
Wat is dan al om glans en lof?
Een damp, een ydele schim, en stof.
Wie weet, of het heedens leven
Zal tot morgen zyn gegeven.
| |
De Kas D. de eerste Plank.
No. I.
Het opperste gedeelte van het schouder-been van scherpe vogten zoodanig opgevreten, dat het voor de dood geheel en al van 't onderste ge- | |
| |
deelte gescheyden was. Ziet de 81. Aanmerking, alwaar ik gewag gemaakt heb van een Beenvreeter [Tumor ossivorus.]
Aanmerkt.
Dat de pyn zeer kleyn is geweest in 't begin, gelyk ons de Patient zelfs gezegt heeft: maar eenige weeken voor zyn dood, was hy met onlydelyke pynen gequelt.
| |
No. II.
De Baarmoeder van een Kraamvrouw van agt dagen oud kraams, met deszelfs aangehegte trompetten, eyerstokken, banden, scheede, en blaas.
Aanmerkt.
A. |
Het lighaam van de Baarmoeder is tot nog toe dik en breed. |
B. |
De binne-mond van de Lyfmoeder. |
C.C. |
De trompetten van Fallopius met haar franje. |
D.D. |
De lange en ronde banden. |
E.E. |
De breede banden van de Lyfmoeder. |
F. |
De blaas zeer kleyn, gelyk ik hem gevonden heb, en 't behaagde my niet met wind die meer uyt te zetten. |
G. |
De bloedvaten verspreyd door de blaas, alwaar aanmerkenswaardig is, dat zoo veel vaten in de inwendige oppervlakte, en wel in 't onderste gedeelte gevonden worden, en voornamentlyk ontrent deszelfs sluyter [sphincter]; zoo dat het niet te verwonderen is, dat die geene, die met de steen gequelt zyn, zeer ligt vervallen in een bloedige waterloozing, wegens de vryving der steenen. |
H.H. |
De Water-weg. |
I.I. |
De Eyerstokken. |
K.K. |
Gedeeltens van de Pisleyders zeer uytgezet. |
L. |
De Scheede. |
| |
No. III.
Op de gezegde Baarmoeder legt een geraamte van een vrugt van vier maanden dragts, met uytgestrekte armen, de holte van de blaas, en ontelbaare vaten als inziende, heeft voor een devys:
Zomtyds is ter plaatze vis,
Daarge 't minst gelooft datz' is.
| |
No. IV.
De blinde darm met het wormwyze uytsteekzel, als mede de klapvliezen van de kronkel-darm uyt een driejaarig kind.
| |
No. V.
Het zelfde uyt een negenjaarig kind.
| |
| |
| |
No. VI.
De kronkel-darm van een Haas, wiens binnenste rok, in plaats van oogluykende klapvliezen, vertoont zig circulswys, of als een slak.
| |
No. VII.
De kronkel-darm van 't zelfde dier met de bygevoegde blinde-darm, krielende van klieren, waar door inwendig de geheele blinde-darm zig klieragtig vertoont.
| |
No. VIII.
De nageboorte van een kindje van zeven maanden dragts, welkers vaten zoo net zyn vervult, dat deszelfs uyteynden op verscheyde plaatzen alleen met een vergroot-glas, om haar dunte, in ons gezigt komen. Daarenboven is 't aanmerkenswaardig, dat het bloed in de navel-strengs [arteriae umbilicales] slag-aderen onthouden, gelyk als in bollekens gescheyden, zig hadden vertoont, gelyk nu ook de waschagtige stoffe na de vervulling haar vertoont; zoo dat ik zoude gelooven, dat de slag-aderen in zoo veel cellekens gescheyden waren; 't welk my niet geheugt van te vooren aangemerkt, nog ergens gelezen te hebben.
| |
No. IX.
Een gedeelte van de omgewonde-darm, wiens vaten vervult zyn: op verscheyde plaatzen worden 'er ook steenen gevonden; ik twyffel geenzints, of het zyn steengewordene klieren, om dat ik diergelyke meermaalen gevonden heb in 't gedarmte van Paarden, en dat omtrent een hoop van klieren, onder welke eenige welgestelt waren, en zommige steenagtig.
| |
No. X.
Een gedeelte van de kronkel-darm omtrent den regten-darm, alwaar geen cellekens ons voorkomen.
| |
De tweede Plank.
No. I.
Een opgeblaze en gebalsemde gal-blaas van een Os zoodanig geconserveert, dat het altyd zyn natuurlyke form behouden kan.
| |
No. II.
Een strotte-hoofd [larynx] van een Mensch, met het tonge-been [os hyoïdes.]
| |
No. III.
De rugge-graat van een Tarbot, welkers graaten voor een groot gedeelte zyn gebrooken geweest, en naderhand t'zamengegroeyt.
| |
No. IV.
Een doosje vervult met mensche steenen.
| |
No. V.
De maag van een Haas, waar in aanmerkenswaardig is, dat de ingang en uytgang zoo digt by elkander staan: 't welk men gemeenlyk in de Haazen ondervind.
| |
| |
| |
No. VI.
Een gedeelte van het uyterste van de kronkel-darm, welkers vaten zoo opgevult zyn, dat de geheele darm rood is.
Aanmerkt.
Ten eerste. In dit uyterste gedeelte van de kronkel-darm, komen ons geen banden, die na de lengte loopen, voor: en om die oorzaak, zultge hier geen cellekens of oogluykende klapvliezen zien, en worden ook nooyt in de natuurlyke staat gevonden.
2. | Lett. A. staande aan 't eynde van 't papiertje, wyst aan zakjes of cellekens van de vaten. Het schynt dat hier de slag-aderen haar eynde maken, en 't bloed in gezegde cellekens afleggen; welk bloed, weder te rug keerende, uyt die zelfde cellekens van de uyteyndens der aderkens, in gezegde cellekens ook wortels makende, opgenomen word. De gezegde cellekens zyn in de vervulling van de slag-ader ook vol geraakt, waar door zy zoo rond als een zandje, en rood door een vergroot-glas, ons voorkomen. |
3. | B. wyst aan ontelbaare vaatjens der vaten. |
4. | Het papiertje Letter C. wyst aan de vliezige aanhangzels, welke in de vetten met veel vet voorzien zyn, en van 't buytenste vlies van gezegde darm afhangende, hebben veele bloedvaten, van niemand tot nog toe afgebeeld. Ziet de 5. Figuur. |
Uytlegging van de vyfde Figuur.
A. |
De slag-ader [arteria mesenterica] van 't darmscheyl. |
a.a. |
De slag-aderen der slag-aderen van 't darmscheyl. |
B. |
De vet-vliezen (op dat ik zoo spreeke) van 't buytenste vlies van de kronkel-darm afhangende, en overvloedig vol van bloedvaten, die vervult zyn met een waschagtige stoffe. |
| |
No. VII.
Een Eytje met harde schil bedekt, en gevonden in de Eyerstok van een Hen. Dat zulks meermaals gebeurt, toonen ons aan de curieuse Aanmerkingen van Harveus, Bartholinus, Corn. Stalpert vander Wiele, en andere in de konst der Anatomie en Medicyne beroemde Mannen.
| |
No. VIII.
Het geraamte van een mensche vrugtje van vier maanden, in zyn linker hand houdende een bondel van water-vaten, over 25 Jaaren van my uyt het lighaam genomen, opgeblazen, en zoodanig bewaart, dat de klapvliezen nog zeer klaar voorkomen.
Wat hebben fraaije dingen een moeyte in!
| |
No. IX.
Een Pedestal, waar op staan:
| |
| |
Ten eerste. Een opgeblazene krop-ader [vena jugularis] van een kind, van de eene kant geopent, op dat de waare gestalte van de klapvliezen immediatelyk zoude konnen getoont worden.
2. | Een kleyn gedeelte van een opgeblazen, en aan wederzyde opgesnede ader; in welkers holte een enkele klapvlies gezien word, dewelke de wederomkeering van 't bloed in 't geheel niet wederstaat. Daarenboven komt ons in 't gezigt in dezelve ader, een uytgang van zeker takje, met deszelfs klapvliesje. |
| |
No. X.
Opgeblaaze en gedroogde Water-vaten [vasa Lymphatica], na de drooging aan een zyde opgesneden, op dat men immediatelyk de klapvliezen zoude konnen zien.
| |
No. XI.
Een houte bakje, waar in het binnenste [amnios] vlies van de nageboorte zeer net toebereyd legt.
| |
No. XII.
Een monstreus groot Hoender Ey.
| |
De derde Plank.
No. I.
