Ideën VII Multatuli GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Multatuli Museum, Amsterdam ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt een diplomatische weergave van het zevende deel van de Ideën van Multatuli, naar de tweede druk uit 1879. Noten met een verwijzingsteken zijn ALTIJD als noot weergegeven. Aantekeningen van Multatuli zonder verwijzingsteken zijn opgenomen als margenoten, en in dit bestand gemarkeerd met een #. Met dank aan het Multatuli Museum voor het ter beschikking stellen van een complete set van de uitgave ‘letzter Hand’ ten behoeve van de digitalisering van de Ideën. REDACTIONELE INGREPEN Multatuli maakt vaak gebruik van drie puntjes aan het einde of in het midden van een zin. Soms staan twee woorden met drie puntjes aaneen, soms staat er een spatie na de puntjes. In deze digitale versie staat telkens een spatie na drie puntjes. p. 7: de onzaligen, dat welgeboren jougelui ? de onzaligen, dat welgeboren jongelui p. 37: Eugene ? Eugène: - Hi, hi, hi... hoorje dat, Pompile? Hoor je 't, Eugène? p. 58: Maar toch betrapte zich Wouter op de verzuchting ? Maar toch betrapte zich Wouter op de verzuchting: p. 67: wees hy onzen Wouter aan ? wees hy onzen Wouter aan: p. 67: Een ‘smeerig’ papiertjen’ is 'n accept ? Een ‘smeerig papiertjen’ is 'n accept p. 75: hnn -> hun hier-en-daar verspreide schoonheden in hun vroeger verblyf, p. 96: Er staat voor de tweede maal Idee 1227; in het XML-bestand van de dbnl is dit idee gecodeerd als "idee1227.1" p. 126: ten toon gesteld hebben. ‘Hoe jammer, ? ten toon gesteld hebben.’ Hoe jammer, p. 133, noot *: 't Werk smaakt naar méér ? 't Werk smaakt naar méér. p. 134: om 't nu eens op z*n echt oudhollandsch uittedrukken: ? om 't nu eens op z'n echt oudhollandsch uittedrukken: p. 181: Hy hegon zich optedringen ? Hy begon zich optedringen p. 196: Er staat voor de tweede maal Idee 1256; in het XML-bestand van de dbnl is dit idee gecodeerd als "idee1256.1". In Ideën I wordt tweemaal verwezen naar idee 1256; er is vanuitgegaan dat dit het eerste idee 1256 betreft. p. 201: zou knnnen gemaakt worden op de geheele werkliedenepizode, ? zou kunnen gemaakt worden op de geheele werkliedenepizode, p. 203, noot *: 't oog op de nummers 906-909, die ik weleens ? 't oog op de nummers 906, 907, 908, 909, die ik weleens p. 259: in meer dan tweeduizendjarige jeugd, Maar juist op aktualiteit ? in meer dan tweeduizendjarige jeugd. Maar juist op aktualiteit p. 259: en misschien meenen dan men hem voor gek hield. ? en misschien meenen dat men hem voor gek hield. p. 265: moet.:.. neen, laplandsch niet. ? moet... neen, laplandsch niet. p. 269: tegenzin in 't klassieke (866-872, 1053) maar ? tegenzin in 't klassieke (866, 867, 868, 869, 870, 871, 872, 1053) maar p. 270: wat ik in 1104-1106 zeide ? wat ik in 1104, 1105, 1106 zeide p. 298: bij Idee 1274 staat ‘1174’; gewijzigd in 1274. p. 298: bij Idee 1275 staat ‘1175’; gewijzigd in 1275. p. 303: bij Idee 1276 staat ‘1176’; gewijzigd in 1276. p. 346: in de tabel staan herhalings-aanhalingstekens voor ‘Blz.’, ‘reg.’, ‘staat:’ en ‘lees:’; de tekst is hier voluit geschreven p. 346: de errata op deze pagina zijn in dit bestand verwerkt Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2 en 4) zijn hier weggelaten. [pagina ongenummerd (p 1)] IDEEN VAN MULTATULI [pagina ongenummerd (p 3)] IDEËN van MULTATULI Een zaaier ging uit om te zaaien Jezus ZEVENDE BUNDEL tweede, door den auteur herziene druk amsterdam - g.l. funke 1879 2002 dbnl mult001idee07_01 ebook Multatuli, Ideen VII. G.L. Funke, Amsterdam 1879. DBNL-TEI 1 Ideën VII Multatuli Ideën VII Multatuli 2002-02-22 IH colofon toegevoegd 2007-10-12 IH conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Multatuli, Ideen VII. G.L. Funke, Amsterdam 1879. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Over al de rytuigen van ‘papa’ en de hoogheid van 'n elsasser konsul ‘die m'n zwager is.’ Engelsche nottings en onderscheiden windsoorten, uitloopende in 'n lange verhandeling over 't parelduiken. 1206. Toen Wouter, na 'n paar uur dravens, het kantoor weder betrad - Vellestraat, stokvischbeukery, olievaten, gang naast het achterhuis, binnenplaats en gangdeur... hy vond in behoorlyke volgorde al de stadien der via dolorosa terug, die Gerrit hem dien ochtend gewezen had, en was er zeer grootsch op! - toen hy bezweet terugkwam, vond-i alleen Dieper en Wilkens op 't kantoor. De laatste was half weggedoken in 'n kast, die naast den ingang tot de alkoof in 'n donkeren hoek stond en met lappen gevuld was. Waarschynlyk zocht-i daar naar 't staal van zeker krieuweltje. Hy had Wouter niet hooren binnentreden, zoodat deze vergast werd op 't onsmakelyk staartje van 'n diskoers, of wellicht van des heeren Wilkens alleenspraak: - Je zult zien: ik zal den schoolmeester moeten spelen! Op my zal alles neerkomen! Ze zullen my tot plakmonarch willen maken, my! Dat's m'n vak niet... dat's m'n karakter {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} niet! In 't geheel niet! Toen de man die zoo bang was dat men 'n schoolmeester van hem maken wilde, Wouter ontwaarde, brak hy op-eens de roerende complainte over 't gevreesd verkrachten van z'n roeping af. - Daar staat 'n tas koffi voor je, zeide hy met 'n majesteit in toon en vingerwyzing, alsof de oude lappen waarmede hy zich bezighield, 'n kollektie kronen en scepters geweest was. Maar hy had de zuivere waarheid gesproken. Inderdaad, daar ergens op 'n tafeltje was koffi. En de heer Wilkens had wel mogen zeggen: 'n bak. Maar ‘tas’ kwam hem indrukwekkender of aanzienlyker voor, en Wouter, die weinig grondstof noodig had om zich te verheugen, was zeer in z'n schik met het nieuwe woord dat-i daar zoo onverwacht en gratis mocht leeren kennen. By hèm aan-huis namelyk, noemde men zoo'n ding 'n spoelkom. - E... è... è... n, ik zou je raden dat je-n-in 't vervolg 'n kadetje meebracht, of zoo-iets. Alweer wat nieuws voor 't jong Amsterdammertje! Hy begreep niet recht wat Wilkens bedoelde, en vreezend dat men z'n onkunde zou aanzien voor 'n begin van dienstweigering, antwoordde hy met zekere fermeteit: - O zeker, m'nheer! Dat zal ik zeker doen! Och, hy was zoo gewillig! Als-i maar geweten had, wàt er dan eigenlyk moest worden meegebracht in 't vervolg? Gelukkig dat-i uit het vreemde woord niet opmaakte dat de heer Wilkens de poorten van Gaza op 't kantoor wenschte te zien, of den merinossen rok van juffrouw Pieterse! Ja, al ware die juffrouw Pieterse-zelf 't verlangd voorwerp geweest... de kleine Simson zou 't geleverd hebben, waarachtig! Want... men moet altyd z'n naastbyliggend plichtje vervullen, en Wouter's plicht was nu, te doen wat 'm geboden werd door... iedereen. Er bleek evenwel dat Wilkens niet aan z'n moeder gedacht had, want - wetende dat Wouter gespeend