Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken
(1744)–Fredericus Ruysch– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Verhaal van 't leven en de verdiensten van Frederik Ruysch.FREDERIK RUYSCH is geboren in 's Graven Hage, den 23. dag van Lentemaant, in 't Jaar na Christi Geboorte 1638. Zyn Vader was HENDRIK genaamt, die een Aanzienlyke Bedieninge by den Staat hadde. Zyn Moeder, ANNA van BERGHEM. Wat zyn neiging, of verkiezing geweest is, toen hy een kint en jongeling was, is my onbekent; daar legt hier niet veel aangelegen zulks te weten. Terwyl andere Schryvers, ontrent de Jongelingschap van Pascalus, Varignonus, Leibnitius en Newtonus zeer veele zaken verhalen, die na Wonderdaden gelykenen; nochtans heeft my die zelfde leeftydt van den Grooten Ruysch niets diergelyks tot een verhaal verschaft. Want hy betrachtede een ander zoort van Leeroeffeningen, waar in men wel de grootheit van't verstant zo zeer niet gewoon is af te meten. | |
[pagina 6]
| |
Echter is 't met ons van natuure zodanig gelegen, dat de denkbeelden de tedere jeugt en jongelingschap ingeprent, en de bovenmaten aangepreze of lust of tegenheit, in de mannelyke jaren, ja zelfs in een hogen ouderdom, gewoon zyn de onderzoekers hare indrukzelen te toonen. Die nu Ruysch in zyne mannelyke, en hoge jaren gekent hebben zeer Godtvruchtig, werkzaam, en geheel zedig, zo gy zommige gebreken, waar van niemant vry is, en misschien gevolgen van den ouderdom, overslaat: zullen begrypen, dat Ruysch geweest is een wel opgebragt kint, en een jongeling zynde, zich vlytig toegelegt heeft op Godtvruchtigheidt, goede Zeden en Leeroeffeningen. Dit blykt, dat den zelfde, gevoert door begeerte tot de Geneeskonst, zyn Vaderlyke Stadt verlaten hebbende, zich na Leyden heeft begeven, alwaar toen ter tydt de gehele Geneeskonst, Ontleet- en Kruydtkunde voornamentlyk betracht wierden, gelyk als eigen. Hy gebruykte aldaar voor Leeraar, die hy zelfs roemt en pryst, Joannes van Horne, toen ter tydt een groot Ontleder, aan wien Swammerdam zelfs de volkomentheidt van byna alle zyne Aanmerkingen verplicht is geweest.Ga naar voetnoot(I). Zodanige Leermeester, die, volgens getuygenis van den zelfdeGa naar voetnoot(II), eenigzints de Konst verstont, voor dezen van den onzen oneindig te verbreiden, moest Ruysch, door de Goddelyke Voorzienigheidt, ontmoeten! Maar deze zynen Meester in dezen nabootzen; in andere zaken naderhant overtreffen. Van Horne haattede bedektelyk Ruysch, zo menigmaal als deze aankomende Ontleder ontbonde Levers, en door de Lucht gedroogde Klapvliezen der Vaten van verscheide schikking, vertoondeGa naar voetnoot(III). Behalven die ongelooflyke liefde tot de Ontleetkonst heeft hy ook by | |
[pagina 7]
| |
zich aangeboren gevoelt een andere tot de Gewassen. Derhalven onderzogt hy dezelve onvermoeit te Leyden; geenzints achtende de verdrietelykheden; die den onderzoekeren gewoonlyk overkomen; en dikmaals heeft hy, zich gewent hebbende tot een hardt leven, water uyt den Oever met zyn hoedt gedronken, om den dorst te lesschen, afgemat van 't wandelen door dorre zanderige plaatzen; terwyl de andere Studenten in de Kruytkunde, zyne makkers, in de naast by gelegene Herberg liever den zoeten Wyn wilden proevenGa naar voetnoot(I). Zie daar! de beginzelen van zyne Studiën in de Geneeskonst. Nu, Leyden verlaten hebbende, heeft hy zich na Franiker begeven, alwaar hy, in korte tydt, zo veel gevordert is, dat hy aldaar ten eersten de naam en de waardigheden van Doctor in de Geneeskonst verkregen heeft. Hy heeft, voor zyn Eerentrap, gelyk men 't noemt, over [Pleuritis] het Zydewee gezintwistGa naar voetnoot(II). Nu, gelyk hy alleen nuttige zaken vuriglyk tot hier gewoon was te betrachten, de overige, waar van het gebruyk hem duyster was, weynig gezocht hebbende; aldus ook Jongman zynde, de Konsten, welke hy geleert hadde, zullende ten beste van 't Vaderlandt wenden, bevlytigde hy niet veel de andere Wetenschappen, tot de Geneeskonst niet zeer dienende, gelyk uyt 's Mans Schriften te zien is, en keerde aanstonts weder als Doctor na 's Gravenhage, zullende de voortreffelykheit en nuttigheit van zyne Studiën de huyslyke Zieken aanbevelen. Naauwlyks in zyn Vaderlandt wedergekeert zynde; of, om dat hy het gemene gevoelen, aangaande een Echtgenoot, zo zeer nootzakelyk voor een Geneesheer, beminde; of, om een andere oorzaak, ten minste een Jongman zynde, noch geen vier en twintig jaren oudt, heeft hy den 4. van Wintermaandt in 't | |
[pagina 8]
| |
Jaar 1661. een jonge Maagdt; begaaft met uytmuntende hoedanigheden, tot zyn Vrouw getrouwt, Maria, Dochter van Petrus Post, zeer beroemt Bouwmeester van Zyn Hoogheit den Prince van Orange en Nassau, FREDRIK HENRIK. Derhalven beweren de harde vyanden van 't bekoorlyke Geslacht te vergeessch, dat het met past eenen Geleerden, zullende dagen en nachten, om zyne Konst en Wetenschap voort te zetten, aan zyne Studiën besteden, dat hy, getrouwt zynde, de onwederroepelyke tydt met de Vrouw schandelyk verspilt. Niemandt konde werkzamer wezen den gehelen leeftydt door als Ruysch, die zekerlyk zyn dierbaren tydt met de Vrouw niet versleten heeft, maar de verdrietelykheden van een gestadigen en zwaren arbeidt, door de zoetigheit van een zeer gewenschten Echtenstaat, verzacht. Zyn vruchtbare Vrouw heeft hem vele Kinderen gebaart; vyf Zoonen en seven Dochters. Zynde de Zoon, genaamt Henricus; naderhant Doctor in de Geneeskonst, een gelieft Geneesheer by alle; zeer ervaren in de natuurlyke Historie; in zyn tydt, byna de voornaamste Kruidtkundinge van geheel Nederlandt, en gevolglyk bequaam, gelyk de tegenstrever Joannes Jacobus Rau zelfs geschreven heeftGa naar voetnoot(I), om zyn Vader zomtydts te helpen, wanneer hy in de Kruidertuin voorlas; door 't Werk van Joannes Jonston, over de Historie der Dieren, herdrukt en vermeerdert, zeer beroemt; van den Vader zelfs in de Maatschapy van eer, omtrent de vinding van de Konst van dode Lichamen te bereiden, en bewaren, aangenomenGa naar voetnoot(II); misschien Autheur, ten minste van vele, zeer fraye Ontleet- en Heelkundige aanmerkingen, in 't Jaar 1690. gedrukt, voor welke des Vaders naam gestelt isGa naar voetnoot(III), | |
[pagina 9]
| |
en welke, ziende op des Vaders eer, de naam aan den Ruysschiaanschen Rok, van de Vader in 't oog ontdekt, gegeven heeftGa naar voetnoot(I); in de algemeene door Nederlant in zwanggaande Koorsziekte in 't Jaar 1727. wanneer hy een korten tydt te voore den stank der dode lichamen niet meer verdragen kondeGa naar voetnoot(II), in Wynmaant, te Amsterdam gestorven. Ende op dezen tydt Ruysch nu stok oudt, al lang Weduwenaar geweest zynde, bevondt zeer smertelyk het verlies van zynen Zoon, die den Vader, zo menigmaal met zeer getrouwen raat hadt bygestaan. Nogtans vertroostede hem de overdagte levenswys, van den Zoon gehouden, met den wille des Vaders gantsch met over een komende, over welke hy zich beklaagt hadde. Daar waren zodanige zaken, dewelke, wanneer van doden gesproken wort, men gewoon is liever voorzigtiglyk te bedekken. Want het is altydt nuttiger, dingen voor te stellen, die gy te volgen, als, welke gy te vermeiden hebt. De jongste Dogter vertroostede den Vader, zynde nog ongetrouwt, tot het einde van des Oudemans leven toe, een stantvastige, en yverige Metgezellinne van al 't Ontleetkundige werk. Want zy was in s' Vaders konsten, omtrent de gewassen en dode lichamen, als mede in de kennis van alle de delen van 't menschelyke lichaam zeer bedreven. ii. Derhalven heeft Ruysch in s'Gravenhage geweest een onvermoeit Onderzoeker van dode lichamen van menschen en beesten, en een naauwkeurige aanmerker van al 't geene, dat by de zieken, hem aanbevolen, voorviel. En aldus kwam zyn eerste, maar zeer fraay, Ontleetkundig Boekje in de waerelt, onder den naam: Ontdekking der Klapvliezen in de water en melkvaten; te s'Gravenhage in 't Jaar 1665. in 12. gedrukt. Dit geschrift, waar | |
[pagina 10]
| |
in gy bespeurt een bezadigheit van 't gemoet omtrent den vermetelen Lodewyk de Bils, door nieuwe vindingen zekerlyk aangenaam, heeft buyten twyffel alleen te weeg gebragt, dat hy, het volgende Jaar, van de Burgermeesteren te Amsterdam beroepen wiert als Hoogleeraar in de Ontleetkunde. De zeer gewenschte bediening nam hy blymoedig aan; en vertrok aanstonts na de Stadt, en heeft aldaar vyfenzestig Jaren geleeft, tot zyn uyteinde toe. Zo een gezegende Stadt, waar in by na niemant ellendig is, hadde Ruysch eer, rykdom, en een eeuwige naam toegeschikt. Hy heeft aldaar de vernieuwde begeerte tot het onderzoeken van diergelyke lichamen uytgebreit, met een zeer gelukkigen uytslach die hem op generly wyze konde missen. Want denk, dat een geoeffende Ontleder in een stadt, met vele tomeloze menschen, de vryheit dikmaals al te zeer in ongebondentheit veranderende, alle de omgebragte lyken opent, en die van zo vele door Ziektens in de Gasthuyzen gestorvene dagelyks door zyn mes altydt onderzoekt; en daar en boven Honden, Koeyen, Kalveren, Schapen, Ossen, Paarden en Walvisschen Ontleet; overweeg, dat den zelfden nooit de voorkomende gelegentheden verzuymt; by nagt en dag de Zieken bezoekt, en met het krieken van den dag de dode lichamen doorsnuffeltGa naar voetnoot(I); verbeel hem u zo werkzaam, dat den dag hem nooit te vroeg opkomt; dat den avont altydt schielyker valt, als hy wenschte; namentlyk zo zeer omringt met dagelykse bezigheden in 't oeffenen der Genees- en OntleetkonstGa naar voetnoot(II); ende buyten alle verwagting, overweeg verder, dat den zelfden, eenigermate Vesalius navolgende, in den late nacht, hebbende een slecht kleet aangetrokken, de Dootgravers by nacht vergezelschapt, op dat zy de graven voor hem openen, om de ge- | |
[pagina 11]
| |
steltenis der doden te lerenGa naar voetnoot(I); wyders gedenk, dat den zelfden van alle middelen, waar mede de voornaamste Ontleders van alle eeuwen af gewapent hadde geweest, gezegent, nog andere, hem alleen eigene gehadt, en tot zyne, onverwachte van alle, gebruyken gemaakt heeft; en dat hy in alle zaken, die aldaar by geval of beleidt, van zich zelfs of door proefneming, gebeurt waren, is geweest een zeer naauwkeurig waarnemer; en zo gestadig, dat hy zeer zelden Schriften van anderen heeft konne doorbladerenGa naar voetnoot(II); Voeg by dit alles, een zesenzestig Jaren lang aangehoude oeffening, die, de Jaren hoger wordende, met de liefde tot de Ontleetkunde, en met een onverzadelyke begeerte om de lichamen te onderzoeken, gelykelyk toeneemtGa naar voetnoot(III); Deze in 't byzonder overwogen, en onder malkanderen in 't geheel vergeleken hebbende; Zult gy dan niet oordelen, of dat de natuur, 't zy al te arm, ofte in 't voorbrengen van hare werken te spaarzaam, van onze voorgangeren in de Ontleetkunde gantsch uytgeput, niets nieuws aan zodanig een navorscher kan opleveren; of dat dien Ontleder ontallyke zaken van niemant te vore gezien, zal ontdekken? Maar dat 'er oneindige schatten, die geen sterveling kan ontdekken, in den boezem der natuur verborgen leggen, roepen alle ervare en oprechte met eenparige stemmen opentlyk uyt! Derhalven zal yder dag zodanigen Ontleder met nieuwe vermakelykheden van de natuur verlustigen. Ik hebbe u den staat van den zeer gelukkigen Ruysch afgebeelt, op dat gy in gedachten houdt, en door deze betrachting, alwaar 't nodig is, uwe zinnen opscherpt; hoe groot dat geluk in menschelyke zaken is, alwaar de gelegentheit alleen zeer dikwils grote mannen maakt, en wel gewisselyk Ontleders! ende verstaat, door wat geval Ruysch een | |
[pagina 12]
| |
by na nooit missende uytlegger van de natuur geworden is, dat hy alle de voorgaande Ontlederen veel heeft konnen overtreffen in de eer van vindingen. Genoeg, meen ik, zal ik aantonen, dat den zelfden de vaste gronden voor een zekerder [physiologia] leer over de natuurlyke gesteltenis van 't lichaam gelegt heeft. Konde Ruysch derhalven by 't gehele menschelyke geslacht meer verdienen, als met het stichten van een vaste [theoria] grondige Geneeskundige wetenschap, die naderhant zo een heilzame invloet op de oeffening van de gehele Geneeskonst geeft? Wy zoude zekerlyk de fraye leer van Boerhaave missen, indien 'er die grote Konstenaar, Ruysch of iemant anders hem gelyk, niet geweest was. iii. Aanstonts heb ik gezegt, dat den onzen in nieuwe zaken te ontdekken byzondere Konstwerken gebruykt heeft. Zo zyn hedendaags in alle konsten, gemene niet meer genoeg. Tot zo verre is 't menschelyke vernuft gekomen! Hy zelfs heeft ons in zyne schriften vele Ontleetkundige behandelingen, aan Galenus zelfs onbekent, geopenbaart. Ik stelle zeer gevoeglyk op de eerste plaats die konst van bereiden, en de dode lichamen te bewaren, welke Govert Bidloo zich valschelyk toegeschreven hadde, zynde meermaals door de Platen van zyn eige Werk genoeg wederleit, van Ruysch en zynen Zoon gewraakt. De dode lichamen, door deze konst toebereit, bewaarde hy zeer vele Jaren, dat zy liever schenen te slapen, als doot te zyn. De vruchten van de konst heeft hy zelfs verklaartGa naar voetnoot(I), die ik met de eigen woorden van den Autheur voorstelle: I. De kleinste bloetvaten worden niet alleen vervult, maar worden ook in de kleinste takjes hardt, zo dat zy uyt het lichaam gehaalt konne worden. II. Zodanige dode lichamen worden in vervolg van tydt roder. III. In zulke bewaarde lichamen kan men lang daar na, zelfs de kleinste deeltjes gewaar worden, die | |
[pagina 13]
| |
nog in een doot, nog in een levendig lichaam anderzints te zien zyn. IV. De watervaten konnen in dezelve, ook eenige Jaren daar na, ja eeuwen lang, gezien worden. V. Zy vertonen het onderscheit der slagaderlyke uyterstens, in verscheide delen verscheide. VI. Zy geven u een denkbeelt van de [glandulae conglobatae] bolronde klieren, van 't gevoelen der hedendaagsche verschillende. VII. De uyterste eyndens zelfs, van zommige schoon versche slachaderen, zyn door wryving, in schoon water schynbaar. Zo eenige konst in de waerelt eer verdient; moet waarlyk deze met loftuytingen tot den Hemel toe verheft worden, en teffens de gene, die aan dezelfde de grootste volkomentheit toegebracht hadde, Ruysch namentlyk. Want het is bekent, dat ook de Bils, en Cornelius Stalpart vander Wiel iets van die konst geweten hebbenGa naar voetnoot(I). Ondertusschen is zy aanstonts aan verscheide oordelen onderworpen geweest, volgens het gemene nootlot der menschelyke zaken; Zommige met J.J. Rau beschuldigden hem over bedriegeryen, en valsche konstenaryen; dat de opperhuyt van 't elendige Kint was afgehaalt, zo dat de huyt met zyn spieren, zittende nog vol met bloet, eeniger maten de natuurlyke couleur van 't lichaam verbeeltGa naar voetnoot(II); Daar in tegendeel die zelfde Jonge, die zevenjarige, welke hy zeer beminde, en gewoon was prachtig opgeschikt in een grafstede te leggen, van PETRUS den GROTEN, Keyzer van Ruslant, als welke, ik spreke hier niet van de waardigheit, geen scherpzinniger kenner konde begeert worden; ende van zeer vele anderen wel getoetst was. Door het twede kontswerk, vertoonde hy volmaakt de wegen van de vochten in 't menschelyke lichaam omlopende. Namentlyk met zekere waschagtige stoffe in de stammen van allerhande | |
[pagina 14]
| |
vaten te spuyten; en met aldus op te vullen derzelver takken, takjes; en vaten zelfs, fynder als een hair. Waarlyk zeer vermakelyk om te zien! Die konst is buyten twyffel tot Ruysch afgekomen van R. de Graaf en Swammerdam, die hy zelfs als eerste aanquekers daar van verheftGa naar voetnoot(I), en voor zyne Vrienden gehouden heeft; en wel den tweden zo zeer gelieft, dat 'er geen dag voor by gegaan is, of zy hebben met een onderlinge vrientschap zeer naauw vereenigt, met malkanderen gesprokenGa naar voetnoot(II). Nochtans kan de oorsprong van deze konst eenigzints ouder vastgestelt worden. Om Bartholomaeus Eustachius, de aanwassende konst mogelyk bevorderende, voor by te gaan, en na hem meer anderen, brengt Swammerdam zelfs by, en roemt ze als voorgangeren Joh. van Horne, de Bils, en C. Stalpart vander WielGa naar voetnoot(III). Echter heeft Ruysch alle den loef afgestoken, en van deze konst hebben de Geleerden ook verscheidentlyk geoordeelt. Want dewyl anderen, eenigzints daar inne ervare, al te veel van zich zelfs gevoelden: andere in tegendeel de versche dode lichamen met J.J. Rau boven alle zodanige bereiding; de lichamen te zeer veranderende, verheften; zommige eindelyk gaven aan de zelfde een zekere behoorlyken lof. Aanmerkelyke berichten omtrent de konst van op te vullen, voor de [Physiologi] Leeraars der natuurlyke gesteltenis van 't lichaam zeer aanpryzelyk, heeft H. Boerhaave gegevenGa naar voetnoot(IV). | |
[pagina 15]
| |
Door hulp van de derde Konstgreep, waar mede hy de opgeblaze delen droogde, en gedroogt zynde doorsneedt, heeft hy waarlyk't eerste dingen gezien, daar niemant te vore van gedacht hadde. Aldus is [membrana adiposa] het Vetvlies van Riolanus bevonden vol blaasjes te zyn, zo is het wonderbare maakzel der Roede ontdekt; en meer andere zaken. Evenwel was dezelfde konst al geoesfent van Swammerdam, en Marcellus Malpighius. Want de eerste heeft een onfeilbare manier gekent, om de delen van 't menschelyke lichaam met wint op te vullenGa naar voetnoot(I); de andere tracht door dit behulp ons het byzondere maakzel van de Milt te openbarenGa naar voetnoot(II). Hy heeft nog van andere Konstwerken gewag gemaakt, gelyk als om de bekleetzelen van 't menschelyke lichaam te scheiden; om het Balzakje steenhart te maken; en de delen door een inspuyting root gemaakt, gelyk vliezen en darmen, in vogten te doen, op dat zy te meer uytgespreit worden. Maar deze zyn meer byzonder geweest. Doch, laten wy de naam van Ruysch rusten, op dat wy niet schynen te willen indringen in s' mans geheymen; dewelke hy, toen hy leefde, zo zorgvuldig verbergde, dat hy de wyze, om 't Balzakje als steenhardt te makenGa naar voetnoot(III), en de konst van de Vaten | |
[pagina 16]
| |
op te vullen, geenzints heeft willen ontdekken, zelfs niet aan zyn besten en oprechten Vrient Herman BoerhaaveGa naar voetnoot(I). Nu is 't zeer gemakkelyk te begrypen, op wat wyze Ruysch zo vele nieuwe zaken in 't menschelyke lichaam heeft konnen ontdekken. Zyne vindingen heeft hy, als een nuttig Medeburger in de waerelt, zich gantschelyk ten diensten van 't menschelyk geslacht overgevende, aanstonts aan 't gemeen bekent gemaakt, in verscheide schriften, welke onder de benaming van Ontleet- en Heelkundige Aanmerkingen; Naamlyst der Rarityten; Antwoorden op de Voorstellige Brieven; Anatomische Cabinetten; Ontleet en Heelkundige Aantekeningen; Laatste en vernienwde Oeffeningen, aan niemant onbekent, een, niet door naam, maar verdiensten voortreffelyk Autheur betoont hebben. Myn voornemen is, de verdiensten van Ruysch onderscheidentlyk te verhalen. Want aldus wort in de gemoederen der stervelingen opgewekt een, niet onbetamelyke, echter ontvonkte eerbiedigheit omtrent de Overledene. Nochtans wil ik niet verzwygen, alwaar de goede Man, zaken van anderen aangemerkt, ten onrechten gemeent heeft van hem 't eerste gezien te zyn. Een iegelyk spreekt Ruysh van de misdaat van diefstal vry. En dezelfde zaak, zynde in betrekking tot andere Schryvers ten volle verachtelyk, heeft Ruysch een uytnemende eer toegebracht. Want hy heeft in zich zelfs dienstiger nuttigheden uyt eyge aanmerkingen ondervonden, als uyt een herhaalde lezing van Ontleetkundige Boeken, die, gelyk nu, alzo ook voorheen, gemeenlyk by een geraapt waren; hy offerde de Boeken aan de Wormen op. Hier door zyn zommige van gevoelen geweest, dat, indien Ruysch de eerste Ontleder op de waerelt geweest hadde, de Ontleetkunde door hem tot den zelfde top van volmaaktheit zoude ge- | |
[pagina 17]
| |
bragt zyn, waar in wy dezelve, na zo vele duyzenden Jaren, door Hem bevordert, met verwondering nu beschouwen. De zaken in de schriften van den Autheur verspreit, zal ik tot driederly stoffen t'zamenbrengen. De eerste zal zyn aangaande de verdiensten van Ruysch in de Ontleetkunde. De twede zal verklaren den aanwasch der Heel- en Geneeskonst, door den zelfden gewrocht. Laastelyk zal ik de diensten, aan de natuurlyke historie door hem toegebragt, optellen. Maar in geen van drien kan ik, of begeer 't ook niet, den eenvoudigen eernaam van een Geschichtschryver te behouden. Ik maak een aanvang van de Ontleetkunde. iv. Op de eerste plaats past het van de Beenderen van 't menschelyke lichaam te spreken; eensdeels, om dat zy een zeker voorrecht, van andere delen van 't menschelyke lichaam, in de Ontleetkundige behandelingen, volgens 't recht van gebruyk, schymen verkregen te hebben; anderdeels, om dat Ruysch, jongeling zynde, dezelve 't allermeeste onderzocht heeftGa naar voetnoot(I). Ruysch zeer oplettent zynde op den oorsprong van 't menschelyke lichaam, heeft ook met zeer grote aandacht menigwerf de voortbrenging der beenderen overwogen. Deze, byna volkome, zult gy leren uyt de Naamlyst der rarityten; gy zult vele dwalingen van Theodor. Kerckring, aldaar verbetert, aanmerken; ende bevinden, dat daar vele vindingen verhaalt worden, dewelke nogtans de latere Schryvers over de [osteogenia] geboorte der beenderen zich toegeschreven hebben. Waarlyk een werk van een uytnemende konst waren ook de zeer kleine geraamtens, niet groter als de kleinste vingerGa naar voetnoot(II), en groter, van allerhande gestalte, zo van menschen, als beesten, door de yvoorwitheit aangenaam voor 't gezicht. De herdenking van by Ruysch | |