De waterblaas van een eerstgeboorne Kalfje, met deszelfs doorgaande of open water-vat [urachus.]
| |
No. II.
Een gedeelte van een mensche omgewonde- en kronkel-darm, met deszelfs aangevoegde wormwyze uytsteekzel.
In het zelve is aanmerkenswaardig, dat de kronkel-darm na een voorgaande lies-breuk [hernia inguinalis] wonderbaarlyk is uytgezet geweest, 't welk my geheugt meermaals gezien te hebben.
| |
No. III.
Een zeer groote mensche Milt, en van alle klieragtige bloedige stoffe gescheyden, met een aangevoegd gedeelte van de maag.
Aanmerkt.
Ten eerste. Hier kan men zien, dat de milt van de Mensch, voorzien is van geen dwersche fibren of vezels, gelyk in de milt van Kalveren of Schapen.
2. | Des Milts ader [vena splenica], Letter A. is wonderbaarlyk wyd; 't welk ik dikmaals heb gevonden in de Milt die tegen de natuur uytgestrekt was. |
3. | De cours of voortgang van de Milts slag-ader [arteria splenica], Lett. B. is zeer omgedraayt.
b.b.b. Wyzen aan de takjens der gemelde vaten, zoo fyn als hayr. |
| |
| |
4. | C. De slag-ader verspreyd door het net [omentum], en nets slag-ader [arteria epiploica] gezegt. |
5. | D. De speen slag-ader [arteria haemorrhoidalis.] |
6. | E. Aderen en slag-aderen verspreyd door de maag, korte vaten [vasa brevia] genaamt. |
7. | F. Het linker gedeelte van de maag. |
8. | G. De ingang van de maag, de linker mond genaamt. |
9. | H. Een gedeelte van de keel- of slok-darm. |
| |
No. IV.
Een Pedestal, waar op verscheyde mensche Nieren, en allerhande zoorten van steenen op kleyne pedestalletjens gevonden worden.
Op dit groote Pedestal Letter A. word aangewezen een mensche Nier, zoo konstig door balsem bewaard, dat de zelve zyn natuurlyke groote, breete, en dikte behouden heeft.
Aanmerkt.
De Letter a.a. toonen aan de bloedvaatjens die over de oppervlakte van gezegde Nier loopen, en opgevult zyn.
b. |
Des Niers slag-ader, of uytmelkende [arteria emulgens] slag-ader, met een waschagtige stoffe gevult. |
c. |
De Pisleyder [ureter] ligtjens opgeblazen, op dat het zyne natuurlyke wydte zoude behouden; waar in geen invalling, of tegennatuurlyke kuyl, of rimpel gevonden werd: maar zoo konstig bewaart, dat het geenzints voor een natuurlyke Pisleyder, nog in 't mensche lighaam zynde, en met water opgevult, behoeft te wyken. |
d. |
Bloedvaatjens door de gezegde Pisleyder loopende. |
B. |
Een mensche Nier voor het grootste gedeelte in 't lighaam uytgeteert, met deszelfs Pisleyder. |
C. |
Een mensche Pisleyder (door de doorgang van steenen) zeer uytgezet, in wiens bekken [pelvis] een steen gevonden word als een groote klauw Gember. Ziet de 65. Aanmerking. |
D. |
Een gedeelte van een Pisleyder van een zekere Dogter, gestorven door een steen daar in zittende. |
E, F, G, H, I, K, L, M, N. |
Vertoonen verscheyde kleyne Pedestalletjes, voorzien van verscheyde zoorten van steenen. |
| |
No. V.
Een Longe-pyp met haar takjens uyt een Kalf, met een roode waschagtige stoffe opgevult, en zoo konstig bereyd, datze haar natuurlyke stand vertoonen.
| |
| |
| |
No. VI.
Het geraamte van een misgeboorte [abortus] van vier maanden, in deszelfs regter hand houdende een gal-blaas van een ander misgeboorte.
De Baarmoeders schoot baarde my de doot.
| |
No. VII.
Een gedeelte van de kronkel, blinde, en omgewonde-darm van een Mensch.
Aanmerkt.
A. |
Een gedeelte van de kronkel-darm, welke ik geopent heb omtrent de blinde-darm, op dat men de twee kronkel- of omgewonde-darms waare klapvliezen, als mede de driedubbelde oogluykende klapvliezen, voortbrengende de cellekens van de kronkel-darm, zoude konnen zien. |
B. |
De wormwyze uytsteekzel van den blinde-darm, is zeer kleyn. |
b.b.b. |
Byzondere klieren van de omgewonde-darm. |
| |
No. VIII.
De maag van een Mensche vrugt van zes maanden, met alle deszelfs aanklevende opgeblazene darmen.
| |
No. IX.
Een zeer net Mensche Doodshoofd, op een Pedestal staande.
| |
No. X.
Een gedeelte van 't darmscheyl van een Kalf, welkers vaten vervult zyn.
| |
No. XI.
Een gedeelte van den nugteren darm uyt een Mensch, waar in de oogluykende klapvliezen zeer net gezien worden.
| |
No. XII.
Een in tween gespleten gal-blaas van een Kalf, te onregt van anderen gehouden voor een dubbelde. Ziet de 90. Aanmerking.
| |
No. XIII.
Een gedeelte van een Kalfs darm, waar in ons voorkomen ontelbaare geerst-kliertjens [glaudulae miliares.]
| |
No. XIV.
Een Mensche gal-blaas, in wiens grond ik gevonden heb verscheyde vertrekjens, en in dezelve een steenagtige stoffe.
| |
No. XV.
Een gedeelte van een Mensche nugteren darm, welkers cirkels of oogluykende klapvliezen niet alleen in 't gezigt komen, maar ook deszelfs bloedvaten, vervult met een waschagtige stoffe.
| |
No. XVI.
Het geraamte van een Mensche vrugtje van vier en een halve maand, in de regter hand houdende een tros zwarte Peper: alzoo vertoonende, hoe dat de zwarte Peper aan trosjes groeyd; maar houd in de linker hand een zeer kleyn kaarsje.
| |
| |
Het Mensche leven, is een ligt onder den dag gestelt.
| |
No. XVII.
Een tak van de Longe-pyp met een witte waschagtige stoffe vervult, met een aanhangend takje van de longe-pyps slag-ader [arteria bronchialis], en longs slag-ader [arteria pulmonalis], welke slag-aders op verscheyde plaatzen met inmondingen. [anastomoses] vereenigt zyn; ja als ik de gezegde longs slag-ader vervulde, zoo wierd ook te gelyk de longe-pyps slag-ader vervult.
Aanmerkt.
a. |
De Longe-pyps slag-ader. |
b. |
De Longs slag-ader. |
c.c. |
De Mondelinge vereeningen. |
| |
No. XVIII.
Een Mensche steen, gesneden door Abraham Cyprianus, Medicyn, en zeer vermaard Steensnyder, wiens oppervlakte oneffen is, verbeeldende een zeer groote Moerbeesie.
| |
No. XIX.
Een steen van een Mensch, een vuyst groot.
| |
No. XX.
Een tak van de Poort-ader uyt de Lever van een Mensch, welkers takjens ten deele zyn vervult, ten deele leedig, en zeer net gescheyden van haar klieragtige bloedige stoffe.
| |
No. XXI.
Een gedeelte van een Mensche maag, met deszelfs onderste [pylorus] mond of poortier, die als een kring is.
| |
No. XXII.
Een Mensche schepzeltje, zoo groot als een rogge-koorn [embryo], met deszelfs aangevoegde moerkoekje en navel-streng. van over 25 Jaaren bewaart en verhard.
O wat is haar dwaasheyd groot, dewelke gelooven, datze uyt deze beginzelen tot hovaardy gebooren zyn!
| |
No. XXIII.
Een gedeelte van de kronkel-darm uyt een kind van omtrent drie Jaaren oud, waar in de klapvliezen van de kronkel-darm met de aanhangende blinde-darm, en wormwyze uytsteekzel.
Aanmerkt.
Lett. A. |
Betekent de klapvliezen van de kronkel-darm. |
| |
| |
B. |
De blinde-darm, welke zeer veel verscheelt van de blinde-darm in bejaarde menschen. |
C. |
't Wormwyze uytsteekzel, vol met kliertjens bezet. |
| |
No. XXIV.
Het geraamte van een vrugtje van drie en een halve maand dragts, dragende op 't hoofd, als mede in de regter hand de wonderbaarlyke zanden van de Pajaneli.
Van de Baarmoeder na het Graft.
| |
No. XXV.