was - liet hy op z'n onbegrepen vermaning de sententieuze kommentaar volgen: dat 'n jongmensch niet zeer lang zonder voedsel blyven kon. Dit gaf licht. En Wouter's vermoeden werd tot zekerheid toen-i naast twee geledigde spoelkammen van 'n zeer aquatintig-bedropen voorkomen, eenige broodkruimels ontwaarde, in gezelschap van 'n verlept stuk krant met {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} botervlekken. Ook Dieper en Wilkens alzoo, schenen zich 'n oogenblik geleden gedragen te hebben als jongeluî die niet lang zonder eten kunnen, en ze hadden de welwillende voorzorg gebruikt hun kiökkenmödding achtertelaten, om 'n jonger kantoorgeslacht te dienen tot baak. Dat vette stuk krant, welsprekender dan vóór de botering, fluisterde Wouter de gissing in dat de benaming van 't voorwerp dat hy in 't vervolg moest meebrengen - hoe drommel heette het ook? - weleens de zeer aristokratische ambtstitel wezen kon, waarmee men ‘in de zaken’ 'n boteram aanspreekt. In 'n gelyksoortig vermoeden werd hy versterkt door z'n maag en door den geest van Strabbe. Hy begon namelyk honger te krygen, en voelde zich voorbeschikt om eetwaren te verstaan uit èlken klank die z'n oor bereikte, al ware het 'n engelenzang geweest, of 'n preek. Wat Strabbe aangaat... onze handelsstudent wist nu eenmaal dat 'n spoelkom, in kantoorstyl ‘tas’ heet... het onbekende ding zal dus wel 'n boteram zyn! Men ziet, het was een soort van regula de tri, en juist daarin was-i zoo byzonder sterk geweest op de school van meester Pennewip. De jongeheeren Pompile en Eugène waren gewoon zoo tegen twaalven het kantoor 'n uurtje te verlaten, om te gaan ‘koffidrinken en 'n broodjen eten by mama.’ Aldus luidde onveranderlyk de aankondiging van Pompile, waarmede hy aan de ‘heeren van 't kantoor’ verlof scheen te geven ook iets te gebruiken... als ze wat hadden. Want ‘kadetjes’ of boterammen werden niet verstrekt door het huis Ouwetyd & Kopperlith, waarvan de ‘papa’ zoo byzonder ryk was. De ‘heeren van 't kantoor’ mochten, indien ze niet wilden flauwvallen, zulke zaken meebrengen in hun rokzak, en de fyngevoelige Eugène maakte altyd dat-i de kamer uit was, voor die in papier gekonserveerde levensmiddelen genaderd waren aan 't oogenblik hunner ontwikkeling. Hy vond dat ze 'r zoo heel onoogelyk uitzagen, en vooral 't rantsoen van Wilkens die, wys geworden door treurige ervaring, gewoon was z'n ‘kadetjes’ warm te houden tusschen den linker voorpand van z'n vest, en z'n edel hart. Eens namelyk hadden 'n paar neefjes van den huize - ze wisten niet, de onzaligen, dat welgeboren jongelui geen gekheid maken met 'n kantoorbediende! - ze hadden den weg gevonden naar de donkere alkoof waar de ongelukkige z'n met viktualie bezwangerden straatjas bewaarde, en de kadetjes verrykt met 'n laag fyngeknipte witte-grondjes-driekleur. De martelaar van z'n ‘vak’ verslikte {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo goed mogelyk de taaie geestigheid der ‘neefjes van m'nheer’ - z'n naastbyliggend plichtje, naar-i meende - maar droeg voortaan de mishandelde toeverlaatjes van z'n maag by zich, tot de finale exekutie toe. En eenmaal is 't gebeurd dat hy ze ongegeten weer thuis bracht by de trouwe echtgenoot die ze met zooveel liefde geboterd had, en nu niet zonder moeite haar eigen werk herkende. De jongeheer Pompile lag dien dag overhoop met ‘mama’ en was op 't kantoor gebleven. De ‘heeren’ hadden den moed niet hun spaarkruimels voor den dag te halen. En ook de kommen met geile koffi bleven dien nefasten dag onaangeroerd staan. Het is hier de plaats, een valsheid van Klaas Kolyn aan 't licht te brengen, die als eerroovend voor 'n deftig handelshuis, aan de nog levende nazaten der Kopperlith's menigen traan gekost heeft. Die knoeier beweert dat ‘de heeren van 't kantoor’ ook hun koffi van-huis meebrachten: dwaling, valsheid, bedrog, laster! De koffi werd uit de keuken geleverd, en de ‘booien’ zelf dronken ze niet beter. Dit is voor notaris en getuigen bevestigd door dezelfde autoriteit die dezen ochtend zoo kordaat geweigerd had, Wouter wederrechtelyk te-woord te staan by de boven-voordeur. Balthasar Huydecoper heeft dus volkomen gelyk, zich over dien kakolyn telkens zoo driftig te maken. Valsche gedenkschriften zyn zaad van den Duivel. 1207. Juist was Wouter van meening 'n aanval te wagen op den hem aangewezen spoelkom, toen de jongeheer Pompile met z'n gewone schichtige haast het kantoor binnenstoof. Vol schrik zette de jeugdige handelsman z'n vermeten opzet uit den zin, en den kom neer. Was 't niet opmerkelyk dat-i tegenwoordigheid van geest genoeg had om 't ding niet te laten vallen? - Ei zoo? Terug? Wèl? Hoe is 't? Wat zei de schoenmaker? En de juffrouwen Pleier? En heb je m'n huis gevonden? Je moet maar altyd kyken naar spiegelglas, want... die glazen in m'n zykamer zyn van spiegelglas, weetje? En wat heeft de jonge mevrouw je laten zeggen? Heeft ze je geen boodschap aan my meegegeven? En... ben je-n-in den stal geweest? Heb je Jakob gezien? En wat deed-i? Aan 't poetsen, zeker? Zeker aan 't poetsen, hè? Want... papa heeft 'n britschka, en 'n landauer, en 'n tentwagen, en 'n koets, en dat alles moet gepoetst worden. En zeg me nu maar eerst, wat de juffrouwen Pleier geantwoord hebben? De kleine Merkuur bracht relaas van wedervaren uit, zoo {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} goed-i kon. Het scheen dat z'n eerste proefstuk niet slecht was uitgevallen, want de jongeheer Pompile knikte tevreden, en beloofde hem te zullen begunstigen met meer boodschappen. By 'n aanleg als die welke Wouter ten-toon spreidde, opgekweekt in den groeizamen zonneschyn van Pompile's tevredenheid, was het te voorzien dat deze jongste kantoorbediende - mits in leven blyvende - eenmaal den rang-van alleroudsten kantoorbediende bereiken zou. Hiertoe was slechts wat tyd noodig. - Ei zoo? Heb je mevrouw Kalbb ook al gezien? Wèl, dat is goed! Zoo leer je de menschen kennen. Mevrouw Kalbb-Kopperlith, weetje? Ei zoo, heb je die gezien? Juist, precies, dat was de britschka van papa, want... papa houdt rytuig. Had ze d'r huurpaarden voor... och, dat weet je nog niet. Maar anders... 't is maar, weetje, dat papa niet graag ziet dat de paarden... nu, dit gaat jou niet aan. Je moet alles goed onthouden... en 'n zakboekje koopen, 'n klein zakboekjen, en daarin alles opschryven wat ik je zeg, en wat m'nheer Wilkens je zegt, niet waar, Wilkens? - Ja, m'nheer! - Juist. Mevrouw Kalbb is m'n zuster, mevrouw Kalbb-Kopperlith - zóó moet je zeggen! - en denk er aan dat m'nheer Kalbb z'n naam met twee b's spelt. Onthoud dat, en schryf 't op als je-n-'n zakboekje hebt... met twee b's weetje? Want er zyn ook menschen die Kalb heeten met één b, geringe menschen, heel geringe menschen... 