[pagina 18]
| |
gezien te hebben die zeer fraye, kleine, echter voor de menschelyke natuur eenigzints verschrikkelyke, beeltenissen des doots, leggende op zyde kussentjes in hare dootkisjes, vermaakt my nog zeer veel. By Ruysch vinde ik niet veel, om van de beenderen zelfs te verhalen. Ik zoude zonder twyffel meer gevonden hebbe, indien Josephus du Vernay en Clopton Havers niet byna alles, wat dezelve aangaat, alle ontrukt hadden. Zo Ruysch deze gelezen hadde, zoude hy ongetwyffelt niet gelooft hebben, dat zommige zyner Aanmerkingen omtrent de beenderen nieuw waren. Want is dit zo aanmerkenswaardig, dat de aanwassen der beenderen met de beenderen verbonden worden, door hulp van 't beenvlies, en de van dat haare vastigheit verkrygenGa naar voetnoot(I); Na dat het zelfde veel eer Haver hadde aangetekentGa naar voetnoot(II) Was dit zo ongehoort voor Ruysch; dat het priemwyze uytsteekzel van 't hooft, eerst kraakbenig is, naderhant been wort, en dat het, door hulp van een [articulus] geleding, met het steenbeen t'zamengevoegt wort; waarom 't zelve, als men 't zoekt op de Kerkhoven, alleen gevonden wort in hoofden van oude liedenGa naar voetnoot(III)? Maar het ondergeschreve bewyst genoeg, dat dit al lang aan Gabriel Fallopius is bekent geweestGa naar voetnoot(IV). En om over te gaan tot het merg der beenderen, hy oordeelde niet zeer wel, dat er van alle eeuwen gelooft was, dat het merg de beenderen voedt; daar hy in tegendeel geloofde, dat dezelve de | |
[pagina 19]
| |
beenderen versterkt, door 't bevochtigenGa naar voetnoot(I). Lees het zelfde gevoelen, ja dat bewezen is, by verschyde Schryvers, die voor Ruysch geweest zynGa naar voetnoot(II). Gelykerwys wy nooit zulke zaken pryzen; dog in Ruysch verschonen; alzo worden in tegendeel van ons vrymoediglyk goetgekeurt dingen, die wy verder van Ruysch over de beenderen te voorschyn brengen. Dat het merg in de holligheit der beenderen begrepen, met dat, 't welk besloten wort in de aanwassen en 't blaasagtige vlies, van de zelfde zoort is, verzekerde hy daarom, om dat al 't merg in dode lichamen, die dertig Jaren in de graven gelegen hadden, overal gevonden wiert gelyk als [sebum s. adeps] smeer of harde ongelGa naar voetnoot(III). 't Is een fraaye aanmerking; en de invoering verbleit my zeer veel, een doorluchtig voorbeelt van de natuurlyke Ortologie verschaffende in den mensch, zynde in de door konst gemaakte zeer onbedrevenGa naar voetnoot(IV). Maar wien 't of door waarnemingen, of door reden blykt, dat 'er geen celluleus of blaasagtig vlies in 't gehele lichaam gevonden wort, als een enig, en dat dat, 't welk het merg der beenderen bevat, verknocht is met het vlies, vervult met vetblaasjes; gelykerwys een aandachtige beschouwing zelf alleen van een verrot doot lichaam ons aanwyst: die zal het gevoelen van den Eerwaardigen Man gemakkelyk aannemen. 't Is ook een fraye aanmerking van de vermindering van 't bovenste kaakbeen, niet wegens een scheurbuykige doorknaging | |
[pagina 20]
| |
van 't tantvleesch, maar na het uytvallen der tanden uyt hare kassen, in oude menschen; in welke deze kassen toegroeyen, gelyk 't gebeurt in de navelvaten van de vrucht, na de baringGa naar voetnoot(I). In afgeleefde menschen, zegt hy, waggelen de tanden, zittende hare wortelen, alleen door vliezen, vast. De zelfde vertoning heb ik kortelings gezien in een oudt man, die altydt onder 't byten en eeten, voor 't uytvallen der tanden bevreest was. Dit is 't gene, 't welk een Ontleder omtrent de beenderen uyt Ruysch leren kan; voeg 'er by, dat de ribbens in de vrouwen dikker en ronder van Ruysch aangemerkt zyn, als in mannenGa naar voetnoot(II). v. Omtrent de Vaten van 't menschelyke lichaam kan ik meer bybrengen: Tot nog toe zyn 'er driederly zoort door de Ontleders vertoont; bloet, water, en melkvaten. Dog overal zult gy Ruysch roemen. Zo in water als melkvaten heeft hy 't eerst aangetoont, 't eerste de halfmaanswyze klapvliezen afgebeelt, en een gewisse wyze geleert om dezelve te beryden; 't eerst heest hy ze aan de Bils, die de meester onder de Ontleders zocht te spelen, laten zien. Hy vertoonde de Melkvaten van de eerste en twede zoort; hy bereidde de klaarblykelyke weg voor de gyl uyt de vaten van de eerste zoort in die van de twede: van 't darmscheil tot de lendenen. En aldus wiert, eensklaps, het beruchte verdichtzel van de Bils, aangaande den dauw van 't menschelyke lichaam, door byzondere buyzen, Mosch genaamt, van de lendenen tot het darmscheil vloeyende, om ver geworpen. De ontdekking der klapvliezen in de water en melkvaten, door den overledenen, is zeer pryzenswaardig. De Bloetvaten verschaffen my een zeer ruyme stoffe van te spreken. Eerst zal ik handelen over het [contentum] begrepene, | |
[pagina 21]
| |
daar na van de [continentes partes] begrypende delen. Let op een proeve, die naauwkeurig, en te gelyk nuttig is: wanneer U een ader gelaten wort, schudt en pers met een takje van een heister, of ook met de vingeren het bloet, dat zo even uytgesprongen was: en uyt een vloeibaar lichaam zult gy een vast hebben; ik zegge een vlies, met zeer vele vezeltjes doorweven, het welke, zo 't een dag of twee lang met schoon water afgespoelt wort, geheel wit wortGa naar voetnoot(I). Dit bastaart vlies van Ruysch zou een ygelyk zweren een oprecht vlies, van een dierlyk lichaam genomen, te zyn. Ik noeme dit naauwkeurig. Maar merk het zelfde ook zeer nuttig aan. Ruysch zelfs heeft niet lichtvaardig geoordeelt, dat den aart van [polypi] vleeschproppen, en ontlastingen uyt de baarmoeder hier uyt konne worden verklaart. Deze gehele zaak komt my wel ze ontwyffelbaar voor, als wezen kan. Wie voor dezen de ware vleeschproppen, van 't geronne bloed zeer verschillende, ontkent hebben, en oordeelden, dat die alleenlyk aanstonts na den doot geboren wierden; zulke schynen my in de Ontleding van dode lichamen, waar in de vleeschproppen menigvuldig zyn, wynig bedreven, en van de natuur zeer onkundigGa naar voetnoot(II). Aanmerkelyk is ook die onderschyding tusschen de bastaart vleeschproppen gemaakt uyt het bloet van een mensch, en die, uyt het bloet van | |
[pagina 22]
| |
beesten bereitGa naar voetnoot(I). Ik verklaar opentlyk; dat de overstorting van 't bloet, uyt het eene dier in het andere, met recht van Ruysch, door zodanig een proef veroordeelt wortGa naar voetnoot(II). Zie; hoe veel is de [Physiologia] Natuurkunde; hoe veel de [Pathologia] Ziekkunde verschuldigt aan Ruysch? Ik ga over tot de Slachaderen, het bloet bevattende. De gehele weg, zo groot als de zelve is, met zo vele omwegen, als 'er zyn, geleit, van 't hart af tot de buytenste schorze van 't lichaam toe, heeft aan Ruysch een nieuwe eer toegebragt. De gantsche grote Slachader, van haar oorsprong af, tot het kleinste voor 't oog onzichtbare takje toe! wanneer deze uyt de agterste holligheit van 't hart gegaan is, klimt op, en omgebogen daalt zy naderhant neder, eerst eenige takken na 't hooft gezonden hebbende. Ten tyden van Ruysch schreven alle Ontlederen, dat die eene slachader, in haar weg, dubbelt wiert; de eene opklimmende, de andere nederdalende. Maar Ruysch, volgens het oogwit van de natuur en der OudenGa naar voetnoot(III), heeft eene stam van de grote Slachader gestelt, die nederdalende omgebogen wiert. En indien men de figuren, van hem gegevenGa naar voetnoot(IV), geloven mag, is 'er inderdaat niet, als eene stam van de grote Slachader, en die nederdalende door't lichaam, evenwel zodanig, dat zy, eer zy vervoert wort, wort omgebogen, en op de plaats van de ombuyging, takken na 't hooft zent. De grote Slachader aldus voortkomende, geeft de allereerste takken aan 't hart, en de daar aanhangende hartoortjes. Bartholomaeus Eustachius hadde dezelve inderdaat zeer oprecht | |
[pagina 23]
| |
afgebeeltGa naar voetnoot(I); maar hare uyterste eindens, en de zeer fyne zo wel als wonderbare omkrullingen, heeft Ruysch met figuren laten afbeelden, die door menschen niet frayer konnen geschildert ofte gesneden wordenGa naar voetnoot(II). En terwyl ook voor Ruysch de oorsprong der slaapslagaderen van onvoorzigtige Ontlederen verkeerdelyk was afgebeelt, heeft hy dezelve uyt dode lichamen, en volgens de waarnemingen der OudenGa naar voetnoot(III), naauwkeurig met een figuur zodanig laten uytdrukken, dat de ongenaamde stam, eenigzints opklimmende, aanstonts in tween verdeelt wiert, de ondersleutelbenige slagader na de zyde, maar de rechter slaapslagader opwaarts voortbrengende; dog dat de twede alleen de linker opgaande slaapslagader vertoondeGa naar voetnoot(IV). Ook gaat 'er gemeenlyk onder de linker ondersleutelbenige slagader een slagader na de Long, van de Ontleders lang over 't hooft gezien, van Ruysch wederom aangemerktGa naar voetnoot(V), nu, door een bestendige ondervinding bekent, aan welke, dewyl zy gestadig de longpypen vergezelschapt, de naam gegeven is van Longepypsslagader. Deze wilde ik liever de Longslagader genaamt hebben; gelyk zulks gedaan is met de Leverslagader; ten ware de Ontleders de zelfden naam hadden misbruykt. Evenwel weet ik niet, of, om die zelfde oorzaak, de benaming van Longepypslagader Rau mishaagt heeftGa naar voetnoot(VI). Van de aldus herstelde slagader vint gy een afbeelding eerst uyt een KalfGa naar voetnoot(VII), daar na ook uyt een MenschGa naar voetnoot(VIII). Maar 't was al te diep in 't | |
[pagina 24]
| |
gemoet van Ruysch ingedrukt, dat men hem alleen de eerste waarneming van deze slagader verschuldigt wasGa naar voetnoot(I); Joannes Jacobus Graetz wort geoordeelt vergeefsche moeite gedaan te hebben, met te bewyzen, dat nog Erasistratus, nog Claudius Galenus, nog Marchettis nooit zodanige slagader gekent hebbenGa naar voetnoot(II); Daar hedendaagsch de naarstige Lezers der Ouden eindelyk zeer klaarblykelyke plaatzen, over deze zaak, hebben gevondenGa naar voetnoot(III). Dit blykt, door dusdanige ondervinding, dat de [Physiologia] Natuurkunde veel bevordert is. Want deze, de wegen der natuur onderzoekende, schikt haar allengskens op deze wyze naar de wynige eendaantigheit der natuur. En op dat gy met een nieuwe proef leere, hoe veel de Ontleetkunde ook in de [Pathologia] Ziektekunde vermag; merk met Ruysch aan, dat de Longepypslagader met de Longslagader gemeenschap heeftGa naar voetnoot(IV). Hermanus Boerhaave, deze gemeenschap gezien hebbende, konde de oprechte oorzaken van de ware Longontsteking, geheel en al door de eerste Geneesmeesters beschreven, aantonen, en alwaar die zelfde ziekte lichter aangemerkt wordt, dewelke zo menigmaal verdwyntGa naar voetnoot(V). Derhalven is 't zeer klaarblykelyk, met hoe veel lof, en met hoe veel vermeerdering, Ruysch de in vroeger tyden aangemerkte slagader herstelt heeft, en voornamentlyk, indien gy overweegt, dat dit zelfde vat dikwils, volgens zyne aanmerking, een tak aan de maag overgeeftGa naar voetnoot(VI). Ende, om eindelyk van groter vaten af te breken; hy heeft de vaten in 't ribbenvlies; | |
[pagina 25]
| |
de inwendige mamslagaderen; de hartenzaks-middelriftsslagaderen; ende de middelschotslagaderen met zeer fraye afbeeldingen uytgebeeltGa naar voetnoot(I); de uytwendige tusschenribbige slagaderen, uyt de inwendige voortkomende, het beloop der tusschenribbige spieren volgende, ende aan den ondersten en bovensten rant der ribbens eindigende, heeft hy gelukkig ontdektGa naar voetnoot(II); hy heeft verzekert, dat het middelrift van de onderste en inwendige tusschen-ribbige, zomtyts ook van de miltslagaderen takken ontfangtGa naar voetnoot(III); eindelyk heeft hy de korte vaten, zo aderen als slagaderen, volkomen afgebeeltGa naar voetnoot(IV). Schoon de naarstigheit van Ruysch omtrent de takken der groter vaten aldus lichtelyk uytmunten kan; nochtans zult gy bekennen, dat Ruysch in 't onderzoek der klienste vaten een links gezicht gehadt heeft. Het is van oudts gezegt, dat het gehele menschelyke lichaam uyt vaten t'zamengestelt wort. Maar het bewys is van niemant nader aan de vertoning gebragt, als wel van Ruysch. Evenwel kennen zy niet genoeg den aart van 't dierlyke lichaam, die zich wys maken, dat de gehele zaak, door ondervinding alleen, kan bevat worden. Gewisselyk, over die zaak zintwist eenigzints de reden. Ruysch toonde voor 't gezicht vaten, alwaar ze nooit iemant gezien hadde. En dewyl oneenzydige onderzoekeren van de konstige opvulling vermaanden, dat daar door meer vaten, nu onzichtbaar, vernietigt worden: wiert het vorige gevoelen, dat het gehele menschelyke lichaam vaatachtig is, zelfs hier door, zeer veel bevestigt. Want wie hadde te voren gezien, vaten door 't spinnewebsvlies van 't cristallyne vogtGa naar voetnoot(V)? | |
[pagina 26]
| |
Vaten door de vliezen, bekledende de gehoorbeendertjesGa naar voetnoot(I)? Vaten door de knieschyf?Ga naar voetnoot(II)? Vaten door de pan van de heup lopendeGa naar voetnoot(III)? Vaten in 't vlies, bekledende het ruggemergGa naar voetnoot(IV)? Vaten in 't vlies van 't merg der beenderenGa naar voetnoot(V)? Vaten in de bloedeloze pezen en bandenGa naar voetnoot(VI)? Nochtans heeft Ruysch, en na hem hebben andere dezelve aldaar gezien. Ondertusschen in de opperhuyt; in 't netwyze lichaam van Malpighius; in 't spinnewebsvlies der herssenen, heeft hy, schoon zeer scherp van gezicht, geen vaten gezien, alhoewel St. Andree voorgegeven heeft, dezelve in de opperhuyt te konnen vertonen. Hierom daagde Ruysch hem uyt tot zodanige vertoning, met een zeer geestig byvoegzel, hier ter zake niets doendeGa naar voetnoot(VII). Alle deze zaken zyn aanmerkelyk, en zeer voordelig; echter konden zy voor niemant verborgen blyven, in de eenigen Ruysschiaansche konst, door een goet geluk, kundig zynde, en het eenige gebruyk van 't gezicht genietende. Maar dat ik nu op de baan zal brengen; zulks konde niet verklaart worden, ten zy van een zeer verstandig Man, hebbende eerst een zeer zorgvuldige vergelyking gemaakt. En om die reden zal yder verstandige de Man na zyn doot in eeren houden. Ik bereide my te spreken van dat gene, 't welk de Doorluchtige Ontleder zo menigmaal met zeer veel recht een groot geheim genaamt heeft. Waarlyk van een geheim; nademaal niemant der stervelingen voorbedacht kan worden, welke die zaak volkomen en onderscheidentlyk zal verklaren. Ik bereide my te spreken van | |
[pagina 27]
| |
een zo grote behendige vinding van Ruysch, als 'er, gelyk Boerhaave aldus spreektGa naar voetnoot(I), in de Ontleetkunde een zyn mag. Het geheim is die onderscheide loop der uyterstens, zo van slagaderen, als aderen; en van malkanderen, en van eindens, zo slagaderlyke, als aderlyke; in verscheide delen van 't menschelyke lichaam, verschillende. Het is een geheim van die zelfde zo even gemelde verscheidentheit, in de verscheide delen der beesten. Doorblader alle Ontlederen; doorblader alle Onderzoekers van 't menschelyke lichaam, en haal my een eenige aan, die, of de eindens der vaten van malkanderen verschillende gestelt heeft, of geoordeelt, dat daar inne iets gelegen is, om de scheiding der verscheidene vochten in 't dierlyke lichaam te verstaan. Mogelyk zult gy my Malpighius alleen aanhalenGa naar voetnoot(II). Wie doch is hem ooit gelyk geweest, zo in schranderheit, als ongelooflyke nauwkeurigheit in 't waarnemen. De voornaamste Ontlederen, zelfs in de laatste tyden voor Ruysch, verkondigden, dat het een gewone wyze der natuur is, dat de eindens der vaten, slagaderen en aderen, tot een netwyze gedaante gevormt wordenGa naar voetnoot(III). Maar met ernst zou ik liever willen, dat zy zulks zo stoutelyk niet genaamt hadden een gewoonte der natuur. Want ten zy zy met klaarblykelyke bewyzen aangetoont hadden, zo menigmaal als zy met de natuur zeer gemeenzaam verkeert hadden, zal hier door iemant met recht twyffelen, dat zy de natuur door en door gekent hebben. 't Is immers zeker, gelykerwys die zelfde Malpighius | |
[pagina 28]
| |
wys en voortreffelyk, volgens zyn gewoonte, zeide, dat de Vinders der zaken vergeleken worden met de Grondleggers der steden en gemenebesten; want dat deze haren Stichter eeren, niet om dat hy een volk geplant heeft, door de bequaamheit van plaats of noot gedwongen; maar om dat hy ze, met gegeven wetten, onderscheide schikkingen, vestingen of muren voorzien, of met een Slot versterkt heeft; dat men aldus in konsten en wettenschappen dien geene een Vinder moet noemen, dewelke het geheim van de natuur, door haar eigen oorzaken geopenbaart, met overvloedige bewyzen van redenen en proeven bevestigt, en het overeenkomende gebruyk der natuur klaarblykelyk aangetoont heeftGa naar voetnoot(I); zo heeft Ruysch ook, zynde een oprechte ontdekker van die verscheidentheit, en wat daar uyt volgt, dezelfde zeer onderscheidentlyk verklaart. Want; om, niet te spreken van de slagaderen, van 't hooft te beginnen: de slagaderen van 't dunne herssenvlies, en in de netwyze vlegting, gaan slangsgewysGa naar voetnoot(II). In 't adervlies van 't Oog lopen zy wonderbaarlyk, met zes groter takken, op zes plaatzen, in deszelfs midden, het zelfde doorwandelendeGa naar voetnoot(III), en over de vaten door den Ruysschiaanschen rok verspreit, kruyswyze heen lopendeGa naar voetnoot(IV). Zy lopen anders door den oorklier, als de darmscheilklierenGa naar voetnoot(V), nademaal in deze de vaten op en nederwaarts gaanGa naar voetnoot(VI), en 't beloop der slagadertjes is zo byzonder, dat 'er geen gelyk van in 't gehele menschelyke lichaam gevonden wort, uytgenomen, dat zy, in de grootste darmscheilklieren, hare uyterste eindens in | |
[pagina 29]
| |
een moesagtige zelfstandigheit geëindigt hebben, gelyk in de leverGa naar voetnoot(I). Zy worden anders verspreit door de maag, als nugteren darmGa naar voetnoot(II); milt, nieren en moerkoekGa naar voetnoot(III). In de miltGa naar voetnoot(IV), en leverGa naar voetnoot(V), als ook in de bastaartklieren der darmenGa naar voetnoot(VI), worden zy penceelsgewys uytgebreit, zonder kromte. In de nieren gaan de slagaderen byzonder voort, dewyl zy den kringswyzen loop in een slangswyzen veranderen, en wentelen zich wormsgewysGa naar voetnoot(VII). Zy lopen anders door den bodem van de waterblaas, als door de huyt, nieren, milt, lever, en andere delenGa naar voetnoot(VIII). De zeer kleine talryke vaten van de moerkoek komen in gelykenis overeen met de haairfyne pypjes van den herssenbast, maar van de miltvaten zeer verschillendeGa naar voetnoot(IX). Door de huyt worden zy op een andere wyze verspreit, als door de nieren, milt, lever, en andere ingewandenGa naar voetnoot(X); als door de ondergelegene celluleuze of blaasagtigen rok zelfsGa naar voetnoot(XI). Want in de huyt worden zy in de gedaante van een net, onder malkanderen doorweven; maar in den blaasagtigen rok verbeelden zy takken van bomenGa naar voetnoot(XII). Ja dat meer is, zommige delen, vertonen door omkromming, op een verscheide plaats, verscheide takken. Aldus lopen de vaten door het middelrift anders, alwaar het vlezig is, als daar | |
[pagina 30]
| |
het peesagtig isGa naar voetnoot(I). Zy gaan een andere weg door de huyt van de voet, als door de huyt, die het hooft bedektGa naar voetnoot(II). Zie daar, hebt gy een veelvuldige verscheidentheit der slagaderlyke eindens! 't Wort hedendaagsch voor 't zekerste gehouden, dat de scheiding der verscheide vochten in 't menschelyke lichaam volbragt wort, alleen door middel van 't bloet, het welk de slagaderen aan de delen toebrengen. Van de Poortader evenwel gevoelen de Geleerden anders. By aldien nu de zeer omzichtige natuur, al wat zy aanvangt, ter oorzaake van zekere eindens, altydt zeer gewisselyk volbrengt, zult gy dan oordelen, dat de aanmerkingen van Ruysch zeer gering of van geen waarde te achten zyn? Voorwaar de natuur! kent geen zuyver geval; het zelve kan ook niet voortgebragt worden, ten zy in de herssenen van zommige menschen. Wy zullen derhalven oordelen, dat die verscheidentheit der slagaderlyke uyteindens, behalven andere zaken, van verstandige Uytleggeren der verscheide in 't menschelyke lichaam afgescheide vochten bygebragt, ook iets toebrengen tot de verscheidentheit der scheiding. Waarom, aangaande die zaak, tot noch toe in de Natuurkundige verklaring iets is overgeslagen. Stel, dat in dezelfde verdeling, na den maat gemaakt, aan yder zyde een tak uytgaat, beide van een gelyke diameter, en voortgaande, by voorbeelt, na de nieren, (leggende van de slagaderlyke stam in een gelyke tusschenstant af) naderhant oneindigmaal door de nieren verdeelt, en wel zodanig, dat de ombuyging en omwenteling der vaten op beide de plaatzen net de zelfde is, van elken zichtbaren tot den onnaspeurelyksten tak toe. Zodanige zaken begrypt men, ten minste in de gedachten. Zal 'er dan niet overal van 't bloet in veelheit en hoedanigheit het zelfde, insgelyks een | |
[pagina 31]
| |