Een zeer net geraamte van een voldrage kindje, wiens doodshoofd is opgezaagd, op dat het binnenste zeer klaar in 't gezigt zoude komen.
Deze is myne eerste dag, deze is myne hoogste geweest.
| |
De vierde Plank.
No. I.
Een zeer net geraamte van een kind van 8 Jaaren oud, welkers beenderen zoo wit als sneeuw zyn, leunende op een stokje, en heeft voor devys:
Tot hier toe is myn loop geweest.
Aanmerkt.
Ten eerste. De knieschyven zyn alleen in haar midden beenagtig geworden, maar in haar omtrek kraakbeenig.
2. | Alle de aangroeyzels zyn overal vast aan de waare deelen van de beenderen, door hulp van 't kraakbeen. |
3. | De voor-voet en voor-hand zyn beenagtig geworden. |
4. | Dat de namelooze beenderen uyt drie deelen bestaan, is hier klaar te zien. |
5. | Dat de aangroeyzels aan de lighaamen der wervel-beenderen vast zyn, blykt hier klaar, voornamentlyk in 't onderste gedeelte van de rugge-graad. |
6. | In 't borst-been zyn agt ronde beenderkens. |
7. | De gehoor-beenderkens bezitten nog haar eygen plaats. |
8. | De priemwyze [processus styloïdes] uytsteekzels zyn kraakbeenig. |
9. | Beyde de Kaaken zyn voorzien van alle de tanden, dewelke sneeuw-wit zyn. |
| |
No. II.
Een net menschelyk geraamte van een kind omtrent anderhalf Jaar oud, in zyn regter hand houdende een ronde bol.
| |
| |
Den Hemel wilde my, ik ben daar heen gevoert.
Geen wetenschaps of levenszugt my nu ontroert.
Aanmerkt.
Ten eerste. De Voor-hand is kraakbeenig.
2. | De Voor-voet voor het grootste gedeelte beenig. |
3. | De knieschyven in 't geheel kraakbeenig. |
4. | De Epiphyses van de Dyebeenderen voor een groot gedeelte kraakbeenig. |
5. | Het borst-been heeft agt ronde beenderkens. |
6. | Ontrent de basis van de schouderbladeren, worden de Epiphyses kraakbeenig gevonden. |
7. | Het welk ook gevonden word ontrent de doorn van 't darm-been, die voor een groot gedeelte kraakbeenig is. |
8. | Dat alle de Trochanters of Drayers [trochanteres, seu rotatores] valsche uytsteekzels zyn, daar is niet aan te twyffelen; om datze in dit, gelyk ook in andere jongere geraamtens, door hulpe van kraakbeen, vastgroeyen aan 't waare gedeelte des beens. |
9. | In het opperhoofts-been aan de linker zyde, zyn twee tegennatuurlyke gaaten. |
10. | Hier blykt ook, dat de dwersche uytsteekzels van 't Heylig been, door toedoen van 't kraakbeen, aan elkander zyn gegroeyt in jonge kinderen. |
11. | Men kan hier ook zien, dat de namelooze beenderen uyt drie deelen t'zamen gestelt zyn. |
12. | De Fontanel is nog zeer groot. |
| |
No. III.
Een zeer net geraamte van een kind ontrent een Jaar oud, in zyn linker hand dragende een groote Aar van Oost-Indische Gierst, welkers greynen zoo groot zyn als een Coriander Zaad.
O onsterffelyke God! hoe wenschelyk is die Reis aan te vaarden, na dewelke geen zorg of eenige quelling des geestes zyn zal.
Aanmerkt.
Ten eerste. Door de buytenste oppervlakte van het voorhoofds-been, omtrent de midden, loopt een lange sleuf [sinus longus], waar in een aanmerkenswaardig bloedvat verhoolen legt. Dit moet men in 't opsnyden van 't hooft in agt nemen, op dat zulks niet gequest word: want altyd zult gy dat vat aldaar vinden, al ontbreekt die sleuf in het hoofd. Wanneer in de eerste
| |
| |
conformatie het zelve vat zoo een diepe plaats heeft, dat het zoodanig een sleuf kan formeeren in de teedere en nog week zynde hooftjens, dan komt alleenlyk die lange sleuf ons voor. In anderen loopt het gezegde vat wat hooger, geen sleuf in 't hoofd makende.
2. | Het uytsteekzel, de opperste schouder [summus humerus] genaamt, is in beyde de schouderbladeren geheel kraakbeenig, en een waare Epiphysis. |
3. | De Fontanel is zeer kleyn in dit geraamte. |
| |
No. IV.
Een zeer wit geraamte van een kind ontrent zeven Jaaren oud, op een stok leunende.
Ik heb geleest, en hebbe de loop, welke my de natuur gegeven had, volbragt.
| |
De Kas E. en F.
Onthouden in zig 34 Kruydboeken, byna in drie Jaaren van my toegemaakt; namentlyk van die tyd, als de Wel Ed: Groot Agtb: Heeren Burgermeesters dezer Stede het Hoogleeraarschap der Kruydkunde my hadden opgedragen. In dezelve werden allerhande zoorten van planten, zoo inlandsche als uytheemsche, net van my gedroogt en bewaart, in een groot getal gevonden.
| |
De Kas G. de eerste Plank.
No. I.
De Lyfmoeder van een Schaap, met de aanklevende blaas.
| |
De tweede Plank.
No. I.
Een Mensche arm met zyn net gescheyde spieren, en nu al voor 25 Jaaren gebalsemt.
| |
No. II.
Beyde de Scheen [os tibiae] met de Kuyt-beenderen [fibula] van een Kerkhof my toegebragt; welkers onderste gedeeltens, boven 't junctuur door een Zaag, of ander instrument, terwyl het mensch nog leefde, door ongeval zyn afgenomen. Waar in ons aanmerkenswaardig voorkomt:
Ten eerste. Dat in de ferruminatie beyde de beenderen aan beyde zyde, omtrent de afzetting, aan een zyn gegroeyt.
2. | In alle deze gezegde beenderen, op die plaats daar het dikke vlies gevonden word, (door wiens toedoen beyde de beenderen na de lengte t'zamen gevoegt worden) ziet men ontelbaare uytspattingen [exostoses] der been- |
| |
| |
| deren: Of zulks geschied is door overvloedige voeding, wanneer beyde de beenderen afgezet zyn geworden? |
| |
No. III.
Een gedeelte van een mensche kronkel-darm, welkers cellekens (de banden door een mesje van een gescheyden zynde) in 't geheel verdwenen zyn. Waar uyt blykt, dat de t'zamenstelling der cellekens van de banden, die na de lengte van de gezegde darm loopen, afhangt.
| |
No. IV.
Een mensche Arm, welkers spieren, door het mes gescheyden zynde, van veele Jaaren gebalsemt, bewaart zyn.
Aanmerkt.
De letters van de papiertjes, wyzen yder spier aan.
A. |
De palm-spier [musculus palmaris.] |
B. |
De binnenste buyger [carpi interior flexor] van de Voor-hand. |
C. |
De buytenste buyger [carpi exterior flexor] van de Voor-hand. |
D. |
De buyger van de 2. koot, of de doorboorde [flexor 2. internodii, seu perforatus], welke zig in vier vleezige deelen verdeelt, en plant zig zoo verders in met vier peezen voor een groot gedeelte in de vier beenderen van de 2. koot, uytgenomen de duym, nadien die voorzien is van een byzondere spier. |
E. |
De binnenste uytsteker [extensor carpi interior] van de Voor-hand. |
F. |
De buytenste uytsteker [extensor carpi exterior] van de Voor-hand. |
G. |
De korte [pronator teres] Vooroverwender. |
H. |
De vierkante [pronator quadratus] Vooroverwender. |
I. |
De lange of eerste [supinator longior seu primus] Agteroverwender. |
K. |
De korte [supinator brevis] Agteroverwender. |
L. |
De buyger van des duyms 3. koot. |
M. |
De buyger van de 3. koot der vingers, of doorboorende [perforans.] |
N. |
De 1. buyger van de duyms 1. koot. |
O. |
De 2. buyger van de duyms 1. koot. |
P. |
De 1. buyger van de duyms 2. koot. |
Q. |
De uytsteker van de duyms 3. koot. |
R. |
De uytsteker van de duyms 2. en 3. koot. |
S. |
De 1. uytsteker der vingeren, het 2. en 3. been (zoo als Spigelius wil) uytstekende. Maar ik vertrouw dat alle de vingeren, behalven de duym, van die uytgestoken word; ja ook de 2. uytsteker, met letter T. geteekent, is ook te tellen by deze spier, en geenzints te scheyden van de 1. uytsteker van de vingers. |
T. |
De 2. uytsteker, (zoo als Spigelius wil) die de beenderen van de kleynste |
| |
| |
|
vinger uytsteekt: maar my schynt het een gedeelte te zyn van de 1. uytsteker. |
V. |
De 1. kootbuygende of wormwyze spieren [lumbricales musculi.] |
W. |
De tweehoofdige [biceps] spier. |
X. |
De 2. buyger van de elleboog of arm-spier [brachialis.] |
| |
No. V.
