| |
| |
| |
Ontleed-konstige aanmerkingen.
Het IV. hooftstuk.
Eerste aanmerking.
Ontleeding van een Dochtertjen, hebbende aan yder zyde dertien ribben.
In 't Jaar 1664. heb ik het doode lichaam van zeeker Dochterken, door eenGa naar voetnoot(a) lang-uytteerende koorts gestorven, geopent in 't byzyn van de Genees-heer van Santen, zich tot Haarlem gelukkelyk oeffenende, wy zagen dertien ribben in yder zyde, ook bevonden, wy tweemaal aan een zyde twee ribben vereenigt.
| |
Tweede aanmerking.
Vytschieting van hetGa naar voetnoot(a) bekken enGa naar voetnoot(b) pis-leyder van het uyterlyke en bultige gedeelte van de Nier.
Dat de natuur omtrent de Nieren verandering onderworpen is, bevinden die, welke in 't openen van lichamen zich verlustigen. In 't Jaar 1665. in Wiedemaant heb ik een Hont, om de melk en water-vaten te onderzoeken, geworgt, de linker nier wat slap zynde, had in zich twee wormen beslooten, ten minsten acht vingeren lang. Het bekken en den pis-leyder, schooten uyt het uyterlyke en bultige gedeelte, (gelyk als de zevende Figuur vertoont) en in het bekken was een steentje, waar door het my zoo verstopt scheen, dat 'er ook niets uyt die nier tot de blaas zou konnen komen.
| |
| |
| |
Verklaring van de VII. figuur.
Vertoonende de linker nier, uyt wiens bultige uyterlyke gedeelte het bekken en den pis-leyder voortkomen.
| |
Derde aanmerking.
Wormen in de Paarde-magen gevonden.
In de magen der Paarden vinde ik dikmaals dikke en korte wormen, van verwe as-graau, van maaksel de oogen, of botte van denne-boomen zeer gelyk; en aan de binnenste vliesen der maage zeer vast hangende.
| |
Vierde aanmerking.
Ontleeding van een wanschapen Kalfs-hooft.
In 't Jaar 1664. heb ik een wanschapen Kalfs-hooft, doorGa naar voetnoot(g) hooft-waterzucht gestorven, ontleed. In groote was het ten minsten als twee gemee- | |
| |
ne Kalfs-hoofden, zynde ront, swymende na een Menschen hooft; het vel afgenomen, heb ik het op verscheyde plaatsen zonder bekkeneel, en alleen met een vlies bekleet, gevonden. Gelyk ik yder naukeurige als noch toonen kan. Van het breyn maar een weynigje overig zynde, was de verdere holligheyt met zeekere waterachtige vochtigheyt vervult.
| |
Vyfde aanmerking.
Een tros van zenuachtige Klieren in een Menschen lever gevonden.
Zullende in 't Jaar 1664. de vaten van een Menschen lever van hetGa naar voetnoot(a) vaste-geronnen-bloets wezen scheyden, het vlies afgenomen zynde, bevond ik in desselfs holle gedeelte onder het gal-blaasken, een reeks van veel Klieren, van Lichaam zenuwachtig, met geen bloet (indien men oogen mag gelooven) verzien, nauwlyks voor de punt van het mesken door zyn hardigheyt wykende.
| |
Zesde aanmerking.
Slag-aderen vol Wormen.
In 't Jaar 1665. bezig zynde in het darm-scheyl van een Paart, quam my een gedeelte van een darmscheyls-slag-ader te vooren, zeer uytgerekt; zo dat ten eersten aanzien in de zelve eenGa naar voetnoot(b) uytgezette slag-aders geswel scheen te zyn: want op die plaats was hy dikker als een duym, onder en boven had hy qualyk de dikte van een schryf-pen. Welke geopent zynde, bevond ik de vliesen zoo verdikt, dat zy de dikte van een dik stroyken vertoonden, de holte was met ontelbaare wormtjens vervult, zynde een kleyn speldeken (uytgezondert het hooft) zeer gelyk, my gedenkt dat ik dit drie of viermaal heb bevonden.
| |
Zevende aanmerking.
TweeGa naar voetnoot(c) navel-aderen in een Lever.