'n leerkooper, geloof ik. Wat zeg jy, Dieper? Dieper legde langzaam en voorzichtig z'n pen neer, trad 'n stap achterwaarts - hy boekhouwerde altyd overeind - snoot z'n neus, hèmde z'n keel schoon, en sprak met expresselyk voor deze betuiging gereed gemaakte organen: - Ja, jongeheer, heel geringe menschen! - Zieje, ging Pompile voort, m'nheer Dieper zegt het ook, en... die leerkooper schryft z'n naam met één b. Maar myn zwager heet Kalbb... met twee b's, en hy is konsul van den heelen Elsas, en als de Koning in de stad komt, moet-i altyd op audientie, en dan zegt de Koning: eh bien, m'sieur le consul, comment vont les affaires? En dan antwoordt m'nheer Kalbb... ook in 't fransch. En dan heeft-i 'n rok aan met 'n geborduurden kraag. En dan knikt de Koning - 't is eergister nog gebeurd, en alle jaren weer! - en m'nheer Kalbb... is m'n zwager, de schoonzoon van papa. En... heb jyzelf nu me- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw Kalbb al gezien? Wèl, wat zei ze? - Ze zei niets, m'nheer. - Zoo, zei ze niets? Dat komt omdat ze niet wist dat je hier jongste bediende bent, anders zou ze je zeker wel iets... gezegd hebben, of... 'n boodschap opgedragen, of zoo-iets, want... ze is m'n zuster, weetje! Dat moet je goed onthouden. En hoe is 't afgeloopen met dat borduurpatroon? Wouter's triumf over de afgedongen vier stuivers, werd eenigszins gematigd door 't gefronsd voorhoofd van Pompile, toen deze de buitensporigheid van z'n lichtzinnige wederhelft te weten kwam: - Binnen geweest? Zelf de jonge-mevrouw gesproken! Ei... zoo? Binnen-geweest in de zykamer? Waarom ben je binnen geweest? - M'nheer, stamelde Wouter, die bemerkte dat-i 'n fout begaan had, m'nheer, de meid zei dat mevrouw me liet roepen, en dat ik... binnenkomen moest. - De meid, de meid! Wat geef je-n-om 'n meid? Zoo'n meid kan wel zeggen... kyk, dit is nu zóó, weetje? Als ik je wat opdraag, dan moetje-n-altyd... Men hoorde een sloffenden tred in den gang. 't Spyt me. Want ik had gaarne eens vernomen hoe Wouter zich in 't vervolg zou te gedragen hebben, wanneer ‘de jonge-mevrouw’ hem door de meid liet binnenroepen? Pompile brak op-eens z'n onderricht af: - Daar is papa! Ik zal je voorstellen aan papa. Je moet nu zoo goed wezen heel beleefd te zyn tegen papa. Dag, papa! De eerwaardige gedaante van den ouden heer Kopperlith schoof 't kantoor in. Met 'n welbehagelyk lachje nam hy de nederige begroetingen van Dieper en Wilkens in ontvangst, en ook op Wouter spatte een drupjen af, van den genadestroom dien hy zich alleredelmoedigst ontvloeien liet. - Zoo, is dat de jonge Pieterse? Wel, mannetje, nu moet je maar braaf oppassen, dan kan er iets degelyks van je groeien. Je bent ons gerekommandeerd door m'nheer Dieper... De boekhouder trad 'n pas achterwaarts, en maakte een beweging alsof-i nogmaals verschooning vroeg voor 'n stoutheid die hy scheen begaan te hebben. Maar de oude heer glimlachte weder. Goddank, Dieper zou voorloopig niet ge- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} radbraakt worden. - Ja, door m'nheer Dieper, die myn boekhouder is. En aan m'nheer Dieper ben je gerekommandeerd door zekeren heer... hoe heet-i ook weer? - Och, m'nheer, antwoordde de boekhouder, als ware de naam dien-i zou uitspreken, eigenlyk te gering voor het oor van den heer Kopperlith. Och, m'nheer, 't jonge mensch is my aanbevolen door... zekeren Kalb, 'n leerkooper... iemand dien ik wel eens ontmoet heb... m'nheer! Kalb was z'n neef, en z'n beste vriend, voor-zoo-ver het kantoorbedienden en boekhouders geoorloofd is, neven en beste vrienden te hebben. - Juist! Zekere... Kalb. Nu, dat's hetzelfde. Je zult hier veel werk vinden, jongetje! Hard werken is de boodschap. Heeft Wilkens hem reeds een-en-ander gewezen? Is-i al in 't magazyn geweest? Op de zolders? Zeker zet je 'm aan 't kopyboek, Pompile? Op al deze vragen had Pompile 'n dozyn: ‘O ja, papa’'s ten-beste gegeven. - En schryft-i 'n mooie hand? - O ja, papa! Wouter begon eerbied te voelen voor Pompile's doorzicht. De vereerende hoedanigheid die hem werd toegekend, was zeker gebleken uit z'n boodschappen by de Pleyers, of de Kruckers, of de Hockers, of den schoenmaker. Wat die voorname lieden toch scherpzinnig zyn! - Zoo? Ei! 'n Mooie hand? Ei, ei! Wel, Pompile, wat zeg je 'r van, als we hem den brief van Leon 'n keer of wat lieten overschryven voor Flodoard, en voor neef Griekel, en voor de familie Pruikers? - O ja, papa! - Niet waar, ze inviteerden Leon altyd zoo trouw op hun kinderpartytjes. Ze zullen 't aardig vinden dat-i zoo'n man geworden is, en al zulke mooie brieven schryven kan. Maar... op dun papier, op heel dun papier! 't Is om de port naar Rome, weetje... op héél dun papier! - O ja, papa! - Zieje, dan kan 't mannetje zich met-een wat oefenen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} in briefstyl, vind je niet, Pompile? - O ja, papa! En zoo geschiedde het. Wouter werd belast met het verveelvuldigen der oostindische wysheid van den jongeheer Leon, ter opvroolyking van den jongeheer Flodoard die te Rome was en daar heette te schilderen. Tot amuzement ook van neef Griekel te Leiden. En om de vriendschap te cimenteeren met de familie Pruikers, óók lieden in 't best van hun fatsoen. Na 't eerbiedig aanhooren van veel leerstelsels over de ware manier om 'n brief overteschryven, ging Wouter dapper aan 't werk. Hy keek niet op, kopieerde letter voor letter, woord voor woord, zin voor zin, en... netjes! Z'n werk leek op 'n gravure. Hy volbracht dus alweer zoo goed mogelyk z'n naastbyliggend plichtje. Maar wel verwonderde het hem dat de heer Leon Kopperlith, surnumerair by de Landelyke Inkomsten en Kultures in de afdeeling Tjanjor, residentie Preanger Regentschappen, op het eiland Java, in Nederlandsch Indie - aldus onderteekent die verre jongeheer 'n brief aan z'n moeder, die niets vreemds vond in deze zotterny - wel bevreemdde het hem dat die voorname persoonlykheid zooveel taal- en spelfouten maakte. En... iets anders nog. Hy voelde zich eenigszins beleedigd - meer dan door die boodschappen! - dat men hèm al die fouten te kopieeren gaf... tot oefening in briefstyl. Er bestond nòg iets dat hem zeer begon te hinderen. Maar dit kon Leon niet helpen. Hy had 'n vreeselyken honger. 1208. Slechts zeer zelden verwaardigde zich de oudeheer des morgens op 't kantoor te komen, d.i. vóór den toenmaligen beurstyd en 't daarop volgend middagmaal. Het scheen dat-i zich dezen keer wat vroeger dan gewoonlyk naar beneden had laten dryven door de verveling, een euvel waaraan hy zich twaalf uren in 't etmaal schuldig maakte, jaar-in, jaar-uit. Hoe zou 't anders kunnen? De man was leeg. Misschien herinnert zich de lezer 't portret van den baron Van Een-en-ander, dat ik tentoonstellend aan den wand hing in m'n ‘Specialiteiten.’ Ookdaar schetste ik een nietig wezen. Welnu, zoo'n Een-en-ander-baron is by den hier bedoelden Kopperlith vergeleken, 'n ware Humboldt, 'n Kroesus naar den geest. Die oude baron beteekende zeer weinig, omdat-i slechts... een-en-ander was. Kopperlith senior was nòch 't een, nòch 't ander. Hy was niets. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Z'n komst op 't kantoor werd altyd, door Pompile vooral, met weerzin gezien, omdat hy - voor-zoo-ver er inderdaad iets te doen viel - de bedienden van 't werk hield door z'n eindeloos gebabbel. Dit was, vooral nà den middag, zeer hinderlyk, en Wouter's menschenkennis had dan ook weldra gelegenheid zich uittebreiden tot het besef hoe zekere lieden byzonder grappig worden als ze goed gedineerd hebben. Doch ook in den ‘stillen tyd’ in 't saizoen dat z'n botanischen naam aan de cucurbitaceën ontleent, zagen de jongeheeren den oorsprong van hun bestaan liever vertrekken dan komen. Door overmaat van opgeblazenheid namelyk, meende hy in zekere buien niet noodig te hebben den toegang tot z'n hoogheid zoo angstvallig te versperren als sommige anderen, en deze noodlottige waan verleidde hem soms - vooral nà tafel! - tot inbreuk op 't decorum van het kantoor. Dit beviel de jongeheeren niet, zy die in de bespottelyke gemeenzaamheid van ‘papa’ een element van bederf meenden te ontdekken voor 't verheven standpunt dat zy wilden blyven innemen. Wie 'n zuiver muzikaal gehoor had, kon altyd in den toon dien de jongeheeren terstond na 't vertrek van ‘papa’ aansloegen, duidelyk zekere scherpte waarnemen, waaruit men verstaan kon: ‘denk nu vooral niet dat je geen bediende bent omdat papa zich zoo met je gekompromitteerd heeft. Het: ‘je moet eens zoo goed wezen’ van Pompile klonk dan waarlyk komisch, juist omdat z'n links-gedragen hoogheid zoo kluchtig afstak, by de laagte der sfeer waarin hyzelf zich bewoog. Zeker bezat hy één hoedanigheid van 'n groot man. Déze, dat niets hem te klein was. Om nu echter wezenlyk-groote mannen niet te-schande te maken door dezen schyn van verwantschap, behoort men zich te haasten er bytevoegen dat hem alles te groot was, behalve het allerlaagste. We vernamen reeds hoe hy den stuiver waarmede hy 'n briefbesteller paaide voor 't verzaken van z'n plicht, niet wilde doen drukken op de ‘zaken’ waarin hy 'n vierde aandeel had, terwyl-i als aanstaand mede-erfgenaam ter-zyner-tyd slechts voor 'n geringer deel zou betrokken zyn in 't wel of wee van ‘huishouden.’ En veel hooger dan Pompile stonden de andere leden der familie Kopperlith niet, noch in kennis, noch in verstand, noch in hart. Het spreekt vanzelf dat Wouter - in 't oordeelen nog altyd belemmerd door naïveteit - dit alles niet dan zeer langzaam opmerkte. In-den-beginne nam hy zich z'n eigen verwondering kwalyk. Hoe trager evenwel z'n oordeel zich ontwikkelde tot overtuiging, hoe dieper deze overtuiging ge- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} worteld werd. Aanvankelyk voelde hy slechts z'n nieuwsgierigheid geprikkeld. Telkens echter werd er 'n nieuw hoekjen opgelicht van de gordyn die de Maatschappy - of het nietig onderdeel er van dat hy nu te beschouwen kreeg - tot-nog-toe voor z'n oogen bedekt hield. Langzamerhand ging deze nieuwsgierigheid in verzadiging over, weldra in minachting, en daarna in verachting en walg, waaruit ten-slotte de hoogmoed voortkwam die 't doel van ons streven moet zyn. Maar zoo ver zyn we nog niet. Op dit oogenblik begint hy juist z'n derde afschrift van den fameuzen brief des zeer jongen heers Leon. Daarin kwam 'n vertelling over zeker feestmaal voor, waarin de auteur beweerde te hebben deelgenomen. Daar was veel gedronken, gegeten en... och, Wouter had zoo'n honger! Hy kende het dokument nu van-buiten, en schreef werktuigelyk voort, niet zonder te luisteren naar alles wat er gesproken werd door de ‘heeren van 't kantoor.’ Maar dat de honger hem vreeselyk plaagde, is de waarheid. Als ooit ‘de handel’ hem aan ‘brood’ helpen zou, moesten de zaken zeer veranderen! Wat de luistervink al zoo te weten kwam, zal ik meedeelen in 't volgend hoofdstuk, waarschynlyk niet zonder kommentaar. 1209. De lezer zal wel reeds hebben opgemerkt - en misschien niet zonder eenig medelyden met den auteur - dat er onder al de personen die ik in dezen kring ten-tooneele voer, geen enkel slecht mensch voorkomt, althans niet in den zin dien wy gewoonlyk aan dit woord hechten. Het is zoo. Al die sujetten vallen niet in de termen van welk artikel ook uit het Wetboek van Strafrecht, noch zelfs van policie-keur. De oude Dieper zou geen kind te vondeling leggen, al was 't een voorbarige spruit van z'n eigen dochter geweest. Wilkens maakte reeds sedert ruim 'n halve eeuw zich niet schuldig aan belletjes-trekken, en ik kan den lezer verzekeren dat ook de drie stuivers die er te-kort kwamen in z'n ‘kleine kas’ niet in zyn zak waren overgegaan. Eugène vermaakte zich wel met de booswichten in die fransche romannetjes, maar verder ging z'n verkeer met zulk onfatsoenlyk gezelschap niet. In z'n gedrag geleek hy wel volstrekt niet op de deugdhelden in die boeken - wat ik verstandig vind - maar toch, hy vermoordde nooit iemand. Zelfs verleidde hy geen meisjes welker eer den prys van 'n halven dukaton te-boven ging. Dit was 'n principe van hem. Hy was dus wat men {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon is te noemen: van onberispelyk zedelyk gedrag, en zou - wat dit betreft, en nu eens geen acht-slaande op den gerekwireerden ‘lust in werken’ - best geschikt zyn geweest voor de betrekking van winkeljongetje by m'nheer Motto. De oude Gerrit was 'n pruttelaar, maar overigens bestond z'n grootste fout - op de rhumatiek na - in 't koketteeren mèt die rhumatiek, 'n begaafdheid die hem alleraardigst te-pas kwam om nu-en-dan 'n boodschap voor den jongeheer Pompile uittewinnen. En ook deze leverde geen bruikbare vlek in de eentonige schildery van 't gewone. Gelukkig dus dat ik geen romanschryver ben! Hoe immers zou ik 't aanleggen, om straks wat licht te doen uitkomen by zoo weinig bruin? By zoo'n totaal gemis van 't krimineel-zwarte? Wie zou helder blinkende deugd kunnen schilderen op zoo'n vaalgryzen grond? Neen, neen, dat gaat niet! Al moest dan de heele deugd achterwege blyven - ik zweer er niet op dat dit het geval wezen zal! - dan toch... vanhier, vanhier, gy die meent 'n roman te halen uit den huize Kopperlith! Als ik 'n romanschryver was, zou m'n taak ligter zyn. Dan immers had ik slechts den gek Wilkens te verdoopen in 'n bandiet, hem 'n roovermantel van diemet en shirting om den schouder te slaan, z'n kantoortjen onder de stoep te veranderen in 'n spelonk vol doodsbeenderen en geronnen bloed, z'n kadetjes in zakpistolen, z'n pedante praatjes in moord- en wraakschreeuwende tooneelkrankzinnigheid. Niets gemakkelyker dan dat alles, maar... 