Het middelrift [diaphragma] van een kind, met het annexe hertezakske [pericardium.]
Aanmerkt.
Ten eerste. Byna de helft van 't herte-zakske, heeft zoodanige vastigheyd aan 't tendineuse gedeelte van 't middelrift, dat het schynt een lighaam te wezen: ja men kan ze van elkander qualyk scheyden, zonder scheuren. Het tegendeel ziet men in de Honden, Schaapen, en andere dieren, waar in de gezegde partyen van elkander gescheyden ons voorkomen.
2. | Het gezegde herte-zakske heeft zyn natuurlyke form en wydte gehouden in 't balsemen. |
| |
No. VI.
Een gedeelte van de bovenste kaak uyt een Schaap genomen, door welke de traan-weg [ductus lachrymalis] loopt.
Aanmerkt.
A. |
Een kleyn gedeelte van 't oog-rad [orbita oculi.] |
B. |
Het begin van de traan-weg. |
C. |
Deszelfs eynde in 't onderste gedeelte van de neus. |
| |
No. VII.
Het zelve uyt een Os genomen.
Aanmerkt.
A. |
De twee traan-stippen [puncta lachrymalia], welke mondekens zyn, door welke het wateragtige vogt van de oogen gebragt werd tot de traan-weg. |
B. |
Deszelfs weg in tween gescheyden, op datze uyt beyde de traan-stippen de vogt zouden ontfangen. |
C. |
Het eynde van de gezegde weg in 't onderste gedeelte van de neus. |
| |
No. VIII.
Een Vles met vogt, waar in een gedeelte van een Lint-worm [lumbricus latus.]
| |
No. IX.
Een groot waterblaasje [hydatis] uyt de Lever van een mensch.
| |
No. X.
De ballen van een Man, welkers vaten vervult zyn.
| |
| |
| |
No. XI.
Een gedeelte van een mensche Nier, waar in zeer veel nier-buysjens worden gezien.
| |
No. XII.
Het geraamte van een kindje van 8 maanden dragts, in zyn linker hand houdende het dyebeen van een Endvogel, na een breuke wederom t'zamengegroeyt.
Ter wereld gekomen zynde, ben ik zonder beweging gebleven.
| |
No. XIII.
Het geraamte van een kindje byna van dezelfde ouderdom, dreygende door een touw te springen; maar heeft in plaats van een touw, een poolze haarvlegt [plica polonica.]
De gemeene weg tot de dood.
| |
De derde Plank.
No. I.
Een mensche schepzeltje in vogt bewaart van omtrent drie maanden, wiens navelstreng een dunne draad verbeeld, 't welk my een teken is, dat het schepzeltje eenige dagen voor de baring gestorven is geweest. Het geen eenige onervarene niet geobserveert schynen te hebben, die in alle voorvallen zoo zorgvuldig het uyttrekken van de moerkoekjens dezer schepzeltjens beveelen, datze die geenen zeer veragten, dewelke zulks op alle tyden niet kunnen te weeg brengen.
| |
No. II.
Een groot mensche Hert, van lange tyd zoo net bewaart, dat het als van daag schynt uyt het lighaam genomen te zyn.
| |
No. III.
Een kindje van vier maanden dragts, omvangen van zyn vliezen, en zeer net bewaart.
Alle dag, alle uur neemt ons leven af; ja alle oogenblikken toonen om aan, hoe nietig wy zyn.
| |
No. IV.
De kronkel-darm van een Haas, met de t'zamengevoegde blinde-darm, en een gedeelte van de omgewonde darm, staande op een Pedestal.
Aanmerkt.
Ten eerste. In 't eynde van de omgewonde-darm, alwaar de blinde-darm vastgemaakt word, word een tegennatuurlyke verblyfplaats gevonden, vervult met zeer veele klieren. Ziet de Lett. A.
| |
| |
2. | In 't eynde van de blinde-darm is het aanhangzel, vol met kliertjes bezet. B. |
3. | Ontelbaare klieren in de kronkel-darm. C. |
4. | Op de zelfde Pedestal word apart gevonden 't klieragtig verblyfplaatsje, als boven vermelt. D. |
| |
No. V.
Het geheele rugge-merg van een Mensch.
| |
No. VI.
Een gedeelte van een Schaape Maag, wiens binnenste oppervlakte, verbeeld de binnenste oppervlakte van een slaap-bol [caput papaveris.]
| |
No. VII.
Een bevrugt mensche Ey, 't welk eenige dagen in de Lyfmoeder heeft gezeten: 't geen klaar blykt uyt de oppervlakte van de buytenste rok van 't gezegde Ey, 't welk fibreus, en een beginzel van de Moerkoek is.
Aanmerkt.
Dat ik dit tot nog toe in een vogt zoodanig hebbe bewaart, dat het vogt in het binnenste vlies, amnios genaamt, nog in zyn geheel is; in wiens midden my dunkt (by helder weer) te bespeuren een rond lighaamtje, zoo groot, als een kleyne spelde-knop.
Alles komt voort uyt een Ey!
| |
No. VIII.
Een menschelyk schepzeltje, hebbende de groote van een groot poeonie zaad; wiens hoofd, na proportie van 't lighaam, zeer groot is. De navel-streng is een duym lang, en komt in dikte overeen met het geheele lighaam van het schepzeltje. Daarenboven is aanmerkenswaardig, dat het moerkoekje zoo groot en dik is, dat een vrugtje van drie maanden geen grooter heeft.
| |
No. IX.
De Schamelheyd van een menschelyk schepzeltje van vier maanden, zynde van de vrouwelyke sexe; in den eersten opslag vertoont het de schamelheyd van de mannelyke sexe, 't welk ik voorheen dikmaals heb ondervonden.
| |
No. X.
Een gedeelte van de Moerkoek, in ontelbaare waterblaasjens verandert. Ziet de 33. Aanmerking.
| |
No. XI.
Verscheyde Longen van onvoldrage kinderen in een vogt op de grond gezonken; het welk 't allerzekerste teeken is, dat alle die kinderen voor haar verlossing zyn gestorven geweest, en nooyt hebben geademt.
| |
No. XII.
Een Kuyke van een Hen, voorzien met twee bekken.
| |
No. XIII.
Een Maag van een kind, met alle de darmen, en 't geheele darmscheyl.
| |
| |
| |
No. XIV.
Het zelfde uyt een kind van omtrent drie Jaaren.
Aanmerkt.
In dezelve komt ons voor een distincte scheyding, tusschen de nugtere en omgewonde darm; want in de omgewonde darm zyn geen oogluykende klapvliezen of circuls, waar van de nugtere darm zeer vol is.
| |
De vierde Plank.
No. I.
Een Mensche Voet, staande op een Pedestal, welkers spieren van elkander zyn gescheyden: de natuurlyke nettigheyd van deze spieren is door de konst van balsemen zoodanig voor het bederf bewaart, dat een yder een distincte notitie daar uyt voor zig zelve ligtelyk kan krygen.
| |
No. II.
Het Scheen-been, uyt wiens bovenste gedeelte, door een verouderde Caries bedorven zynde, in de genezing door de kragt van de natuur, uytgestoten is een stuk beens, dat langagtig, rond en hol was. Waar mede de vermaarde Mr. Joachim Schrader, die by de genezing geweest was, myn Cabinet verrykt heeft. Ziet de 6, 7, en 8. Figuur.
Uytlegging van de 6, 7, en 8. Figuur.
A. |
Het Scheen-been van verrotte humeuren verdikt. |
B. |
Het bederf [caries] van 't been. |
C. |
Een stuk beens, langagtig, rond en hol, overal van 't Scheen-been gescheyden. |
D. |
Vertoont het gezegde stuk apart. |
E. |
Een Caries, dewelke met de bovenste Caries gemeenschap heeft. |
| |
De Kas H. de eerste Plank.
No. I. en II.
De vaten van de Lever, zynde niet opgevult.
| |
No. III.
Twee blinde darmen van een Hen, (waar mede alle de Hennen voorzien zyn) zeer net bereyd en opgeblazen.
| |
No. IV.