Dat de natuur op verscheyde wyzen speelt, bevind ik in de Lever, als ik in 't Jaar 1665. in Bloeymaant, een Lever van een nauwlyks geworpen Kalf zou van zyn bloedig wezen ontbloten, heb ik twee navel-aderen bemerkt: gelyk ik eenige Heeren in de Ontleed-konst ervaren heb getoont, de
| |
| |
eene der zelve was niet veel ranker als de stam van de poort-ader, maar had in het rechter gedeelte van de Lever over al veel takskens verspreyt, welke met de verder-uyteynden van de poort-ader, doorGa naar voetnoot(a) mondelinge vereeniginge, te zamen liepen.
| |
Achtste aanmerking.
Zamenzetting van beenderen, tegen de natuur, welke naturelyker wyze onderscheyden zyn.
In 't Jaar 1664. heb ik in een Menschen lichaam de lende-wervelen geheel door de zamenzetting, die menGa naar voetnoot(b) Symphysis noemt, vereenigt gezien. In 't zelve Jaar heb ik een rib met de wervel vereenigt gezien, een weynig hier na is my het vereenigen van de hals-wervels te zien voorgevallen.
| |
Negende aanmerking.
Een worm in de Lever van een Muys gevonden.
In 't Jaar 1664. een Muys openende, heb ik in de holte des Levers een hangend gal-blaasjen gevonden, welk geopent zynde, zag ik een worm, vry rank, langer dan een span.
| |
Tiende aanmerking.
Het begin van de spys-dragers slag-ader verscheyden.
Dat deel van denGa naar voetnoot(c) spys-drager, dat in de borst behouden wert, krygt altyt niet een slag-ader van de tusschen-ribbige voortkomende; want ik heb dikmaal waargenomen, dat deze slag-ader van deGa naar voetnoot(d) longe-pyp-slag-ader, alzoo van myn genoemt, zyn oorspronk neemt.
| |
Elfde aanmerking.
Een worm in een Nier gevonden.
In 't Jaar 1664. heb ik een Winthont, wel en gezont levende, (voor zoo veel ik uyt de snelheyt heb konnen afnemen) om de bloet-vaten te vertoonen, geopent, in de rechter nier heb ik geen overblyfsel van hetGa naar voetnoot(e) vaste geronne bloets lichaam, maar een dunne worm, en een hoop vloeyent bloet gezien.
| |
| |
| |
Twaalfde aanmerking.
Ik heb dikmaal een dubbele maagekussen-weg in het doode lichaam van een Mensch gezien.
Ik heb dikmaal deGa naar voetnoot(a) maagekussen-weg, welke van den ervaren Wirsung eerst is gevonden in den mensch, dubbel gezien, 't welk Regnerus de Graaf, (zynde door onderlinge vrientschap aan my verbonden) ook tweemaal heeft aangemerkt. In exerc: anat med. Th. 24. Een der zelve doorboorde meest de gemeene gal-weg, de darm-weg genoemt, dicht by deGa naar voetnoot(b) twaalf-vingerigen darm: de andere wierdt byzonderlyk in den genoemden darm, zomtyds ook in denGa naar voetnoot(c) nuchteren, geplant. Echter heb ik dikmaals in een menschen lichaam twee maagekussen-wegen gevonden, waar van geen van beyde met de gal-weg eenige gemeenschap had. Selden bevind ik deze maagekussen-weg enkel in de Honden.
| |
Dertiende aanmerking.
Een bedorven nier door de teering, met een wonderlyke uyttrekking van het bekken en den Pis-leyder.
In 't Jaar 1665. den 14. van Sprokkelmaant, heb ik het doode lichaam van zeeker man, die eenGa naar voetnoot(d) teering, en een geduurigeGa naar voetnoot(e) looping van de pis hadt, ontleed; de darmen weg genomen zynde, als ik de zaat-slag-aderen zou onderzoeken, quam my in 't gezigt de rechter pis-leyder, wonderlyk verdraayt, ende hier en daar zeer uytgerekt, zoo dat hy ten opzicht van de dikte een darm gelyk was. Het bekken was ook zoodanig uytgespannen, dat 'er makkelyk, en zonder moeyte een Orangie-appel van middelbaare groote in konde. Het wezen des niers geheel en al verteert zynde, was 'er niets overgebleven, als de vliesachtige zeer verherde deeltjens.
| |
Veertiende aanmerking.