en 't zelfde vocht gescheiden worden? Gy zult, zo gy niet gewoon zyt zonder voldoenende redenen iets vast te stellen, dit gevoelen bevestigen. Maar verbeel verder, dat alle vaten aan weêrskanten malkanderen zeer gelyk blyven; doch dat de kleinste, in beide de nieren, anders gewentelt, omgebogen, en omgekeert worden; zal dan niet deze verscheide loop van vaten u van een verscheidenheit van vocht, in beide nieren, te scheiden, waarshouwen? De zeer algemene voorstellingen, van 't zelfde ende het onderscheidene, nootzaken my waarlyk, dat ik aldus gevoele. Want alwaar een andere voortgang van vaten is, als in een ander deel van 't lichaam: aldaar is ook een andere aankomst van vochten: een andere vryving, een andere draying, en een kleinder of groter verdunning der zelven; eyndelyk een ander vocht in 't uyterste of kleinste vat. Want de hoedanigheden van 't gehele vloeibare lichaam hangt af van de hoedanigheden der uyterste vaste deeltjes in de vloeibare lichamen. Hier van daan is 't Ruysch een grontregel: dat, zo 'er in eenig gedeelte, een andere loop van vaten is, als in een ander deel; aldaar een ander vocht gescheiden wort, als hier. Oordeel derhalven wederom, Mart. Lister, of Ruysch zodanige dingen te vergeessch getoont heeftGa naar voetnoot(I). Maar de onderscheidentlyke bepaling van dat, 't welk van zodanige ofte andere draying der vaten voortkomt, zal mogelyk een geheim blyven. Echter helpt het veel tot het begrip van een vry duystere zaak; waarom aldaar zaat? Alhier gal? Op een andere plaats kwyl hereit wort? Ja van Ruysch is aangemerkt, dat ook den loop der uyterste Aderen, en van zich zelfs, in verscheide delen van 't lichaam, en van de slagaderen verschilt. Van deze verschillen zy groote- | |
[pagina 32]
| |
lyks in de darmenGa naar voetnoot(I), en klaarblykelyk in de nierenGa naar voetnoot(II). Dat zy van malkanderen verschillende zyn, ziet men duydelyk in de twee aderen van 't menschelyke lichaam, de poort en holader. Want gene is voorzien met overvloediger en kleinder takken, als wel dezeGa naar voetnoot(III), mogelyk en zelfs zonder twyffel, om dat zy de gal moet bereiden; zy loopt anders door de lever, als de holaderGa naar voetnoot(IV); zy wort anders verspreit door de darmen, als wel de zelfde holaderGa naar voetnoot(V). Deze verandering der aderlyke eindens, in hare buyzen, is wonderbaarlyk! Nochtans blyft onze vorige redenering voor de scheiding der vochten onwrikbaar; maar de zelfde kan niet op eenigerley wyze, voor de aderen geldenGa naar voetnoot(VI). Nademaal de levendige lichamen der beesten werktuygen zyn, die in verscheide delen verscheide vochten scheiden, even als het zelfde in 't menschelyke lichaam wort aangemerkt; zal een yder dezelfde verscheidenheit der vaten ook in verscheide delen der beesten konnen raden. Dit bewys heeft Ruysch niet onaangeraakt overgelaten. De slagaderen in een Kalfshooft, verspreit door het verhemelte, komen niet overeen met die, welhe door de wangen verspreit worden; veel minder met die, welke in de holte van 't voorhooftsbeen verschynen; de langwerpige vaten, | |
[pagina 33]
| |
lopende door de voosagtige beenderen der neusgaten, en het snot van de neus makende, zyn gantsch zeer verschillende: en in een kalfstong, volgens de lengte gesneden, ziet men den loop der vaten zo wel als in een gehele, 't welk nog in de milt, nog in de lever, nog in de nieren, nog in andere delen van 't menschelyke lichaam gewoon is voor te vallenGa naar voetnoot(I). vi. Na de Vaten, ga ik over tot de Ingewanden; alwaar een ygelyk een ander, en voortreffelyker gedaante, aan dat gedeelte der Ontleetkunde, ook door Ruysch aangebragt, kan zien, Wanneer Malpighius de meester was in de Ontleetkunde, trachtede hy te bewyzen, dat byna alle Ingewanden uyt klieren bestaan; den herssenbast; de lever; nieren; milt; ballen: en 't wiert voor ongetwyffelt gehouden, dat 'er geen schyding van vocht in 't gehele menschelyke lichaam geschiede, als, door hulp van een klier. Hier door wiert een klier, zelfs zo zeer niet, als wel de naam van klier, bovenmaten als een afgodt van de Ontleders geviert! Met dit gevoelen waren de voornaamste Ontlederen, toen ter tydt, en ook Ruysch vooringenomen, zeggende, dat de milt en lever klieren zynGa naar voetnoot(II) en dat 'er in de huyt klieren gevonden worden; dog naderhant heeft hy gelukkig zyn misstelling verbetert. Eindelyk evenwel de voortgang in de konst van op te vullen tot verbaastheit toe, ja van den opvulder zelfs, gestygert zynde, heest Ruysch ook anders geleert, en hem over den aart en menigvuldigheit der klieren van andere als ongetwyffelt gehouden, grotelyks in twyffel gebragt. Na een langdurige ondervinding, is eindelyk die stoutmoedige, nogtans zeer gegronde, stelling van hem zelfs openbaar gemaakt: dat in 't gehele hooft geen klieren gevonden worden, uytgenomen de pynappel en slymklier. En wel geen in de nets- | |
[pagina 34]
| |
gewyze vlechtingGa naar voetnoot(I). Dat in 't hart geen klieren zyn; geen in de spieren; geen in 't hartenzakje, in de milt, lever, middelrift, in 't roedenhooftjeGa naar voetnoot(II), in de moerkoekGa naar voetnoot(III), in de huytGa naar voetnoot(IV), in de borst van een vrouw. Hier door wierdt Ruysch by zeer vele gehaat, ja zomtyts gelastert, wanneer zy hem berispten over het geweldadig verbannen van alle klieren in 't menschelyke lichaam. De schrandere Man ondervont 'er zodanig een in Engelant, namentlyk M. ListerGa naar voetnoot(V). Waarlyk; iets anders wierdt van Hippocrates een klier genaamt; iets anders van Malpighius; iets anders van Ruysch; en nogtans is 'er in 't lichaam een Hippocratische, een Malpighiaansche, en ook een Ruysschiaansche; maar zy zyn alleen geen Hippocratische, alleen geen Malpighiaansche, en ook geen Ruysschiaansche. Daarom was 'er nodig een nieuwe naam van kerntjes, napjes, groefjes, blaasjes, holletjes, busjes, zakjes, enz. dewelke Boerhaave gelukkig uytgedagt haddeGa naar voetnoot(VI). Door 't uyterlyke aanzien hebben Hippocrates en de Ouden de klieren bepaalt; als ronde, uytpuylende, zachte, effene en glinsterende lichamen. Maar Malpighius trachtede uyt het inwendige maakzel de natuur der klieren te verklaren. En, schoon hy daar in een roemruchtigen lof verdient, dit moet men echter niet verbergen, dat hy niet meer van de ondervinding, zo in den staat van gezontheyt, als ziekte genomen gewonnen heeft, als wel de Ouden: maar dat hy het overige door gissing, dikmaals zeer gelukkig, daar by heeft gevoegt. Hier door wierden ten tyden van Malpighius, de gemoederen vooringenomen hebbende, zo vele klieren geboren. De zaak is klaarbly- | |
[pagina 35]
| |
kelyk in de herssenen. Is een bolront lichaam aanstonts een klier? Is een kluwe een klier? Kan een afgebroke lichaam niet schynen aan een verknogt? Derhalven was de sprong in 't besluytGa naar voetnoot(I). Daarom moet men een denkbeelt geven, volgens 't welke de voorkomende lichamen, klieren gezegt moeten worden. Dit heeft Ruysch, met af te keeren, gedaan. Zie daar de vrucht van zyn arbeidtGa naar voetnoot(II)! Een klier is een vast lichaam, in 't koken stant houdende, t'zamengestelt uyt een verzameling van vaten, overal met een vlies bekleet; welkers vaten verschillen, na de verscheidenheit van vochten, die zy moeten maken. Aldus zyn de darmscheilklieren, quylklieren, en het klierbedde van malkanderen verschillende. Een [crypta] groefje is een slap lichaamtje, in 't koken zyn stant verliezende, voorzien met vaten; niet in zyn geheel met een vlies omringt, maar boven open, als een kuyltje, holletje, of deukje. Zodanig zyn de darmkliertjes, daarom bastaart kliertjes van Ruysch genaamtGa naar voetnoot(III). Een [acinus] kerntje eindelyk is een ront lichaamtje, met geen vlies bekleet, (voor zo veel tot nog toe gezien kan worden) bestaande uyt vaatjes, welke ontbonden zynde, de gedaante van zeer fyne pencelen aannemen. Ende aldus bestaan de meeste ingewanden uyt kerntjes; en zyn klieren. Meermalen hadde Ruysch de lever een klier genaamt; echter ontkende hy grotelyks, dat die uyt klieren t'zamengestelt wort. Waarom de lever geen t'zamengehoopte klier | |
[pagina 36]
| |
is. Is zy dan een zogenaamde ronde klier? derhalven begrypt gy wel de onvoldoenende verdeling van Marinus in droge en dikke, dat is, [conglobatae] ronde; en weeke en vogtige, of, [conglomeratae glandulae] t'zamengehoopte klieren. Is die afbeelding, van den Heer Boerhaave gegevenGa naar voetnoot(I), en welke ook kan dienen om de natuur der t'zamengehoopte klieren te verklaren, gemaakt na een voorwerp uyt het dode lichaam? In de Malpighiaansche klier zyn allerhande vaten, slagaderlyke, en aderlyke, groter, kleiner, zeer kleiner, welkers eindens, om van de milt een voorbeelt te nemen, gelyk als wyngaartsranken of klimop, omtrent de klieren van de milt uytgestrekt wordenGa naar voetnoot(II). En deze, zeer fyne eindens, niet konnende een root bolletje bevatten, storten een dunder, tusschen zo vele kronkels der vaten geboren, vogt, in een hol, vliezig blaasje, aan dezelve hangende, 't zelfde met oneindige montjes doorborende. Aldus kan het blaasje gemakkelyk opgevult, en op dezelfde wyze door eenig vat, het blaasje doorborende, ontlast worden. Maar in de Ruyschiaansche klier ziet men ook die zelfde toestel. Hier zyn ook vaten van allerly zoort, op oneindige wyzen uytgebreit. Hier is ook een vlies, wel niet zullende zeker vocht ontfangen, maar 't welk in zyn omtrek ontelbare vaten, de klier uytmakende, in verscheide klieren op verscheide wyzen omgedraait, dat is, oneindige kerntjes omhelst; ende geschikt om 't vocht, gekomen tot de kleinste vaten, in zo vele kronkels toebereit, en alzo afgescheiden, aan een ander vat over te geven, 't welke de naam heeft van een uytwerpent vat, zynde tusschen beide geen pyp tegenwoordig. Zodanig bevestigen dit geschil J.B. MorgagniGa naar voetnoot(III), en H. BoerhaaveGa naar voetnoot(IV). Maar | |
[pagina 37]
| |
het is zuyver Ontleetkundig. Nogtans blykt het hedendaagsch, dat de tegenwerpingen van Malpighius, schoon door de scherpzinnigheit van Boerhaave veel versterktGa naar voetnoot(I), zeer gemakkelyk konnen worden opgelost. En Boerhaave zelfs, de binnenste vaten van de darmscheilklieren uyt een Ruysschiaansche beryding beschryvende, schynt van 't gevoelen van Ruysch niet zeer vreemt te zynGa naar voetnoot(II). Nu moet men van deze klieren weten, dat zy, de Jaren toenemende, verminderen in grootte, en ook in getal; gelykerwys der vrouwen borsten. Waar door wy gantschelyk oordeelen, dat het gevoelen van den gylweg, van de darmen tot de lever, door de scheiladeren bevestigt wortGa naar voetnoot(III). Maar of de vaten der darmscheilklieren, als mede de melkvaten, veroudert zynde, inkrimpen; ende aldus een nieuwe oorzaak voor de doodt van een oudt mensch verschaffen? is nog niet genoeg bepaalt. vii. Het gevoelen van Ruysch over de klieren doorgezien hebbende, hebben wy door dien zelfden Leydtsman, gelegentheit, met een byzondere gemakkelykheit, door te dringen tot in de anderzints verborgene natuur der ingewanden. Zie daar het hooft; borst; buyk! Drie holligheden, alle bedekt met de algemene bekleetzelen, dewelke zodanig van malkanderen af te scheiden, dat 'er niets van uwe konst aangekomen is, met recht voor een konst gehouden wort. Hierom ondernam A. Vesalius dit werk op een andere wyze; J. Riolanus gebruykte een verschillende wyze; andere wederom een andere. Ruysch, hebbende een stuk van een uytwendig menschelyk bekleetzel, op een houte plankje gespannen, houdde het in kokent water; en aldus scheidde hy gemakkelyk de opperhuyt van 't net, en 't net van de huyt afGa naar voetnoot(IV). Maar hy zal door | |
[pagina 38]
| |
ondervinding bekennen, dat de hette van kokent water het deel veel verandert. Ik heb ook niet veel voordeel gedaan, met zodanige konst. Aan de opperhuyt, waar van, als mede van de haayren en nagels hier na, wort het netwyze lichaam vast gehegt. Dit, zynde met geen vaten, zo men de ogen vertrouwen mag, voorzienGa naar voetnoot(I), laat door zyn kringswyze holtens, de pyramidaalswyze huyttepeltjes door, en zodanig is het, waarlyk met een fraye afbeelding, van onzen Ruysch uytgedruktGa naar voetnoot(II). Het net opgeligt zynde, volgt de huyt, welk de outste Ontlederen al hebben verzekert voort te komen van de uyteindens der slagaderen, aderen en zenuwen, die daar in eindigdenGa naar voetnoot(III). Het zelfde; en ook niet meer heeft Ruysch geleert. Maar wanneer Malpighius, en N. Steno het zweet, boven de huyt zichtbaar, dat is, als een afgescheide vocht bespiegelden; hebben zy ook aanstonts werktuigen bedacht, die het zelve toemaakten. En welke? Buyten twyffel klieren. Toen het oog daar na gewent hebbende, heeft hy aanstonts dezelve waargenomen; het bepaalde haar de grootte van gierst; ja het schikte aan een yder een uytgeholt, en konnende opgeligt worden klapvlies. Maar; hoe zeer hadde de schyding van 't net van de opperhuyt en huyt af, door gloeyent yzer gedaan, een verandering gemaakt! Maar Ruysch ontkende door en door, dat hy ooit, door eenige konst die klieren gezien hadde! Maar deze zelfde huytslagaderen; na welke zo naarstig Eustachius gezogt hadde, zeer fyn geworden zynde, zenden door de opperhuyt, doorboort als een zeefje, op dat de uytwazeming der dampige zelfstandigheden, of overtolligheden der inwendige ledenGa naar voetnoot(IV), nu een ongevoelig vogt, | |
[pagina 39]
| |
dan, verwydert zynde, een dikker, zichtbaar, vocht, zweet genaamt, heen. Deze eenige bron van 't zweet vertoonde onze OntlederGa naar voetnoot(I). Maar mogelyk hy niet alleen, nog het eerste. Want Phil. Jac. Hartmann, heeft al over zeven jaren voor 't einde van de voorgaande eeuw, dikmaals klaarblykelyk voor 't gezicht getoont, op wat wyze de opperhuyt door menigvuldige inspuytingen eindelyk afscheidende, het zweet door ontelbare stippen of monden, by de inspuyting, uyt de huyt uytbarst, zynde de huyt overal uyt bloetvaten t'zamengewevenGa naar voetnoot(II). Nu begrypt men duydelyk, waarom de slagaderen in de huyt anders lopen, als ergens anders? Om dat daar alleen het zweet afgescheiden wort. En; waarom in verscheide delen van de huyt derzelver voortgang verschilt? Misschien; om dat het zweet, op verscheide plaatzen van de huyt in veelheit, en hoedanigheden verschilt. Maar die langronde Boerhaviaansche verhuysjesGa naar voetnoot(III), ter zyden van vaten, een vertigheit uytwerpende, doorboort, zyn zekerlyk in de uytwendige oppervlakte van de huyt, en worden byna van Ruysch aangenomenGa naar voetnoot(IV). Dog deze zyn [cryptae] holletjes of groefjes, geen klieren. Eindelyk de [tunica cellulosa] blaasagtige rok, bykans overal tegenwoordig, alles aan malkanderen hegtende, door Ruysch opgeblazen zynde, blaasjes of huysjes vertonende; nu uytgebreit door wint, olie, water, of etter, verbergt zich onder het spinnewebsvlies zelfs, boven het dunne herssenvlies, vertonende zomtyds smeerige bolletjes, zynde wederom voor klieren gehoudenGa naar voetnoot(V). Maar op wat wyze deze blaasagtige rok in een smerige veranderen kan; heeft Ruysch klaarblykelyk geleert. Want met zyn waschagtige | |
[pagina 40]
| |
stoffe de scheilslagaderen op te vullen, wort zelfs de blaasagtige rok met een rode wasch vervultGa naar voetnoot(I). Waar door gebleken is, dat de vethuysjes aan de eindens der slagaderen hangen: en de olie droppelen van 't slagaderlyke bloet in dezelve nedergestort worden. viii. Laat men nu de herssenpan openen; ende daar binnen zult gy zien het beenvlies van het bekkeneel, zynde het harde herssenvlies, voornamentlyk tot gebruyk van de herssenpan geschikt. Want het zelve, door Ruysch, opgevult zynde, vloeit de wasch, gelyk een dauw, in 't bekkeneelGa naar voetnoot(II). Deszelfs [laminae] tafels verbeelden ook [sinus] groeven, waar in alleen de aderen van 't dunne herssenvlies zo lang gelooft wierden, zich te ontlasten, tot dat R. Vieussens, met eene bedrieglyke proef, poogde te bewyzen, dat het slagaderlyke bloet in de langwerpige groef toevloeide. Het bedrog heeft Ruysch gelukkig ontdektGa naar voetnoot(III). Tot de herssenen zelfs behoort het dunne herssenvlies, het welke, de darmswyze kronkels der herssenen volgende, zeer ruym geworden zynde, gelykerwys Ruysch gewoon was voor 't gezicht te brengen, met gelyke groeven in de oppervlakte der grote en kleine herssenen zich indringt, en wel in de grote met slangsgewyze uytsteekzels, maar in de klyne herssenen met zikkelwyze, even, als het harde herssenvlies zich gedraagtGa naar voetnoot(IV); van welke uytsteekzels van 't dunne herssenvlies, de vaten tot het maken van den herssenbast duydelyk nederdalenGa naar voetnoot(V). En aldus kom ik tot die vinding, dewelke de Overledene onder alle zyne ontdekkingen, in 't menschelyke lichaam gedaan, het voornaamste schattedeGa naar voetnoot(VI). Hoe oudt het gevoelen is, dat het maakzel der herssenen klieragtig is; hoe zeer het | |
[pagina 41]
| |
zelve van de voornaamste Ontleders en Natuurkundigen is aangenomen, is niemandt hedendaagsch onbekent. Maar Ruysch stelde byna buyten alle twyffel, dat den herssenbast niet anders was, als een voortbrenging van vaten van 't dunne herssenvliesGa naar voetnoot(I); zodanig nogtans, dat die slagaderen in den herssenbast, gelyk hy schryft, in een ander wezen veranderen, en dat zy dan verbeelden een moes van bloetvaten in een mensch, in vaten van peren, een moes in de perenGa naar voetnoot(II). Beschouw de zeer fraye afbeelding, na 't leven getekent, en vestig uw gezicht op de vaten van den bast, zynde van een onuytspreekelyke fynheitGa naar voetnoot(III); aan welke nochtans alle menschelyke voorrecht, boven alle andere dieren, bevolen is. Waarom doch deze vaten zo teder? Ruysch brengt wederom zonder moeite daar tegen inGa naar voetnoot(IV); dat het vocht, 't welk in de vaten van den bast der herssenen bereit, door de mergpypjes of Malpighiaansche mergvezeltjes, ende de zenuwen aan dezelve verknogt, vloeyen zal, zo syn en dun is, dat het niet, als in zeer kleine vaatjes kan bedwongen worden; of het zoude anderzints, met een voor de menschelyke ziel schadelyk gewelt, na alle kanten heen vloeyen. Stel deszelfs dunheit zo groot, dat, zo ons de schatting van P.G. SievertGa naar voetnoot(V) niet geheel en al bedriegt, indien het gestadig uyt zyn vaatje lekte, evenwel naauwlyks een greintje daar van in den tydt van 178367 Jaren uyt het zelve zoude konnen vloeyen. Hy zal waarlyk lachen; en laat hy lachen, wanneer J.T. Brinius deze dingen leest, zich verzekert houdende, dat wy, zonder zodanig vocht, konnen gevoe- | |
[pagina 42]
| |
len, en ook bewogen worden, dat wy ook niet, door hulp van 't zelve, of gevoelig, of beweegbaar tot in eeuwigheit, zo 't den hemel behaagde, zoude wezenGa naar voetnoot(I). Maar betaamde het een Natuurkundige vertoonder, de zenuwen voor verlenginge van de herssenvliezen houdende, zo stilte zwygen van het zo wonderbaare maakzel der herssenbast, wat wil dat hier zeggen? En tot wat gebruyk strekt het? Waarom vloeit 'er zo overvloedig bloet na de herssenen? Worden de ontelbare slagaderen van 't dunne herssenvlies tusschen het zelve, om eigen gebruiken; en hierom zonder twyffel om uwe zenuwen, geweven? Waarom doch is het zelfde vlies, met alle poging van de natuur, by alle waarneming, zeer rykelyk gemaakt, op dat daar uyt de slagaderen tot den herssenbast alleen afgezonden worden? Wat betekent derhalven wederom de herssenbast? Brinius, gy zult hier op antwoorden, en een oprechter vertoning van uw gevoelen aan ons voor oogen stellen. De [plexus choroid:] Netvormige vlegting, na 't oordeel der Ontleders klieren hebbende, bestaat, volgens de vertoning van RuyschGa naar voetnoot(II), uyt enkele bloetvaten, voornamentlyk slagaderen, slangsgewys lopende, klieren verbeeldende, wegens de kronkelige drayingen, en met een gedeelte van 't dunne herssenvlies t'zamenhangende. Deszelfs openstaande slagaderen storten hare vochten uyt in de holligheden van 't voor en achterbrein, met welke zy de holligheden ten tyde van den slaap, van een t'zamengroeying bevryden, de mergachtige streken, het ruggemerg en deszelfs vliezen bevogtigen en besproeyen: maar de aderen in tegendeel voeren de aldaar uytgestorte vochten weg, en die weggevoert hebbende, brengen zy aan [sinus] de groeven. Schoon het maakzel der herssenen zodanig blykbaar en vertoont is; echter moest G. Chr. Schelhammer te voorschyn komen, dewelke liever zyn ogen uyt zyn hooft wilde laten | |
[pagina 43]
| |
halen, als geloven, dat de zaak zo was. De tegenwerpingen van dien Heer, nam onze Ruysch gemakkelyk uyt den wegGa naar voetnoot(I); en, na dat twee Leerlingen van Schelhammer het zelfde wonderstuk, ik zegge den donzige vaatachtigen herssenbast, met eigene oogen by Ruysch bezichtigt hadden, heeft Schelhammer eindelyk liever, de voesterlingen van zyne onderwyzing beter gelovende, als den grootsten onder de Ontlederen, zyne oogen willen behouden, ende uyt het maakzel der herssenen gantschelyk alle klieren verbannenGa naar voetnoot(II). Maar de listiger Vieussens, ruykende, dat alle afscheidingen in de slagadertjes volbragt wierden, schreef, dat ook den herssenbast vaatachtig was; nochtans den vinder Ruysch verzwygendeGa naar voetnoot(III); schoon 't evenwel bekent is, dat dezen, vier Jaren te voren, over dezelve zaak, zyne waarnemingen gemeen gemaakt heeftGa naar voetnoot(IV). Hier door heeft Ruysch nieuwe klagten ingebrachtGa naar voetnoot(V). Maar die pyramidaalsche en olyfsgelykende lichamen, welke Ruysch beschreven en afgebeelt heeft in 't bovenste gedeelte, ter zyde van de schryfpen; de uytpuylingen van de staart van 't verlengde merg, dewelke, door hulp van sleuven eenigzints afgescheiden verschynenGa naar voetnoot(VI); die zelfde lichaam, zegge ik, heeft J.D. Santorini, schoon hy naarstig onderzogt heeft, nooit konnen vindenGa naar voetnoot(VII). Uyt het verlengde merg groeyen alle zenuwen, die ook de oorzaak van 't gevoelen zyn. Der- | |