Het geraamte van een kindje van zeven maanden dragts.
| |
| |
Gelyk een Schipper word geslingert van de woeste baaren; alzoo, wanneer ik uyt myns Moeders lighaam was gebooren, wierd ik ook naakt ter neder gelegt, hebbende alle de levenshulpen van nooden.
| |
No. V.
Zeven wervelbeenderen van een geboggelt Mensch, zoo aan elkander gegroeyt, en in een gedraayt, dat het lighaam van het bovenste wervelbeen aan 't lighaam van de onderste t'zamengevoegt is. Ziet de 67. Aanmerking.
| |
No. VI.
Vertoont byna dezelve alzoo t'zamengegroeyde wervelbeenderen.
| |
No. VII.
Een Longe-pyp, al 26 Jaaren lang bewaart.
| |
De tweede Plank.
No. I.
Een Longe-pyp van alle blaaskens van de Long afgescheyden.
| |
No. II.
Een omgekeerde Longe-pyp, staande op een voetje, verbeeldende een Boom, waar by staat het geraamte van een Vogel.
| |
No. III.
Een toebereyd gedeelte van een Mensche Huyd.
| |
No. IV.
Een hard gebalsemt kinder-hoofdje, op een Pedestal staande.
| |
No. V.
Een gedeelte van de omgewonde darm uyt een Mensch, welkers vaatjens met een waschagtige stoffe zoodanig zyn opgevult, dat de geheele darm rood is, als of dezelve ontstooken was: waar in de allerfynste vaatjens, die men met het gezigt niet na kan gaan, gevonden werden.
| |
No. VI.
Een kindje van zes maanden dragts, zoo hard als een steen gebalsemt, wiens hoofd verciert is met een kroontje van natuurlyke bloemen.
Aanmerkt.
Ten eerste. Het aangezigt is zeer fraay, zonder rimpels.
2. | In de afgesnedene navelstreng, kan men de vaten klaar zien. |
3. | Het heeft zyn natuurlyke situatie, zoo als het in de Lyfmoeder gehad heeft. |
| |
No. VII.
De onderste Kaak van een bejaart Mensch, voor het grootste gedeelte tandeloos, behalven twee bak-tanden of kiezen, die door een vlies alleen aan de kaak vastzitten, nadien de kassen vernietigt zyn.
| |
No. VIII.
Het geraamte van een menschelyk vrugtje, dragende in zyn handen een Zeys.
| |
| |
O Ellendige! geduurig vreest gy dat, 't geen gy eens moet dragen; dat vreest gy, 't geen in uw hand is; maar vreest niet. Lips.
| |
No. IX.
Een tak van een Slag-ader met een waschagtige stoffe opgevult, welkers allerkleynste takjens bewaart zyn.
| |
De derde Plank.
No. I.
De beenderen van de twee voeten van een zekere zeer fameuse Hoer, die aan de Spaanse Pokken gestorven was, met koperdraad aaneengehegt.
Aanmerkt.
Van deze ziekte is zy zoo uytgeput geweest, dat de gezegde beenderen zeer ligt zyn geworden; en in 't water gelegt, daar op dryven als een pluym.
| |
No. II.
De regter Nier van dezelve Hoer, wiens Niers-aderen vervult, zeer net gezien worden.
| |
No. III.
Deszelfs Lyfmoeder met zyn toebehooren.
Aanmerkt.
De Trompet van Fallopius, of de Eyerweg van de eene zyde is verblind, zoo dat zy aan die zyde onvrugtbaar is geweest.
| |
No. IV.
De beenderen van de Arm van dezelve, zyn van de Spaansche Pokken zoo aangestooken, dat niet alleen de beenderen van de elleboog [cubitus], en kleyne elle-pyp [radius], carieus zyn geworden, maar ook wonderlyk omgekromt.
| |
No. V.
Het Doodshoofd van dezelve Hoer, wel zeer fraay en wit, maar nogtans door die ziekte zoo doorvreeten, dat het op verscheyde plaatzen is doorboort; op andere plaatzen zoo dun, dat het, tegen 't ligt van de kaars gehouden, doorschynend is.
Aanmerkt.
De wyzer of voorste vinger van de regter hand raakt dit quaad aan, als of het zulks aan allen wilde toonen, en een yder vermanen met dit devys:
In zulke waters, vangt men zulke vissen.
| |
No. VI.
Het Scheen-been van dezelve op verscheyde plaatzen doorvreeten, op andere verdikt, of dikker geworden, met dit devys:
| |
| |
De liefde zit in 't binnenste merg!
| |
De vierde Plank.
No. I.
Drie ribbens van zeker Dier, na een breuke, wederom genezen.
| |
No. II.
Het Dye- en Scheen-been van een Mensch, door een beenige t'zamengroeying [ancylosis] aan een gewassen.
Aanmerkt.
In 't Scheen-been heb ik geen holligheyd gevonden, maar heb aangemerkt, dat het zelve zoodanig compact en hard was, dat ik uyt curiositeyt eenige hefjens daar van heb laten maken.
| |
No. III.
Het opperste gedeelte van 't bekkeneel, welkers dikte verwonderingswaardig was.
| |
No. IV.
De beenderen van de Elleboog en Hand van een Mensche geraamte, waar in aanmerkenswaardig was, dat twee beenderkens van de voorhand waren gebrooken, en na de breuke nooyt t'zamengegroeyt; alhoewel hy in 't leven gebleven is eenige Jaaren na de ontfangene breuke, door een zwaare val veroorzaakt. Ziet de 4. Aanmerking.
| |
No. V.
Het Doodshoofd van een Kalf, waar in twee agterhoofds-beenderen boven elkander staande, gevonden werden.
Aanmerkt.
Ten eerste. In yder agterhoofds-been vind men een groot gat, tot doorgang van 't rugge-merg.
2. | In 't opperste gat heeft de Ervaare Mr. Jan Hartman, die my dit hooft vereert heeft, geen rugge-merg, maar een bloedige stoffe gevonden. |
| |
No. VI.
Alle de darmen van een bejaard Mensch, aan 't darmscheyl in haar natuurlyke plaats nog vast zittende.
Aanmerkt.
Ten eerste. Deze darmen zyn zagtjens opgeblazen, en zeer net gebalsemt.
2. | In dezelve kan men de nette distinctie waarnemen, tusschen de nugtere en omgewonde darm: want de nugtere darm is vervult met zeer veel oogluykende klapvliezen, maar de omgewonde heeft 'er geen. |
| |
| |
| |
No. VII.
De Longe-pyp van een Paard, met deszelfs takken.
| |
De Kas I. de eerste Plank.
Verscheyde deelen van Menschen Hoofden.
| |
De tweede Plank.
No. I.
Het geraamte van een Mensche vrugtje, in zyn linker hand dragende een gedeelte van de groote slag-ader uyt een Os, in verscheyde rokken of plaaten gescheyden.
Niets valt ons moeyelyk, zoo wy willen; niets is 'er zwaar, zoo wy maar opletten.
| |
No. II.
De Slag-ader die door de Milt van een Kalf loopt, en opgevult.
| |
No. III.
Het geraamte van een voldrage kindje, wiens doodshoofd op verscheyde plaatzen doorboort is, voornamentlyk in de opperhoofds-beenderen; 't welk ik meermalen heb gevonden in eerstgeboorene, wegens de belette beenmaking.
Alle inwoonders des aardryks, het zy arm of ryk, kunnen Charons Boot niet ontgaan.
| |
No. IV.
Het geraamte van een kindje van agt maanden dragts, in zyn linker hand houdende een Roos van Hiericho.
Als een Bloeme des Velds ben ik schielyk opgegaan, en wederom weggerukt.
| |
No. V.
Het geraamte van een Misgeboorte van vier maanden, houdende in zyn regter hand een Zeyse, daar mede een slag dreygende aan een kindje van zes maanden, op onze manier gebalsemt.
Wie zoude een boode willen zyn, van zoo een quaad.
Aanmerkt.
Op het hoofd is een kroon gestelt van natuurlyke Bloemen, die nooyt kunnen vergaan.
| |
| |
| |
No. VI.
Het Verhemelte van een Mensch, uyt wiens middenste een baktand of kies voortgekomen is.
| |
No. VII.
Verscheyde driekantige beenderkens uyt een Doodshoofd.
| |
De derde Plank.
No. I.
Het oppervelleke [epidermis] van de toonen en bal van de voet, in twee of drie vliesjens gescheyden.
| |
No. II.
Een beenige [unio ossea, sive ancylosis] vereeniging van de naamlooze beenderen, en Heylig been.
