Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
De auteur houdt 'n schoone verhandeling over den oorsprong van sommige fatsoenlyke voornamen, en kruipt vervolgens tot in de nauwste gaatjes de hoogheid na, van 'n ‘man als u, m'nheer!’1213.De oudeheer die tot-nog-toe had staan leunen tegen Dieper's lessenaar, begon zich te vervelen. Of liever, hy kreeg lust de verveling die hem kwelde en waarmee hy gewoon was ieder te plagen die met hem in aanraking kwam, te doen veranderen van soort. By Dieper had de man 'n halfuurtje links geleund... hy wou nu eens rechts leunen. Zoo wentelt zich de luiaard in z'n bed om, like a door on its hinges, gelyk Shakespeare, meen ik, ergens zegt. Maar onze emeritus-leeglooper had nog andere redenen dan zoo'n deur, om zich eens omtekeeren. Het nieuwe kantoorbediendetje, hoe jong en onbeduidend ook, moest doordrongen worden van 't besef der hoogheid van m'nheer Kopperlith. Hy naderde alzoo sloffend den hoek, waar de hongerige Wouter nog altyd bezig-was zich door 't overschryven van Leon's epistel, bekwaam te maken voor den ‘handel.’
- En, mannetje, hoe gaat het nu eigenlyk met jou? Met je werk? Schryf je wel netjes? Neen, neen, blyf maar zitten, blyf gerust zitten! Ik kom maar even kyken, of je netjes | |
[pagina 30]
| |
schryft, weetje? En... klein, heel klein, om de port. Want, mannetje... die brief gaat naar Rome.
't Werd voor Wouter waarlyk tyd dat-i eens opkeek. Hy zou flauw- of in-slaap gevallen zyn. Het woord Rome maakte hem eenigszins wakker. Hy had iets geschreven dat heel naar Rome gaan zou, hy! God weet welke Paus zyn schrift onder de oogen krygen zou! En zelfs... welke roover! En de stad zelf! De stad van Caesar, van Romulus en Remus, van Numa Pomp... 't is waar ook, waarom heette z'n hoogste onder-patroon: Pompilius?
Dit kwam Wouter nooit te weten, maar ik wel. Zes-en-dertig jaren voor hy zich deze historische handelsvraag voorlegde, bevond zich de egade van m'nheer Kopperlith in de aangename noodzakelykheid een naam te bedenken voor haren eerstgeborene. Hoe moest deze naam wezen? De onnoozele burgerman die met Jan of Pieter meent te volstaan, om in vervolg van tyd z'n spruit te kunnen onderscheiden van verwachte medespruiten, heeft geen begrip van 't gewicht dat aan zoo'n vraagstuk uit 'n Kopperlitsch oogpunt gehecht wordt. In de eerste plaats mag 't kind niet heeten zooals 'n gewoon kind. In de tweede, derde... honderdste plaats moet de naam aanduiden dat... borg zyn voor... doelen op... getuigenis geven van... sakkerloot, het is zoo moeielyk z'n kind te doopen als men Kopperlith heet! De oppervlakkige beoordeelaar die geen medelyden voelt met de krizis der aanstaande kraamvrouw, vergeet dat ze méér te doen had dan rang ophouden. Dit is zoo moeielyk niet. Wie inderdaad rang heeft, kan met Jan, Willem, of Hendrik volstaan. Maar op de Kopperlith's rustte zwaarder taak. Ze moesten rang veroveren. Volgens oprechte Pennewipsche klassifikatie behoorden zy ter-nauwer-nood tot de derde onderklasse van zekere hoofdafdeeling die sedert anderhalf geslacht bezig-was met de vruchtelooze poging om door sommigen voor byna-patriciërs te worden aangezien. En deze ‘sommigen’ waren nog slechts povere wapenkoningen, wier oordeel hoofdzakelyk gegrond was op keuken-leverantie. Eén jongeheer Jan in de familie... en zelfs slachter of bakker hadden den neus opgetrokken!