Een dubbel gestaart bekken.
De rechter nier in het zelfde lichaam doorzoekende, quam my in 't gezicht het bekken, 't welk men, buyten de nier hangende, twee-staartig, en zeer uytgerekt zag, ziet hier af de achtste Figuur.
| |
| |
| |
Uytlegging van de VIII. figuur.
Vertoonende een rechter Nier, met een tweestaartig Bekken.
A. |
De holle-ader. |
B. |
De rechter nier. |
C. |
Het tweestaartige bekken uyt de nier hangende. |
D. |
De Pis-leyder zeer uytgerekt. |
E. |
De uyt-suygende ader. |
| |
Vyftiende aanmerking.
Zeekere tot noch toe onbekende slag-ader, waar door het slag-aderlyke bloet van de groote slag-ader na de longen gezonden wert.
Van al de Ontleeders die ik tot op dezen dag doorblaadt heb, heeft niemant, myns wetens, gewag gemaakt van vaten, die het slag-aderlyke bloet, komende van de groote slag-ader, tot de longen voeren. Ja boven deGa naar voetnoot(a) slag-aderlyke ader, of lieverGa naar voetnoot(b) longe-slag-ader, uyt de rechter holligheyt van 't hert voortkomende, en het bloet om verkoelt te werden tot de longe brengende, en deGa naar voetnoot(c) aderlyke slag-ader of liever deGa naar voetnoot(d) longe-ader, (komende uyt de linker holligheyt van 't hert, en het bloet uyt de longe tot het hert voerende) heeft niemant eenig ander vat erkent. Van welk gevoelen ik zoo lang ook ben geweest, tot dat my byna twee jaren in het ontvlesigen der longe van groote dieren, als Menschen, Paarden, Ossen, en diergelyke bezig geweest zynde, (op dat ik iets zeekers van de mondelyke vereeniging der bloet- | |
| |
vaten in de long mocht te weten komen) onverdacht zeekere slag-ader, van my Arteria Bronchialis, dat is, longepyps slag-ader genoemt, in het gezigte quam; en wel voornamelyk door het bloet dat in de zelve behouden wiert, waar door hy uytmunte, na dat ik deGa naar voetnoot(a) longepypen van haar vleesachtigheyt, slag-aderlyke ader, en aderlyke slag-ader, gescheyden had, en van zyn bloet, door zekere bequame vochtigheyt gezuyvert had. Welk gezien hebbende, dagt ik het begin der verdeelinge te onderzoeken, 't welk ik ter oorzaak van de afgesneden groote slag-ader in die long niet heb kunnen volvoeren, maar in alle andere heb ik het zelve naderhant zeer lichtelyk kunnen doen. Dat deze slag-ader tot noch toe van niemant is aangemerkt, stel ik onbeschroomt vast. Want Mannen in de Ontleed-oeffeninge zeer ervaren, de bloetvaten
die in de longe gevonden werden beschryvende, gaan deze (als onbekent) voorby, onder welke dien grooten Andreas Laurentius, zynde in zynen tyd een zeer geleert man, in zyn Ontleed-oeffening des menschelyken lichaams aan het 22. hooftstuk fol. 369. dit schryft. Dit vlees wert met drie soorten van vaten (hy spreekt van de longe) onderschraagt en zamen gehouden, de slag-aderlyke ader, de aderlyke slag-ader, en de longe-pyp. Maar van de slag-ader door my ontdekt, maakt hy geen gewag. Van dit gevoelen is ook den vermaarden Spigelius geen van de minste in de Ontleed-konst. Erkennende geen vat als die, welke den beroemden Laurentius heeft aangewezen, gelyk uyt zyn boek van het maaksel des menschelyken lichaams blykt aan het tiende hooftstuk fol. 362. Dit vaste geronnebloets deel wert met een vlies omvangen, voortkomende van het gemeene vlies der vaten, die in de longen lopen, 't welk dun, week, en geweldig spongieachtig is: het heeft dan allerley slag van vaten, aderen van de slag-aderlyke ader uyt de rechter holligheyt van 't hert voortkomende: maar slag-aderen van de aderlyke slag-ader uyt de linker holligheyt, de eerste geven voedsel, de tweede leven. Maar zy werden elk in twee takken verspreyt, zoo dra zy aan de longe gekomen zyn, en daar na wederom in meerder takskens. Dit zyn de woorden van den beruchten Bartholinus: Het wezen der long is met drie zoorten van vaten doorweven, die ook niet weynig tot de sterkte doen, twee komen van het hert, de slag-aderlyke ader, en de aderlyke slag-ader, het derde is een byzonder vat, namelyk de longe, ofte strotte-pyp. Den zeer beroemden Engelsman Higmorus, stelt ook in zyn Onderzoek des menschelyken lichaams, in de longe geen als die vaten, welke van de voorgenoemde Schryvers zyn aangewezen, gelyk uyt het elfde hooftstuk van het eerste boek fol. 168. blykt. De vaten der longe, waar door zy aan het hert gehecht
zyn, en door welke zy het bloet tot de voeding ontfangen, en gematigt wederom in de linker holligheyt van het hert storten, zyn slag-aderen en aderen.