Aanmerkt.
Alhoewel de gezegde beenderen vereenigt zyn door een beenagtige zelfstandigheyd, nademaal het kraakbeen, dat tusschen beyde komt, beenig geworden is; nogtans is het kraak-been, welk het schaam-been vereenigt, geenzints in been verandert; het geen zeer zelden (zoo het ooyt) in een mensch komt te gebeuren.
| |
No. III.
Het borst-been van een Mensch met de kraak-beenderen, waar in aan te merken is, dat de tusschenribbige spieren ten deelen bewaart zyn, op dat men de verdeeling der bloedvaten, als mede de cours van de fibren der tusschenribbige spieren, zoude konnen beschouwen.
Aanmerkt.
Dat de uyteyndens van 't kraak-been der ribbens ook zeer vast t'zamengevoegt zyn met het borst-been, en dat door toedoen van banden hier onder afgebeelt: daarenboven zyn de slag-aderen vervult, op datze des te beter in 't gezigt zoude komen; omtrent dezelve komt ons aanmerkenswaardig voor, dat de gezegde slag-aderen verscheyde en notabele takken geven aan de tusschenribbige spieren, als mede aan 't borst-been zelfs, gelyk blykt in de bygevoegde 9. Figuur.
Uytlegging van de 9. Figuur.
A. |
Het borst-been zig van vooren vertoonende. |
a.a.a.a. |
Banden, welkers fibren als sterren of streepswys uytgestrekt zyn, en van niemand (voor zoo veel my bekent is) beschreven of ondervonden; waarom ik te pynewaard oordeelde, dezelve te doen afbeelden. |
b.b.b.b. |
Ontelbaare takjens uyt de mamvaten [vasa mammaria] voortkomende. |
| |
| |
| |
No. IV.
Een Scheen-been van een Schaap, uyt deszelfs nek gesneden; waar mede het nog, buyten de vier pooten, voorzien was: die voet, uyt de nek hangende, was onbeweegelyk, en van geen gebruyk.
Aanmerkt.
In dit tegennatuurlyk been, heb ik geen substantie gevonden; maar derzelver geheele holte was vervult met een zagter merg; en in plaats van spieren in den omtrek van 't been, heb ik niet anders, als vet vernomen.
| |
No. V.
Een doorgezaagd Doodshoofd van zeker bedaagt mensch, op dat men deszelfs wonderbaare dikte zoude konnen zien.
| |
No. VI.
Een rond en wonderbaarlyk waterzugtig Doodshoofd van een Kalf, en overal doorgebroken wegens defect van been, zoo dat het schynt een Lantaarn te verbeelden.
| |
No. VII.
Het borst-been van een oud Man, uyt een enkel-been bestaande; als mede het zweert-gelykende kraak-been [cartilago ensiformis], in 't geheel beenagtig.
| |
No. VIII.
Het dye-en scheen-been, en knieschyf van een Mensch, door een beenige [ancylosis] vereeniging aan elkander gegroeyt.
| |
De vierde Plank.
No. I.
Een zeer witte Aape Kop.
| |
No. II.
Een Rib van een Os, zeer fraay, na een breuk uyt de natuur, aan elkander genezen.
| |
No. III.
Een zeer net Mensche Doodshoofd.
| |
No. IV.
Een Pedestal, waar op vyf kraak-beenderen staan.
Waar in ons aanmerkenswaardige zaaken voorkomen.
Ten eerste. Lett. A. Hier ziet men, in de verwisseling der tanden, dat een nieuwe tand uytkomende, de oude wegstoot, en uyt zyn plaats of kast stoot.
2. | B. Hier komt ons voor, dat de kassen tot niet worden, indien de tanden uytvallen voor de vernieuwing der tanden. Ja een nieuwe kas word 'er gemaakt van de volgende tand. |
| |
| |
3. | C. Indien de tand niet uytgevallen is voor de verwisseling, zal de tand, die 'er volgt, op de tyd van verwisseling, dikmaals dikker en breeder zynde, het beenige tussenscheydzel der kassen, 't welk tusschen beyde de tanden gevonden werd, tot niet brengen, gelyk hier gezien kan werden. |
4. | Dat de agterste bak-tanden altyd het kaakebeen doorbooren in haar uytschieten, kan men hier ook zien. |
| |
No. V.
Het bovenste gedeelte van 't bekkeneel met het harde herssen-vlies, op dat deszelfs vasthegting konde vertoont werden.
| |
No. VI.
Het bovenste gedeelte van 't bekkeneel, waar in het driekantig beentje, namentlyk tusschen de pyl- en winkel-naad, gezien word.
| |
De vyfde Plank.
No. I.
De huyd van de Voet van een Mensch, behouden hebbende de natuurlyke figuur van de Voet.
| |
No. II.
Een krom Scheen-been van een Mensch, in wiens voorste gedeelte een harde [tophus] knobbel gevonden word.
| |
No. III.
Het Scheen-been van een Mensch, na een breuk, zeer konstig aan elkander vastgegroeyt.
| |
No. IV.
Het Scheen-been van een Mensch, na de breuk, wel konstig genezen, maar met een kleyne uytsteekzel van een stukje van 't gebrookene, en dat om de conditie van de breuk, die schuyns zynde, zeer bezwaarlyk zoo wel (schoon het wel gezet is) bewaart kan worden, of het zal nog al eenigzints van zyn postuur verandert werden.
| |
No. V.
Het Dye-been van een Mensch van humeuren zeer uytgezet; welk ongemak genaamt werd een Beenzuyger, en verscheelt van die quaal, welk men Beenvreeter noemt. Ziet de 81. Aanmerking.
| |
No. VI.
Een kasje, waar in vertoont werd, No. I. een gedeelte van een mensche darm, welkers scheyl-vaten [vasa mesaraica] vervult zyn. No. II. Vertoont 't zelve. No. III. en IV. De scheyls-vaten van de darmen gescheyden, met de geannexeerde zenuwen.
| |
No. VII.
Een gebalsemt mensche vrugtje van over 25 Jaaren bewaart, welkers spieren gescheyden zyn; in de linker hand houd het vast het net van een Paard.
| |
| |
Ik word gewond, op dat ik genezen zoude.
| |
No. VIII.
Een kindje van vyf maanden dragts, zynde van de mannelyke sexe, met de navel-streng, de vliezen amnios & chorion, en moerkoek daar aan.
Aanmerkt.
Dat alles zoo net in vogt bewaart is, dat niet anders als de geest schynt te ontbreeken.
| |
De Kas K. de eerste Plank.
No. I.
De vaten van de Long zeer konstig met een witte stoffe vervult, welkers uyteyndens zeer subtiel zyn.
| |
No. II.
De Maag van een Eerstgeboorene, met een kleyn gedeelte van de twaalfvingerige darm, zoo net gepraepareert, dat dezelve haar natuurlyke groote en form behouden heeft, zonder eenige rimpel. Daarenboven ziet men zeer fraay in haar uytgang, de onderste [pylorus] mond of poortier, gelyk als een circul zig vertoonende.
| |
No. III.
Twee in been veranderde Papgezwellen [atheromata] uyt de Long van een Os genomen.
| |
No. IV.
De zaatblaaskens van een man zoo toebereyd, dat de inwendige cellekens zeer net gezien konnen werden. Deze cellekens vertoonen de hooningraad der Beyen.
| |
No. V.
Verscheyde agtkantige steenen uyt een oude Vrouw gesneden (waar van men in de eerste Aanmerking zien kan.)
| |
No. VI.
De Darms klieren.
| |
De tweede Plank.
No. I.
Verscheyde gedeeltens van 't opgesnede agter-breyn.
| |
No. II.
Het Hart van een bedaagt Mensch, waar in het ovaalswyze [foramen ovale] gat open gebleven is.
| |
No. III.
Het Hart van een Mensch net bewaart.
| |
No. IV. en V.
Twee Harten door den zeer geleerden Heer Steno na de koo- | |
| |
king zoodanig toebereyd, dat men de cours der fibren zonneklaar zien kan. Deze Harten (dat aanmerkenswaardig is) heeft deze uytmuntende Ontleeder voor my bereyd, eenige dagen voor zyn dood, zynde de laaste voorwerpen geweest, dewelke zyn Ed: ge-anatomiseert heeft; gelyk ons de Ed: en Curieusen Heer Kerkring verhaalt heeft, die my dezelve gezonden heeft.
| |
No. VI.
Het Hart van een kind.
| |
No. VII.
Het begin van 't rugge-merg.
| |
De derde Plank.