Iets ànders dus! Moderne namen uit fransche romans begonnen in 't gemeene te vallen. Mevrouw Kopperlith had eens 'n parasol gekocht in 'n brusselsch winkeltje, en was bediend geworden door 'n jongen die antwoordde op den roep: Alphonse! En onlangs was er 'n italiaansche schoor- | |
[pagina 31]
| |
steenveger opgehangen, die z'n grootmoeder vermoord had, ofschoon hy zich verstoutte Teofilo te heeten. Opgehangen... 't zy zóó! 't Vermoorden van die grootmoeder? Hoor eens, laat ons billyk zyn. De geschiedenissen die ik verhaal, zyn lang geleden. Wie nu nog bovendien zooveel jaren terugtelt als de ouderdom van den jongeheer Pompile bedraagt, en daarby voegt de vele maanden gedurende welke z'n mama zich inspande tot het vinden van een naam, verhoogd nog met den verloopen tyd sedert dat ongeluk van die grootmoeder... hy komt gewis in de buurt der steenperiode. Ik wil maar betoogen dat die oude vrouw nu tòch dood wezen zou, al ware Teofilo de wèlgenaamde een voorbeeld van groot-ouderliefde geweest. Niet hierin lag dus 't bezwaar tegen zoo'n naam! Lieve hemel, hoe lang zou men moeten zoeken voor men 't gevaar ontliep z'n kind tot naamgenoot te maken van iemand die misschien eens 'n kapitalen moord beging? Er bestaan meer misdryven dan christelyk-fatsoenlyke doopnamen, waaruit volgt dat men nu-en-dan wel eens genoodzaakt is zoo'n naam in één vakje te laten vallen met oneervolle homonymen. (1123) Maar... schoorsteenveger? Dat was erger! Wie vermoordt niet eens van-tyd tot-tyd z'n grootmoeder? Wat is algemeener dan opgehangen te worden? De ware liberaal weet zich, berustend in Gods wil, boven zulke dingen te verheffen. Over galgen en gesupprimeerde grootmoeders heen ziende, reikt z'n oog verder dan dit aardsche jammerdal. Z'n eenige zorg is, nooit 'n ambachtsman in z'n familie gehad te hebben. Liever vermoordde hyzelf z'n heele voorgeslacht - tot en met het interessante Urschleim toe - dan in den hemel aantekomen als naneef van iemand die zich vernederde tot het uitrichten van iets wezenlyks.
Zóó ongeveer moet het echtpaar Kopperlith geredeneerd hebben. Maar... hoe zou dan 't kind heeten? Géén naam? Zou de wereld voldoend besef hebben van de distinktie des aanstaanden medeburgers, om te vatten dat hy eigenlyk heel iets anders was dan 'n medeburger? Om hem te doopen met de eerbiedig-uitwykende benaming: het kind? Dit was niet te voorzien. ‘Ze’ zyn zoo grof van bevatting!
En... nòg 'n bezwaar! Als 't verwacht jongetjen eens 'n meisje was? Want zelfs by koprolithen, hoe onmenschelyk verheven ook van oorsprong, kan verschil van geslacht bestaan. De leden der familie die dezen naam dragen om niet verward te worden met den tak der Gooremesten - zekere verwantschap is niet te loochenen! - hebben inderdaad eenige | |
[pagina 32]
| |
eigenschappen met andere stervelingen gemeen. 't Geboren-worden-zelf reeds is iets menschelyks. De overgrootpapa van den tegenwoordigen oudeheer was gestorven ook, en zelfs knecht geweest by 'n bloemist. Dit alles wees onweersprekelyk op menschelyke afkomst, en dus... de verwachte huwelyksspruit kon 'n meisje zyn. Wat dàn?
Een naam uit 'n boek? Nu ja, dit bleef 't zoeken. Maar uit wèlk boek? Duitsch, engelsch of italiaansch las de Weledelgeboren Vrouwe Kopperlith niet, en hollandsch 'n beetje minder nog dan in 't geheel niet. Misschien zou ze boekjes in die vreemde talen gelezen hebben, als zy ze maar verstaan had, doch 't hollandsch verstond ze juist genoeg om te weten dat er in deze taal nooit iets geschreven werd dat de aandacht van 'n fatsoenlyk mensch waard is. Ware dit alles anders geweest, wie weet of ze niet in Milton, Dante, Herder, Klopstock, Wieland, jazelfs in Bilderdyk's ‘Ondergang’ 'n paar namen gevonden had, buitenmenschelyk en indrukwekkend genoeg voor het doel. Maar, helaas, ze was overgelaten aan de speciaal-fransche romantiek, een veld dat redelyk wel was afgejaagd door allerlei ordinair volk, gelyk we reeds in dien parapluwinkel te hooren kregen. Toch straalde er ten-laatste een schyn van licht. Men verzekerde haar van zeer bevoegde zyde - 't werd gezegd door Kees Krul, medefirmant van 'n groot kantoor in assurantie - dat zekere Bernardin de St. Pierre een boekje geschreven had... 'n boekje... kyk! In één hollandsch woord: 'n ‘heel mooi’ boekje. En daarin kwamen 'n paar namen voor... allergeschikst, inderdaad allergeschikst! Kees Krul zelf moest gul betuigen - en dat was toch 'n man die aandeel had in 'n byzonder groot assurantie-kantoor! - dat hyzelf, als-i 'n zoon of dochter te doopen had, zich niet schamen zou de peeten uit dat byzonder mooie boekje te halen.