[pagina 44]
| |
halven zal ik hier ter rechter tydt handelen over de Zintuygen. ix. Terwyl ik de werktuygen van 't gehoor doorlope, vinde ik by Ruysch alleen aanmerkenswaardig, het trommelvlies. Dit heeft Ruysch het eerste beschreven, als bestaande uyt driederley vliezen, welkers buytenste voorkomt van den buytensten rant van den gehoorweg, het binnenste van 't harde herssenvlies, den trommel bekledende: het middelste eindelyk is oprecht blaasagtig, voorzien met fraye vatenGa naar voetnoot(I); schoon 't, volgens de vertoning van Winslow, in vier, ja meer vliezen kan gescheiden wordenGa naar voetnoot(II). Dit zelfde wort van A.Q. Rivinus gezegt, dikmaals doorboort gezien te zyn; maar Ruysch heeft het nergens met een gat doorboort of doorgestoken gevonden, maar overal in den omtrek aan een kringront been vastgegroeitGa naar voetnoot(III). Ja, door 't inwendige oor met quikzilver op te vullen, (door de pyp van Eustachius) heeft het zelve nochtans geen weg gevonden door het uytwendige oorGa naar voetnoot(IV). En, schoon voor deze de toehoorders van Rivinus, nu Doctoren, pochen, dat hy dat gat meer, als bykans hondert duyzentmaal aan zyne toehoorderen, ja zelfs met geslotene ogen, vertoont heeft; ondertusschen is het zelve nooit, noch door eenige proeve aanwezent gevonden, of van anderenGa naar voetnoot(V), ofte van Bernardus Siegfried Albinus. Maak het trommelvlies van alle kanten schoon, ende tusschen den gehoorweg en 't gemelde vlies, gy zult een gat vinden, als de uytwendige spier van den hamer weg genomen is; maar anders nooit. In de vrucht, wort dit vlies van een zeker bekleetzel overdekt, al over lang aangemerkt, welkers gebruyk lang duyster geweest is. Dog huyden heeft men met Ruysch ondervondenGa naar voetnoot(VI), dat het zelve, | |
[pagina 45]
| |
nu dikker, dan dunder, het zeer tedere werktuyg, tegen de dikmaals scherp zynde vochten, waar in de vrucht zwemt; en tegen de ongemakken van de ongewone lucht, na 't baren, beschermt; dat het eindelyk wechgaat, als de benige en kraakbenige weg aangroeit. Ik hebbe reets verhaalt, dat de vliezen, waar mede de gehoorbeendertjes bekleet zyn, vaatagtig van Ruysch 't eerste vertoont zyn. Van 't Oor ga ik over tot het Oog. Ruysch de altydt vochtig zynde oogleden onderzoekende, heeft in plaats van Meiboomiaansche klieren, gevonden montjes van pypjes, lopende slangswys, dewelke met de uyterste eindens der slagadertjes verknocht zynGa naar voetnoot(I). En aldus wiert 'er wederom een andere hoop klieren uyt het menschelyke lichaam verworpen. Wat het inwendige oog aanbelangt; hy heeft een nieuwen rok van 't zelve in de Ontleetkunde ingevoert, aan welke de naam van den Ruysschiaanschen rok, van den Zoon voorgestelt, van de Vader goetgekeurd, gegeven is. Ph. Verheyen en J.J. Rau, hebben de heele zaak niet zeer wel opgevat. Deze rok omringt inwendig den aderagtigen rok, van welke hy en in een gevult, en in een ongevult oog door de Ontleders afgescheiden wortGa naar voetnoot(II). Het gene ik nu verhalen zal, geheel en al door de Ruysschiaansche Ontleetkunde vastgestelt, oordeel ik van groter belang. Maar of dit zal stryden tegen de gene, die of het wezen van 't zenuwvocht, of het netwyze vlies, als het ware werktuyg van 't gezicht beschermen? Ik zal wel voorstellen, dog niet bepalen. Want het gemelde vlies bestaat duidelyk uyt een dubbelt blaatje: het eene mergagtig; het andere gansch vaatagtig, het glasagtige vocht omringendeGa naar voetnoot(III). Op wat wyze zullen dan | |
[pagina 46]
| |
de lichtstralen het netwyze vlies aandoen? Het spyt my geweldig, dat den voor deze aangehaalden Brinius op deze aanmerking niet gevallen is. In 't oog blyft iets overig, 't geen niet zeer wel van Ruysch verstaan is. De haairwyze bant, en het haairwyze uytsteekzel. Want, volgens den Autheur, is die bant een kringront lichaamtje, met zeer vele golfsgewyze latten, met een zwarte verf bestreken, voorzien; welke latten oprechte spieren zyn, met hare pezen geplant in 't haairwyze uytsteekzel. Deszelfs voorste deel wort genaamt de regenboog; maar het achterste heeft langwerpige, regt en kamsgewys geplaatste vezelenGa naar voetnoot(I). Echter heeft hy naderhant eenigzints zyn gevoelen verandert: dewyl hy niet aan den haairwyzen bant, maar het uytsteekzel en den kring, van achteren dicht aan de kant van den oogappel geplaatst, voorzien met kringronde vezelen, de werking van een spier toeschryft, en heeft vastgestelt, dat de uyterste eindens van den bant van het haairwyze uytsteekzel afwykt; wederom heeft hy gezegt, dat evenwel de pezen in den kleinen kring geplant wordenGa naar voetnoot(II). De zaak is zodanig in de natuur gestelt: Alwaar het aderachtige vlies tot het hoornvlies komt, wort het zelve, van een dun, wel driemaal dikker vlies, en verandert in een dik rontje, het welke rontom aan 't harde vlies, by 't begin van 't hoornvlies, vast zit. Het wort genaamt de ronde kring van 't adervlies. Uyt den gehelen omtrek van deze kring ontslaat een vlies, tegen het hoornvlies los geplaatst, 't welk van buyten de Regenboog; van binnen het Druyvenvlies genaamt wort. Daar en boven worden in beesten uyt den haairwyzen kring, na 't midden van den oogappel, gelyk als stralen, rechte vezelen gevoert, welke van 't haairwyze uytsteekzel zyn, dat een beweegbaar stip in het druyvenvlies, in de kring een vast stip heeft. Van achteren het druyvenvlies eindelyk, | |
[pagina 47]
| |
verandert de haairwyze kring in haairwyze banden, het kristallyne vocht, na de wyze der banden, vasthoudende. Zy zyn dunne, boogsgewyze vezelen, uyt de binnenste oppervlakte van 't adervlies voortkomende. Voor zo veel het oog aangaat, verdienen doorbladert te worden het Antwoort van den Autheur op den 13. Voorstell. Brief, en het ii. Anat. Cabinet. Dit eenige voeg ik er by, dat Jacobus Hovius, in de Ontleding van 't oog, van Ruysch aangeklaagt wort over 't uytgeven van zaken, door Ruysch ontdektGa naar voetnoot(I). Nadien de Neus het werktuyg van den reuk begrypt, zal men hier bequaamlyk daar over spreken; ende voornamentlyk, voor zo veel 't kraakbenig is. Deszelfs voornaamste kraakbeen is het middelschot der neusgaten, om 't welke Ruysch een byzonder vlies vertoondeGa naar voetnoot(II); ende aan deszelfs achterste en benedenste gedeelte schuynsche sleuvenGa naar voetnoot(III); maar aan 't voorste en onderste, dicht by het verhemelte, aan weerskanten een gat, de snot doorlatendeGa naar voetnoot(IV). Ik weet zeker niet; of deze gaten zyn die van StenoGa naar voetnoot(V)? Maar het getal der kraakbeenderen van den neus, heeft hy zodanig vermeerdert, dat hy 'er in yder zyde nog twee heeft konnen afbeelden: het eene langwerpig: het andere vierhoekig byna; zo dat 'er, na de optelling van Ruysch, negen kraakbeenderen van de neus zynGa naar voetnoot(VI). Het zal de plicht der Ontlederen zyn, te beslissen; of de bovenste driehoekige kraakbeenderen, met het kraakbenige schot der neusgaten, een eenig kraakbeen ten minsten uytmaken? of 'er, om nu van de verdeling van 't spigtige, en de turkskoorngelykende kraakbeenderen van de neus, niet te spreken, nog twee kraakbeenderen in yder zyde van de neus tegenwoordig | |
[pagina 48]
| |
zyn? Gelyk de zeer scherpziende Ontleder SantoriniGa naar voetnoot(I) verzekert zelfs ondervonden te hebben. Ik zal dit niet vergeten, dat Ruysch ook geen klieren toegestaan heeft in het vlies der neusgaten, dewyl de zeer konstige berydingen toonden, dat deze niet anders waren, als bondeltjes van slagaderlyke uyterstensGa naar voetnoot(II). Wy komen tot het laaste werktuyg, waar mede wy gevoelen. Alle zenuwen voortspruytende uyt het verlengde merg, worden uytgespreit tot vliezen; of, alle vliezen afgelegt hebbende, eindigen in tepeltjes. Deze worden klaarblykelyk aangeraakt, en in 't gevoel, en in de smaak. Maar al 't gevoel heeft meer gevolgen. Ende ik zal tot voorbeelden bybrengen; pyn en vermaak. Hoe veelderley pyn is 'er? Het vermaak is ook niet enkel. Van de pyn worden wy zekerlyk meer aangedaan; deze onderscheiden wy meer; zynde namentlyk op dezelve oplettender, dewyl wy van natuur tot klachten hellen. Is niet zonder weerga de smert van honger? Maar op dat gy aan 't verscheide gewelt van 't aanrakende lichaam niet alles toeschryve; weet; dat de zenuwtepeltjes onder malkanderen verschillende zyn. De tepeltjes hangen van de zenuwen af, gelykerwys de uyterste slagadertjes van hare stammen. Waarom ook de eindens der zenuwen van malkanderen verschillen, even als hier voor en gebleken is van de uyterste slagadertjes; gelyk onze Oudeman wyszelyk begrepen heeftGa naar voetnoot(III). Derhalven worden in 't menschelyke lichaam twee uytstekende gestellen gevonden; het slagaderlyke en het zenuwagtige; zo als andere door andere bewyzen ook begrepen hebben. Maar wy houden voor zenuwtepeltjes die lichamen, buyten de oppervlakte uytpuylende, dewelke, schoon alle andere delen, door een zeer volmaakte gedane opvulling, root worden, zeer wit blyven. Weshalven zyn | |
[pagina 49]
| |
zy niet van de bloetvaten afkomstig: en, om dat het gevoelen 't allermeest aldaar in kracht is, zyn zy met de zenuwen aaneenverknochte lichamen. De tepeltjes zyn dan zenuwagtig. Men kan van die verscheidenheit der tepeltjes, niet als staaltjes bybrengen, dewyl dat geluk aan Ruysch niet gebeurt is, 't welk hy stokout zynde wenschte, dat hy den loop der zenuwen zoude konnen naspeuren, gelykerwys hy het slagaderlyke gestel aan de waerelt geopenbaart heeftGa naar voetnoot(I). Zie daar nochtans dezelve! De huyttepeltjes heeft hy fraay afgebeelt pyramidaalgewysGa naar voetnoot(II). Zy zyn van een andere figuur in de tongGa naar voetnoot(III). In de tepel van een vrouweborst zyn ze rontachtig, volkomen, als in een schapenmaagGa naar voetnoot(IV). In de lippen zyn ze langwerpigGa naar voetnoot(V). Zy zyn anders in de oogleden; anders in 't tantvleeschGa naar voetnoot(VI). Anders in de kroon van 't roedenhooftjeGa naar voetnoot(VII). Ja ook in een en dezelve tong van een mensch heeft Malpighius de tepels van een verscheide verscheidentheit gezien; en naderhand RuyschGa naar voetnoot(VIII): in de mont worden de bovenste van de onderste onderscheidenGa naar voetnoot(IX); en in een en de zelfde schaapenmaag worden zy verscheiden bevondenGa naar voetnoot(X). Ende deze tepeltjes, dieper in de huyt ingedrengen, verschaffen een grontslag voor de haairen, die op te komen staanGa naar voetnoot(XI); welke echter zomtyts uyt het vet zelfs gezien worden voort te komenGa naar voetnoot(XII). Deze ronde lichamen, naar welkers | |
[pagina 50]
| |
aart Malpighius begonnen hadde vlytiger te zoeken, door de tochtgaatjes van 't Malpighiaansche net uytgaande, nemen eindelyk voor zich kokertjes uyt de opperhuyt, aldus uytgezet zynde; gelykerwys de Ruysschiaansche proef aantoontGa naar voetnoot(I). Maar dit moet een byzondere overweging waardig gehouden worden, dat de tepeltjes, naar de Ruysschiaansche leer, overal tot vliezen uytlopen, niet met de daat, maar met naam verschillende; en wel de tepeltjes van de huyt groeyen tot een opperhuyt; doch de overige, alwaar geen huyt by is, niet tot een opperhuyt, maar tot velletjes, ofte bekleetzels. Dat de opperhuyt noch bloessem, noch dauw is; zal hedendaagsch, meene ik, yder een getuygen; Ruysch getuygt het ook. Echter heeft hy hier onverklaart overgelaten; wat [efflorescere] uytlopen is? Zo menigmaal als de opperhuyt met het net van de huyt afscheidt, wort die dor, en fletzig: zo menigmaal schieten nieuwe vliezen van de zelfde tepeltjes uytGa naar voetnoot(II). En alzo begrypt men gemakkelyk, hoe Ant. van Leeuwenhoek de opperhuyt schubachtig heeft konnen gewaar worden. De opperhuyt, het net, en tepeltjes, worden, aan de toppen van de vingers, door een byzonder oogmerk van de natuur, hart, eeltig, en veranderen in zekere lichamen, nagels genaamt, aan de opperhuyt altydt vastzittende, ende, de opperhuyt van de huyt losgemaakt zynde, te gelyk van de zelfde huyt afscheidendeGa naar voetnoot(III). Gelykerwys nu van de huyttepeltjes de opperhuyt voortgebragt wort; aldus schieten de tepeltjes van de voorlippenGa naar voetnoot(IV); de inwendige wangGa naar voetnoot(V), ende van 't tantvleeschGa naar voetnoot(VI), ook uyt, en worden tot bekleetzelen; eige dekzelen; velletjes; maar tot geen opperhuyt uitgespreit. | |
[pagina 51]
| |
x. Ik dale neder tot de Borst. Wat de borstklier is? Tot wat gebruyk dezelve diend? Daar over wert gezintwist. Gewisselyk heeft tot noch toe niemant den uytwerpbuys vertoont. Maar wat ondernam Ruysch niet in de Ontleetkunde? Voornamentlyk Jongman zynde? In een Os heeft hy een ader gevonden, verspreit door de borstklier, van zo een doorschynent maakzel en fynheit, als of het was een watervat, behalven dat het zonder klapvliezen was, tot een van de mamaderen overgaande. Evenwel wiert de onderzoeking daar van te vergeefsch in een Mensch ondernomen. Hy stelde, twyffelachtig, dat [lympha] het water te gelyk met het vocht in die klier bereit te rug gebragt wierdtGa naar voetnoot(I). Derhalven is deze zaak aan een groter naarstigheit der Ontlederen overgelaten. De gehele borst wort in twee holligheden door het middelschot verdeelt, het welke voortkomt uyt zakken van 't ribbenvlies, beide de longen bevattende, en tegen malkanderen aan gelegen. In dit middelschot waren de Ontleders gewoon een derde holligheit van de borst te vertonen en af te beelden. Maar Ruysch bewees gemakkelyk, met anderen; dat zodanig een holte zekerlyk verdicht wort; en hoe veel de natuur daar van afkeerig was; toonde hy aan door een getrouwe hantleidingGa naar voetnoot(II). Omtrent de longen komt weinig te verhandelen voor. 't Is bekent, dat de luchtpyp, na de wyze van een slagader, uytgaat in takken en takjes. Wy verwonderen ons over de afbeelding van dezelve, al voorheen van Eustachius gegevenGa naar voetnoot(III). Maar hy is ook konstig geweest, die deszelfs stam zodanig heeft weten van de overige vaten los te maken, gelyk men die by Ruysch afgebeelt vintGa naar voetnoot(IV). In de vaatachtige long is by Ruysch dit aanmerkens- | |
[pagina 52]
| |
waardig, dat, de longslagaderGa naar voetnoot(I), ofte de ader opgevult zyndeGa naar voetnoot(II), in beide de gevallen, de longblaasjes opgevult worden. Zulks geschiet of door [anastomosis] vereeniging; of door [diaeresis] uytscheuring. Laat het besluyt van H. Boerhaave, aangaande de opene wegen, waar door de zeer dunne dampige vochten in de longaderen gaan, geldenGa naar voetnoot(III); ende dan is de konst van op te vullen niet te beschuldigen; en door vereening wort het ingespote verzonden; en met een aanhoudende, schoon zeer matige, vloet zullen de dampige vochten van de takjes der long slagader in de blaasjes geleit worden. De vereening schynt men liever toe te moeten staan in de long slagader, als in de longader. Want een slagader overtreft in deugt een ader. Ten minste de mogelykheit van een bloetspuyging is van Ruysch aangetoontGa naar voetnoot(IV); maar of hy de weg voor de lucht in de longen ontdekt heeft? zal ik niet zeggen. De dingen, welke door Ruysch in 't hart bekent gemaakt zyn, zo gy deszelfs ware legging, na den arbeit van Vesalius en Eustachius, herstelt, uytzondert; zien alleen op de hartoortjes. Het slinker loopt gemeenlyk slangsgewys, en eindigt in een omgekromde puntGa naar voetnoot(V). Ook hebben van een grote ader, voortkomende van den bodem van 't hartoortje, ende voor 't grootste gedeelte door 't hart verspreit, zekere vlezige buys van Vieussens, alle Ontlederen, behalven Ruysch gezwegenGa naar voetnoot(VI), ten zy 't mogelyk die zelfde is, welke 't eerst zo fraay Eustachius hadde afgebeeltGa naar voetnoot(VII); schoon ook deze gelooft wort een ander te zynGa naar voetnoot(VIII). | |
[pagina 53]
| |
Ik meene evenwel, dat in die woorden van den aangehaalden brief, een zekere dwaling begrepen is: dat van de hartoortjes zodanige ader voortkomt. Want noch Ruysch, noch iemant anders heeft ooit zodanige ader vertoont, dewelke eindigt in 't slinker hartoortje. De Goddelyke Bronmeester heeft met een eeuwigdurende wet aan 't bloet verboden, zonder de rechter holligheit van 't hart aan te doen, in de slinker gestort te worden. xi. De laatste holte is de Buyk; begryp daar in twee holtens; de eene ingesloten van 't buykvlies; de andere met het zelfde ten minste omringt. Van de zaken in eerste holte begrepen, zal ik, oplettent op de verdiensten van Ruysch, 't eerste spreken. Dewyl de maag met het gedarmte waarlyk een en dezelfde verlengde pyp is, op verscheide plaatzen, van een verscheide wydte; wat wonder, dat haar veele dingen gemeen overkomen? Beide bezitten zy overvloedige rokken. De binnenste is de noppige of fluwele; aan welke men nopjes, tepeltjes, tochtgaatjes, rimpels, klapvliezen, en huysjes toeschryst. Dat deze een oprechten rok is; en deszelfs klapvliezen met anders zyn, als rimpels van de zelfde, langer zynde, rok; ende dat Kerckringius geen oogluykende klapvliezen der dunne darmen, maar alleen deze naam in de Ontleetkunde gevoert heeft, heeft de ontheit zelfs nauwkeurig geweten, 't welk Ruysch eenigzints onbekent scheenGa naar voetnoot(I). Ten minsten dit blykt van A. Piccolhomino, H. Fabritio ende FallopioGa naar voetnoot(II). De zenuwtepeltjes bewees Ruysch met Helvetius om s'eerst, in de darmenGa naar voetnoot(III). Maar de tochtgaatjes, en in de maagGa naar voetnoot(IV), en in de darmenGa naar voetnoot(V) zichtbaar, zyn buyten twyffel | |
[pagina 54]
| |
openingen van de halfopenstaande Boerhaaviaansche groefjes, of bastaartkliertjes van Ruysch. Want hy zelfs wiert door een byzondere proef geleert, dat, of hy de slagaderen van de maag, of van 't darmscheil met zyne stoffe opvulde, dezelve, in die beide gevallen, lekte of in de maagGa naar voetnoot(I), of in de darmenGa naar voetnoot(II). Maar het getal der darmvliezen heeft hy vermeerdert, met het blaasachtige vlies by te doen, het welke gelegen zou zyn tusschen het buytenste en 't vleezige vlies. Dat Ruysch, in die zaak, eenigzints van de waarheit heeft afgedwaalt, raden en overtuygen ons de volgende zaken, door de behendigheit van Bern. Siegfried Albinus, ontdekt. Dat het darmscheil uyt twee platen, van 't buykvlies voortkomende, bestaat, weten zelfs de nieuwelingen in de Ontleetkunde. Zo gy dit met een mesje eenigzints zult gewont hebben, zult gy een blaasachtig vlies midden tusschen die platen lopende, met Th. Warthon ende Ruysch gewaar wordenGa naar voetnoot(III); zynde de zitplaats van 't darmscheilsvet. Aan zodanig darmscheil worden de darmen vastgemaakt. Alwaar nu het darmscheil met den darm vastgehegt wort; aldaar klimt deszelfs buytenste plaat boven den darmbuys heen, ende, byna tot de zelfde plaats wederkerende, waar van zy van 't darmscheil afgescheiden was, is verknocht met het inwendige vlies van 't darmscheil. Aldus hangen de darmen in 't darmscheil. Alzo komt het buytenste vlies der darmen voort. Aldus is 't van 't darmscheil; gevolglyk van het buykvlies afkomstig. Derhalven wort tusschen deze twee stippen een zekere tusschenplaats gevonden, en een overgang van de buytenste darmscheil-plaat boven de darmen, en een wederkering van dezelfde, welke tusschenplaats het blaasachtig vlies, gelegen tusschen de twee platen van 't darmscheil, bezet. Geef nu | |
[pagina 55]
| |
een kleine snee, ter plaatze, alwaar het darmscheil aan 't gedarmte vast zit, zo zal het blaasachtige vlies van 't darmscheil eenigzints boven den darm uytpuylen; maar dat zal nooit den gehelen darm omringen, op de wyze van een vlies. Ook is nooit de darm door zyn gehelen omtrek vet. Derhalven nemen wy uytde Ontleetkunde het blaasachtige vlies van Ruysch weg. Dewyl nu de maag in het darmscheil met zit; Zie daar de reden, waarom Ruysch gezwegen heeft van 't blaasachtige vlies van de maag? Nochtans kan het zenuwachtige vlies van de maag en darmen door konst verandert worden in een blaasachtig vlies, volgens de leer van den zelfden AlbinusGa naar voetnoot(I); 't welk Ruysch naderhant ook bereit heeftGa naar voetnoot(II). Geen byzondere zaken, of van weinig belang heeft hy in de maag, of darmen ontdekt; want de vierhoekige plaatzen van de maag, dewelke hy beschreven heeftGa naar voetnoot(III); heeft Santorinus nooit konnen zienGa naar voetnoot(IV). Maar in de dunne darmen heeft hy een byzonder zoort van kuyltjes gevonden, 't welke buyten de holligheden der darmen uytpuylt, gelyk als moesachtige pencelen; ende in 't wormwyze uytsteekzel een ander zoort, 't welk volkome het zaat van vygen of witte slaapbollen verbeelt, zodanig, dat zy knoopjes schynen, geen blaasjes met holle vliesjesGa naar voetnoot(V). Het net bedekt de darmen, 't welke onvoorzichtige Ontleders onder 't behandelen, ende zommige hedendaagsche zich verbeelt hebben met gaatjes doorboort gezien te hebben. Maar Ruysch heeft het zelve altydt gaaf en zonder gaatjes gezienGa naar voetnoot(VI), Wie be- | |