't is nu eenmaal bepaald dat m'n taak zoo eenvoudig-akelig niet wezen zal. Want... 'n romanschryver ben ik niet! Ware ik 'n romanschryver... zeker, dan liet ik de draadpoppen myner chinesche schimmen elkaar den nek omdraaien tot vermaak en zielestichting van den lezer. Dan ware reeds lang de lyvige Hersilia op-weg naar Gretnagreen, met den ouden Dieper en de kas... de groote. Want in die van Wilkens kwamen nog altyd de drie stuivers te-kort, die volstrekt noodig zyn om sous d'autres climats zalig te wezen met 'n verboden geliefde. Ware ik romanschryver... dan boezemde ik den teederen Pompile yverzucht in, tegen 't allerjongst kantoormannetje dat zich, één halven dag nog slechts in funktie reeds verstout had integaan tot z'n vrouws zykamer! Ware ik romanschryver... dan liet ik den achtenswaardigen hoofddader van 't wanbedryf: Ouwetyd & Kopperlith, bekneld raken tusschen twee olievaten, woedend allebeî over de zoo {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} sarrend te-kyk gedragen persifflage hunner smeerige welgedaanheid... Maar, helaas, 'n romanschryver ben ik niet! Ik kan van al die menschen niets anders maken dan wat zy inderdaad waren: niemendal! Is 't niet treurig voor my, gedoemd te zyn tot schilderen met zoo weinig kleur? Welke lezer zal tevreden wezen, wanneer ik alles wat 'n boek lezenswaard maakt - uitdrukking, styl, schryfmethode, en... inhoud nog boven dien op den koop toe - wanneer ik me veroorloofde dat alles te borgen van Gerrit Sloos, en my te bepalen tot 'n bondig: - Je kunt me gelooven, Pieterse, ik ben 'n oud man, en jy 'n jonk borssie, maar... wat ik je zeg: 't is allemaal wind en 'n engelsche notting! Sloos had nog 'n andere uitdrukking, die hem zeer scheen te bevallen omdat ze, naar-i meende, de zaak even duidelyk en eenigszins tooneelachtiger voorstelde. Hy leefde in den eersten bloeityd van Kotzebue, en laafde gedurende al z'n vele boodschappen zyn kunstzin aan de tooneelbriefjes die de opvoering van Armuth und Edelsinn aankondigden. De hollandsche vertaler had dit laatste woord als in ons land minder gangbaar beschouwd, en doopte dus dat tooneelstuk met den meer hollands-klinkenden titel: Armoede en Grootheid. Onze Gerrit had wel dien naam diep in z'n geheugen geprent, doch - eenigszins tegen de bedoeling van schryver en vertaler - in den zin van: kalen bluf. Ieder is de uitlegger van z'n eigen woorden, en indien de oude Sloos nog leefde... Komaan, z'n engelsche notting is mooier. En z'n wind ook. De oudeheer was 'n neerbuigend-winderige notting. Eugène's notting-wind woei naar-binnen. Pompile was 'n notting met kinderachtigen wind.. De notting van Wilkens suisde en blaasde ploertig-pedant. De oude Dieper... hm, 'n volslagen notting was deze niet, maar toch, de wind die daarby zou behoord hebben, was hem niet geheel-en-al vreemd. Hy bewaarde dien voor huis- en buurtgebruik. Zoodra hy, van 't kantoor komende, de brug bereikte die den Jordaan waar-i woonde afscheidt van deftiger buurt, liet-i zyn wind los. Op die brug rekte hy hals en lenden eenige duimen uit. Hy richtte zich met zekere fierheid omhoog - op 't horloge-n-af, altyd kwart over vieren - gaf aan longen, armen en beenen, aan gezichts- en nekspieren, de zoolang ontbeerde vryheid weder, en kuchte dat de Jordaan er van daverde. Die kuch was 'n {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} jerichoosch trompetgeschal dat schetterend verkondigde: ‘de Kopperlith van déze buurt ben ik!’ Jammer dat de ware bezitters van dezen roemruchtigen naam zich nooit verwaardigden hun voeten in die gemeene wyk te zetten. Want als eens onze Dieper in zoo'n huisbui van overmoedige handlichting den oudeheer had ontmoet, of den jongeheer Pompile, of den jongeheer Eugène... tot groot nadeel van den Jordaan, nu ja, maar... dan had ik 'n natuurtooneel te beschryven gehad, en in deze hoofdstukken iets anders te schetsen dan één doorgaande nietigheid! Waarheid blyft het echter, dat Wouter in zóó'n kring 'n paar van z'n ‘Lehrjahre’ moest doorbrengen... Fancy had gelyk! Hy moest leeren dat er in onze kleine wereld heel iets anders dan ridders, roovers en reuzen te bestryden valt. Dat er heel wat schooners moet veroverd worden dan betooverde kasteelen, heel wat grooters dan werelddeelen. Dat de adelyke kampvechter zich moet toerusten met geheel àndere wapenen dan zwaard, lans en Edelsinn, om niet ondertegaan in den stryd tegen 't geboefte. Wouter moest zich leeren verdedigen tegen 't kleine. Dit nu gelukt byna allen, omdat weinigen daartoe te hoog staan. Maar te-gelyker-tyd was hem opgedragen het groote in 't oog te houden... rein te blyven by aanraking met vuil... buigend en bukkend niet te breken... steeds gereed te staan tot krachtig opspringen als 'n gebogen veêr... te-midden van zooveel smetstof gezond te blyven... in één woord: steeds zichzelf te zyn. Dit gelukt weinigen! Thema van dezen bundel, en in zekeren zin van de geheele Wouter-geschiedenis: 1209a. Een parelduiker vreest den modder niet. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen uit onwelriekende streken van zekere wereld beneden de oppervlakte der zee, waarby men, o.a. ‘een man als U, m'nheer!’ te aanschouwen krygt. Ook de jongeheer Pompile blyft voortgaan zich te vertoonen in al z'n geurige beminnelykheid van verstand en hart. 1210. De lezer herinnert zich den indruk dien pater Jansen's eenvoudige taal op Wouter gemaakt had. Niet geheel-en-al ongelyk dááraan nu was z'n bevreemding over den aard der gesprekken op het kantoor. Doch... er bestond verschil. Wel sprak ook pater Jansen geheel anders dan hy zich had voorgesteld, maar er blonk iets zoo liefelyk-goedaardigs in z'n onderhoud door, dat Wouter den moed niet had iets in hem aftekeuren. Al was onze leerling in menschenkennis en menschkunde nog niet ontwikkeld genoeg om intezien hoe hoog het waar-menschelyke boven het vals-goddelyke verheven is, toch zou in dit geval z'n smaak al zeer spoedig den weg hebben gewezen aan z'n oordeel. Om nu evenwel zelfs den braven Jansen niet meer te geven dan hem toekomt, moeten wy wel onthouden dat Wouter's kennismaking met dien eenvoudigen geestelyke vergezeld ging van 'n boteram, terwyl het kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith niet de minste by- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} komende omstandigheid aanbood die verlokkend werkte op de beoordeeling van 't verhandelde. Geen onzer is in-staat den oorsprong van z'n indrukken nauwkeurig te bepalen, noch met juistheid het aandeel te schiften dat velerlei invloeden uitoefenen op ons oordeel. De kennismaking met het stukje nieuwe wereld waarin Wouter aanving zich te bewegen, ging vergezeld van zulke onaangename byzaken, dat-i moeite zou gehad hebben de gesprekken die hy aanhoorde schoon of belangryk te vinden, al hadden de sprekers Bilderdyk's Floris gerepeteerd, of 'n preek opgezegd. In-plaats van de gulle ontvangst die hem was te-beurt gevallen by Vrouw Claus, voelde hy zich geplaagd door 'n onbevredigden eetlust die hand-over-hand toenam. Bovendien... komaan, we zullen 't woord dat niet gaarne uit m'n pen vloeit, in den mond leggen van de sprekende personen-zelf, die niet te goed zyn voor 't platste: - Zeg eens, Dieper, vindje niet dat het hier erg stinkt? vroeg de oudeheer met roerende vertrouwelykheid. De plichttrouwe boekhouder toonde zich deze neerbuiging ten-volle waard. Hy volbracht de by zulke gelegenheden voorgeschreven hand- en voetgrepen: pen in de gleuf van 't opgeslagen boek... één stap achteruit... de handen gewreven, en: - Ja, m'nheer, 't stinkt hier wel... 