| |
C. Aanmerking.
De waare gestalte van 't hoofdje van de roede, nieuwlyks ontdekt.
Onder alle Autheuren, die tot nog toe hebben geschreven van de roede, heeft geen de minste plaats de zeer scherpzinnige Ontleder, en in zyn leven myn familiaare vriend Regnerus de Graaf; die nogtans niet geheelyk deze stoffe heeft afgedaan, maar eenige zaken aan anderen, om te onderzoeken, overgelaten. Ja wat aangaat het hoofdje, schynt hy 't zelve maar ter loops behandelt te hebben, en alleen in de meening van anderen gerust te zyn geweest: gelyk blykt in zyn Tractaat van de Werktuyg-deelen, tot voortteeluge dienende in de mannen; alwaar by my fol. 139. deze woorden gevonden werden: ‘Aan de twee zenuwagtige lighaamen en pisgang, nu beschreven zynde, word als in 't voorste gedeelte gevoegt zekere zelfstandigheyd, vleesagtiger dan de andere deelen van de roede voorkomende, welke by de Ontleeders zomtyds genaamt word een Eekel [Glans, Balanus, Cerasum], en na zyn gelykenisse een Karsse. Niet alleen deze Ontleder, maar ook alle, zoo oude als nieuwe, hebben dit gedeelte van de roede als droogsvoets voorby gegaan; alhoewel het in de Heelkonst van groot belang is, dat deel wel te kennen, gelyk naderhand blyken zal.
Johannes van Horne, zaliger gedagtenis, voor deze myn Promotor, in zyne beschryving van de Kleyne Wereld, by my pag. 149. spreekt aldaar van 't hoofd der roede op deze manier: Op deze (hy spreekt van de zenuwagtige lighaamen) is het hoofd opgezet, 't welk na de gelykenisse een Eekel genoemd word, bestaande uyt een zagt en week vleesch, zeer gevoelig, voornamentlyk als het opzwelt.
Veslingius zegt, dat het hoofdje van de roede bestaat uyt een zagte, vleesagtige en spong euse zelfstandigheyd, en vorders zeyd hy daar niet meer van.
| |
| |
Blasius in Veslingium: ‘Deze Eekel word aan 't uyterste geplaast, als het hoofd op de nek; want met zyn onderste gedeelte, en als een fondament, steekt het eenigzints in zyn omtrek over de roede heen, maar in 't bovenste eyndigt het allengskens in een stompe punt. Dit zegt deze.
Bartholomaeus Cabrolius, bekent in zyne menschelyke ontleding, dat het een vleesch is, verschillende van klierig en spierig vleesch.
Thomas Bartholinus, in zyn ontleding, zegt opentlyk, dat de Eekel van de roede gelyk als vleesch, niet zagt en slenterig, gelyk Joh. van Horne, maar gevoeliger en vaster, als in de rest van de roede is.
Vesalius, van 't gestel des menschen lighaam, by my pag. 649. zegt: ‘Als zy tot die plaats van de roede gekomen zyn, (hy spreekt van de zenuwagtige lighaamen) in welke ze nu de Eekel zullen maken, worden zy spits, en de vleesagtige zelfstandigheyd van de Eekel groeyt daar aan vast.
De woorden van Adrianus Spigelius zyn: ‘De Eekel is het laatste gedeelte van de roede, vastgegroeyt aan de twee zenuwagtige lighaamen, boven welken het ook eenigzints in zyn omtrek oversteekt, nadien het met een cirkel als een kroon omringt werd, maar van vooren is het nogtans scherp, hebbende een uytnemend gevoel, en een spongieuze zelfstandigheyd gelyk als de roede, maar vaster.
In Realdus Columbus, een der beste Ontleeders, alwaar hy spreekt van de Eekel der roede, is dit alleenlyk te vinden: Daar na worden zy opwaarts gebogen, (de banden, of zenuwagtige lighaamen van de roede) en worden ingeplant aan 't eynde van den Eekel, welke Eekel zoo hard niet is, als de andere deelen der roede.