[pagina 56]
| |
gerig is het net te zien met een fraye beeltenis uytgedrukt, 't welke zo naauwkeurig Malpighius met woorden verklaart hadde; hy vestige zyne oogen op de i. fig. van de v. plaat van 't ii. Anat. Cabinet. De aderen van 't net ontlasten zich in de miltader: waarom hier ook plaats gemaakt wort, om van de milt te spreken, voor zo veel Ruysch dezelve onderzogt heeft, alhoewel ik, onder de voorgaande redenering over de klieren, zeer vele zaken aangaande dit, en diergelyke andere ingewanden, voorgekomen ben; en de kennis daar van noch onvolkomen overgebleven is. Namentlyk deszelfs blaasachtige maakzel, het vezelachtige en byna klierachtige in beesten. Malpighius heeft het ook zodanig uyt een menschemilt niet beschreven. Maar Ruysch heeft door een zeer fyne onderzoeking van een menschemilt, dezelve ondervonden te zyn een verzameling van slagaderen, aderen, watervaten, en zenuwen, door de omringende vliezen ingesloten: maar dat de slagaderen eindigen in de gedaante van pencelen, welke klieren verbeelden. Noch dat 'er natuurlyker wyze huysjes of blaasjes zyn, maar dat 'er tegen de natuur, konnen ontstaan ronde harde knobbeltjes. Ende dat men in een kalfsmilt wel vezels moet toestaan; maar niet in een menschemiltGa naar voetnoot(I). Ende, dewyl de natuur in grooter dieren gewoon is dingen te laten zien, die zy weigerde in zeer kleine; daarom doorsnuffelde Ruysch ook de milt van een Reuzinne. Doch hier verscheen alles, als voren; gelyk de uytmuntende beeltenis van de zelve getuygtGa naar voetnoot(II). Laten wy, de ader van deze milt vertrokken zynde, vergezelschappen tot in de lever toe; waar van de grote Ontleder ons ook een ander begrip gegeven heeft. Want zommige slagaderlyke vaten heeft hy 't eerste aan dit deel toegeschreven: waar van eenige | |
[pagina 57]
| |
voortquamen van 't middelrïftGa naar voetnoot(I); andere wederom van de galblaasGa naar voetnoot(II). Deze, ende de zeer overvloedige uytbreidingen der poortader; de vaten van de holader; en de takjes van de leverslagader maken, dat de lever bestaat uyt enkele uyteindens van vaten, op de wyze van pencelen geschikt, welke alle in een vlies verbonden wordenGa naar voetnoot(III). Hier van daan komt het, dat de lever, door de groote slagader opgevult, geheel vaatachtig gezien wortGa naar voetnoot(IV). Door zodanig een eenvoudig werktuyg wort de gal in de lever bereit; ende het werkzamer door de klieren verdwynt, dewyl ik ook voorheen vermaant hebbe, dat het gevoele van Malpigius vervalt, noch dat evenwel de lever uyt klieren t'zamengestelt wort, schoon hy zich beroepen heeft op de klierachtige levers van menschen, slekken, hagedissen, visschen, van een hazelhaaye, aal, eikhoorntje, en van een os. Maar deze vaatachtige eindens eindigen in 't buytenste van de lever in ronde, gelyk als met starren doorzaaide eindens, door een wonderbaarlijke beryding te zienGa naar voetnoot(V), en vercieren met byzonder fyne vaten het vlies zelfs, 't welk, de lever bekledende, dezelve tot een klier maaktGa naar voetnoot(VI). In de Galblaas, waar toe de uyteindens der leverslagaderen zich ook uytstrekkenGa naar voetnoot(VII), heeft Ruysch met een fraye figuur de gierstkliertjes, welke zyne voorgangeren ook in de sleufjes van den binnensten rok van de galblaas vertoont hadden, afgebeeltGa naar voetnoot(VIII). | |
[pagina 58]
| |
xii. Buyten het hol van den onderbuyk zitten de Nieren, en alles, wat het bekke bevat. 't Is zeer lang voor Ruysch aangemerkt geweest, dat 'er zyn hairfyne vaten, dewelke, wegens hare al te groote fynheit, niet gezien konnen worden, waar door de pis tot de nieren komt. Maar de vraag was, op wat wyze dezelve in de nieren gaat; of door een algemeen aangenome behulp van de klieren; of door een ander? De proef beslift de zaak: Met de nierslagaderen, met een waschachtige stoffe, op te vullen, worden ook te gelyk opgevult de waterleidingen van Bellinus, de nierpypjes ende het bekke zelfs. Waar door Ruysch 't eerste ten minsten geraden heeftGa naar voetnoot(I), dat de pispypjes een aaneenhangzel det nierslagaderen zyn, zonder een tusschenkomende klier. Ende zulks, naderhandt altydt zodanig gebeurende, leerde hy onderscheidentlyker, dewyl hy zag, dat de nierslagaderen, eer zy pispypjes wierden, den kringswyzen loop veranderen in een slangswyzenGa naar voetnoot(II). Na de opvulling heeft Ruysch ook gezien weinige ronde lichamen, midden in de nier, verschynende, waar van hy, schoon voor geen klieren erkent hebbende, niets heeft willen vaststellenGa naar voetnoot(III), tot dat hy eindelyk door de laatste onderzoeking, ondervonden hadde, dat die lichamen op een byzondere wyze omgedraaide vaten zynGa naar voetnoot(IV). Hedendaagsch wort dit oordeel byna van alle goetgekeurt, uytgenomen van die gene, dewelke in de naam van Malpighius gezworen hebben. 't Zelfde stelt Vieuffens vastGa naar voetnoot(V), zynde daar toe door eige proeven aangemoedtgt. Want byaldien hy oprechtelyk geschreven heeft, gelyk 't billyk is van ieder een te denken, ten zy ons andere anders aanwyzen, heeft hy op de zelfde tydt | |
[pagina 59]
| |
naar het wonderbare maakzel der vieren onderzoek gedaan, wanneer Ruysch van den waren aart van 't zelve begon te sprekenGa naar voetnoot(I) Dit niet tegenstaande nochtans heeft Ruysch hier wederom geklaagt over het hem van Vieussens ontnomene roempje van vindingGa naar voetnoot(II). De werktuygen van de voorteling uyt beide de geslachten schieten noch over om by te brengen; hoe wel heeft hy zich hier gedragen, om hier ook uyt te munten? Eerst zal ik handelen van de teeldelen van den Man: van de ballen ende de roede. Dat de ballen in 't balzakje ingesloten zyn, is niemant onbekent. Onze Ruysch leerde daar en boven, als iets nieuws, dat het zakje, door een middelschot, 't welk tot noch toe niemant der Ontlederen gezien hadde, in twee delen verdeelt wort. Derhalven heeft hy 't schot en de vaten laten afbeelden. Zulks geschiede in 't Jaar 1695Ga naar voetnoot(III). Dit middelschot heeft de gemoederen van de beroemde Ontlederen, Ruysch en J.J. Rau, verdeelt, en veel stof tot twist verwekt. Want dewyl deze, ondertusschen, door zyn Ontleetkundige behandelingen, en hulp, welke met de hant geschiet, te Amsterdam in aanzien quam, en daarom zeer veel bemint wierdt, begon tusschen hem en den Amsterdamschen Hoogleeraer allerhande yverzucht te komen. Hier door de gemoederen op malkanderen ontstoken zynde, heeft Ruysch Rau over diefstal beschuldigt, wegens de vinding van een zeker chirurgicaal werktuyg. Rau, de misdaat ontkent hebbende, heeft Ruysch over 't zelfde beticht, wegens de aanmerking van 't balzakje. Byaldien men den tegenstrever geloven moet; heeft Ruysch verkondigt, dat hy Rau voor een groot man zou honden, zo hy hem een Autheur konde aanhalen, die maar een | |
[pagina 60]
| |
woort van die schot gerept heeftGa naar voetnoot(I). Rau door zodanige redenen bewogen zynde, heeft een brief geschreven over de vinders van 't middelschot van 't zakje; aan den zeer beroemden Heer, Frederik Ruysch, Hoogleeraar in de Ontleet- en Kruytkunde, in 't Jaar 1699. In deze, waarlyk bevryt van alle hevigheit, de woorden van zeven Autheuren, welke eerder als Ruysch geschreven hebben, bygebragt hebbende, wierdt klaarblykelyk aangetoont; dat Ruysch van dit schot het eerste niet gesproken hadde. Een half Jaar verlopen zynde, heeft Ruysch zyn antwoort, met een hevigheit, gevoegt achter het antwoort op den xii. voorst. brief. Maar het geschil keerde elders heen. Aldaar wierdt den Ouden niet meer betwist de wetenschap van het schot, maar de klaarblykelyke kennis, en de zodanige, dat zy begrepen hebben, hoe het waarlyk daar mede gelegen was. 't Welk gedaan zynde, is na verloop van twee Maanden verschenen het antwoort van J.J. Rau op de zodanige verdediging van F. Ruysch, als hy onlangs in 't licht gegeven heeft, voor het middelschot van 't balzakje. In 't welke de oorspronk van deze Ontleetkundige twist ontdekt; en duydelyk aangetoont wort, dat het schot van 't zakje van hem afgebeelt en beschreven, verdicht is. Dit geschrift wort van de Ontleders aangeprezen, dewyl 't allerbest verklaart de waare gesteltenis van 't zakje. Het schot van 't zakje komt op dezelfde wyze uyt het vlezige vlies voort, als het middelschot van de borst uyt het vlies, de ribbens bekledende. Op dat alles heeft Ruysch, in 't volgende Jaar, achter het antwoort op den xiii. voorst. brief, een zeer scherp antwoort gevoegt, 't welk het gemoet van Rau zoude hebben konnen verbitteren, en heeft te veel met de beschryving van 't sakje door Rau, gespot; welke nochtans huyden van alle goetgekeurt | |
[pagina 61]
| |
wort. Aldus tast zomtydts de beste mis: en hoe meer iemant zich te veel toeëigent, hoe veel te meer hy van de waarheit altydt afgetrokken wort. Omtrent de ballen heeft Ruysch ook niet veel nieuws geleert. Want de zaatvaten zyn, volgens zyn gevoelen, niet in het buykvlies, maar lopen boven deszelfs buytenste oppervlakte heen, waar aan zy vast gehegt worden, en waar van zy schynen haare rok te ontlenen, de schede genaamtGa naar voetnoot(I). 't Gene nochtans misschien het zelfde is met dat van Swammerdam, dat zy naby het buykvlies, en met het zelve aflopenGa naar voetnoot(II). Maar het vaatachtige maakzel der ballen hadden Riolanus, de Graaf ende van Horne alverklaartGa naar voetnoot(III). Nochtans zyn de afbeeldingen der fyne balvaatjes, door Ruysch in't licht gegeven, geheel aanmerkelykGa naar voetnoot(IV). Van 't schaambeen hangt de roede af, de algemeene bekleetzelen van 't lichaam verkregen hebbende, onder welke de ondergelegene vliezen, het zenuwachtige en blaasachtige Ruysch het eerste vertoont heeftGa naar voetnoot(V). Maar het maakzel van't roedenhooftje heeft hy byna volkomen afgehandelt. By deszelfs oorspronk zag hy buyten het hooftje uytpuylende tepeltjes, waar aan de scherpe pyn, en het lichaam verterende wellust toegeschreven wierdenGa naar voetnoot(VI), zynde wederom hier van daan de klieren verbannenGa naar voetnoot(VII). Hy is nochtans van dwaling bevryt, dewelke beide, en de tepeltjes, en de groefjes van Morgagnus en Santorinus stelt. Doch het lichaam zelfs van 't hooftje is een verlenging der sponsachtige lichamen van de roede en van de | |
[pagina 62]
| |
pisweg, wel zodanig, dat de verlenging van dit, het inwendige hooftje, maar het verlengde grote zenuwachtig spongieus lichaam, het uytwendige uytmaakt. Zodanig maakzel van de roede gestelt zynde, volgden daar uyt aanmerkelyke voorstellingen in de oeffenende Geneeskonst, die anderzints niet uyt te leggen warenGa naar voetnoot(I). Maar van 't ineengedronge net van vaten, door de bandachtige verlengingen der sponsachtige lichamen der roede versterkt, 't welk Santorinus naderhant in't roedenhooftje beschreven heeftGa naar voetnoot(II), is nooit eenig gewag by Ruysch gemaakt. Waarom, in een doot lichaam, by den Zomer, zomtyts de roede styf wort? heeft hy insgelyks het verschynzel verklaartGa naar voetnoot(III). Ten laatsten is men gekomen tot de teeldelen van een Vrouw; van dewelke ik frayer Ruysschiaansche zaken zal mededelen, na dat ik van de Vrouwe borsten zal gesproken hebben. Zie daar de woorden van den Autheur aangaande dezelve: de zelfstandigheit der [mammae] borsten is geenzints klierachtig, maar zodanig, als nergens in 't gehele lichaam gevonden wort, behalven, dat zy hebben een overeenkomst met de bystanders van een mensch, namentlyk een zeer taaye, zeer witte, en geenzints ontdoenbare zelfstandigheit. De ronde deeltjes, die in de borsten gevonden worden, zyn enkel vet; de overige ronde deeltjes, in 't uyterste van den tepel, ter grootte van een kleinder speldekop, houde ik voor tepeltjes, die het gevoele aldaar gevenGa naar voetnoot(IV). Dat het zaat van den Man gantschelyk vereischt wort tot de voorteling van kinderen, is by alle bekent. Maar geweldig gezintwist; of zulks moet komen tot in de baarmoeder? of trompet- | |
[pagina 63]
| |
ten? of in de eyerstokken zelfs? Alle, welke niet lichtvaardig over zaken oordelen, hebben de zaak noch niet uygesproken verklaart: andere hebben weder anders geoordeelt. In ongemene groote, en geyle beesten, wyfjes, is aanstonts na de vleeschlyke vermenging, nooit in derzelver baarmoeder zaat van 't mannetje gevonden. Dit heeft den weêrgalozen waarnemer, G. Harvaeus, niet weinig verdroten. Maar Ruysch, wien 't gebeurde, die dingen te zien, dewelke andere gewenscht, doch niet gezien hadden, heeft gezien in de baarmoeder van een Vrouwmensch, aanstonts na de vleeschelyke vermenging geopent, wit en wel gekookt zaat, of ten minste een zelfstandigheit, 't welke by de couleur en 't gezicht het mannelyke zaat gelyk wasGa naar voetnoot(I). En het zelfde heeft hy tweemaal gezien in beide de trompetten van de baarmoederGa naar voetnoot(II). Zodanige waarneming is van de Natuurbeschryvers geoordeelt te overtuygen, dat 'er van den Man aan de Vrouw, geen zeker geestig vocht medegedeelt wort, 't welke, wanneer 't met het dikke zaat van den Man uytgeschoten is, aanstonts van de lichamelyke kluysters losgemaakt zynde, onzichtbaar door de Vrouwelyke plaatzen omzwerft; maar dat het lymige en dikke zaat zelfs, kinderen voortbrengt. En schoon die geestige damp van 't menschelyke zaat, noch door waarneming, noch door een vast bewys aan iemant bekent, een vleyent verdichtzel is, genomen uyt de onbegrepe vermoeitheit van 't lichaam, op de byeenkomst volgende; uyt de onbewustheit van 't kenteken van een in wezen zynde ziekte in den gezonden staat van zommige delen, en van een ware vallende ziekte in de byeenkomst, volgens de leer van Aretaeus Cappadox, gebeurende; evenwel hebben de Italianen, Santorinus, zegge ik, ende Brinius aanstonts Ruysch geen | |
[pagina 64]
| |
geloof willen geven; voornamentlyk, dewyl in kleyne en eerstgeborene meysjes de inwendige rokken der trompetten altydt bevochtigt zyn ende bezet gelyk als met een slym. Byzonderlyk in een meysje van drie maanden, met de vallende ziekte gequelt, is uyt een stipje van 't doorgeboorde maagdevlies een lymige slym te voorschyn gekomen, hoedanig ook aan de mont van de baarmoeder vastgezeten heeft; en een gelyke slymige vochtigheit is uyt de trompetten van Fallopius, na de opblazing, uytgeborsten; en de takjes der vaten, van de eyerstokken af tot de trompetten, geopent zynde, hebben door een genoegzaam merkelyke witheit diergelyk vocht aangetoontGa naar voetnoot(I). Indien zulks overgekomen is aan meysjes, de vallende ziekte onderhevig; waarom komt het dan zo wel niet, en noch meer, over aan een bejaarde vrouw, gedurende de vleeschelyk vermenging, die dan byna de vallende ziekte heeft? En voornamentlyk, aanstonts, als de wellust ophoudt, vermoort? Dewyl in menschen, door een geweldige doot gestorven, een aan de vallende ziekte niet zeer ongelyk, het treurspel van 't leven eindigt. Ik wil nochtans geen acht geven op 't gezeg van Brinius, dat Ruysch niet gesproken heeft van een stoffe, door hem zelfs klaarblykelyk aangemerkt, dewyl hy dezelve, in de trompetten en baarmoeder waargenomen, liever heeft willen noemen een stoffe aan 't menschelyke zaat zelfs. Want zodanig was het verhaal van de aanmerking van Ruysch; zodanig die van G. Cheselden; ook kan van iemant nooit anders gedaan worden. Wam waar door kent gy het ware zaat anders, als uyt deszelfs couleur, reuk, en uytstorting, uyt zyn oorsprong? Ende daarom zeggen zy niet in een vuyle druypert, dat het zaat uytvloeit, maar een stoffe na 't zelve gelykende. | |
[pagina 65]
| |
Dit zaat van de Man bevrucht de eyeren van de Vrouw. Waerom het, ten zy het ey, door Venusdrift afgebroken, het ingestorte zaat te gemoet komt; tot het eyernestje zelfs moet indringen. Een weg, waarlyk lang, en bochtig genoeg. Derhalven M. Naboth, ende andere, een korter weg voor 't zaat zullende beschikken, hebben een ander eyernest vervaardigt; namentlyk blaasjes, gelegen by den hals van de baarmoeder. Maar dit gevoele behelsde geen schyn van waarheit. Ruysch, om onderregting verzogt zynde, heeft dezelve verklaart te zyn, een verzameling van waterblaasjes, ontstaan tusschen de klapvliezige rimpels, den inwendige mont des baarmoeders bezettendeGa naar voetnoot(I). Morgagnus toonde zonder moeite, dat deze bolletjes van de natuur van waterblaasjes verschillen, dat Ruysch, en alle andere, dezelfde reden gebruykende, van de waarheit afzynGa naar voetnoot(II). Hoe gelukkig der zelver slibberigheit voor een barende Vrouw is, geheugt my gelezen te hebben in een fraye aanmerking by SantorinusGa naar voetnoot(III), denwelke ik zo menigmaal tot een voorbeelt voor de Ontleders heb voorgestelt. De oude zitplaats voor 't eyernest aldus vastgestelt zynde; staat aan te merken, dat den staat der bevruchte blaasjes, hoedanig wy die voornamentlyk door de onderzoeking van Malpighius gekent hadden, liever door Ruysch bevestigt, als ontdekt wort. Het schaaltje, zeg ik, het welk het ey in 't eyernest omhelst hadde, het ey uytgestote zynde, blyft in 't eyernestje overGa naar voetnoot(IV); in welkers midden een gat of kleine holligheit gevonden wort, een montje van de, nu wederom toegetrokken, holligheit, uyt welke het ingeslotene van 't ey geboren wasGa naar voetnoot(V). | |
[pagina 66]
| |
Twee groote vliezen bedekken in de baarmoeder [embryo] het onvolkomen schepzeltje, en daar na de vrucht, het eene is het uytwendige Chorios, het andere het inwendige Amnios genaamt. Het eerste kan gemakkelyk in twee platen, en mogelyk in meer verdeelt worden. De buytenste plaat is niet doorschynende, dikker, zeer bros; het bedekt beide de oppervlaktens van de moerkoek, dewelke zien na de baarmoeder, en de vrucht; een gedeelte van dezelve, door 't welke zeer zelden bloetvaten zyn verspreit, wykt van de moerkoek af, zynde van Ruysch het noppige vlies van de moerkoek genaamtGa naar voetnoot(I). Want gelykerwys het melkachtige vocht, zullende tot het gemene best van 't dierlyke lichaam strekken, in de nopjes voornamentlyk van den nuchteren darm, door de openstaande haairfyne montjes der melkvaten, volgens bewys van J.C. van Brunn, opgeslorpt wort, aldus wordt op de zelfde wyze het voedende vocht, in den binnensten rok des baarmoeders, volgens de herhaalde aanmerking van Santorinus wezentlyk noppig of wollig, ofte volgens RuyschGa naar voetnoot(II), in de vaten van de baarmoeder, lopende mogelyk slangsgewys bereit, door den beschreven noppigen rok van de moerkoek, gelyk als door een zak of teems overgevoert. De pypjes derhalven van de moerkoek zyn niet onmiddelyk verknocht met de moerslagderen; maar aan de uyterste vaten van de moerkoek is die graauwe, noppige rost vastgegroeitGa naar voetnoot(III). Zie daar een nieuw voorbeelt, waar in gy de kennis van een ziekte in den staat van gezontheit wederom kund zoeken. Als het bloet, uyt de gehele huyt van een Vrouw uytbarst; zal een Natuuronderzoeker zich zeer veel moeite geven, om de oorzaak van deze aanmerking, als zeer zeltzaam, uyt te leggen; daar nochtans door dusdanige | |
[pagina 67]
| |
naarstigheit van Ruysch geopenbaart is, dat de natuur in de verborgene plaatzen van een zwangere Vrouw, alle oogenblikken, het zelfde wonderstuk betoont. De andere plaat van 't vlies Chorios, ziende na de vrucht, is doorschynende en zeer dun, het bastaart pisvlies van Ruysch genaamt. Derhalven wort 'er een oprechte verdubbeling van 't vlies Chorios gevonden. Zo menigmaal nu, als tegen de gewoonte van deze plaatzen, in de verdubbeling eenig vocht besloten wort, het welke wezen kan het vocht van 't vlies Amnios, aldaar nederstortende; zal dat zelfde vocht konnen gehouden worden voor pis; die plaat voor het pisvlies, zynde tegenwoordig in vruchten van beesten; begeert in die van menschenGa naar voetnoot(I). Ruysch schreef, dat men nochtans dwaalde in zulks overal te stellen. Want tot wat zaak dient dit pisvlies, dewyl [urachus] het pisvat, een dwersche vinger, nooit geheel, doorboortGa naar voetnoot(II), scherpelyk schynt te verbieden, een droppel in te laten. Het is ook van niemant, als gezien in de menschelyke vrucht, beschreven, ten zy misschien van Steph. Hales. Getrouwe waarnemers van ziektens brengen nochtans voorbeelden by van die gene, welke de pis gelost hebben altydt het gehele leven door, uyt de navel. Of zulks anders, als, het pisvat overal doorboort zynde, geschieden kan, wort naauwlyks, of wel niet begrepen. Maar de moerlever, na de mening der Ouden; de moerlong, na de verbetering van Malpighius; de moerherssenen, volgens het gevoelen van Ruysch; ik zegge, de koek van de vrucht, door een waschachtige stoffe, zeer naauwkeurig opgevult zynde, heeft nooit eenige kliere toegelaten, maar vaten, aan de takjes van den herssenbast zeer gelyk, zo klein, dat 'er nooit in eenig ingewant zo kleine takmakingen gevonden zyn. Maar wat | |
[pagina 68]
| |