'n beetje. Dat ‘beetje’ was kostelyk. Het moest er volstrekt by, om 't gelyk-geven aan m'nheer Kopperlith niet te doen ontaarden in 'n vermetele aanranding der eer van m'nheer Kopperlith's kantoor. Zoo zeilt de wyze tusschen twee klippen door! - Ja, ja, papa, bevestigde Pompile, 't stinkt hier heel erg. Dat komt van de grachten, niet waar, Dieper? - Zeker, jongeheer, 't komt van de grachten... En, alsof deze betuiging niet voldoende was om den jongen patroon tevreden te stellen, bezwoer de boekhouder deze meening met de plechtige woorden: - Ik heb de intieme fiktie, m'nheer, dat het alleen van de grachten komt! - Ei? vroeg of zei m'nheer Kopperlith. - Ja, m'nheer! En... 't is zoo'n... modderlucht, vindt u niet? Dieper had zeer gerust de kwalifikatie 'n paar graden on- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} fatsoenlyker kunnen inrichten, zonder te-kort te doen aan de waarheid. Maar bégueule stiptheid in omschryving was minder z'n zaak, dan 't reinwasschen van m'nheer's kantoor van àl te onwelriekenden blaam. Op gelyke wys had Gerrit dien ochtend het even laag gelegen magazyn in bescherming genomen door de schuld op de riolen te werpen, al geschiedde dit dan niet zoozeer uit diplomatie, als wel om den nieuwen jongste-bediende een blyk van z'n scherpzinnigheid te geven. Misschien ook was 't Gerrit alleen om 'n praatje te doen, een bodem waarop veel onbekookte meeningen groeien. In-zoo-verre echter moet ik zoowel Dieper als den knecht volkomen gelyk geven, dat de beide lokalen die thans in zoo slechten reuk stonden, misschien welriekend zouden geworden zyn wanneer men ze had overgeplaatst naar 'n lusthof op den Hymettus. Maar in zoo'n lusthof lagen ze nu eenmaal niet. - Als jeluî de ramen wat opschooft? stelde de oudeheer met bescheiden weifeling voor. - O né, papa! Volstrekt niet, papa! Dat kan niet, papa! Ik zal u zeggen, papa... vooreerst, Dieper kan niet tegen tocht, papa! Niet waar, Dieper? Dieper betastte z'n hoofd: - Zinkings, m'nheer! Allemaal zinkings! - En dan, papa, als we hier versche lucht binnenlaten, dan komt er dadelyk zoo'n fameuze stank in van de binnenplaats, papa! Meer afdoende reden om ‘versche lucht’ buiten te sluiten, zal wel nooit gegeven zyn. De oudeheer berustte dan ook in de zaak, en Pompile die gelegenheid zag de verpeste atmosfeer te gebruiken als bondgenoot - niets was hem ooit te gering! - en als middel om z'n doel te bereiken met de Pleiers en de Hockers en de Kruckers, bracht zeer handig het gesprek op iets anders. - De zaak is, papa, dat u behoorde buiten te wezen in Juli. Niet waar, Dieper? - Zeker, jongeheer, zeker! Ja, m'nheer, een man als U, m'nheer, behoorde reeds lang buiten te wezen! Het glimlachje dat de oudeheer Kopperlith by deze gelegenheid liet opgaan over de boozen en goeden van z'n kantoor was goud waard. Toch niet om de zeldzaamheid, want {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieper kon het te-voorschyn roepen zoo dikwyls hy verkoos met 'n allergoedkoopst: ‘een man als U, m'nheer!’ Maar hy was te bekwaam in z'n specialiteit van perpetueel ondergeschikte, om de kitteling van z'n streelen aftestompen door overvoer. Meer dan tweemalen daags zeide hy 't niet. En gewis ook zóó veel keeren kon m'nheer Kopperlith het verdragen zonder op 't afgryselyk denkbeeld te komen dat z'n boekhouder hem voor gek hield. Neen... Dieper had verder kunnen gaan, waarachtig! Maar de man was 'n vriend van 't gemiddelde, een vyand van overdryving, matig, sober en ingetogen, tot in z'n flikvlooiery toe. Bovendien, er was inderdaad geen element van bespotting in de hulde die hy vry periodiek neerlegde op 't altaar van de Kopperlithsche hoogheid. Z'n opblazen by 't betreden van de buurt die hyzelf bewoonde, had volstrekt niets te maken met de gemoedsstemming die inderdaad de zyne was zoodra hy den gewyden grond der Keizersgracht betrad, waar 't zoo heel erg... 'n beetje stonk. Hy huichelde evenmin als de bulhond die, wild en onhandelbaar onder z'n gelyken en by vreemden, zich deemoedig kruipend neerstrekt voor de voeten van z'n meester. 1210a. Oppervlakkige ziel-ontleders denken gewoonlyk veel te spoedig aan huichelary, wanneer zy iemand ongelyk zien aan zichzelf. Juist deze ongelykheid is by zeer velen de strenge konsekwentie van allergewoonste karakterloosheid. 1211. Ook Dieper hield er 'n wezen op na, dat tienmaal in de week 'n fleemerig: ‘een man alsU, m'nheer Dieper!’ by hem plaatsen kon, en... op-straffe van ongenade, plaatsen moest. De majesteit waarmee de oude boekhouder in zyn huis om z'n sloffen riep, of 'n ketel saliemelk bestelde - zoo byzonder goed tegen de ‘zinkings’ - was nauw verwant aan 'tzelfde hondenkarakter dat hem zou hebben genoopt de pantoffels van ‘m'nheer’ te kussen, wanneer dit blyk van rechtgeaarde boekhouwery mocht gevorderd worden. Uitdrukkelyk herhaal ik de betuiging dat we hier, in-weerwil van dat alles, geenszins te doen hebben met ‘slechte menschen’ in gewonen zin. De lezer die diefstal, moord of doodslag verwacht, zal zich bedrogen vinden. Byna zou ik durven zeggen dat de figuren die ik in deze afdeeling der Wouter-geschiedenis ten-tooneele voer, te laag stonden voor eigenlyke misdaad. Doch ook dit zou alweder niet korrekt {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedrukt zyn. (13) Eigenlyk misdadig waren ze wèl. Ze waren het slechts niet in den oneigenlyk-uitsluitend officieelen zin dien men aan dit woord hecht. Laat me dan m'n bedoeling eenigszins duidelyk maken door de betuiging dat al die personen zyn ten-grave gegaan zonder ooit in kompromitteerende aanraking met Policie of Justitie geweest te zyn. Iets fraaiers mag ik er niet van zeggen. - Een man als U, m'nheer, moest al lang buiten wezen, niet waar, jongeheer? - Ja, papa. 