Ziet hier verscheyde gedagten van de voornaamste Ontleeders, omtrent het gestel van den Eekel der roede! Indien gy dezelven met de natuurlyke beschryving van dat deeltje, die daadelyk volgen zal, naarstiglyk wilt vergelyken, zult gy aanstonds bemerken, dat niemand van die Helden in deze zaak de spyker op 't hoofd geslagen heeft. Want dat durf ik verzekeren, dat zelfs geen een (zoo ik weet) de Eekel van de roede zoodanig, als zy waarlyk is, voor dezen aangemerkt heeft: en geen wonder, om dat derzelver onderzoeking zoo ongemakkelyk is. Voorwaar, het Ontleed-mes is niet genoeg, ja is ook in 't geheel onnut tot deze ontdekking: de spuyt gebruykt men wel om vaten op te vullen, dog is ook byna niet bequaam tot deze zaake: alhoewel die occasie aan my heeft gegeven, om de waare toestand van dat deel te bezigtigen, het welke tot op huyden dezen dag nog in 't duyster verborgen lag. Na dat ik derhalven de geheele roede, van alle bloedige stoffe ontlast hebbende, met een waschagtige stoffe vervult hadde, en naderhand den Eekel aan dwerssche mooten gesneden had, bevond ik dezelve met de gezegde stoffe vervult te zyn; 't welk my gelegentheyd gaf, om te
| |
| |
denken, dat den Eekel van de roede, geenzints van een vleesagtige zelfstandigheyd was: daarom, op dat ik, wat van de regte waarheyd was, des te klaarder zoude onderrigt worden, nam ik myn toevlugt tot de experimenten. Namentlyk ten eerste, het bloed uyt de roede gedrukt, en met water, door hulpe van een spuyt, uytgespoelt zynde, heb ik met wind vervult de dikste spongieuze zenuwagtige lighaamen der roede, van andere zenuwagtige lighaamen, ja ook banden van de roede genaamt; en heb ze met een band zeer styf gebonden, hoopende, dat my na de drooging zoude blyken, wat van de waare gesteltheyd van dit hoofdje zonde zyn, maar te vergeefs; want door dit proefstuk, komt wel in 't gezigt de waare gesteltheyd der gezegde lighaamen, als mede het inwendige van 't hoofdje, maar geenzints het buytenste. Want met deze opblaazing is het inwendige gedeelte van 't hoofdje wel opgezwollen en verhard, maar nogtans bleef het buytenste gedeelte van 't hoofdje slap. Ziet de 75. Figuur. Dit gezien hebbende, stak ik een blaaspypje ontrent de wortel van de roede, in 't dunne zenuwagtig spongieus lighaam van de water-weg of piscanaal, van andere het spongieus lighaam van de water-weg genaamt, en toen met wind aangezet zynde, zwol te gelyk met het zelfde ook op het uytterste gedeelte van 't hoofdje, en geenzints het inwendige, maar behield zyn slapheyd. Dit aangemerkt zynde, heb ik beginnen te gelooven, dat het groote en dikke zenuwagtig lighaam, (of, zoo andere willen, lighaamen; want de Ontleeders zeggen, dat 'er twee zyn) verscheelende was van het dunne en kleynder zenuwagtig spongieus lighaam: en dat denkende, heb ik het derde en laaste experiment in 't werk gestelt, 't welk in allen deelen myn verwagting voldaan heeft. Ik hebbe, namentlyk door een koper blaaspypje, ontrent de wortel van de roede, alwaar hy het digtste by is aan de schaam-beenderen, ingestoken zynde, het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam met wind opgeblazen; en na de vervulling, heb ik met myn
vingers de roede zoo lang toegehouden, tot dat ik met dezelve blaaspyp, uyt het gezegde lighaam gehaalt hebbende, en in 't kleyne en dunne zenuwagtig spongieus lighaam gebragt, het zelve lighaam mede met wind vervult had: welk gedaan zynde, heb ik de geheele roede gebonden en gedroogt: maar hoe bezwaarlyk het is, de wind in de gezegde lighaamen te houden, tot dat zy alle gedroogt zyn, zal die geen gewaar worden, die naderhand 't zelve zal willen onderwinden en nadoen. Na de drooging, heb ik de roede en Eekel aan mooten gesneeden, (ziet de 76, 77, 78, 79. en 80. Figuur) en bevonden, dat den Eekel niet anders is, als een waare zamenhang, zoo wel van 't grootste en dikste zenuwagtig spongieus lighaam, voor het grootste gedeelte de roede uytmakende, als van het kleyne en dunne van de pisweg, die het grootste, en voornamentlyk het onderste gedeelte van 't hoofdje omvat, en dat zonder eenige verandering van zelfstandigheyd.