Ik heb geet gevonden deze slag-ader te noemen Longepyps-slag-ader; want
| |
| |
boven de pypen der longe opklimmende, vergezelschapt hy de zelve ten eynde toe. Hy neemt zyn begin van het achterste gedeelte van de groote nederdalende slag-ader, een vinger breet, of een weynig minder, boven de bovenste tusschenribbige slag-aderen, die uyt de nederdalende groote slag-ader voortkomen. Zomtyds ook twee vingeren boven de genoemde slag-aderen, ook bevind ik dat hy dikmaals onder de zelve zyn oorspronk neemt: want de natuur is zomtyds met veranderinge gedient. Zomtyds klimt hy enkel, zomtyds dubbel op, zoo dat dikmaal (de groote slag-ader uyt het lichaam genomen zynde) en tusschen-ribbige en longe-vaten afgesneden zynde, de overblyvende sprankjens van de longepyps-slag-ader het begin der tusschen-ribbige vaten schynen te zyn. Van hier gaat hy schuyns over de longe, en vergezelschapt de pypen onder de aderlyke slag-ader, ten eynde toe, tot dat hy in haar gelyke sprankjens verandert, en de scherpheyt des gezichts ontvlucht. Ik heb de zelve in koper doen snyden, op dat indien ik mogelyk iets met woorden niet volkomen kon verklaren, het zelve door een afbeelding na het leven, mocht geschieden. Verder staat aan te merken, dat ik by gebrek van een menschen, een kalfs long heb-genomen; gelyk yder blykt uyt de bovenste tak, welke in de longen van Menschen, Paarden, Ezels, Lammeren, Honden, noch Vossen gevonden wert; of nu buyten Ossen en Kalven, beesten gevonden werden, die deze tak ofGa naar voetnoot(a) longe-snee hebben, weet ik niet; in de longe der menschen heb ik aangemerkt, dat deze slag-ader dikmaal het voorste gedeelte der longe-pypen langs gaat, 't welk ik in beeste-longen zelden gezien heb.
Iemant zal mogelyk zeggen, dat deze slag-ader van kleyn belang is, ten opzicht van de slag-aderlyke ader, of liever de longe-slag-ader, dat zeer groote vat, waar door bloet genoeg tot de longe kan gezonden werden. Waar op ik antwoort, dat ten dezen opzicht de lever-slag-ader dan ook zeer luttel te achten zou zyn, ter oorzaak dat hy ten aanzien van de poort-ader, die de lever overvloedig bloet verschaft, ongelyk kleynder is, 't welk my even zoo ongerymt dunkt: want ik acht dat de lever-slag-ader in de lever komende, en de poortader vergezelschappende, ten opzicht van het goede voetsel dat hy daar heen voert, hoog moet geacht werden. Want al het bloet dat door de poort-ader tot de lever gezonden wert, is geheel aderlyk bloet dat van de ingewanden des ondersten buyks te rug vloeyt, zynde met geen gyl van Riolaan of de Bils vermengt. Ten zelven inzicht acht ik ook, dat deze longepyps-slag-ader behoort in waarde gehouden te werden, niet voor zoo veel de veelheyt, als wel de hoedanigheyt van het bloet aangaat. Want wie zal ontkennen, dat het bloet, dat uyt de linker holligheyt van het hert is overgegaan, edeler als dat van de rechter holligheyt is? derhalven acht ik, op dat ik eyndige, dat deze slag-ader gemaakt is om de longe een edeler volmaakter, ja hoogverhevender bloet mede te deelen.
| |
| |
| |
Uytlegging van de IX. figuur.
