Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken
(1744)–Fredericus Ruysch– Auteursrechtvrij
[pagina II]
| |
Amsterdam by de Janssoons van Waesberge 1744.
| |
[pagina t.o. IV]
| |
[pagina 1]
| |
[Deel 1]Verhaal van 't leven en de verdiensten van Frederik Ruysch,
| |
[pagina 3]
| |
Den lezer welvaart!ZO gy myne oeffeningen, en daar uit de neigingen van myn gemoet kende, zoudt gy u misschien over dit voornemen, van 't Leven en de Verdiensten van RUYSCH te beschryven, verwonderen, als zynde te voorbarig. Ik vleye my niet, dat ik de plicht van een Geschichtschryver over al volbragt hebbe. Mogelyk zoeke ik ook gantsch niet zodanigen eernaam. Nogtans heeft het my behaagt, den tydt, die my, van 't oeffenen der Geneeskonst en van strengen Letteroeffeningen overig was, aldus te besteden. Zulks is ook niet geschiedt zonder eenige byzondere en my voordelige vrucht: nog 't zal ook by U van alle nuttigheit niet versteken zyn. Want een getrouw verhaal van ware verdiensten stort anderen diergelyke betragtingen in; het drukt de Nakomelingen een onuitwisselyke geheugenis in; het bevat dikmaals in 't weynig veel; ende het brengt zomtyts in uw geheugen zaken, die gy ziet, dat Mannen, groot in haar konst, vergeten hebben. Ja dat meer is, het heeft my gedacht, iets zulks verschuldigt te zyn aan den naam van Ruysch; en dat niet om eene oorzaak. Want de penningen, die ik met het oeffenen van de Geneeskonst, schoon zeer weynigen, het allereerste gewonnen heb, was ik evenwel zeker dankbaarlyk verschuldigt aan Ruysch. Want door zyn toedoen voornamentlyk was ik voor heen na Saandam, voor een Geleerde voorwaar een guure plaats, getrokken, om de zieken hulp te bieden. Daar en boven heeft ook de Petersburgsche Maatschappy onder hare zeldzaamste dingen de Ruysschiaansche Schatten, zynde met recht alzo genaamt, wordende te Petersburg bewaart, en van dag tot dag vermeerdert, en wel heden met een onvergelykelyke miltdadigheit van onze | |
[pagina 4]
| |
Doorluchtigste Keyzerinne Anna Joannowna. Ende vermits ik dezelve Maatschappy zeer veel verschuldigt ben; laat het my toegelaten zyn uyt haar naam te doen, 't gene een blyk van dankbaarheit by zommigen hebben kan. Meerdere zaken, myne Lezer, omtrent deze myne onderneming raken U niet, als, dat ik op deze wyze getragt heb uyt te voeren, dat gene, waar van J.J. Rau, den naam van Ruysch eenigzints vyant zynde, van zich, maar door spot, hoop gegeven hadde, te weten, dat hy Ruysch na zyn overlyden zoude verdedigen, als hy maar zoude naarlaten gedenk- en geloofwaardige dadenGa naar voetnoot(I). Daar ben ik verzekert van, dat ik aangetoont hebbe, dat Ruysch is geweest een groot Man. Weshalven heeft Ruysch ook met recht in gener manieren getwyffelt, wel bewust zynde van zyne goede daden, en by zyn voornemen altydt standtvastig, dat 'er na zyn doodt eerlyke menschen zouden gevonden worden, die de geschriften van Ruysch na verdiensten zoude verdedigenGa naar voetnoot(II). Voor 't overige, gelyk ik van niemant een vyant, zo heb ik voorwaar in deze zaken genoeg getragt, voornamentlyk een vrient van Ruysch te zyn. Nu bidde ik U vieriglyk, die niet magtig zyt de pogingen van den uytmuntensten Ruysch te overtreffen, of te evenaren, dat gy de, my zo dierbare, gedachtenis van Ruysch ongeschonde laat; ende zo wensch ik met een oprecht gemoet, dat gy de vindingen van den Man tot vermeerdering der Wetenschappen en Geneeskonst te werk stelle. Vaart wel. Gegeven te Riga in 't Jaar naar den geboren Christus 1732.
J.F.S. |
|