is die slagader van de koek? Is zy een zekere slagader aan de navelslagader verknocht? En wat 'er van zyn maakzel gestelt moet worden, zal ik gaarne van andere leeren. Lees Ruysch, aldus schryvendeGa naar voetnoot(I): Wat denkt gy, dat men moet oordelen van 't maakzel des moerkoeksslagader? Zulks is weinige recht bekent. Gewisselyk is het vliezige maekzel van deze slagader in de koek zo dun, dat het een watervat schynt te zyn, geheel zonder klapvliezen. Ik zal niet licht zeggen, wat de gesteltenis van deze byzondere slagader, hier ter plaatze, is. Doch deze, die scherper zien als ik, stel ik 't voor om te onderzoeken. Het binnenste noppige bekleetzel des baarmoeders, belettende de onmiddelyke vasthegting met de moer en moerkoeksvaten; en den wormwyzen loop der vaten in 't binnenste vlies van de baarmoeder, keurde Vieussens zodanig goet, dat hy dezelve, zonder Ruysch te noemen, in zyn nieuw gestel der vaten gebragt heeft. Deze daat heeft Ruysch wederom euvel opgenomenGa naar voetnoot(II). Ik hebbe de huysvesting van de gast beschreven. Nu heeft het onvolkome schepzeltje of onvolwasse vrucht, waar van 't aldaar leeft, waar van 't aldaar wast; waar van 't aldaar een volkome vrucht wort; van zyn eerste intrede in zodanig een gevangkenis tot den laatsten dag toe, wanneer 't dezelve vaarwel zal zeggen. 't Is Ruysch geweest, die de luttele aanwassingen van de onvolwasse vrucht heeft konnen beschouwen en bewaren; zo als de voornaamste der waarnemeren, Malpighius, voor dezen de jonge diertjes naauwkeurig onderzocht hadde. Aldus is door Ruysch een schat der menschwording vergadert; zekerlyk, indien het een bequaam kenner voorkomt, boven alle waarde van gout te schatten. Aldaar ziet gy schepzeltjes, van de kleinte van een zantje af tot | |
[pagina 69]
| |
de grootte van een vrucht, die aanstonts staat geboren te worden, toe. Die schat zoude in geen waardiger handen hebben konnen vallen, als wel in die van den Keyzer, Petrus den Groote; hersteller van alles goets; wiens doorzichtigheit, alle eeuwen, van alle tongen zal geprezen worden. Dezelve is huyden te Petersburg; als een byzonder cieraat van de Keyzerlyke Konstkamer, wiens weêrga in de Waerelt niet bekent is. Aldaar is gemakkelyk aan te merken, op wat wyze, in vervolg van tydt, de onvolwasse schepzeltjes dagelyks haar gedaante veranderen: Nadien in den eersten staat van 't schepzeltje gantsch geen [artus] ledematen te voorschyn komen; maar naderhant puylen, op plaatzen, alwaar de schouders en deyen in 't vervolg zullen verschynen, alleenlyk kleine knobbeltjes uyt, waar uyt, lang naderhant, de schouders, armen, handen, deyen, schenkels, voeten ontwonden worden, en voortkomenGa naar voetnoot(I). Ik zelfs heb 't zelfde gemakkelyk aangemerkt; wanneer ik zulks met myn oogen te Petersburg gezien hebbe; welk gezicht ik als een groote vergelding van de langdurige reis gerekent hebbe. Al wie het geluk niet gebeurt, deze zaken te zien; hy leze de beschryvingen, die begrepen zyn in 't twede Anat. Cabinet; en beschouwe met aandachtige oogen de figuren daar by gevoegt. xiii. De Ontleet- en Natuurkundige verhandeling van Ruysch rakende de spieren, besluyt de eerste stoffe. Zy behelst weinige zaken. De opvulling in de spierachtige zelfstandigheit van den arm gedaan zynde, zag men de waschachtige stoffe, als een dauw, door de spierachtige zelfstandigheit uytgaanGa naar voetnoot(II). Het zelfde is ook in 't hart, gebragt onder het getal der spieren, gebeurt, welkers uyterste eindens, zo dun als dons, den doortocht van de | |
[pagina 70]
| |
waschachtige stoffe door de spierachtige zelfstanstigheit van 't hart toelieten, onder de gedaante van een wolkje, zonder eenige tegennatuurlyke uytbarsting van deze stoffeGa naar voetnoot(I). Al 't welke ik met die mening niet voordrage, dat Ruysch gelooft zoude worden nieuwe zaken aldus gezegt te hebben; dewyl ik niet onbewust ben, dat J. Gottsched zulks al van te vooren verstaan heeftGa naar voetnoot(II); maar om myne medebroederen tot het ware gebruyk van deze uytwerking aan te moedigen, en andere van de dwaling van GottschedGa naar voetnoot(III) te bevryden. En wie twyffelt, dat in een gezant mensch het vleesch uytwazemt? maar 't is zeker, dat het bloet uyt opene vaten niet ontlast wort. Derhalven wazemen de spieren gestadig een vocht uyt, dunder als 't rode bloet. Bepaal gy nu; tot wat gebruyk? Eyndelyk breng ik een nieuwe spier, waar mede Ruysch de baarmoeder vereert heeft, te voorschyn, van deszelfs kringronde vezelen, de kringswyze spier genaamt, van den vinder beschreven en afgebeeltGa naar voetnoot(IV). Alwaar de koek natuurlykerwyze aan de baarmoeder, dat is, aan haare bodem, gehegt is; aldaar is deze spier net in de baarmoeder gegroeit, op dat zy door haare vry dikke vezelen, de nageboorte afstote. In doode lichamen van kraamvrouwen, hebbende nu versch gebaart, zult gy dezelve alleen zien. Waarom, nadien men deze vrouwen zelden opent, deze spier zo lang verborgen gebleven isGa naar voetnoot(V). Maar my geheugt | |
[pagina 71]
| |
geen spoor van dezelve gezien te hebben in de afbeelding van de baarmoeder uyt een kraamvrouw, van Jac. DouglassGa naar voetnoot(I) gegeven. Ik bekenne, niet te weten, of iemant na Ruysch deze spier gezien heeft. Den Ontleder vertrouwende, namen zy dezelve aan; gelyk BoerhaaveGa naar voetnoot(II); zy noemden ze de Ruysschiaansche spier, Hecquet, van Ruysch te vooren aangeprezen, beredeneerde vele dingen nopende dezelve, hebbende tot roem van den vinder, zeer vele zaken tusschengevoegt; A. Vaterus wenschte zynen Meester veel geluk met de ontdekking. Voorts, dewyl Vieussens al voor dezen vlezige vezels in de baarmoeder ontkent haddeGa naar voetnoot(III); nam Santorinus de kringwyze spier met aanGa naar voetnoot(IV); nooit heeftze L. Heister gezienGa naar voetnoot(V). Alhoewel een onder deze, in 't stuk van een Ontleetkundig bewys geen enkele Ontleetkundige vertoning in afgezonderde brieven gebruykende, heeft zyn ouden Meester menigmaal tot gedurige klachten geperstGa naar voetnoot(VI). De Oude Man wort gezegt eindelyk zyne dwaling herroepen te hebbenGa naar voetnoot(VII). xiv. Zo vele en zo groote vindingen van Ruysch hebbe ik opgetelt, dat een s'menschen leeftydt daar door alleen versleten gehouden kan worden. En indien ik by de gemelde niets byvoegen wilde, of konde; echter zoude de naam van Ruysch altydt beroemt blyven. Want hoe vele Ontlederen scheiden van deze Waerelt, die niets tot de grondigste kennis van 't menschelyke lichaam hebben toegebragt? Maar hy heeft ook zeer zeltzame ziekelyke gesteltenissen uyt de doode lichamen aangetekent, en zich volkomen als een Geneesheer betoont. Zulks getuygen alleen de Ontleet- en | |
[pagina 72]
| |
Heelkundige Aanmerkingen. Waarom ik, dewyl niet uyt gebrek of door schaarsheit van te verhandele zaken, maar liever door derzelve groote overvloet overrompelt worde, alleen de zeltzamer, en die ik byzonder nuttig geoordeelt hebbe, zal bybrengen, zullende aldus de tweede stoffe van myne Verhandeling afdoen. xv. Ik ga weder te rug tot de beenderen. Waar omtrent gy de volgende zaken, of zeltzaam, of nuttig zult aanmerken. Ruysch heeft zomtyts het borstbeen ('t welk zelden, of nooit, gezien is) uyt elf beentjes t'zamengestelt gezienGa naar voetnoot(I); en in een meisje dertien ribbensGa naar voetnoot(II). Hy heeft zomtyts in een onvoldrage kint de gehoor-beendertjes zeer verwart, en buyten schikking aan malkanderen vereenigt, gevonden; van welke verwarde vereeniging hy voorzichtiglyk de doofheit aan die kant voorzeide, indien het kindt levendig ter Waerelt gekomen wasGa naar voetnoot(III). Nochtans wilde ik liever, dat die verwarring bepaalder van den waarnemer uytgedrukt was geweest. In 't doode lichaam van een gebochelde heeft hy zeven wervelbeenderen van den rug, door t'zamengroeying vereenigt, en zodanig tot een kring omgekromt, gevonden, dat het lichaam van 't bovenste wervelbeen met het lichaam van 't onderste tot malkanderen gevoegt wasGa naar voetnoot(IV). Maar wat komt het ruggemerg over? Wat de groote slagader? Wy ontberen noch een naauwkeurige natuur en ziektekundige beschryving van gebochelde menschen, in dewelke de groote slagader zelfs evenwydig en gebochelt de kromte van den ruggegraat nabootst. Onder die gene, dewelke over de zeltzamer, en moeyelyker uytleeding van 't deybeen uyt de pan van 't heupenbeen, doch een | |
[pagina 73]
| |
lichter, ende daar door menigermalen voorvallende beenbreuk van deszelfs hals, geschreven hebben, is zonder twyffel Ruysch geweest. Na hem, brengen wy met anderen by, die voorname Hantkonst-oeffenaren, Rau en Cheselden. In beide de gevallen, volgt een kreupelheit. Diergelyke uytleeding, van een uytwendige oorzaak verwekt, is mogelyk van niemant gezien: Zekerlyk is zy van Ruysch niet gezien. Dit quaat beletten veylige wachters, de [musculi vasti] wytuytgestrekte spieren, deze plaats omringende, ende de banden, het byzondere lidt van alle kanten beschermende. Hoewel dit gebrek meermaals gebeurt van een toevloet der vochten. Dog het hooft van 't dyebeen, bestaande uyt een beenige sponsagtige zelfstandigheit, gelyk als het tusschenscheitzel van de herssenpan, welke een zeer dun beenig plaatje bedekt, breekt zeer gemakkelyk. Hierom heeft Ruysch in dode lichamen van kreupele menschen nu gevondenGa naar voetnoot(I) den hals van 't dyebeen tot niets verbryzelt; dan in plaats van 't zelve, geheel gebrekende; verscheide harde, dikke, ronde banden, door welkers hulp, het hooft van 't dyebeen aan deszelfs bovenste gedeelte vastgegroeit wasGa naar voetnoot(II). Ik oordeele dit wonderbaarlyker, en ik ben ook van gedachten met Ruysch, van niemant aangemerkt te zyn, dat de beweegbare kraakbeenderen, dewelke geplaatst worden tusschen de eindens der litsgewys t'zamengevoegde beenderen; gelyk tusschen beide de kaken; in 't lidt van de knie, zomtyds geheel gebrekenGa naar voetnoot(III). Of dit gebrek toe te schryven is aan een quade geschapentheit? Ofte aan een zekere ziekte? Welke verschynzelen daar by gepaart gaan? Het smert my, dat waarlyk een zeer gewigtige zaak niet verder van den anderzints naauwkeurigen Ruysch aangeraakt is. Laten wy den Aanmerker over 't scheen- | |
[pagina 74]
| |
been vragen. Het zelve door [caries] bederf uytgegeten zynde, is een groot, hol en ront stuk uyt een verouderde holligheit van 't bederf uytgepuylt. Want het scheenbeen heeft zo wel als het bekkeneel twee platen, en in 't midden het tusschenscheitzel; waarom, het tusschenscheitzel uytgegeten zynde door de etter, de laatste plaat, in de gedaante van een pyp, van de natuur is uytgestotenGa naar voetnoot(I). Zie hier ook een staaltje van op de Snykamer van LeidenGa naar voetnoot(II). Ja ook is zomtyds het scheenbeen zonder holte gevonden, gelykerwys zomtyds de herssenpan zonder tusschenscheitzel isGa naar voetnoot(III). Maar dat 'er geraamtens van wormen, van verscheide, en wel driederlei zoort, in 't middenscheitzel der beenderen, in de holligheden van 't dyebeen, van 't schouderbeen van bejaarde menschen, en 't been van een klein kintje, in acht onderscheide beenderen, gevonden zyn, zulks gaat alle reden te boven. Door wat weg deze gasten in ongeschonde beenderen, met geen scheurtjes doorboort, onbedorven, ingaan, heeft Ruysch niet beslist. Ruysch stelde vast, dat de zeer scherpe pyn, door het binnenste der beenderen omzwervende, alwaar geen vermoede, of teken van Spaansche pokken is, afhangt van wormen, de beenderen knagende, moetende door quikzilver gedoot worden, die hy ook meent menigmalen daar mede gedoot te hebbenGa naar voetnoot(IV). Op welke wyze de Quik, de wormen doot; zal ik hier niet betwisten. Dog de darmworme sterve door de overgrote zwaarte van dit lichaam getroffen; het zelve nogtans, door meer omwegen gevoert, en in de kleine vaten door een zwakker kracht voortgestoten, zal ook den vyand met weinig sterkte treffen, en met een klein lichaam aantasten. Wy worden door diergelyke aanmerkingen overtuygt; dat 'er geheimen van de natuur zyn, na | |
[pagina 75]
| |
langen tydt eindelyk te ontdekken: en dat een iegelyk zo veel te meer in wysheit vordert, hoe meer hy begrypt, dat hy de verborgentheden van de natuur onbewust is. Zekerlyk is 'er naauwlyks een deel in 't lichaam, waar in geen worm gevonden is. Zeer dikwyls huysvesten de wormen in schapenherssenen. Wie verwondere zich niet, dat van Ruysch wormen gezien zyn met de pis uytgelost, zynde een dag daar na in vliegjes verandert. xvi. Laten wy de zeltzaamheden van Ruysch omtrent het menschenvleesch onderzoeken. Hy heeft eens in een doot lichaam drie pyramidaalswyze spieren gezienGa naar voetnoot(I). Maar nademaal een zekere betrekking, tusschen de pyramidaalswyze spieren, of beide, of een van beide, of tegenwoordig, of afwezent, tot de regte spieren zelfs van de buyk, volgens de leer van J.C. Arantius, waargenomen wort; heeft men reden zich te beklagen over de nalatigheit van den Ontleder, omtrent de niet aangemerkte staat der regte spieren, en de plaatzing, welke de bykomstige spier gehadt hadde. Ik voeg 'er by een wonderbaarlyke aanmerking van Ruysch, welke ik waarlyk niet weete ergens aan toe te schryven, of waar heen te wenden. Zy bestaat in een ontbreking van de huyt, en van 't grootste gedeelte der voorste spieren van de buyk in versch geborene; alwaar de darmen nu na buyten uytpuylen, zynde gedekt met een dun vliesch; dan zyn zy berooft van alle bedekzelenGa naar voetnoot(II). Wien bekent is, dat het vleesch van de natuur alleen, nooit van een Geneesheer, voortgebragt kan worden; Wie verstaat, dat den omloop van 't bloet door de ingewanden van de buyk niet gelukkig volbragt kan worden, ten zy den buyk gesloten is; die zal oordeelen, dat het einde van een kort leven aanstonts zodanige elendige zieke boven 't hooft moet hangen. xvii. Ik begeve my tot die zeltzaamheden te verhalen, dewelke hy omtrent allerlei vaten hadde waargenomen. Met alle stilzwy- | |
[pagina 76]
| |
gentheit kan ik niet voorbygaan die van Ruysch aangemerkte ontelbare witte, vervulde, en een dunne borstels dikte vaatjes; zynde nog melk; nog bloet; nog watervaten; dewelke, in 't dode lichaam van een vrouw, van een qualyk gestelde en met etter zeer vervulde nier tot den slinker bovenbuyk strekten. Waar zy eindigden, is niet toegelaten naauwkeurig genoeg te onderzoeken. Hy geloofde, dat deze waren holle vezelen, die de vliezen maken, welke de pisleiders aan de lendenen vastbinden. Hy hoopte, dat zodanige aanmerkingen op haar tydt mogelyk die onbekende wegen zullen bepalen, waar door de drank, zonder het hart aan te doen, zoude konne geraken of tot de nieren, of tot de pisleiders, of tot de blaasGa naar voetnoot(I). Laten wy acht geven op de bloetvoerende vaten. Ik vinde nochtans omtrent het bloet zaken, dewelke verdienen bygebragt te worden, in de Oeffening der Geneeskunde zeer nuttig. Twee aanmerkingen van Ruysch breng ik op de baan. In een Vrouwmensch van twintig Jaren hadde een vlies den uytgang der maantstonden belet, verstoppende de plaatzen, dewelke natuurlykerwyze den doortocht toelaten: maar een opening gemaakt zynde, is 't bloet met gewelt tot vier ponden uytgeborsten, geenzints gestolt, veel minder verrot, maar zwartagtigGa naar voetnoot(II). Hier uit vloeit een practicale voorstelling in de oeffening der Geneeskunde: het bloet, buyten de vaten gestort, kan langdurig in een besloten plaats onbedorven blyven. Derhalven kan ook op deze wyze een voorstelling, gewisselyk ook ergens anders zeker, bewezen worden: het bloet, in 't hooft uytgestort zynde, maakt of een beroertheit, of de doot, alleen door zwaarte, of op het voor of op het achterbrein. De andere aanmerking is de volgende: Onder het wegnemen van de milt | |
[pagina 77]
| |
uyt een hont, heeft de milt-slagader, niet gebonden zynde, bloet in den buyk nedergestort, ende het dier, den buyk toegenaait zynde, heeft zich naderhant wel bevondenGa naar voetnoot(I). Waar door een zwaarwigtige voorstelling is bewezen geweest: Een weinig bloet, uyt een ingewant, waar van het leven niet afhangt, gestort zynde in zekere holligheit, alwaar geen weg voor de lucht open staat, brengt zo vele schade niet by, als men wel meent. Ook niet minder is ten twede gebleken: dat 'er in den buyk aderen zyn, dewelke de dampige vochten opslorpen. Want dat het bloet tot een wey onthonden is geweest, is klaarblykelyk; zynde tot de opslorping niet zeer onbequaam, voornamentlyk gestooft zynde door de warmte van den buyk. Dat de bloetvoerende slagaderen, op verscheide plaatzen van 't lichaam, en voornamentlyk in de nabuurschap van 't hart, in been veranderen; is een zeer gemene zaak. Doch veel zeltzamer in de aderen gebeurende. Van een beenachtige poortader wort by Ruysch tweemaal gewag gemaakt. Wel eens in een Vrouw, waar in de vaten bezwaarlyker beenig worden, ten zy zy gantsch oudt wort, en wel in een waterzugtige, is de poortader voor een gedeelte beenagtig gevonden. Deszelfs buykvlies was op verscheide plaatzen, met harde deeltjes, als zantjes, besproeitGa naar voetnoot(II). Ik ontkenne ook niet, dat de ader een beenige gesteltenis verkregen heeft door een tering en vermagering van 't lichaam. De zydelyke vaten namentlyk, zyn in de rokken van de gemelde ader met haar vocht, door de wechgevoerde dunder vochten, ende door haar stilstant uytgedroogt, aan malkanderen vastgegroeit. In 't andere voorbeelt van een beenige poortader is geen omstandigheit bygevoegtGa naar voetnoot(III). Kan dit dienen om te bevestigen, dat de natuur van de poortader een slagader gelyk is? | |
[pagina 78]
| |
De Waterzuchtigheit, welke dikmaals in de vaten zit, vereischt hier met recht een plaats voor zich; voornamentlyk om dat men door de scherpzinnigheit van Ruysch in de grondige kennis van dezelve veel gevordert is. Hy stelde de oorzaak van 't buykwater, en 't water door 't gehele lichaam, als mede van alle waterzucht, voornamentlyk in de zwakheit en quade gesteltenis van de uyterste eindens der vaten; schoon hy niet ontkent heeft, dat ook de gebarste watervaten dezelfde ziekte dikmaals voortbrengenGa naar voetnoot(I). Ik bekenne openhartig, dat die zwakheit, en quade gesteltenis, my zeer duyster is, en ook op geen plaats by Ruysch gevonden wort, alwaar hy dezelve verklaart. Hy heeft bepaalt, dat de waterblaasjes, dewelke een zoort van waterzucht zyn, vaatjes zyn, voornamentlyk bloetvaten, vol met wey; schoon hy toegestemt heeft, dat andere vaten ook konnen verandert worden in waterblaasjesGa naar voetnoot(II). Welke bepaling aan het oog van een iegelyk hart voorkomt. Dat belletjes vaten zyn! Ik roere dit beruchte bewys aan, en byna het krachtigste van alle, voor het klierige maakzel van de ingewanden. Om dat de gehele lever, in 't dode lichaam van een waterzuchtige, uyt waterblaasjes t'zamengestelt wasGa naar voetnoot(III); gelyk 't ook overgekomen is aan de netwyze vlegtingGa naar voetnoot(IV); en de nieren, welkers waterblaasjes geborsten zynde, druypt het water in den buykGa naar voetnoot(V). Als mede van de moerkoekGa naar voetnoot(VI); Derhalven moeten de lever, netwyze vlegting, nieren, moerkoek, in staat van gezontheit, bestaan uyt zekere blaasjes of kliertjes, nu | |
[pagina 79]
| |
door 't water verwydert ende zichtbaar, welke waterblaasjes zyn. Waarom een Waterblaasje is een blaasje van de vermeerdering van 't stilstaande water, tot een groter belletje uytgezet. Ruysch zelfs redeneerde voor dezen niet andersGa naar voetnoot(I). Maar toen hy eindelyk, door een gelukkige inspuyting, gelyk gezegt is, ondervonden hadde, dat de lever, de netwyze vlegting, de nieren en moerkoek, zo groot als zy zyn, uyt loutere vaten gemaakt worden, ende wel dat de moerkoek van alle watervaten, en [folliculi lymphatici] waterblaasjes verstoken is; al 't welke nochtans de vermetelheit van zommige hedendaagsche Natuurbeschryvers, om de waterbelletjes gemakkelyker te verklaren, in de moerkoek vastgestelt hadde; konde hy vast genoeg besluyten, dat de waterblaasjes vaatjes zyn, voornamentlyk bloetvaatjes, met wey opgevult. Maar deze leer, aangaande het vaatachtige maakzel der ingewanden, en de natuur der waterblaasjes, wierdt eenigermaten twyffelagtig gemaakt. Want onderstel de uytvlucht van de anderen door te gaan; dat, door een geweldige opvulling, het tusschenbeide zynde vliezige blaasje gedrukt wort, of ook zyn figuur verlaat, zo dat het onder schyn van niet opgevult te zyn, neervalt; want in alle delen van 't lichaam worden onopgevulde deeltjes gevonden: dan volgt geenzints, dat de waterblaasjes bloetvaatjes zyn, vol van wey; nadien zy dan ook konnen zyn uytgespanne blaasjes. Waarom, op dat gy in 't gevoelen van Ruysch zeer versterkt wort, ik U bidde, overweeg de zeer zeltzame aanmerking van Ruysch, welke de tegenstrevers schynen verzuymt te hebben, dat de gehele lever, zo groot als dezelve was, in 't dode lichaam van een waterzuchtige, uyt | |
[pagina 80]
| |