| |
| |
Deze zenuwagtige spongieuze lighaamen zyn dan zoodanig geconstitueert en gestelt, dat het dikste en grootste het binnenste van den Eekel t'zamenstelt, en het kleenste en dunste het buytenste allerwegen omringt. Ziet de 81. en 82. Figuur. Deze twee lighaamen, namentlyk het dikke en dunne, zyn van elkander gescheyden, door toedoen van een tusschen-scheydzel [septum intermedium]; (ziet de 81. en 82. * Figuur) zoo dat de vind, door de blaaspyp toegebragt, uyt het eene in 't andere zelden komt: zelden zeg ik, om dat het my zulks alleenlyk een of andermaal geheugd aangemerkt te hebben. En, alhoewel Regnerus de Graaf voorsteld, dat, als de zenuwagtige lighaamen (by my groote en dikke zenuwagtige spongieuze genaamt) opgeblazen zyn, de spongieuze zelfstandigheyd van de pisweg (by my kleyn en dun zenuwagtig spongieus lighaam gezegt) ook opzweld, en zoo viceversa, (waar uyt hy ook afgeleyd heeft de aanmerkenswaardige gemeenschap der zelver onder elkander) hebben wy nogtans het tegendeel ondervonden: en een zeer meenigvuldige ontleding der roedens heeft my geleert, dat diergelyks zeer raar gebeurt, ten zy het bovengezegde tusschenscheydzel is gequest geweest: of ook door gemeenschap der bloedvaten, 't geen aanmerkenswaardig is. Want zoo het grootste en dikste zenuwagtig spongieus lighaam opgeblazen werd, werden ook gemeenlyk opgeblazen de aderen, die over de rug van de roede heen loopen, (ziet de 75. Figuur, welke aanwyst de buytenste gedaante van de roede met deszelfs bloedvaten, die over den rug van de roede loopen) welkers takjens ook dienst doen aan de zenuwagtige spongieuze lighaamen, en zoo kan zulks altemets gebeuren, 't geen onze zeer vernuftige Ontleeder vast steld. Verders heeft hy Regnerus de Graaf ook qualyk aangemerkt, dat het spongieuze gedeelte van de water-weg, (by my 't kleyn en dun zenuwagtig spongieus lighaam) langzamer hand aan den Eekel komende, meer en meer verdunt en tenger werd, en eyndelyk in den
Eekel verdwynt. Want liever is het gezegde lighaam in 't uyterste van den Eekel het dikste en grootste, ja maakt het geheele buytenste gedeelte van den Eekel uyt. Ziet de 76, 77, 78, 79. en 80. Figuur. En in tegendeel, hoe nader het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam aan 't eynde van des Eekels gedeelte komt, hoe tengerder het word, het komt ook niet tot het uyteynde van den Eekel. Ziet de Figuuren, die wy zoo aanstonds aangehaalt hebben.
Deze zaken zeer wel aangemerkt hebbende, staat nu nader te onderzoeken, wat nut in deze aanmerking, ontrent de practyk der Medicyne, steekt.