No. I.
De Zeyse [falx], als mede de Trechter [infundibulum] van een mensch, zoo net gedroogt, dat derzelver figuur nog heel fraay ons voorkomen.
| |
No. II.
De By-nier [ren succenturiatus] van een mensch, zoo toebereyd, dat men de inwendige holte zien kan.
| |
No. III.
Gedeeltens van de herssenen van een mensch, door balsamatie verhard.
| |
No. IV.
Een gedeelte van 't Net als zyde toebereyd.
| |
No. V.
Verscheyde beenderkens van 't gehoor.
| |
No. VI.
Een tak van de ader, genomen uyt de Lever van een Schelvis; waar aan vasthangen verscheyde wormen, in de zelfstandigheyd van de Lever gevonden.
| |
No. VII.
Verscheyde gedeeltens van de kronkel-darm van een mensch, welkers cellekens tot niet zyn gebragt, wegens het afsnyden der banden, die na de lengte van de darm loopen.
| |
No. VIII.
Verscheyde ongemakken der beenderen.
| |
No. IX.
Het hol [antrum Highmori] van Highmorus (of holte, welke gevonden werd in 't derde paar beenderen van de opperste kaak) met een slym-prop [polypus] bezet. Ziet de 77. Aanmerking.
| |
No. X.
Schyven van de roede van een Man, waar in de spongieusheyd van de roede zeer klaar gezien werd.
| |
No. XI.
Een gedeelte van den nugteren darm van een mensch, zeer dik van
| |
| |
substantie, en als bevroren; aldus (het geen zeer wonder was) quamen alle de darmen ons te vooren.
Aanmerkt.
Als ik dit lighaam ontleedde, was 'er de zeer Ervarene Heer Dortmond, Medicyn van 't Gasthuys tegenwoordig, die met my in verwondering als opgenomen wierd: want zy scheenen alle als door de Vorst verhard, en met blinkend Ys bezet, en dat in de Zomer, (zoo ik niet mis) in de maand Juny. Ik beken, dat zulks my nooyt voorgekomen is; my heugt ook niet, dat het ooyt van ymand gezien is.
| |
No. XII.
Een bloedvaatje van de Moerkoek, zoo subtiel vervult, gescheyden en gedroogt, dat ik in al myn leven niets fynder, of gedaan, of gezien heb.
| |
No. XIII.
Een mensche gal-blaas, loopende slangswys van de grond, tot 't eynde toe.
| |
No. XIV.
De Lyfmoeder van een Haas in tweën gescheyden.
| |
No. XV. en XVI.
Verscheyde Hagedissen.
| |
No. XVII.
Een vrugtje van een levend-baarende vis, Hay genaamt, van omtrent vyf duym lang, met deszelfs navelstreng en doyr. Ziet de 10. Figuur.
Uytlegging van de 10. Figuur.
A. |
De Vrugt van een Hay. |
B. |
De Navelstreng. |
C. |
De doyr aan de gezegde navelstreng nog vast, door wiens oppervlakte verscheyde vaten verspreyt werden. NB. Deze Figuur is te vinden in de Tafel van de 73. en 74. Figuur van de Aanmerkingen. |
| |
No. XVIII.
Een vliegende Hagedis.
| |
No. XIX.
Een jong Crocodilletje.
| |
| |
No. XXI.
Een blaas van een Schaap, door een tusschenscheydzel in tweën verdeelt. Ziet de 8. Aanmerking.
| |
No. XXII.
Het Net van een Paard.
| |
| |
| |
De vierde Plank.
No. I.
Een blaas van een Paard, met deszelfs pisleyders en zaadblaaskens opgeblazen, welke blaaskens geenzints in verscheyde cellekens verdeelt zyn, gelyk als in den mensch. Aan de zyde van deze blaaskens, worden twee klieragtige lighaamen gevonden, waar mede de Paarden voorzien zyn.
| |
No. II.
Het andere gedeelte van de Lyfmoeder van een Vrouw, zoo doorgesneden, dat niet alleen de holte van de Lyfmoeder, maar ook de holte van de inwendige hals te voorschyn komt.
| |
No. III.
De roede van een Paard, na de opblazing en drooging, in verscheyde mooten verdeelt, op dat men de inwendige zelfstandigheyd zoude kunne zien; dewelke net overeenkomt met de spongieuze zelfstandigheyd, die inwendig in de uyteyndens der beenderen gevonden werd, na dat de beenderen door de Zaag van elkander gescheyden zyn.
| |
De vyfde Plank.
No. I.
De Vet-cellekens, door welke de bloedvaten, die opgevult zyn, verspreyd worden.
| |
No. II. en III.
Milten van Kalveren, welkers slag-ader vervult is.
| |
No. IV.
Een schepzelken door een nieuwe [superfoetatio] bevrugting ontfangen, met deszelfs moerkoekje, in wiens navelstrengetje dit aanmerkenswaardig was, dat het bezet was met verscheyde water-blaaskens [hydatides.]
| |
No. V.
Een groot water-blaasje, welke ik bevonden heb van de Lever af te hangen.
| |
No. VI.
Het dunne gedarmte van een Mensch, welkers vaten zoodanig zyn vervult, dat het te verwonderen is.
| |
No. VII.
De Waterblaas met de Ballen uyt een Haas, welkers bystaanders [epididymides] met kwik zyn vervult.
| |
No. VIII.
Mensche darmen, welkers vaten vervult zyn.
| |
No. IX.
De Gal-blaas in tweën verdeelt, met de aanhangende gal-, [ductus cysticus] lever-, [ductus hepaticus] en gemeenen gal-weg [ductus communis]: en dat aan te merken is, uyt de gal-weg komen wel eenige wortels voort, maar niet, gelyk de Autheuren zeggen, uyt de grond van de gal- | |
| |
blaas; ik heb zelden gevonden, dat deze wortels haar oorspronk nemen uyt de grond van de gal-blaas.
Aanmerkt.
A. |
Vertoont de gal-blaas in tweén verdeelt. |
B. |
Een enkele gal-weg. |
C. |
Deszelfs wortels. |
D. |
De Lever-weg, door de Lever lopende. |
| |
No. X.
De gal-weg, waar uyt verscheyde wortels (of liever takken) haar oorspronk nemen, en dat uyt een Os.
| |
No. XI.
Milten van Kalveren, zeer curieus toebereyd. Waar in ons klaar voorkomen de verdwyningen der aderen, zoo draa zy in de Milt zyn gekomen.
| |
No. XII.
De twaalf-vingerige darm uyt een Mensch, met deszelfs aangevoegde maag-kussens weg [ductus pancreaticus], en gal-vaten [vasa fellea.]
Aanmerkt.
A. |
De twaalf-vingerige darm. |
B. |
De maag-kussens weg, met zyn takjes, door 't maag-kussen verspreyd. |
C. |
De gal-blaas. |
D. |
De gal-weg. |
E. |
De Lever-weg, door de Lever verspreyd. |
F. |
De gemeene weg, het onderste gedeelte van de gezegde darm doorborende. |
| |
No. XIII.
De Water-blaas van een Mensch, met de zaad-blaaskens en voorstaanders [prostatae.]
Boven de gezegde Kasten, zyn kleynder kasjens gestelt.
| |
Het Kasje A.
De partyen tot de voortteeling dienende, uyt een Maagd genomen, waar omtrent deze volgende zaaken zyn aan te merken.
Ten eerste. Dat de Lyfmoeder zyn natuurlyke figuur en groote behouden heeft, en dat zonder eenige rimpel.
| |
| |
2. | Dat de Lyfmoeder, om dat zy nooyt gebaart heeft, ten opzigte van anderen, dewelke zwanger geweest zyn, zeer kleyn is. |
3. | Dat de Lyfmoeder overvloedige bloedvaten heeft, welke wel voor het grootste gedeelte haar oorspronk nemen uyt de onderbuyks aderen [vasa hypogastrica]; maar ook ziet men, dat eenige haar oorspronk hebben uyt de zaad-vaten [vasa spermatica.] |
4. | Dat de Eyerstokken zoo lang zyn, dit het te verwonderen is. |
5. | Dat de opgeblazen Water-blaas zonder rimpels voor veele Jaaren van my bewaart is, zonder eenige invalling of kuyl. |
De volgende Letters vertoonen yder gedeelte.