waterblaasjes t'zamengestelt, gevonden was; zynde zelfs geen kenteken van grote vaten overgeblevenGa naar voetnoot(I). Derhalven zyn de vyf grote takken van de poortader; drie van de holader; en takken van de lever-slagader, volgens de aanmerking eerst van J.C. Pechlinus, daar na van A.F. Walther de zaak tot volkomenheit brengende, ruym genoeg zynde, verandert geweest in waterblaasjes. Hierom konnen de groter bloetvaten in waterblaasjes verandert worden. Derhalven veel lichter de kleine. Nu, 't zy dat de Ruysschiaansche verklaring, om deze verandering van vaten in waterblaasjes te verstaan, voldoet, of niet, waar door hy vastgestelt heeft, dat den blaasagtigen rok der vaten met een wateragtig vocht vervult, en de holligheit der vaten zodanig gedrukt wort, dat 'er niets van de holligheit overblyft, en dat dus niet alleen de kleinder, maar ook de groter vaten vernietigt wordenGa naar voetnoot(II); is 't genoeg, dat de voorstelling van de ondervinding zo zeker gemaakt is, als 't gene zeer zeker is. De in tweën gesplete ruggegraat, niet heel naauwkeurig van N. Tulpius, maar beter van Ruysch beschreven, is liever een uytwerking van een ziekte, als een ziekte zelfs, welke de naam aan 't ongemak zoude hebbe konnen geven. De zelfde ziekte, welke de herssenen der kinderen tot water verandert, en de naden van malkanderen afscheit, toont ook het water in versch gebore kinderen, in de plaats van 't ruggemerg; verdeelt het wervelbeen, omtrent zyn doornagtig uytsteekzel; zy komt in den rug of in de lendenen veeltyts; zeltzamer in den nek; en zeer zelden in 't onderste en uytwendigste gedeelte van 't heylig beenGa naar voetnoot(III). Gelykerwys de waterzuchtigheit der herssenen in de kinderen van een verkeerde plaatzing der zelver in de baarmoeder, wanneer, haar | |
[pagina 81]
| |
hooft lager leggende, op die plaatzen, het water stil staat, moet afgeleit worden; aldus oordeele ik dat iets diergelyks moet gezegt worden van de waterzuchtigheit van den ruggegraat. xviii. 't Zal ook niet verdrieten overwogen te hebben de aanmerkingen, dewelke Ruysch omtrent de ziekelyke ingewanden ons heeft nagelaten. Ik vinde in de borst een zeltzame en dubbelde van hem aan ons bekent gemaakte oorzaak van een byna in 't geheel belette ademhaling; welke, om dat zy over 't hooft schynt gezien te zyn, my lust te verhalen. In drie menschen, met [Ortophnoea] een zware aamborstigheit gequelt, na haar overlyden der zelver longen onderzogt zynde, hebben vele verstopte longblaasjes vertoont; waar door de nieuwe lucht nog in dezelve konde ingaan, noch de ingeslote daar uytgaanGa naar voetnoot(I). Verbeel U, dat alle longblaasjes in een ogenblik verstopt worden; ende gy zult door dezelfde onderzoeking zekerlyk vaststellen, dat het dier ter neder vallen zal. Hoe meer derhalven of minder blaasjes verstopt worden; hoe groter of kleinder helling tot den doot in 't dier ontstaat. Ende, na myn oordeel, maakt een oprechte longontsteking in zodanige menschen een einde van 't leven, zynde het bloet in de plaatzen van de longen, alwaar die blaadjes verstopt zyn, eerst t'zamengehoopt, nademaal het bloet van dezelve uytgespannen, nooit nedervallende blaasjes, niet tot in de linker holligheit van 't hart voortgedreven wort. Gaarne nochtans wenschte gy te weten, welk lichaam die blaasjes verstopt heeft? De andere oorzaak is een belette toevloet van 't bloet tot de long door de klapvliezen van 't hart, by den uytgang van de grote slagader gelegen, zo zeer mismaakt, aan malkanderen gegroeit, ende, 't welk te wonder is om te zeggen, zo beenagtig geworden, dat 'er geen bloet meer in 't lichaam heeft konnen komenGa naar voetnoot(II). Hier door is wegens flaauwte de doodt ontstaan. | |
[pagina 82]
| |
Het net houdt het verdikte vet vast, 't welke op een zonderlinge wyze, het dierlyke lichaam kan doden. Ruysch toonde aan, dat het vet een oprechte olie is. Schoon die nu voor een beweeglyk dier zeer heilzaam is: hoe veel gevaar nochtans daar van een vet lichaam boven 't hooft hangt, is uyt de volgende waarneming te leeren: In den buyk van een paart, na 't hardt lopen gestorven, geopent zynde, is deszelfs gehele holligheit vol met gesmolte olie gevondenGa naar voetnoot(I). Door zo grote warmte de goede olie gesmolten, en geroert, de huysjes van 't net geborsten zynde, hadde den doot toegebragt, niet door een drukking, maar door zyn weder inslorping in de aderen, dezelve verstoppende. De voetzelweg, is, ten allen tyden, aangemerkt als een riool van verscheide quaalen. Dezelfde heeft aan Ruysch wonderbaarlyke zaken zomtyts vertoont. In een vrouw, by haar leven gequelt met een hontshonger, is de poortier van de maag zodanig gerekt geweest, dat hy alle de vingeren, by malkanderen gevoegt, ingelaten heeftGa naar voetnoot(II). De spys dan in de maag gekomen zynde, is zonder ooit daar in te vertoeven, uyt de zelve onverteert, als uyt een zak, in de darmen gevallen; terwyl het nooit verteerde vocht van de maag altydt deszelfs vezelen prikkelde. In zommige zeer gulzige menschen hebben eenige de maag in de linker bovenbuykszyde ontdekt, geheel en al waterpas gelegen. Deze twee aanmerkingen, wat de zaak aangaat, zyn de zelfde; de eene wort door de andere klaarblykelyker gemaakt. In den omgewonden darm is een byzonder vertrekje aan te merken, het zelfde dikmaals overkomendeGa naar voetnoot(III), gy zoudt het [aneurisma intestini] een darmspat noemen; in welkers uyterste zomtyts blaasjes gezien worden, die speldekopjes verbeeldenGa naar voetnoot(IV). In den endeldarm is een lelyke en ysselyke ziekte beschreven, alwaar, dezelve verdikt, en kraakbe- | |
[pagina 83]
| |
nig geworden zynde, de drek, schoon gedrukt, naauwlyks uyttocht vint; zo dat men zo wel moet danken voor een gelukkige ontlasting, als inneming van spys en drankGa naar voetnoot(I). Omtrent die quelling, de stervelingen zo zeer pynigende, en dikmaals om 't leven brengende, Ontfermt uw myner genaamt, heeft de vlyt van Ruysch gewilt, dat de Geneesheeren zeer bezorgt zoude zyn. Onder andere oorzaken van dezelve erkent hy die zeer menigvuldig, een inschieting van den eenen in den anderen darm. Alhoewel 't my ook geheugt, in 't dode lichaam van een mensch, door een schielyke doot, gelyk zy zeiden, overleden, gedeeltens van den omgewonden darm, met een zeer vaste knoop onder malkanderen t'zamengebonden, losgemaakt te hebben. De zelfde inschieting van den darm binnewaarts, heeft hy niet alleen op vier of vyf plaatzen in een en 't zelfde lyk gevonden, maar ook in zeer vele lyken, ja in drie, achter een geopentGa naar voetnoot(II), zomtyts in vierGa naar voetnoot(III). Dezelfde heeft hy ook gezien in den kronkeldarm, en, 't welk gantsch om te verbazen is, in 't dode lichaam van een versch gehore kintGa naar voetnoot(IV). Derhalven past het een Geneesheer omzichtig te zyn, en dikmaals de ziekte te vermoeden, op dat de af te weere doot mogelyk hem niet ervare van de ziekte maakt. Dit eenige voeg ik 'er by; wanneer deze quaal van een wint ontstaan is, dat, in plaatze van een rontje, twee klapvliezen in den kronkeldarm gezien wordenGa naar voetnoot(V). Welk verschynzel schynt over een te stemmen met het ware, noch niet beschreve, maakzel van die klapvlies. Ruysch heeft maar eens in den gehelen levensloop, terwyl hy de Geneeskonst geoeffent heeft, gezien, dat de darmen, natuurlyker wyze aan 't darmscheil gehegt, 't zelve door een ettergezwel verrot zynde, van hare scheilbanden los ge- | |
[pagina 84]
| |
maakt, ongebonde en verwart in den buyk gedobbert hebben, terwyl een zodanig gestelt mensch dit niet tegenstaande, schoon wel voor een korten tyt, in 't leven is geblevenGa naar voetnoot(I). Alhoewel deze uytgang van 't leven niet aan de uytwerkzelen van de aldus ongebonde darmen schynt toegeschreven te moeten worden, als liever aan een vertering van 't darmscheil. Dat de galblaas, geplaatst tegen 't hol van de lever, een pyp uytzent, is by alle bekent; maar 't wort zeltzamer verhaalt, schoon zulks in koeyen voornamentlyk en kalveren menigmaal gebeurt, dat die in tweën gespleten gevonden wort. Maar een dubbelde galblaas, dat is, die een dubbelde pyp heeft, heeft Ruysch wel verscheydemalen konnen waarnemenGa naar voetnoot(II). Hoewel Malpighius alvorens vermaant heeft, dat de levergalpyp uyt de leverquabben dikmaals verdubbelt in honden voorkomt. In 't gebiedt van de milt oordeel ik zeltzaam de bastaartmilten, by de milt gelegen, na deze volkome gelykende, welke hare takken van de miltvaten verkrygenGa naar voetnoot(III). Houden zy zich zo omtrent de milt, als de bolronde klier zich hout omtrent de bovenste kaakbeenklier, waar op zy zit? Maar wy hebben de milt uyt de lyst der klieren geschrapt. Mogelyk zyn zy veelvuldige milten. Want andere hebben nu twee, nu drie, dan vier milten aangemerkt. Om gantsch niets van de Nieren te spreken, in welkers vorming zeltzamer is een stantvastige natuur te zien, als een onbestendige; weet, dat met twee voorbeelden van Ruysch aangetoont is, een ongelykheit van de oppervlakte der nieren, t'zamengevoegt uyt harde stukjes, makende daar ter plaatze pynen als van een steen in de nierenGa naar voetnoot(IV). Zie ook diergelyke aanmerking by Ruysch, echter zonder eenig verhaal van toevallenGa naar voetnoot(V); Ja ook andere wonderbaarlyke zaken | |
[pagina 85]
| |
omtrent de nieren, aan Eustachius zelfs niet verschenen. Byaldien zeker deel van een dier in 't verwyderde buykvlies ontfangen wort, zegt men een Breuk tegenwoordig te zyn. Derhalven op welke plaats het buykvlies de uytspanning minder tegenstaat, en te gelyk een deel tegenwoordig is, 't welke wyken kan; aldaar is ook de plaats voor een breuk. Het lichaam, in de breuk ontfangen wordende, brengt een byzondere naam aan 't ongemak mede. En de zoorten van deze breuk heeft Ruysch vermeerdert. Lees by den zelven van een milts, baarmoeder, vrucht ende blaasbreukGa naar voetnoot(I), waar van alle andere Schryvers stilzwygen. Maar een Blaasbreuk is een zaak zo naauwkeurig, als aanmerkelyk in de Oeffening der Geneeskonst. De Pisblaas valt in 't balzakje, en het water zal uyt de zelve, schoon zeer vol zynde, ook niet ontlast worden, ten zy gy met de hant het zakje zult gedrukt hebben; door welke uytwendige drukking, gepaart gaande met een poging van ontlasting, zy geheel ontlast wortGa naar voetnoot(II). Een woort zal ik 'er bydoen van twee andere ziektens van de blaas, om dat ik dezelve zeer byzonder oordeele. De eene is een inwendige schurft van de blaas, eenige malen van Ruysch aangemerkt, waar by een geweldiger pyn, en veelvuldiger perssing om te wateren, een ontlasting van etterige pis, en een grote verdikking van de blaas, volgens den aart van de ziekte, en ongestelde plaats, gevoegt wordenGa naar voetnoot(III). De andere is een ontlasting van deszelfs binnenste vlies, eens van Ruysch gezien, terwyl in een kraamvrouw, na 't langdurig ophouden van 't water, en na een voor af gegaane ontsteking, die rok verstorven zynde, van de overige afgescheyden wasGa naar voetnoot(IV). Maar de verklaring van 't konstwoort, van een vastgegroeide steen aan de blaas; en 't gevoelen, aangaande een byna nooit aangemerkte steen tusschen de | |
[pagina 86]
| |
rokken van de blaas; 't welk men beide by Ruysch leestGa naar voetnoot(I); oordeele ik dat nog de Steensnyders behaagt, nog met de ervarentheit overeenkomt. Gewisselyk, het droevige nootlot van J. Casaubonus wederspreekt zulks genoegGa naar voetnoot(II). Ruysch, die aldus dagelyksch door de ondervinding vorderde, en in een gestadige ontleding van allerlei zoort van dode lichamen bezig was, is ook waardig geoordeelt, om 't eerste in de grote stadt Amsterdam ten dienste der Vroetvrouwen lessen te gevenGa naar voetnoot(III); waar door 't niet te verwonderen is, dat 'er zeer vele zaken door Ruysch ontdekt zyn, die in barende vrouwen te pas komen, en een voortreffelyke nuttigheit konnen hebben; voornamentlyk, nademaal hy zelfs, eenige Jaren lang het Vroetmeesters ampt altydt en zeer menigvuldig geoeffent heeft. Behalven die twee ronde banden, heeft hy met een zeltzamen uytslag aangemerkt, noch een zekere derde bant, ter zyde van den hals der baarmoeder uytgaandeGa naar voetnoot(IV). Dat de baarmoeder, dewelke omgekeert zynde, in 't baren eerder wort voortgetrokken, als nedervalt, ook niet omgekeert zynde, dat is, in haar natuurlyken stant, kan uytvallen, toonde hy aan met een dubbelde waarnemingGa naar voetnoot(V). Omtrent het getal van de moerkoek in een vermenigvuldigde vrucht, meene ik, dat Ruysch niets anders ter nedergestelt heeft, als andere voorgangeren. Want 't gene andere al lang hebben openbaar gemaakt, en met figuren afgebeelt, by voorbeelt, dat 'er in tweelingen nu twee moerkoeken voorgekomen zyn, voor yder vrucht een; dan maar een voor beide; 't zelfde leest gy ook by RuyschGa naar voetnoot(VI). Doch nadien deze waarnemingen overhellen om te misleiden; verwinnen zy zekerlyk niets; niets konnen zy ook hinderen aan de onwrikbare bewysredenen, | |
[pagina 87]
| |
verzekerende aan yder ey zyn moerkoek. 't Welke in de kraamkunde door Ruysch verbetert is, zulks past liever een daar in ongeoeffende met weynig woorden te verhalen, als van 't zyne dwalingen by te voegen. 't Is beter het overige uyt den Auther zelfs te halen. Overdenk de oprechtigheit, naauwkeurigheit, en menigvuldigheit van aanmerkingen in Ruysch; gy zult hem gemakkelyk uw toestemming geven. De moerkoek van de vrucht wort nu lichtelyk van de baarmoeder van de kraamvrouw afgescheiden; dan moeyelyker. Zulks wort by alle toegestaan. Welke ongemakkelyker afscheiding, gelykerwys ook aan andere oorzaken toe te schryven is, alzo ook, volgens de vermaning van RuyschGa naar voetnoot(I), aan de middelpuntige inplanting van de navelstreng in de moerkoek. Doch met weynig moeite wykt ze, wanneer de streng ter zyde aan de moerkoek gehegt is. De gantsche zaak wort bezwaarlyker begrepen, als voorgedragen; ende de Ruysschiaansche gelykenis wederleit eerder dit gevoelen, als het versterkt. Want gy weet, dat, in allerlei inplanting van de streng, in deszelfs lichaam vervat worden stammen van alle vaten, door de moerkoek verspreit. Laat nu een oorzaak, hoedanig die zy, beletten, dat de baarmoeder van de moerkoek verlost wort; moet nochtans de morekoek liever in de baarmoeder nablyven. Want al te grote poging van de Vroetvrouw in 't afscheiden van de koek, brengt zeer dikwyls de vrouw den doodt aan. Maar de nagebleve moerkoek zal de baarmoeder, de krachten aangegroeit zynde, ten eersten uytdryven: of, die verlossing te vergeefsch afgewagt zynde, zal de moerkoek in de baarmoeder verandert worden in waterblaasjes, ofte daar zal uyt voortkomen dat verlange der oude wyven, een vliegende zuygerGa naar voetnoot(II). De Geneesheeren zo wel, als geleerde Vroetvrouwen, staan verhaast, dat de moerkoek geen uuren, geen dagen, maar maanden lang in de baarmoeder kan, ja moet bly- | |
[pagina 88]
| |
ven, blyvende de vrouw in 't leven. Echter verweert Ruysch zelfs zich genoeg. Ruysch heeft waarlyk een onwrikbaar en overeenkomstig denkbeelt van de [molae] zuygers, de gemoederen en oogen der oeffenende Geneesheeren ingedrukt. 't Is schande, dat de Geneesheeren met de oude wyven lang geraaskalt hebben. Want de ondervinding niet geraatpleegt zynde, en de reden omdolende; dan de gemoederen der Geneesheeren verflauwende, wien 't paste altydt Wysgeeren te zyn, hebben zy, zelfs de beste in andere zaken, omtrent het maandtstonden bloet; en het gehele werk van de voortteeling, dwaas geweest. Want de genoegzame reden van de zaak niet doorgezien hebbende, hebben zy haare onwetenheit dus verre met zaken bedekt, dewelke hoger geschat worden als natuurlyke oorzaken. Niets dwazer konde zelfs van 't geringste vernuft bedagt worden, als wel een vliegende zuyger. Wy erkennen misdragten; maar door die verstaan wy niets als vleezige uytwassen van de baarmoeder, of allerhande ontaardingen van de in de baarmoeder overgebleve moerkoek, of ook diergelyke veranderingen, welke ik te voren omtrent de voortkomst der Vleeschgewassen uyt bloet beschreven hebbe. Aldus heeft ons geleert de Oude man, het zelfde ook de VroetvrouwGa naar voetnoot(I). De leer aangaande de tekenen van een dode vrucht in de baarmoeder van een zwangere vrouw, is niet zoo zeer altydt voor zeker gehouden. Indien gy Ruysch, over die zaak, hoort; gy zult ook zomtydts voorzigtiger worden. Vermits de ontlasting van stinkende dingen uyt de baarmoeder; een perssende afgang, hartvang, koude trilling, een stinkende adem; een blaauwe couleur van de moeder; dewelke ook onder de tekenen getelt worden; onderstellen een verrotte vrucht, en ontslote baarmoeder. Maar wat zal 'er geschieden, als de baarmoeder gesloten is? | |
[pagina 89]
| |
En dan, volgens de leer van RuyschGa naar voetnoot(I), kan 't dode lichaam van de vrucht lang in de baarmoeder onbedorven blyven. Aldus melden ook de stellingen der Natuurkundigen, aangaande de verrotting. Doch naderhant het dode lichaam van de vrucht ontlast zynde, zult gy ook lichtelyk onderscheiden, of de vrucht nu, of al lang gestorven is. Ruysch zegt aldus: De onvolkome schepzeltjes, lang doot geweest zynde, zyn asverwig van couleur, en gantschelyk ingevallen. Maar zo zy aanstonts na den doot gebaart worden, hebben zy een witte couleur, en zyn van alle kanten wel in 't vleesch en rontGa naar voetnoot(II). Eindelyk, een Kraamvrouw vertoont zomtyts twee verscheinzelen, welke gy onder de naauwkeurige zaken met Ruysch moet rekenen. Het eene is een oprechte beweging der baarmoeder, na 't baren. Want aldus beweegt zy zich, hier en daar, gelyk een tweede vrucht; zo dat gy daar het hooft, hier de voeten, op een andere plaats een ander deel gelooft te zyn; maar de zaak wel onderzogt hebbende, voelt gy alleen de baarmoeder. Alzo hout de trekking langzamerhant op. Dat die beweging der baarmoeder zomtyts zo groot kan zyn, dat de baarmoeder, omgekeert, uyt het lichaam schiet; zullen, meen ik, alleen de Vroetvrouwen geloven, zullende haar misslag op deze wyze dekken, wanneer zy onbedreven zynde zo dikmaals de omgekeerde baarmoeder afrukkenGa naar voetnoot(III). Het andere zyn harde, langwerpige gezwellen, op de wyze van een beuling in den onderbuyk na 't baren, nu schuyns, dan dwersch zich vertonende. Welk deel oordeelt gy nu dit gezwel in den buyk uyt te maken? Wanneer Ruysch in zodanig doot lichaam gezien hadde het net tot malkanderen getrokken, en verdikt; was de uytlegging van de | |
[pagina 90]
| |
zaak gemakkelyk; nochtans zoude niemant, de zaak niet gezien hebbende, de oorzaak in 't net gezogt hebbenGa naar voetnoot(I). Eindelyk de wonderlyke baringen, hoedanig zyn het hontjeGa naar voetnoot(II), en 't diertje na een slek gelykendeGa naar voetnoot(III), door de mont uytgeworpen, zal ik met een duystere uytlegging hier niet verhalen. Wie in zodanige lust heeft, hy vint genoeg, waar door hy zich voldoet. xix. Tot de natuurlyke Historie behoren alle gediertens, en gewasschen. Een eenig Cabinet van dieren hebben wy van Ruysch; 't welke hy voorgenomen hadde voort te zetten, zo andere niet verzogt hadden, dat hy de beschryving van zeltzamer zaken uyt het menschelyke lichaam, tot gebruyk der stervelingen, boven alle andere stelde. In xv Cabinetten, welke hy met diertjes vervult gehadt heeft, waren meer als 1582 flessen begrepen; voeg hier by de dozen met vlinders, sprinkhanen, schalbyters, klein viervoetig gedierte, gekorve diertjes, en zeegewassen vervult, zynde 1820. Behalven deze vont men ook 180 droge flessen, en daar in zeltzame gedroogde vogeltjes, voornamentlyk uyt Oost- en West-Indien overgekomen. Zo groten schat van dieren hadt Ruysch, al voor 22 JarenGa naar voetnoot(IV). In dat eene Cabinet, 't welk men lezen kan, zult gy opgenoemt, of beschreven vinden, of ook met fraye afbeeldingen uytgedrukt, aart- en watergediertens van allerley zoort, maar voornamentlyk zeer zeltzame uyt Oost- en West-Indien, vliegende, kruypende, en voortgaande. Ik zal 'er een van bybrengen, namentlyk een Americaansch Padtgelykent dier, van de Zurinaamsche Inwoonders Pipa en Pipal geheten, op wiens rugge zeer vele eyertjes in de huysjes van de huyt zitten, waar uyt | |
[pagina 91]
| |
eindelyk de jongskens voortkomen. Nochtans heeft dit wonderlyke eyernestje gantsch geen gemeenschap met de holte des buyksGa naar voetnoot(I). Eindelyk, hy heeft op 't laatste de Ontleeding der Gewasschen, niet die grove, maar fyne, met gelyke geluk geoeffent, als ik nu, omtrent het menschelyke lichaam, verklaart hebbe. Aldus is de natuurlyke Historie ook door Ruysch vermeerdert; maar wie zoude gemeent hebben, dat de Ruysschiaansche voorstellingen, aangaande de natuurlyke deelen in 't menschelyke lighaam, op deze wyze zouden bevestigt worden! Dit aanvaarde de Oude man met een ongehoorde onderneming. De voornaamste Ontleders der planten hadden geredeneert van de lichamen der dieren tot de gewassen; en aan deze een maag, melkvaten, en verdere, byna van allerley zoort, ballen, roeden, baarmoeder, en andere dingen, door een zekere vergelyking, toegebragt. Doch Ruysch sloeg in tegendeel een andere weg in, en redeneerde van proeven, in de planten gehouden, tot de dieren. De grote genegentheit, en gelegentheit bevorderde zodanige en zo een grote oeffening. Ik hebbe eerst verhaalt de neiging tot de planten, toen hy Jongeling was. Maar het gewicht van zyn ampt heeft hem aangedrongen verscheide zaken verder te ondernemen. Want in 't Jaar 1685 wierdt hy als Hoogleeraar in de Kruydtkunde te Amsterdam beroepen, wanneer de Amsterdammers omtrent die tydt de Kruydtkunde yverig begonden aan te queeken, en een [Hortus Medicus] Kruydtuyn maakten, dewelke de zinnen van nieuwsgierige, en de gemoederen der Kruydtkundigen heden zo zeer na zich trekt. Zie daar het voornaamste van de Zaak! Het blat bestaat uyt zenuwen en zocht, het welk in blaasjes, tusschen de zenuwen vervat, door | |
[pagina 92]
| |