Ten eersten, Om dat tot nog toe al te kenbaar scheen te zyn, dat den Eekel niet anders was als een bastart-vleezige zelfstandigheyd, en aan de roede gogroeyt; daarom heeft geen van de Ontleeders ooyt gedroomt, dat den Eekel van de roede een continuatie was (zoo als zy waarlyk is) van alle de zenuwagtige spongieuze lighaamen, zonder eenige verandering van zelfstandigheyd:
| |
| |
en daarom zyn de meesten niet bekommert geweest voor een overtollige bloedvloed, die te vreezen was, van de wonden in dit deel. Maar hoe gevaarlyk het is, een wonde te geven aan den Eekel, of dat 'er verzweeringen in komen te groeyen, (voornamentlyk, indien de zweeren of wonden dieper gaan, en tot aan het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam komen) weeten die geenen, die met ons hebben aangemerkt, dat zomtyds de menschen, uyt een ligte wonde en verzweering van dit gedeelte, in 't uyterste gevaar haares levens zyn gebragt, (ziet de 42. Aanmerking) en voornamentlyk, als het mannelyk lid, dat gequest is, styf word: waar door dikwyls zoo een meenigte van bloed tot den Eekel vloeyt, dat deszelfs uytvloeying nauwlyks kan tegengehouden werden. Zoo dat men voorzigtig te werk moet gaan, indien de Eekel bezet is met zweeren, op dat dezelve van binnen niet gequest word. De quetzingen, dewelke in de oppervlakte zyn, hebben wy ondervonden zoo gevaarlyk niet te zyn; indien zy maar geen zitplaats hebben in 't midden van 't gezegde gedeelte van de Eekel, welke in zyn omtrek boven de roede heen steekt, en de kroon [corona glandis] van den Eekel genaamd werd, alwaar de bloedvaten, die over de rug van de roede loopen, zeer groot zyn; dewelke, op wat voor manier zy ook gequest mogen zyn, een groote meenigte van bloed, niet zonder gevaar, gewoon zyn uyt te storten.
Ten tweeden, Indien het hoofdje met een quaadaardige zweer bezet is, en afgezet moet werden, zoo vereyst de gesteltheyd, dat men, om de geweldige bloedvloet voor te komen, eerst een band daar om moet leggen. Ziet de 30. Aanmerking.
Ten derden, Is aan te merken in het hoofdje, dat de zweeren aldaar in 't bovenste gedeelte van de pisweg gevaarlyker zyn, uyt vreeze voor grooter bloedvloet, dan die, welke het onderste gedeelte van de pisweg bezetten. Om dat deze verder staan van 't groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam, door welke de slag-aderen veel grooter verspreyt zyn, en om dat daarom het bloed met grooter quantiteyt in het zelve lighaam invloeyd, dan in 't kleyne en dunste zenuwagtig spongieus lighaam. Het is ook te gelooven, dat in zoo een ongeval, waar van gelezen word in de bovengemelde Regnerus de Graaf, by my pag. 149. het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam gequest is geweest, om dat 14 pond bloed in zoo korte tyd nauwlyks, uyt quetzing van de pisweg, of deszelfs kleyne zenuwagtig spongieus lighaam, zoude konnen uytvloeyen, wegens de aldaar zynde kleyne bloedvaatjens.