Vertoonende de longe-pyp van een Kalf van achteren, ontbloot van zyn vleesachtigheyt, slag-aderlyke ader, en aderlyke slag-ader, met de nederdalende groote slag-ader van het hert gesneden, en de longe-pyps slag-ader.
A. |
De strotte-pyp van een Kalf van achteren. |
B. |
De rechter tak. |
C. |
De linker tak. |
D. |
De longe-pyps slag-ader, de longe-pypen ten eynde toe verzellende. |
| |
| |
E. |
Het achterste gedeelte van de groote slag-ader, van het hert gesneeden; waar uyt de tusschen-ribbige slag-adertjens spruyten.
.... afgesneden sprankjens der tusschen-ribbige vaatjens. |
F. |
De bovenste tak, die ik in geen dieren, als in Koeyen en Kalveren gezien heb |
| |
Zestiende aanmerking.
Een worm op het net gevonden.
Dat in alle deelen des lichaams wormen geteelt kunnen werden, blykt uyt de dagelykse ondervinding. Ik heb een genoegzame frisse Hont, omtrent drie uuren na dat hy gegeten had, om de melk-aderen te vertoonen, geworgt. De buyk geopent zynde, sprong een levende worm, ten minsten twee span lang, voor den dag. In het net kon men ziekte, noch quetsing bekennen: de darmen en der zelver schyl was ook gezont genoeg.
| |
Zeventiende aanmerking.
Een zeer groot gal-blaasjen, door verstopping in een Koe gevonden.
In 't Jaar 1665. in Grasmaant, heb ik een doode Koe geopent, waar in, door verstopping van de gal-wegen, ik een gal-blaasjen gevonden heb, hebbende ten minsten anderhalf pint gal in zich, waar door het zoodanig was uytgerekt, dat 'er niet meer in zou gekonnen hebben. Want daar waren reets veel veselen gebrooken; de reden van dit verstoppen onderzoekende, vond ik de gal-weg door een steenachtige stof (het douwen van de vinger wykende) zodanig verstopt, dat 'er niet, ten zy met gewelt, een droppelken konde uytvloeyen. Welke stof rontom de ronte van de hals der blaaze zodanig vast zat, als de wyn-steen aan de vaten is gewoon te bakken.
| |
Achtiende aanmerking.
EenGa naar voetnoot(a) gal-pyp door een steenachtige stof vervult.
In de gal-pyp van Ossen, Kalven, en Schapen, heb ik dikmaal zoo veel steenachtige stof gevonden, dat 'er voor de gal, die in het bovenste deel was, geen plaats, waar door zy in de darmen zou konnen komen, gevonden wiert; waar door de gal-weg zoo uytgespannen was, dat zy zomtyds tweemaal dikker dan de poort-ader was. In zoodanige gal-wegen heb ik dikmaals breede wormen (die men botten noemt) geteelt gezien.
| |
| |
| |
Negentiende aanmerking.
Een geheele verteering van het darmscheyl, door dien de Klieren van het darmscheylGa naar voetnoot(a) hart geworden waren.
Het verteeren van het net is niet doodelyk; want veele die dit hebben, leven noch long daar na: 't welk ik niet alleen in beesten, maar ook in menschen, welke van eenGa naar voetnoot(b) worg-geswel haastelyk, als ook van een Beul geworgt gestorven, heb waargenomen. Maar dat het verteeren van het darmscheyl doodelyk is, hout yder voor een beweeze zaak. In 't Jaar 1664. in Sprokkelmaant, hebben wy het doode lichaam van zeker Manspersoon, out omtrent 25 Jaar, van eenGa naar voetnoot(c) teering gestorven, geopent; in wiens buyk zich aan de maage-zyde, onder de milt, een hart geswel vertoonde, zynde met een byzonder vlies omvangen, en grooter als een kints hooft: zoo dat het ten eersten aanzien, een tweede maag geleek. Het darmscheyl geheel en al verteert zynde, zoo zag men al de darmen na de rechter zyde in een gekrinkelt. Al de darmscheyl en lende-klieren waren ook ten deele vergaan, en verhardet.
| |
Twintigste aanmerking.