Gerrit werd naar de leesbibliotheek gezonden, en kwam sneller met het verlangde aanloopen, dan-i zou gedaan hebben in Wouter's tyd. Men bedenke dat-i zes-en-dertig jaren minder styf was van rhumatiek, en ook minder behoefte had aan die kwaal, omdat in die tyden z'n dag- en nachtmerrie Wullekes nog ver te zoeken was.
Mevrouw Kopperlith las, en bewonderde in welgegrond vertrouwen op haar zegsman in assurantie, de mooiheid van 't fransche boekje. De keus werd gedaan. Paul of Virginie... Paul èn Virginie - wel zeker, de Kopperlith's waren van-oudsher | |
[pagina 33]
| |
vruchtbaar genoeg, om 't verwachten van 'n tweeling niet byzonder ongerymd te maken - fatsoenlyker, moderner, gedistingeerder kòn het niet!
Helaas, wat toch alle menschelyke berekeningen ydel zyn! Weinige dagen slechts had de aanstaande moeder uitgerust van al dat pynlyk zoeken, toen er bericht kwam dat twee kraamvrouwen haar waren vóórgeweest, de eene met 'n Paul, de andere met 'n Virginie. En, mikroskopisch gezien, waren die dames maar van gelyken stand als zy. Dit benam alle kans op verheffing, en verheffing toch was nu eenmaal de eisch. Hierop volgde nieuwe spanning, nieuwe onrust, ja, byna wanhoop! Maar de ondervindingryke lezer weet dat redding naby is als men den nood op 't hoogst waant, 'n waarheid die elk weldenkende byzonder gesteld moet maken op hoogen nood. De verlossing ging ditmaal uit van 'n boekenverhuurder die aan Gerrit 'n bundel romannetjes van 'n splinternieuwe plank meegaf. Het waren de werken van den zoetsappigen Florian. Deze auteur, in z'n ondankbaar vaderland reeds lang vergeten, werd in Kopperlithsche kringen benoemd tot eersten historieschryver van de wereld. Oppervlakkig gezien, lag hierin een sobere aanbeveling by de wanhopige moeder, want met Historie hield ze zich niet op. Dit paste niet in haar ‘stand’ meende zy. Doch zie, op-eens bemerkt ze dat de Geschiedenis veel minder droog was dan zy altyd gemeend had toen ze op de kostschool zich zoo voornaam aanstelde door nooit haar les te kennen. Nu haalde zy in verwonderlyk korten tyd het verzuimde in, en verslond de heele plank van Florian. Nog altyd bleef ze volharden in haar afkeer van 't kennis-maken met Karel den Groote, met Alexander, met Caesar, e.d. Ook wou ze niet weten waar Griekenland lag, of Perzie, of Nieuw-Caledonie. Pedanterie was de edele vrouw 'n gruwel, en daarom koesterde zy haar onkunde... niet als 'n schoothondje, omdat zoo'n beestje wat te klein is om my tot beeld te dienen, maar als 'n dikken vetten buldog. Doch zie, in-weerwil hiervan kende zy nu in weinig dagen uit den fameuzen Gonzalve de Cordoue, de heele geschiedenis van Spanjen op haar duim. En... Rome? Hoe was 't mogelyk dat men eeuwen lang zooveel geleerdheid had overhoop-gehaald om de oorzaken der wording van dien Staat natesporen! Mr. le Chevalier de Florian had die klaar voor oogen gesteld in z'n prachtwerk: Numa Pompile. Wie dàt gelezen had, kon Livius missen, en Tacitus, en Suetonius, en al wie ooit over Rome geschreven had, tot Stuart | |
[pagina 34]
| |
toe. Zóó redeneerde mevrouw Kopperlith slechts hierom niet, wyl al deze schryvers haar geheel onbekend waren, maar de indruk was dezelfde. En bovendien, leverde niet die wysgeerige franschman - hy maakte versjes ook, natuurlyk! - behoorlyke doopnamen voor fatsoenlyk geboren kinderen? Wie in háár geval niet zou tevreden geweest zyn met namen als Hersilia en Pompilius - bloedeigen kinderen van Romulus, zou Klaas Verlaan zeggen - was geen kind met 'n pompeuzen naam waard. En dat er in vervolg van tyd 'n sabyns-romantische Leon bykwam, spreekt voor den intelligenten lezer vanzelf. We zyn er!