de velletjes van 't blat heen schynt. Die zenuwen houdt Ruysch voor zapvaten; en tusschen die vaten is niet vervat, als een enkele [pulpa] moes. In de Americaansche Aloë muricata is een moes tusschen de zyden der vaten, na 't moes van de milt gelykende. Maar het moes ontbonden zynde, bestaat uyt zeer kleine vaatjes, en kan geheel tot vaatjes ontdaan worden, zo dat het gemakkelyk het maakzel der herssenbast verbeelden kan. In 't blat van de Aloë Africana lopen de zapvaten volgens de lengte van 't vlies, bekledende het blat, en zy worden zeer vast aan den zelfden rok gehegt. Een andere verscheidenheit vint men in 't blat van de Opuntia Americana Spinosa; aldaar hebben de zapvaten zich door malkanderen geweven, eindelyk alle tot een plaats gekomen zynde, maken zy gelyk als een nieuw blat, terwyl zy, van die plaats uytgegaan zynde, zich wederom door andere plaatzen heen verspreidenGa naar voetnoot(I). Gelykerwys de bladeren met vaten pronken; alzoo ook de vruchten, en de overige deelen van 't gewasch. Ende haar moes is voor de vrucht. De miltvaten, by haren ingang in de milt, verbeelden door haar maakzel de steel van een peer, en een peer de milt. De milt wort bekleet met een dubbelt vlies; alzo ook een peer. De vaten van de milt zyn oneindig takagtig: zodanig is het ook gelegen met de vaten van een peer. De uyterste vaten van de milt zyn moesagtig; diergelyks ziet gy ze ook in een peerGa naar voetnoot(II). Doch in een persik gaan de uytgebreide vaatjes van de steel tot den steenagtigen schel: maar zullende het moes maken, gaan zy alleen uyt de steenagtige oppervlakte van den persiksteenGa naar voetnoot(III) uyt. Ja ook in de volkome aardtgewasschen, voornamentlyk in de | |
[pagina 93]
| |
kroondragende, zellery, kroontjes kruydt, peterselie, en bergeppe, komen de vaten met de bloetvaten van ons lichaam overeenGa naar voetnoot(I). Gy kont niets frayer, en duydelyker wenschen, als dat men van de knollen leest: De staart en bast van de knol zyn een t'zamenvoeging van zapvaten, berydende een bittere smaak, maar geen huy of water. Duyzende vaatjes loopen in de knol, wit van kleur, en welke, door een behendige konst, uytgerafelt zynde, witte zyde verbeelden. Daar na ziet men het onderscheit tusschen de vaten van den bast en de staart, schoon zy met een gestadige gemeenschap onder malkanderen vereenigt worden; want, terwyl zy den staart maken, lopen zy lynrecht; maar als zy tot de schel naderen, veranderen zy haar loop, en worden, als een net, gedraait. De knol zelfs is een gestel van witagtige, zeer zoete zapvaten, dewelke, wel kort zynde, een afgesnede kegel verbeelden, maar zy zyn ook ontelbaar. Onder de knol te bereiden, druypt een lymig vocht uyt; als mede een witagtig zapGa naar voetnoot(II). Daar uyt komt voort een gewichtige Ontleetkundige voorstelling: In verscheide planten; ja ook in verscheide deelen van de zelfde plant, lopen de zapvaten niet op een en dezelfde wyze. Maar hier uyt maakt men die natuurkundige gelykenis: Van den verscheiden loop der vaten, hangt eenigzints af het melkvocht in de melkgevende planten: het gulde vocht in de stinkende gouw: de bittere smaak in de aloë: de zoete in de knol: de buykzuyverende hoedanigheit van deze plant: de stoppende van den anderen. Waarom de leere van de natuurlyke staat der gewasschen, tot nog toe zo weinig waargenomen, de leere der dierlyke huyshouding van 't menschelyke lichaam opgebeldert heeft, wanneer de zeer schrandere Ruysch dezelve ver- | |
[pagina 94]
| |
handelde. In de zo zeer bevorderde Ontleding der planten kan het onderzoek van een sterveling niets meer begeren, als dit, waar na hy te vergeefsch staat, dat een zekere stoffe in de grooter vaten van de steel of 't blat of de vrucht ingespote de haairfyne vaatjes, het moes, of van 't blat, of van de vrucht voortbrengende, ontvouwe; zo als [vasa spiritalia] de luchtvaten der planten met quikzilver hedendaagsch door de behendigheit der Natuurkundigen opgevult worden. Nadien een mensch tot die konst niet komen kan, begeerde hy de zapvaten der bladeren en vruchten, hebbende derzelver moes weggenomen, dat is, de geraamtens der bladeren, en vruchten te bewaren. Tot dit werk schikte hy hongerige diertjes, welke het moes alleen, de zapvaten overlatende, zoude opslokken; maar deze niet zeer naauwkeurig de bevelen bewust zynde, zwelgde de beenderen met het vleesch in: het moes met de vaten. Daarom wierden deze onbedreve en onnutte dienstknechten uyt den dienst van Ruysch verbannen. Eindelyk heeft de Oude man met zyn eeltige en styve vingers het zeer fyne werk zeer gelukkig uytgevoertGa naar voetnoot(I). Beschouw in de afbeelding de geraamtens van bladeren, en van peren; indien gy die door U zelfs niet weet te bereydenGa naar voetnoot(II). Uw nieuwsgierig gemoet zal ik, met het laatste verhaal, vermaken, dewyl ik geen nuttigheit bespeure in de onvolkome beschreve aanmerking van Ruysch. Weet; dat 'er gewasschen in andere gewasschen geheel en al besloten gevonden worden; dewelke haar gantsche levensloop door, nooit de lucht aanschouwen; die nooit water indrinken! Dit beweegt alle tot verwondering; en 't gaat alle geloof te boven. Zodanige planten heeft Ruysch twee afgebeelt en beschreven. De eene is zonder bladeren, en zeer takagtig; week; wit; buygzaam; matig | |
[pagina 95]
| |
taay. De andere is een pyp; zeltzamer als de voorgaande, een span lang, zonder eenige takken, hol, als een stok dik; in welkers holle oppervlakte, op een plaats, gezien worden vele groeven, of indrukzels, tot een hoop vergadert, die een mostaart zaatje konnen bevatten, en (om het wonderstuk te vergrooten) de Boerhaviaansche groevenGa naar voetnoot(I) verbeelden. Deze heeft men een velerhouwelyk of tweewyfschap van planten genaamt. Zynde een zeer ongeschikte benaming. Maar wie zyn de planten geweest, dewelke in haar boezem die planten insloten? Zit de ingeslote plant met de insluytende vast, om van deze haar voetzel te krygen? Of is een plant in een plant zodanig, hoedanig zomtydts is het scheenbeen in het scheenbeen, als dit uytgegeten en bedorven is? Ik geloof liever, en oordeele dit een zeltzame Vertoning te wezen, dat de bladeren van de volwassche Opuntia, tot een geraamte gebragt, en verdroogt, in drie, of vier platen, of ook in vyf, dewelke op malkanderen volgens de lengte leggen, van een gescheiden konnen wordenGa naar voetnoot(II). Ja ook, om een eynde te maken, aanmerkelyk komt my voor, dat de Boerhaviaansche groeven in meloenen, pompoenen, en byna het gantsche geslacht van komkommers van Ruysch aangetoont zynGa naar voetnoot(III). xx. Tot hier toe hebbe ik de drievoudige stoffe, welke ik in 't verhaalen van de vindingen van Ruysch voorgenomen hadde, afgehandelt. De voornaamste zaken heb ik bygebracht. Alle vleyingen hebbe ik nagelaten. Want met waarheden te schryven doen wy altydt dienst. Ik hebbe alle de schriften van Ruysch aangehaalt; Ik heb ze alle aangepreezen. Derhalven zoude men te vergeefsch een naamlyst van dezelve, genoeg bekent | |
[pagina 96]
| |
zynde, hier by voegen. Zeer vele Geleerden hebben het vervolg van de Ontleet- en Heelkundige Aantekeningen gestelt boven de zo dikmaals herhaalde beschryving van de Anatomische Cabinetten van Ruysch, in dewelke men leest zaken, die tienmaal gelezen zyn. Maar Ruysch, welke geen beletzelen van zyn konst ondervonden heeft, gevoelde evenwel dat hy van zyne tegenstrevers verhindert wierde. Een goet Schryver is nooit vry van aanvallen. Ik hebbe met Ruysch strydende ten tooneel gevoert de Bils, omtrent de wezentlykheit der klapvliezen; Lister, omtrent de betichting over het verbannen van alle de klieren in 't menschelyke lichaam; Vieussens, omtrent de vinding van 't vaatagtige maakzel van den herssenbast, van de nieren, het vlies, leggende tusschen de moerkoek en de baarmoeder, ende van de wormwyze vaten, lopende door de inwendige baarmoeder; Hovius, omtrent de eerste ontdekking van zommige deelen van 't inwendige oog. Overal heb ik Ruysch als verwinnaar opgeheven. Van Rau alleen is hy overwonnen, wanneer zy hevig twistede over de waare gesteltenis van 't middelschot van 't balzakje. Doch de twist met Bidloo kwam uyt twist voort. In der waarheit die groote glans van 't Bidlooaansche werk is niet in staat de overgroote misgreepen te verduysteren, welke in die Anatomische Platen begrepen worden; 't was nogtans naauwlyks billyk, jonge Leerlingen op te maken, welke, wanneer Ruysch begeerte kreeg, om de misstellingen van Bidloo te verbeteren, aanstonts Voorstelbrieven aan Ruysch schreven, altydt vervult met schimpen tegen Bidloo, die evenwel door een andere lof uytmuntede, en ook niet aan de driftige jeugt bloot gestelt moest worden. Al wie zich verledige die Brieven te lezen, zal zich beklagen over al te grote tydtverlies. Hier door is 't byna voor een schande gehouden, gedrukte Brieven aan | |
[pagina 97]
| |
Ruysch te zenden; op dat hy, nergens anders bekent zynde, uyt de medemakkers niet bekent wierd, door een twyffelachtig gerucht. Bidloo aldus getergt zynde, is zo op de stoel als met schriften, op Ruysch uytgevaren, en heeft zyne verdediging tegens hem uytgegeven. Op welke gevolgt is een antwoordt van Fred. Ruysch op 't Boekje, genaamt Verdediging van G. Bidloo. Ik heb evenwel in deze twistschriften, geen voorbeelden van zeden of geleertheit gevonden, dewelke aangetekent zynde, alhier voor te stellen, dienst zoude doen. Het gerucht van de naam van Ruysch, de geleerde waerelt door verspreit zynde, nodigde aanstonds in Amsterdam alle, die begerig waren zich zelfs te kennen, en voornamentlyk die zich op de Geneeskunde toeleiden. Hier door hebben zo veele leerlingen Ruysch als meester gehoort, van welke ook zommige een naam door haare Ontleetkundige ervarentheit verkregen hebben. Dit zal altydt voor Ruysch roemruchtig blyven, het gestel van 't menschelyke lichaam verklaart te hebben aan PETRUS DEN EERSTEN, GROOT KEYZER DER RUSSEN, dewelke zeer aandachtelyk toeluysterde, over alles vroeg hy naauwkeurig, en behield altydt in zyn geheugen, 't gene hy eens gezien haddeGa naar voetnoot(I). Zyn oude Leermeester heeft van hem een getuygenis nagelaten, waardig de grootmoedigheit van den KEYZER, dat hy door de byzondere kennis van Ontleetkundige zaken niet alleen overtrof de Princen in de Ontleetkunde, maar ook zeer veele Geneesheeren zelfsGa naar voetnoot(II), ende dat hy, volgens toestemming van alle, met een byzondere vloet van welsprekentheit over Ontleetkundige zaken zodanig konde handelen, dat hy de welsprekentheit van den al- | |
[pagina 98]
| |
lerwelsprekensten Hoogleeraar verre te boven gingGa naar voetnoot(I). Deze Leerlingen wierden van Ruysch in de Ontleetkonst onderwezen, liever uyt de berydingen, als uyt versch gestorve lichamen. Want Ruysch was niet gewoon zo veel tydt te besteden aan een grover Ontleding, zynde al te morzig, als wel aan zyne berydingen, die hy net bewaarde; Hy schikte ze zo op, dat zy, die van haar natuur de menschen gewoon zyn af te schrikken, dezelve tot haar aanschouwing nodigden; hy vercierde ze met voorbeelden van de natuurlyke historie, als met zeegewasschen, schelpen, en andere zaken; gelyk de figuren van de Anatomische Cabinetten aantoonen. Want toen een onverwagte uytkomst op den arbeit van Ruysch volgde, en door deze ook niet weynige zaken, van 't gemene gevoelen der Ontleders verschillende, ontdekt wierden; hoe zoude hy de geene, die een ander gevoele hadden, hebben konnen nootzaken om de gevoelens, door outheit en toestemming van zeer velen voor zeker gehouden, af te leggen? Boven alle wiskonstige vertooning schattende zyn KOMT en ZIET! daarom bewaarde hy in zyn huys de proefstukken, welke op eenige planken vergadert zynde, de Ruysschiaansche Anatomische Cabinetten uytmaakten, zynde onder 't zelfde opschrift beschreven. Deze stonden open voor de leerlingen van Ruysch, en alle vreemdelingen, welke begeerig waren die dingen te beschouwen, waar toe nergens anders gelegentheit verschaft wierdt. Tweemaal 's weeks konde yder een, voor weynig gelt, dezelve zienGa naar voetnoot(II). Maar wanneer Ruysch, een oudt man zynde, onder zyne zeltzaamheden te vertoonen; overal niet meer oplettende oogen hebben konde, zynde daar en boven door den toevloet der aanschouwers bezet; hebben zomtydts dieven, welke als vrienden in de binnekame- | |
[pagina 99]
| |
ren van Ruysch toegelaten waren, met een onuytspreekelyke stoutheit gestolen, en uyt het huys weggenomen, dingen, welke Ruysch haar, om derzelver begeerten te voldoen, getoont hadde. Met dezen roof nog niet te vreden zynde, hebben zy naderhandt deze gestole zaken na andere Gewesten en Koningryken omgevoert, voor haar eigen vertoont, en voorgegeven, dat zy zodanige stukken door haar konst en behandeling konde bereiden. Gelykerwys hy zyn ramp omtrent de roede, door een ongelooflyke moeite, groote naauwkeurigheit, en met een zeer gelukkigen uytkomst toebereit; als ook omtrent de ribbens met het vleezige aanhangzel bereit, zelfs met droefheit beschreven heeftGa naar voetnoot(I). Door zodanig bedrog hebben zommige, welke nog gelegentheit om doode lichamen te krygen, nog ervarentheit van de Ruysschiaansche konst hadden, in 't geheim zich zekere Anatomische schatten; een Cabinetje of Cabinetjes vergadert. De Groote Petrus was ook door hulp van deze bereidingen een Ontleetkundige geworden! Deze derhalven door de begeerte om proefstukken van een zeer keurlyke Ontleding in zyn Ryk te hebben, en de Konstkamer te vergrooten, geschikt tot gebruyk voor 't Hogeschool van Petersburg, dewelke niet als byzondere en uytmuntende zaken moest bevatten, heeft de Anatomische Cabinetten van Ruysch voor dertig duyzent Hollandsche guldens, zo ik my niet bedriege, gekogt, en na Petersburg overgebragt. Laat hy nu na Petersburg trekken, die begeerig is de menschwerding te leeren. Aldus ontblootede zich Ruysch. Evenwel was 't schandelyk, dat een weergaloozen Konstenaar zonder blyken van zyn konst leefde; en een Ontleeder zonder toebereide deelen van 't menschelyke lichaam. Derhalven heeft | |
[pagina 100]
| |
de zeer werkzame Ruysch by dagen en nagten, alle gelegentheden, krachten, en kosten besteet, om wederom Anatomische Cabinetten, na de Petersburgsche gelykende, te verkrygen. Ende hy heeft ze ongelooflyk verrykt bekomen; wel beneden de Petersburgsche, zo gy op de proefstukken, rakende de geboorte van den mensch, dringt; maar overtreffende, voor zo veel de Ontleeding der planten aangaat. Eindelyk is 't gebeurt, dat den Doorluchtigen Johannes Henricus de Heucher, uyt naam van zyn Vorst, om eenige Ontleetkundige bereidingen van Ruysch verzogt. Welke gedienstig aanstonts na Dresden toezont het dunne herssenvlies uyt een volwassche mensch; het bekkeneel van een kint; de huyt zeer dik met haair bezet; een fraay onvoldrage kint van vyf of zes maanden, sneeuw wit van couleur; een armtje van een kint; het achterbrein met zyn vlies; en andere zaken; dewelke Fredrik Augustus, Koning van Poolen, en Fredrik Wilhelm, Koning van Pruyssen, toen ter tydt, als dezelve aangekomen waren, tegenwoordig te Dresden zynde, dewelke de ontbreking van de Ruysschiaansche bereidingen in de Schatkamer van Dresden beklaagt hadde, zodanig behaagde, dat Augustus, volgens zyne mildadigheit, hondert goude Nobels aan Ruysch tot een geschenk vereerde. Derhalven heeft Ruysch aan de Koninglyke Schatkamer te koop geboden zyn geheelen Anatomische Imboel, en verzameling van natuurlyke zaken, waar mede het geheele huys opgevult was; zyn zeer wel gestoffeerde Boekschat, ja de konst om de dode lichamen te bereiden en te bewaren; en de werktuygen. Daar na, als de Koning in deze zaken genegentheit hadde, heeft Ruysch in 't Jaar 1728, in de maant October, zyn behulpzamen vrientGa naar voetnoot(I), den Heer Johannes Christophorus Bohlius, Medicinae Doctor, na Dresden toegezon- | |
[pagina 101]
| |
den, om verscheide geraamtens van bladeren, uyt naam van den Verkoper, den Schatkamer aan te bieden, waar onder voornamentlyk een blat was, verdeelt in twee platen, waar van de eene voorzien was met vaten, gelykende na die van 't dunne herssenvlies; den andere wierdt omringt met boogsgewyze vaten: ende om met de prys over een te komen. Toen was de genegentheit van den Vorst wel onverandert; en Augustus oeffende toen dezelfde miltdadigheit, die hy altydt gehadt hadde; en zo gy de zeltzaamheit der zaken overweegt, en de meenigte; wierdt 'er een billyke prys geëischt; evenwel waren 'er, welke met draalen, ik weet niet om wat oorzaak, alle hoop van koop afsneden. Dit heeft Ruysch zeer gesmert, en de Duytschers, voornamentlyk Ontleetkundige, dewelke in haar Lant aldus haare verlustigingen zoude hebben konnen beschouwen. Ruysch overleden zynde, zyn deszelfs zeltzaamheden in een openbare Verkooping gebragt, na alle kanten verspreitGa naar voetnoot(I). Ruysch konde geen een Lantschap blyken van zyne konst weygeren, die, toen hy leefde, alle door geleertheit bebouwde Lantstreken met de heerlykheit van zyn naam vervult hadde. Welke ampten Ruysch in 't Vaderlant bedient heeft, heb ik nu gemelt. Maar uytheemsche volkeren hebben hem ook met eerampten vereert. Want hy is als een Lidt ontfangen in de Keyzerlyke Hogeschool der Natuurontdekkeren, in de Koninglyke Maatschappyen der Wetenschappen van London, en Parys. En wel in deze wierd hy aangenomen in 't Jaar 1727, vervullende de plaats van Izaak Newton, wanneer de zeer doorluchtige Graaf van Maurepas zulks aan Ruysch bootschapteGa naar voetnoot(II). Indien gy vraagt na de oeffeninge, gaven van 't gemoet van | |
[pagina 102]
| |
Ruysch; weet, dat den zelve is geweest zeer Godtsdienstig; een groot liefhebber van arbeit; matig, en nooit een verspiller van gelt; na de gewoonte van zyn lantaart. Gelyk de Heer Bradley geweten heeft. De verdere hoedanigheden van 't gemoet, kent men uyt zyne twistschriften. Als hy nu hoog van Jaren te zwak was tot den arbeidt, welke hy Jongeling ende man zynde gemakkelyk gedragen heeft; heeft hy, die bekende zonder werk met te konnen leeven, zyn verstant met andere zaken bezig gehouden. En om aangaande den loop der zenuwen geen woort by te voegen, als van een zeer zware stof; echter wilde hy beschryven de zeltzamer ontdekkingen, welke zien op den zieken toestant der menschen; of, op wat wyze het menschelyke lichaam door de Jaren langzamerhant verandert wort, 't welke hy in zich zelfs, zo oudt zynde, ondervondt, en aanmerkteGa naar voetnoot(I). Ja ook hy hadde in de laatste Jaren, aangaande zich zelfs, nieuwe onderstellingen. Aldus erkende hy voor een weldaat van de natuur, dat hy eens in een week afgang kreeg, en meende dat het slym van den endeldarm verstrekte in de plaats van de gyl, moetende door de scheilklieren, welke in oude luyden gebreken, omgevoert worden. Hierom vereerde hy dien darm met den naam van een nieuwe eetkamer, welkers zuygadertjes al het vocht op zoude slorpen tot het gemene best van 't lichaamGa naar voetnoot(II). Een val heeft het door ouderdom verzwakte lichaam van Ruysch veel verzwakt, geschiedende niet buyten alle vrees van een gebroken hals van 't dyebeen; als hy op een stoof tredende, by geval met de voeten de matten met zich getrokken hadde. Daar na was de gang weg: de oude man moest overal met een | |
[pagina 103]
| |
stoel gedragen worden. Evenwel het gemoet toen noch frisch zynde, heeft hy, op een stoel zittende, de Kruydtkundige vertoningen in den Kruydttuyn afgehandelt; gelyk ik zelfs in 't Jaar 1728 hem heb zien vertoonen de Zeeroede. In welk Jaar hy voor altoos een einde van zyne Kruydtkundige Lessen heeft gemaakt, met de welriekende Kranskruyden. En heeft te gelyk met een godtvruchtig gemoet gewenscht, dat alle de geleerde waerelt met zo vele vindingen vermeerderen zouden, als hy gedaan heeftGa naar voetnoot(I). Maar hoe groot de leeftydt van een mensch is; echter is 'er op deze waerelt niets onvergankelyk. Aldus heeft ook Fredrik Ruysch, de wet van sterffelykheit onderworpen, stokoudt geworden zynde, verzadigt van eer en aanzien, den 22. dag van Louwmaant, in 't Jaar na Christi geboorte 1731, den geest gegeven; na dat hy twee en 't negentig Jaren en elf maanden geleeft hadde. Zo lang als de goede Konsten by de Volkeren bemint zullen wezen: zo lang als het menschelyke lichaam met ziektens gequelt zal zyn: en daar mede gequelt zynde, van de in de konst ervarene, genezing zal vorderen: ende de Geneesheeren, niet zonder kennis der ziektens een hulpmiddel zullen weten te bereiden: en de aart der ziektens niet zal konnen doorgront worden, als door de Ontleetkunde, in zo een hoge plaats van Ruysch gebragt: zo lang zullen alle eerlyke lieden dankbaarlyk aan den naam van Ruysch gedenken, en de verdiensten van Ruysch begrypende, verheffen. Maar gy die deze hebt gelezen, gedoog vermaant te zyn, dat gy menigermalen de Ruysschiaansche schriften, by de goede gerekent moetende worden, doorbladert: dat gy uwe krachten inspant om zaken by te voegen en te voltoyen, die Ruysch of onaangeraakt of onvoltooit | |
[pagina 104]
| |
nagelaten heeft: en zyt altydt beducht om uw verstant, zo veel als 't is, aan dwalingen bloot te stellen. Maar denk van my, dat ik, door enkele liefde tot Ruysch gedreven, deze zaken de nakomelingen heb willen aanpryzen.
Joannes Fredericus Schreiber,
Koningsberger. |
|