A. |
De Lyfmoeder. |
B.B. |
De Eyerstokken, door welkers oppervlaktens de eyertjens uytpuylen. |
C.C. |
De Trompetten van Fallopius door wint uytgespannen. |
c.c.c. |
De Franje der gezegde Trompetten. |
D.D. |
Vliezige deelen tusschen de Trompetten en Eyerstokken, welke de breede banden genaamt worden, maar te onregt: door haar toedoen worden wel de Trompetten aan de Eyerstokken gebonden, maar niet de Lyfmoeder aan 't buykvlies, ten zy in een tegennatuurlyke staat. |
E.E. |
De Zaadvaten ten deele lopende door de Eyerstokken, ten deele door de gezegde vliezen, breede banden genaamt, welke tot het lighaam van de Lyfmoeder gaan. |
F.F. |
Beyde de Zaad-aderen, waar van de regter uyt de stam van de hol-ader, maar de linker uyt de uytzuygende, of liever Niers-ader, haar oorspronk neemt. |
f.f.f. |
Takskens der gezegde aderen, verspreyd door de Pisleyders. |
x.x.x.x. |
Derzelver takskens door de vliezen van de Nieren, en voornamentlyk door 't Vet-vlies verspreyd. |
G. |
De Schee van de Lyfmoeder met de Kittelaar, en deszelfs Schinkels. |
H. |
Den Endel-darm. |
I. |
De plaats [perinaeum] tusschen de Schamelykheyd en den Aars. |
K.K. |
De lang-ronde banden, van andere ronde banden genaamt. |
L. |
De Water-blaas, met deszelfs opgeblaaze Pisleyders. |
l.l. |
De inschietingen der Pisleyders in de blaas. |
M. |
De Hol-ader. |
N.N. |
De Nier-aderen. |
O.O. |
De Nieren zeer konstig gebalsemt en verhard, behouden hebbende haar natuurlyke groote en figuur. |
P.P. |
De By-nieren. |
p.p. |
De aderen verspreyd door de By-nieren, haar oorspronk nemende uyt de |
| |
| |
| |
Het Kasje B.
De Teel-deelen met haar toebehooren van een zekere Vrouw, die vervallen was in een uythanging van de Lyfmoeder: waar in aanmerkenswaardig zyn.
Ten eerste. Dat de Lyfmoeder door voorgaande bezwangering grooter is als die, waar van ik hier boven gezegt heb.
2. | Dat de Scheede veel wyder is, om de uytschieting van de Lyfmoeder. |
3. | Dat de Lyfmoeder, Blaas, en Pisleyders, haar natuurlyke groote en figuur behouden hebben. |
4. | Dat de regter slag-ader van de Nier, of uytmelkende, dubbelt is. |
5. | Dat de figuur van beyde de By-nieren niet met elkander overeenkomt. |
De volgende Letteren wyzen yder deel aan.
A. |
De Lyfmoeder vol van bloed-vaatjens. |
B. |
De lang-ronde Banden. |
C. |
De Schee. |
D. |
De inwendige mond van de Baarmoeder. |
E. |
De Pis-canaal. |
F. |
De Water-blaas. |
G.G. |
De afgesnedene deelen van de Pisleyders. |
H. |
De groote Slag-ader vervult met een waschagtige stoffe. |
I.I. |
De Slag-aderen der Nieren, welkers regter dubbelt is. |
K.K. |
De Zaad-slag-aders, voortkomende uyt de stam van de groote slag-ader, onder de Niers-slag-aderen. |
L.L. |
De Leden slag-aderen. |
M. |
De Darm-scheyls slag-ader. |
N.N. |
De takken van de Heup slag-ader. |
O.O. |
Derzelver takjens verspreyd door de Lyfmoeder, Waterblaas, en Scheede. |
P. |
De linker Nier. |
Q.Q. |
De Slag-aderen door de Nier verspreyd. |
| |
Het Kasje C.
Verscheyde Longe-pypen.
| |
Het Kasje D.
De Kolder uyt een bereyde huyd van een gehange Dief gemaakt, op welkers rug twee zigtbaare Brandmerken na de bereyding zyn overgebleven.
| |
Het Kasje E.
Een Moerkoek, wiens behoorlyke form, groote en dikte, na de verharding en drooging, behouden gebleven zyn.
| |
| |
In dezelve zyn de vaten ook zoo vervult, dat men de allerminste zien kan.
| |
Het Kasje F.
Alle de Ingewanden van een Kind van twee Jaaren, aan het geheele darmscheyl vast zittende; waar in aan te merken is, dat de nugtere darm van geen oogluykende klapvliezen voorzien is.
Aanmerkt.
Lett. A. |
Wyst den Endel-darm aan. |
B. |
De Kronkel-darm. |
C. |
De Blinde-darm. |
D. |
Het aanhangzel van de Blinde-darm. |
E. |
De Omgewonde-darm. |
F. |
De Nugteren-darm. |
G. |
De Twaalfvingerige-darm. |
| |
Het Kasje G.
Een monstreus veelvingerig Geraamte, welkers figuur gevonden werd in het Spicilegium van de Ed. Heer Kerkring.
Nadien het lighaamtje in 't Y gevonden is, heeft het tot devys:
Ach noodlot! ach scherp noodlot!
Aanmerkt.
Ten eerste. Het Doodshoofd is ten opzigte van 't lighaam zeer groot.
2. | De beenderen van 't hoofd zyn harder als na gewoonte. |
3. | De Fontanel is eens zoo groot. |
4. | De Tyd- of Slaap-beenderen zyn zeer kleyn. |
5. | In de schubwyze [sutura squammosa] naad, aan de linker zyde, zyn twee beenderkens van Wormius. |
6. | De beenderen van de neus zyn breeder, en meer, als in andere eerstgeboorene, nedergedrukt. |
7. | De oog-raderen zyn eenigzints mismaakt. |
8. | Een spleet in 't onderste gedeelte van de opperste kaak onder de neus. |
9. | De onderste kaak bestaat uyt een been, 't welk zeer zelden (zoo 't ooyt) gezien is in een eerstgeboorene; daarenboven heeft het een verheventheyd als een kam van een Haan in 't midden van de onderste kaak, en dat niet alleen in 't voorste gedeelte, maar ook in 't agterste. |
10. | Onder de uytsteekzels van de onderste kaak worden gezien twee beenagtige vleugels, of breede beenagtige uytsteekzels. |
| |
| |
11. | Het schynt dat verscheyde tanden in 't uytkomen zyn. |
12. | De ribbens zeer kort, en in langte een dwerze vinger nauwlyks overtreffende. |
13. | De schouder-bladeren zyn zoo kleyn, dat een kind van zes maanden dragts die grooter heeft; de sleutelbeenderen daar en tegen, hebben hare natuurlyke groote. |
14. | Het borst-been is geheel beenig, en als uyt drie beenderen bestaande, gelyk in een bedaagt mensch, maar na proportie van 't lighaam kleynder. |
15. | De beenderen van de schouder, als mede van den arm en elleboog, zyn zeer kort. |
16. | In de Voorhanden komen ons voor verscheyde kleyne beenderkens. |
17. | Aan de regterhand zyn zeven vingeren. |
18. | Aan de linker zes, en boven dien een dubbelde duym. |
19. | Aan de duym [pollex] en pink [digitus auricularis] is een zeker rond aanhangzel. |
20. | De Dye-beenderen zeer kort. |
21. | De Scheen- en Kuyt-beenderen, een dwerze vinger lang. |
22. | In de Voorvoet verscheyde ronde beenderkens. |
23. | De regter voet is voorzien van zes toonen, de linker voet heeft 'er negen. |
24. | In de regter Agtervoet worden zes beenderkens gevonden. |
25. | De linker Agtervoet is voorzien van zeven beenderkens. |
| |
Het Kasje H.
De Teel-deelen van een Man, met deszelfs aanhang, gedroogt, en zoo net toebereyd, dat alles zyn natuurlyke gestalte behouden heeft. De opgeblaze water-blaas heeft geen kloove of kuyl, maar daar is van my in gevonden een groote steen, die ik in de blaas heb gelaten.
| |
Het Kasje I.
Vier Geraamtens van kinderkens van negen maanden.
Een mensche Schepzeltje van omtrent vyf maanden, met alle deszelfs bekleetzels en moerkoek, in zyn vogt en natuurlyke staat zoo net bewaart, dat het schynt als nog te leven.
Het byzondere noodlot van deze misdragt, word met het volgende zeggen te kennen gegeven.
Ontydig ben ik verworpen, maar tydig heeft my de balsem aangegrepen, op dat de tydige bederving myn ontydige dood niet zoude vervangen.
Buyten alle deze zaaken, worden in myn Cabinet nog zeer veele andere bewaart, dewelke hier om redenen niet verhaalt werden.
EYNDE.
|
|