Maar... Rodomont? Deze dankte z'n naam aan 'n vergissing. In zekeren ridderroman - de lezer zal hem wel kennen: de hoofdpersoon droeg 'n harnas van balein, en hy sloeg nooit z'n vizier op, zoodat-i lang voor z'n eersten wapendaad van honger gestorven is - in zoo'n roman dan kwam een naam voor, die wèl klonk, deftig was, niets geleek op Amsterdam of werkelykheid, kortom: 'n bruikbare naam. Maar op 't kritieke doop-oogenblik in de kerk, was de dominee in de war. Ook hy had pas 'n mooi boek gelezen, vol ridders en onmogelykheden. Een der helden - 't was iemand die zich te goed achtte vyanden te bevechten onder de twaalf voet Rynl. en daarom niet veel te doen had, maar overigens zeer dapper was - een der helden die den dominee door 't hoofd maalden, heette Rodomont. En zie, onder dezen naam lyfde hy 't wicht by de kerk in. De oudeheer Kopperlith - toen niet oud nog - riep hem toe dat-i zich vergiste, en dat er wat moest inkomen van dien baleinman...
- Rodomont-Baleine, galmde de man, ik doop u in den naam, enz.
't Was geschied! De lezer weet dat de doop 'n Sakrament is. Na eens zoo'n naam te hebben uitgesproken, kan men niet op de zaak terugkomen en zeggen: ‘friskuus ik bedoel 'n ander.’ Rodomont heette Rodomont, en had er den ‘Walvisch’ by, op den koop toe. Dit stond later zoo kwaad niet by z'n betrekking van zeeofficier.
Hoe Eugène aan z'n naam kwam, weet ik niet. Wie den oorsprong daarvan zoekt, onthoude zich vooral van etymologische wysheid. Het begrip: welgeborenheid zou zeker papa en mama zeer hebben toegelachen, maar ze hadden vast besloten zich religieus van taalkennis te onthouden tot het dezen of genen Florian in 't hoofd komen zou deze wetenschap in 'n | |
[pagina 35]
| |
romantisch kleed te steken, liefst op-rym. Misschien werd er in die zaak 'n rol gespeeld door zekeren naklank van ‘Prinz Eugen, der edle Ritter’ 'n lied dat zeer populair geweest is in alle landen die samenspanden tegen Lodewyk XIV. Wat overigens den jongeheer Flodoard aangaat - Floddewaar, zei Gerrit tot groote ergernis van de heele familie - deze was gedoopt naar 'n personaadjen uit het tooneelspel Aballino, of de groote Bandiet, ook 'n mooi boekje. Hy voelde zich te Rome redelyk wel thuis met z'n naam. Signor Flodoardo klonk in 't minst niet amsterdams. Wie had kunnen raden dat zooveel welluidendheid de wereld was ingekaatst uit 'n lappenwinkel? Lappen? Nu ja, maar de heer en Ouwetyd & Kopperlith ‘deden’ in 't groot, d.i. ze verkochten nooit 'n lap die korter was dan acht-en-twintig yards, de maat die zoo'n ding tot de waardigheid van ‘stuk’ verheft. De lezer moet hierop wèl acht-geven, want wie aan 'n toonbank zeven-en-twintig yards uitmeet, is maar winkelier. Dit kleine verschil is 'n... enorm verschil.
Dat ook Wouter's verbeelding zich bukte onder de op-een-stapeling van hoogheid die uit al deze namen bleek, spreekt vanzelf. 't Zou er voor 't oogenblik minder op aangekomen zyn, als men hem maar iets te eten had gegeven...
In-plaats hiervan evenwel, kreeg hy nog meer hoogheid te slikken. De oudeheer achtte het niet beneden zich ‘groot te doen’ tegenover dien kleinen jongen. Geen gaatje zoo nauw waar z'n hoogmoed niet inkroop. Geen hoorder te gering om te vernemen welk aanzienlyk personaadje die oudeheer Kopperlith was! Wouter-zelf liep gevaar hoogmoedig te worden op de eer der vertrouwelykheid, maar gelukkig werd-i weldra gewaarschuwd door de opmerking dat hy deze eer deelde met den-eersten den-besten die zich 't recht niet mocht aanmatigen den ouden leeglooper 't zwygen opteleggen, en die zich door hem by den byna-bovensten voorknoop van z'n jas moest laten trekken als-i de zeer byzondere aandacht op z'n praatjes inriep. |
|