Ontleding van een verstyfde Koe.
In 't Jaar 1665. den negende van Bloeymaant, heb ik een Melk-koe, die aan eenGa naar voetnoot(d) teering ging, zoo verstyft gevonden, dat zy het hooft niet na de weyde konde buygen, of op haar beenen staan. Deze, doot zynde, heb ik geopent, waar in ik al deGa naar voetnoot(e) vaste Klieren hard heb gevonden, zynde deGa naar voetnoot(f) zamengezette gantsch niet gelyk.
| |
Een-en-twintigste aanmerking.
TweeGa naar voetnoot(g) quyl-buysen van een onderste kaak-klier voortkomende.
In 't Jaar 1664. met den Heer Regnerus de Graaf, naarstig Onderzoeker der Ontleed-konst, in een Honden-hooft bezig zynde, vonden wy twee quyl-buysen van een onderste kinnebaks-klier haar begin nemen.
| |
| |
| |
Twee-en-twintigste aanmerking.
De bloet-vaten in een Menschen milt verschillen van die der Koeyen.
In 't Jaar 1665. in Hooymaant, bezig zynde met het naspooren van de bloetvaten in een Menschen milt, heb ik bevonden dat de aderen by de slagaderen bleven byna tot de uyt-eynden van de milt, anders als in een Ossen milt, waar in de ader, zoo dra zy door het vlies komt van de milt, verdwynt; gelyk by Higmorus trib: VII. fol. 62. te zien is.
| |
Drie-en-twintigste aanmerking.
Twee Pisleyders van een Nier.
In 't Jaar 1664. het doode lichaam van een Vrouw openende, hebben wy gezien dat de rechter nier twee Pis-leyders had, welke, eer zy aan de blaas quamen, vereenigt wierden: zoo dat zy te gelyk de blaas doorboorde. En my gedenkt, dat ik diergelyke maaksel van een nier onlangs by de Heer J. Stalpert vander Wielen, Genees-heer en naukeurige Ontleder, gezien heb.
| |
Vier-en-twintigste aanmerking.
Een steentje in het wezen van een Lever gevonden.
Daar is wel niet gemeender, als het groeijen van steenjes in de gal-wegen van Ossen en Schapen; maar niets bevind men weyniger, als deze in het wezen van de lever zelfs: Zo dat ik durf voor vast stellen, dat ik (schoon wel meer als hondert reyzen met het ontvleesigen van levers bezig geweest zynde) maar eenmaal het zelve heb gezien in 't Jaar 1664. ten welken tyde my (nauwkeurig op alles lettende in het ontvleesigen van levers) een hard steentje in 't gezigte quam, zynde in het wezen zelf verborgen, geenzints aan de gal-weg gehegt, op een schaal gelegt, woeg twee scrupels.
| |
Ik en vinde geen reden van twyffeling, dat Water-blaasjens in Pap, Spek, en Honig-geswellen veranderen. Want ik heb van dit Jaar veel dusdanige
| |
| |
Water-blaasjens gezien, in welke ik zomtyds een stof als Pap, Melk, Wey, Stremsel en als Kaas, heb gevonden; en dat niet alleen in het opperste vlies van de lever, maar ook in des zelfs binnenste gedeelte op de takken van de holle, en poort-ader. Wat ik van 't voortkomen der water-blaasjens gevoel, zwyg ik: want eenige dingen hebben my omtrent deze zaak twyffelachtig gemaakt, zoo dat ik beken het zelve noch niet genoeg gezien te hebben.
| |
Zes-en-twintigste aanmerking.
De Mondekens van de ondersteGa naar voetnoot(a) quyl-vaten kunnen in een levend Mensch zelden gezien werden, echter werden zy door konst te voorschyn gebragt.