Ten vierden, Blykt, dat zeer zelden in 't geheel het hoofdje kan uytgezet en opgeregt worden, ten zy alle beyde de zenuwagtige spongieuze lighaamen, als mede deszelfs slag-aderlyke vaten, wel gestelt zyn: want, indien in deze deelen eenige verstopping voorkomt, zal het hoofdje in 't ge- | |
| |
heel, en te gelyk zig zelfs niet opzetten, gelyk het noodzakelyk is in de byeenkomst. Ik zeg ook, dat van de goede gesteltheyd van de slag-aderlyke vaten ook afhangt de opregting van het hoofdje; maar ontrent de aderlyke, zyn wy zoo niet bekommert, om dat zeer zelden of nooyt in dezelve een verstopping gevonden word. Want het bloed door de roede en Eekel wederom komende, loopt niet door zeer kleyne takjens, nog door het netwyze lighaam, gelyk Malpighius spreekt; maar door opene en zigtbaare mondekens der aderen: want de aderen, die door de roede loopen, indien niet alle, ten minsten zoo veele, als my ooyt zyn voorgekomen, zyn doorboort met groote togtgaaten [pori], ja zigtbaare gaaten, als een zeef, gelyk men ook ziet in de Milts-aderen der Kalveren, (ziet de 83. en 84. Figuur) het geen ik geloof dat tot nog toe niet aangemerkt is geweest. Diergelyke doorbooring van de aderen, is oorzaak, dat het te rugloopende bloed door de roede zoo veel te rasser van de roede wederkeeren kan, wanneer dan de roede in een moment slap word. Voorwaar, indien de zenuwagtige spongieuze lighaamen van de roede en Eekel, als mede deszelfs aderlyke vaten, ter deegen onderzogt worden, zal men ondervinden, dat dezelve veel zullen overeenkomen met de zelfstandigheyd van de milt van een Kalf, en deszelfs aderlyke vaten, als de klieren van de milt wel zyn uytgespoelt. Van deze uytspoeling en uytdryving der klieren door de aderen met water, zonder nogtans eenige quetzing van 't bekleedende vlies, durf ik my beroemen te zyn de eerste uytvinder, voor welke my ook voor deze erkent heeft de zeer waarde Joh. van Horne, Hoogleeraar
in de Ontleedkonst: te weeten, zoo ik my niet bedriege, in 't Jaar 1664. wanneer toen ter tyd niemand der Anatomisten van zoodanige behandeling eenige gedagten maakte. Ik had verscheyde milten van Kalveren toebereyd, welke aanstonds de gezegde hooggeagte Ontleeder aan zyne discipulen, ja publyk vertoonde met groote toejuyging. Maar dit zy in 't voorbygaan. Laat ik weder keeren tot het voorgestelde. Het zal dan blyken, dat, na een ligte gedaane opblazing van de milt van een Kalf, de klieren daar eerst uytgedaan zynde, het inwendige zeer net overeenkomt met het inwendige van de roede: want het geene dat in de roede, en deszelfs Eekel, van ons genoemt word het groote en kleyne zenuwagtig spongieus lighaam, dat zelve word genoemt in de milt van een Kalf zenuwagtige vezels: welke vezels in de milt van een Schaap zoo veel niet werden gevonden, maar ik vind 'er geen van dezelve in de milt van een mensch: alhoewel Sylvius het in tegendeel gesteld heeft, en getragt eenige stellingen, hoewel die in allen deelen niet aannemelyk waren, daar uyt vast te stellen. Ondertusschen niet alleen om reden van de vezelagtige of zenuwagtige spongieuze zelfstandigheyd, komen de roede van een Mensch en de milt van een Kalf overeen; maar ook ten opzigte van de aderen, welke byna op dezelve manier doorboort zyn. Zoo men de Autheuren
| |
| |
doorbladert, dewelke de varen van de roede verbeeld, ja ook beschreven hebben, zal blyken, hoe zober zy zyn geweest ontrent de inwendige aderen, die door gezegde lighaamen loopen; ja gaan dezelve droogvoets voorby, en zommige ontkennen dezelve in 't geheel daar te zyn; en wat wonder? want zy worden zeer bezwaarlyk te voorschyn gebragt.
Thomas Bartholinus, zegt, dat de roede slag-aderen, aderen en zenuwen heeft; en getuygt, dat de aderen verspreyd zyn over het uyterste en binnenste van de roede, en verders niet.
Regnerus de Graaf, heeft ons niets medegedeelt van de gezegde inwendige aderen, alwaar hy schryft van de vaten der roede.
Vesalius bekent vryelyk met deze woorden, dat hy de verspreyding van deze aderen, door de inwendige zelfstandigheyd van de roede, nooyt gezien heeft; en alhoewel, zegt hy, deze vaten (hy spreekt van de aderen en slagaderen) tot de lighaamen van de roede reyken, nogtans kan ik nauwlyks met het mes naspeuren, op wat voor weg zy in de holte van deze lighaamen ingeplant werden. Indien men de oorzaak van deze zwaarigheyd onderzoekt, zal men ligtelyk dezelve vinden. Maar een manier, waar door deze inwendige aderen ontdekt werden, is by my bekent, en bestaat alleen maar in een opblaazing en drooging van de roede, na de uytwassching van 't bloed. In deze opblazing worden niet alleen opgeblazen de aderen, die over de oppervlakte van de roede loopen, maar ook de inwendigen, als een zeef doorboord zynde, dewelke na de drooging door het ontleed-mes konnen onderzogt werden. Ziet de 84. Fig. Let. C. En indien ymand op een andere manier wil te werk gaan, zal oly in 't vuur werpen. De reden is, om dat de zelfstandigheyd van de inwendige ader, om deszelfs porositeyt of gaatjens, zeer ligt verwart werd met de inwendige zeer vol-gaatige zelfstandigheyd van de roede.