De Mondekens van de onderste quyl-vaten werden nauwlyks ooyt in een levend mensch in de open mondt gezien, zoo dat zy bezwaarlyk iemant getoont kunnen werden. In 't Jaar 1665. heb ik by geval, en geheel iets anders zoekende, bevonden dat de voornoemde mondekens eenigzins gaapte: welk gezien hebbende, heb ik de oorzaak des zelfs gezogt, en bevonden dat het niet alleen aan ons staat de mondekens van de quyl-vaten met een kleyne konst in de mont te openen, zo dat men ze zien kan; maar ook die vaten, en het quyl alzo te schikken, dat het speekzel straals-gewys met zulk een gewelt uyt de mont springt, gelyk het bloet uyt een gewonde lever-ader.Ga naar voetnoot(b)
Dit is, vriendelyke Lezer, het geene, 't welk ik U E. op deze tydt heb willen mededeelen, veele andere waarnemingen door naarstig zoeken gevonden, onder alle welke geen van de minste is, een zeer nauwkeurige ontvlesiging van de Lever, waar door alle des zelfs zo Bloet, als Water-vaten, zonder eenig afscheuren, op een nieuwe, en ongehoorde wyze vertoont werden, stelle ik tot op een andere tydt uyt. Indien ik elders mogte dwaalen, dat ik garen beken menschelyk te zyn, ik zal de oprechte verbeteringe van anderen vriendelyk aannemen: want ik ben die niet, die alleen overal in myne konst meen wys te zyn, en my zelven boven het menschelyk vernuft meen te verheffen: voor lang heb ik al van myn spitsvinnigen Dichter geleert, dat
Niemant leeft vry van gebreken,
Best hy, wien de minste steken.
Dat slag van menschen is myns bedunkens hatelyk, die alle goede ivering, en arbeyt van andere minder dan het hare agten, die de wetenschap van andere,
| |
| |
schoon zy ze nooyt gekent hebben, beuzelingen achten; die eygene woorden en schriften elendelyk verdrayen, en in een gantsch andere en strydige zin wegrukken, op dat zy den gemeenen man, en den onkundigen zouden konnen diers maken, dat voor haar niet verborgen is: deze zyn het die vindinge van andere, hare maken, dingen die zy waarlyk nooyt gekent hebben, wanneer zy ze van andere middagklaar ontdekt zien, roepen voor lang gekent, en volmaakter dan eenig sterffelyk mensch, ontdekt te hebben: eyndelyk die overal van schrikkelyke verborgentheden blaten, die zy niemant voor gebeden, door gewelt, noch om het leven, maar wel om een grooten prys, waar op zy meest zien, willen mededeelen. Echter blyft de waarheyd van deze verborgentheden meerendeel in het eeuwige graft verborgen, en van den dag die alles verlicht ongezien. Ontellyke dusdanige voorbeelden vint men onder de menschen; het smert my de geschiedenissen te verhalen van die, dewelke swetzende den Goutsteen, en andere verborgentheden in de Genees-konst gevonden te hebben, de beurze van deze onvoorzichtige hebben uytgeput. Wyze Mannen vlieden van dezer dolle uytbiedinge
En dryven haar als horsels van
Het voer dat bye voeden kan.
Want ik heb in dit uytgeven geen ander oogmerk gehadt, als de waarheyt bekent te maken, ja naakt gelyk zy my te voren gekomen is: alle vlekken en malen die eerlyke en geleerde Mannen in dezen komen aan te merken, zal ik garen lyden verbetert te werden; ja ik en zal niet achten dat my ten oneere zal strekken, dat ik een kleyne misslag begaan heb, waar van ik tot noch toe geen sterfselyk mensch vry heb gevonden: eerder zal ik haar met een oprecht en goet hert omhelzen, die my de onbevlekte waarheyt trachten voor oogen te stellen, alle welmenende haten de wreede bestraffinge der nydige; vriendelyke vermaanders zal ik met ware liefde, en zekere verplichtinge te gemoete komen, en op dat ik met onzen zoetvloeyende Dichter eyndige
Die zich dan door vriendlykheden
En beleeftheyt zacht van aart,
Daar door 't leven leeft met reden
En de goede in bant bewaart,
Dit myn hert komt te gewinnen,
Zal het houwen ongeschent,
Zoo lang als in myn van binnen
't Hart het levend licht bekent.
|
|