| |
Uytlegging van de LXXV. figuur.
A. |
Een opgeblaaze, gedroogde, en in tween na de lengte opgesnede roede van een man, op dat het inwendige zoude gezien werden. |
a.a.a. |
De slag-ader door de zenuwagtige spongieuze zelfstandigheyd verspreyd. |
B. |
Het uyterlyke gedeelte van het hoofdje niet opgeblaazen, waarom het in de drooging alle zyn spongieusheyd heeft verlooren, waar door het een dik vlies vertoont. |
b.b. |
Het inwendige opgeblaaze deel van het hoofdje, welk gedeelte een waare vervolging is van het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam. |
C. |
De Pisweg. |
| |
| |
| |
Uytlegging van de LXXVI, LXXVII, LXXVIII, LXXIX. en LXXX. figuur.
A. |
Een moot of gedeelte van het hoofdje van de roede, welk de kroon genaamt word, en staat allernaast op die plaatze, alwaar de voorhuyd [praeputium] aan de roede vast groeyd. |
|
a.a. |
Het buytenste gedeelte van de gezegde moot, welk een vervolg is van 't zenuwagtig spongieus dunne lighaam, dat ten deele de pisweg omvat, welk van zoo veel gewigt niet is, als wel in de volgende Figuur B. |
|
b. |
Het binnenste gedeelte van de gezegde moot, welk een vervolg is van 't groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam. |
|
B. |
Het volgende gedeelte of moot van het hoofdje van de roede. |
|
a.a. |
Het buytenste gedeelte van gezegde moot, welke ten opzigt van 't eerste grooter is. |
|
b. |
Deszelfs inwendige gedeelte, welk ten opzigt van 't eerste kleynder is. |
|
C.D.E. |
Vertoont mooten van het hoofdje, dewelke allengskens kleynder worden, en toonen aan de verscheydentheyd van de inwendige zelfsstandigheyd. |
| |
Verklaring van de LXXXI. figuur.
A. |
Een opgeblaaze, gedroogde, en na de lengte opgesnede roede, op dat het inwendige gedaante zoude te voorschyn komen. |
|
B. |
Het buytenste zenuwagtige spongieus gedeelte van het hoofdje, welke dunder en fynder van weefzel of zelfstandigheyd is. |
|
C. |
Het binnenste zenuwagtig spongieus gedeelte van het hoofdje, is dikker van weefzel zelfstandigheyd. |
|
D. |
Het zenuwagtig spongieus gedeelte van de pisweg. |
|
E. |
De Pisweg. |
|
F. |
De verspreyding der slag-aderen, door het inwendige van de roede. |
| |
| |
| |
De 82. Figuur.
Vertoont alleenlyk de inwendige gedaante van 't afgesnede hoofdje.
| |
Uytlegging van de LXXXIII. en LXXXIV. figuur.
A. |
Een gedeelte van de milts-ader van een Kalf in de lengte gesneden, op dat men zoude konnen zien deszelfs doorbooring; welke doorboorde ader als een zeef verspreyd word door de milt, en verdwynt niet schielyk, alwaar hy in de milt gaat, gelyk Highmorus en andere gewilt hebben, maar in zyn voortgang. |
|
B.B. |
Deszelfs afgesnede takken. |
|
C. |
Een gedeelte van de ader verspreyd door de zenuwagtige spongieuze lighaamen van de roede, na de lengte opgesneden. |
EYNDE.
|
|