't Saizoen gaat voorby, papa! - Dat is waar, Pompile. Maar... als mama niet reizen kan... wat zullen we 'r aan doen? Ik hoor van Gerrit dat mama weer heel erg is, byzonder erg, Pompile! Dit had hy van ‘Gerrit’ vernomen. De onnoozele lezer die nooit te logeeren werd gevraagd aan 't hof van Spanje, en dus niet ingewyd kan zyn in de verheven etikette van zoo'n Kopperlithsche huishouding, is misschien verwonderd dat 'n man bericht van den gezondheidstoestand zyner vrouw ontvangt door bemiddeling van den knecht. Men bedenke dat - op 'n kleine uitzondering na, die straks zal gemeld worden - slechts zeer weinige stervelingen toegang hadden tot de suite, waar ‘mevrouw’ huisde, sliep, ziek was, at en dronk, enz. Daar was 'n ‘juffrouw’ die haar gezelschap hield, en 'n kamenier voor 't aan of uitkleeden, en 't optooien. Want... opgetooid wèrd ze. Doch zie, deze beide mynslavinnen waren niet sterk genoeg om 't logge schepsel uit haar bed op den rolstoel te helpen, waarmee ze naar 't voorvenster van de ‘zykamer’ moest gekruid worden. Jaren geleden reeds was er over deze zwarigheid 'n kantoor- en familieraad belegd, met den kanonieken uitslag dat de ook toen reeds niet jeugdige Gerrit zou worden beschouwd als geslachteloos, 'n vereerende onderscheiding die hem 't recht van toegang tot den harem verschafte. Men bedenke dat het er donker was, en de sultane sedert lang grootmoeder. Deze regeling omtrent Gerrit voldeed te-meer aan den eisch, omdat zy samenviel met de voortdurende noodzakelykheid om hem met boodschappen te belasten. Gedurende Wouter's wittebroodsweken pynigde hem telkens z'n wanbegrip, wanneer een der meiden of de kamenier Gerrit kwamen zoeken met de onheldere toelichting: ‘'t is, weetje, om mevrouw te kruien... ze wil er uit’ of ‘ze wil er in.’ Ook begreep-i niet volkomen wat er bedoeld werd met den roep: ‘Gerrit, mevrouw's boeken ruilen!’ Maar dit alles helderde zich weldra op. Dat eeuwige boeken- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ruilen stond inverbandmet haar verveling. Ze was geabonneerd in drie leesbibliotheken te-gelyk, en verslond al wat daarin fransch was. Dat er noch door haar, noch door wien ook van de andere familieleden ooit 'n penning besteed werd om 'n boek te koopen, spreekt vanzelf. Van 'n bibliotheek was geen spoor in den huize Kopperlith! De ‘heeren’ meenden dat zoo-iets behoorde by geleerdheid, 'n eigenschap waarvoor zy allerfatsoenlykst den neus optrokken. Wat overigens die geheimzinnige suite-kamer aangaat, het is te veronderstellen dat ze weleens bezocht werd door Pompile en Eugène ook, wanneer deze jongeheeren hun: ‘broodje gingen eten by mama’ maar overigens waagde zich daarin vóór het uur van 't middagmaal, geen schepsel. Dan namelyk, maar ook dan eerst, kon de oudeheer z'n huwelyksgeluk 'n uurtje te zien krygen. Z'n vurige drift om voor dat oogenblik iets te vernemen van de wyze waarop zy den nacht had doorgebracht, kon alleen door Gerrit bevredigd worden, en deze ontleende alweer aan deze byzonderheid zeker gewicht, dat hy zeer handig wist op de schaal te leggen in z'n eeuwigen gezagstryd met: ‘die Wullekes!’ De manier waarop hy 't aanlei om z'n welkome voorwendsels tot dienstweigering toetepassen, is niet moeielyk te raden. Zoodra de wyze kantoorheer iets gelastte dat den kantoor- en huislooper niet aanstond, moest deze juist ‘boekenruilen voor mevrouw’ 'n ultima ratio die Wilkens niet dan schoorvoetend aandurfde. En, als: ‘mevrouw straks misschien zou moeten gekrooie worden’ verzonk de autoriteit van den gehaatten onder-chef in 't peilloos Niet, juist waar Gerrit ze gaarne zag om ze op z'n gemak uit het oog te verliezen. 1212. - Zieje, Pompile, als mama zoo erg is, zoo heel erg.., wat zullen we doen? Ik kan toch niet in m'n eentje, naar Groenenhuize! Wat zeg jy, Dieper? Ik zou me daar vervelen, denk je niet? - Zeker, m'nheer, ik ben zeker dat m'nheer zich daar vervelen zou. M'nheer zou daar zoo... heelemaal alleen zyn, niet waar? - Nu ja, papa, dat's waar, maar... 't saizoen gaat voorby. Ik kan u verzekeren, papa, dat er geen enkele fatsoenlyke familie meer in de stad is, wat je noemt: 'n fatsoenlyke familie! Wat zeg jy, Dieper? - Zeker, jongeheer, er is geen enkele fatsoenlyke familie {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} meer in de stad, dàt is waar. - Ziet u, papa? En als mama niet zeer spoedig resolveert... zal ze nog veel zieker worden. Dat heeft de dokter ook gezegd, niet waar, Dieper? Hm! Wat zou de boekhouder zeggen? Hy kon toch in-gemoede de meening niet bevestigen van 'n dokter dien-i nooit had te zien of te spreken gekregen? En ook de vreeselyke ziekte van mevrouw was aan de ‘heeren van 't kantoor’ slechts zeer schemerachtig bekend, want de half-vertrouwelyke ontboezemingen van Gerrit weken weleens 'n beetje van z'n officieele berichten af, 'n byzonderheid die oplettende hoorders en lezers ook nu-en-dan in andere kringen kunnen waarnemen. Ook de betrekkelyke duisternis der onwetendheid omtrent mevrouw's zeer voorname kwalen zou in diepen nacht zyn overgegaan, wanneer men by die heeren gevorscht had naar bekendheid met de mevrouw-zelf. Zy was in hun oog de zeer letterlyk-etymologische uitdrukking van 't solemneele: men zag haar éénmaal 's jaars, op den eersten Januari. Op dien dag namelyk werden Dieper, Wilkens, en later ook Wouter, door een der ad hoc gekommitteerde jongeheeren plechtstatig door den bovengang in de suite geleid, waar ze dan konden wachten totdat mevrouw door haar gezelschapsjuffer het sein liet geven dat ‘de heeren’ mochten binnentreden in de eeuwige zykamer. Schryvers van middelmatige konscientie zouden allicht uitstrooien dat ze daar werden toegelaten tot den handkus, maar wie eerbied voor waarheid heeft, zal ten-allen-tyde verzekeren dat de plechtigheid niet zóó ver ging. Dieper wenschte by deze gelegenheid: ‘ook namens de andere heeren, aan mevrouw... des Hemels besten zegen, en... bestendig welzyn.’ Ze was er mee tevreden, en zei dat ze 't vandaag zoo byzonder erg ‘op’ haar zenuwen had, en dat het zeker van 't weer kwam. Nadat dit door Dieper beaamd was - met 'n buiging, want z'n welsprekendheid was òp - kon men de zaak als afgeloopen beschouwen. De gezelschapsjuffer opende een der dubbeldeuren van de suite, en de ‘heeren’ verlieten ruggelings de ‘zykamer van mevrouw.’ Dieper was dan gewoonlyk zeer warm, en kon niet altyd de schuld hiervan op 't weer schuiven, want het vroor soms. En ook lag de oorzaak van die hitte niet in de vermoeienis van de reis die zoo byzonder ver niet was, en maar weinig inspanning vorderde. De plechtige exodus nam op 't kantoor 'n begin... linksom, vyf treden in den ondergang... de keuken voorby, waar de meiden stonden te lachen en te ginnegappen, vooral om {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 't malle gezicht van m'nheer Wilkens, daarop volgde een donker slakhuisvormig trapjen, en twaalf korte schreden tot aan de deur van de suite... neen, neen, uit vermoeienis van de marsch ontstond Dieper's verhitting niet! Doch al ware dit anders, ik vraag of zoo'n kennismaking voldoende is om iemand in-staat te stellen tot beoordeeling van de vraag of ‘mevrouw nog zieker worden zou als ze niet spoedig naar buiten ging?’ En tevens: of men uit zoo'n bezoek op nieuwsjaarsdag - en in die hitte nogal - voldoende gegevens putten kan om te berekenen hoe de dokter mevrouw's toestand zou beoordeelen in 't hartje van den komkommertyd? Maar de jongeheer Pompile had nu eenmaal Dieper's getuigenis ingeroepen. Des boekhouders naastbyliggende plicht schreef dus voor, een ‘intieme fiktie’ by-de-hand te hebben, die den jongeheer kon dienen by z'n plannetjes, en dus: - Ja, ja, m'nheer, 't is zeker goed voor mevrouw, dat ze spoedig naar Groenenhuize vertrekt, want ziet u - o, prachtsprong over 't onbekend gezegde van den onbekenden dokter! - 't is zeker goed voor mevrouw, anders... gaat de tyd van jonge doppertjes voorby! - Ziet u, papa? Dàt is juist wat ik altyd zeg. Mama moet absoluut naar buiten! 't Is voor mama niet langer in de stad uittehouden, niet waar, Dieper? - Juist, jongeheer! M'nheer, het is voor mevrouw in stad niet langer uittehouden! - Voor niemand, papa! - Zeker, m'nheer, voor niemand! En hyzelf dan? En al z'n lotgenooten? - 't Water in de grachten ziet paars van den stank papa! Niet waar, Dieper? Ook dit beaamde de getuige, en ditmaal met grondige reden van wetenschap. Want hyzelf woonde in den Jordaan, waar de opgezamelde meststof zich niet onbetuigd liet in dartele kleurspeling op 't water. 't Was juist 'n buurt om nieuwe verfstoffen uittevinden. - Maar... Pompile, hoe krygen wy in-godsnaam mama de stoep af? Dàt is de vraag! - Juist, papa, dàt is het! Dàt's de zaak! Ik heb er Flip over gesproken, Flip den kruier, papa! - Hè? - Ja, papa, den kruier! Met hun drieën zien ze geen kans {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} mama de stoep aftedragen... - In 'n fauteuil, Pompile! - Juist, papa, in 'n fauteuil! Weet u wat ze zeggen? Ze zeggen: 't handt niet, omdat de trap van de stoep wat smal is, papa! En ze zouden mama laten vallen, papa! U moet begrypen, papa, 't is lomp volk, papa! - Maar... hoe dan? - Flip, zei: als we mevrouw in 'n flinken leunigstoel hadden - fauteuils kent zoo'n man niet, papa! - en dan 'n strop er om - om den fauteuil, papa! - en dan... maar toen zei ik: met veel kussens, papa, weet u, met héél veel kussens, dan zouden we... Eugène trad binnen. Blykbaar was hy door z'n vader op kondschap gezonden, of er iets met de oude koppige dame te bereiken zou zyn. Doch ook hy bracht geen bevredigend antwoord mee. - En jy, Pompile, wat had jy dan bedacht? - Wel, papa, 'n fauteuil... en mama daarin, met veel kussens, en dan 'n strop er om... om den fauteuil, Eugène! En dan... 't venster open - Flip zei, 't kon best, maar ik zeg: met veel kussens, weet u, papa? - en dan... - Ben je mal, Pompile, wou jyzelf nu mama 't venster uithyschen? En zoo-even zei je... - O neen, Eugène, zoo meende Flip. Maar ik zeg: met veel kussens, weetje? Maar... die kruiers zyn lompe menschen, en... ze rekenen hoog. Al wat boven 'n dubbeltjesboodschap gaat... berekenen ze vreeselyk hoog, papa! 't Weekbriefje - vooral als Gerrit styf van rhumatiek is, papa! - o, dan is 't weekbriefje... fameus, papa! En daarom had ik gedacht - omdat we nu 'n jongste-bediende hebben, ook - nu dacht ik... kyk, papa, we kunnen voor mama die kruiers best missen. U weet misschien dat Gerrit weer styf van rhumatiek is? Nu, dat's hetzelfde... maar Dieper heeft telkens briefjes te inkasseeren... morgen 'n smeerig papiertje, niet waar, Dieper? - Ja, jongeheer! Morgen 'n smeerig papiertjen in den Jodenhoek, m'nheer, heel smeerig! - Maar, Pompile, wat wou je dan met mama? - Met veel kussens, papa! Dan wou ik vragen of Wilkens zoo goed zou willen zyn - niet waar, Wilkens? - met dat jonge-mensch daar, aan 't windas te gaan. Ziet u, papa, dan konden wy die kruiers missen... lomp volk! Maar... met veel kussens, dit begrypt uzelf wel, papa! En, ziet u, papa, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugène en ik, wy zouden... beneden staan, en... er goed naar kyken, papa! Eugène bromde. Maar 't was karakteristiek dat niemand lachte by Pompile's voorstel om - niet zonder terugzicht op zuinigheid - z'n moeder 't venster uittehyschen aan 'n strop... om den fauteuil. - De buren! - Juist, Eugène, de buren! Precies wat ik zeg! En daarom... als we mama konden bewegen... 'smorgens vroeg... By noorderzon alzoo! Wouter wist nog niet wat 'n windas was, en dacht zich suf over de rol die hy zou te spelen hebben. Hy voelde reeds angst by de bedenking of-i wel in-staat wezen zou by die gelegenheid z'n naastbyliggende plicht te vervullen. 't Was hem 'n kleine verademing dat Pompile's voorstel nog altyd niet gaaf werd aangenomen. Men scheen te betwyfelen of ‘mama’ genoegen nemen zou met de vreemde lokomotie. De oudeheer klaagde dat zy zéker weigeren zou als ze hèm verdacht van de uitvinding. Hy iets uitvinden! - Wel, papa... u kan zeggen dat Flip de kruier het verzonnen heeft. Dat kan u best zeggen, papa! - Hm... ja... als nu by-voorbeeld de juffrouw dat aan mama verzekerde? - Dat zou zeker 't allerbeste wezen, papa. Maar... ik geloof dat wy op die juffrouw niet best kunnen rekenen, papa! Weet u wat ze doet, papa? Ze stookt! - Zou je dat denken, Pompile? - Ja, papa! Want, ziet u, anders had ze 'r al lang op aangedrongen dat mama naar buiten ging, wat zeg jy, Dieper? - Zeker, jongeheer, zeker! Anders had ze 'r al lang op aangedrongen. - Die nieuwe juffrouw is 'n gekkin, bromde Eugène. - Mama is zeer met 'r tevreden, zei de oudeheer. Ze is zoo erg fatsoenlyk, zegt mama, zoo heel erg fatsoenlyk. En... haar papa was prokureur, Eugène! - Ze heeft kale plekken op 't hoofd. - Wel, wel, Engène! - Dat kan my nu niet schelen, zei Pompile, als ze mama maar wou overhalen om naar Groenenhuize te gaan, papa! - Waar is Gerrit? vroeg de oudeheer. - Styf van 't rhumatiek, papa! En morgen heeft Dieper {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n smeerig papiertje, niet waar, Dieper? - Nu ja, maar als Gerrit nu eens - zonder dat het van ons kwam, begryp je? - aan de juffrouw vertelde dat de kruier gezegd had... want zieje, Pompile, als ik alleen ga, dan verveel ik me zoo! En... hoe met de keuken? Ik kan toch niet te Haarlem in 'n restauratie gaan eten, als 'n kantoorbediende! Wat zeg jy, Dieper? - Zeker niet, m'nheer! Een man als U kan niet in 'n restauratie gaan eten. Zeker niet! Diezelfde ‘man als U’ kon wel de hulp inroepen van den kruier, en van den knecht, en van de gezelschapsjuffrouw, om z'n vrouw te bewegen tot iets dat ze hardnekkig nalaten zou zoolang ze meende dat hy er op gesteld was! En al die naaktheid mocht Wouter te aanschouwen krygen! Geen van de sprekers kwam op het denkbeeld dat ze zich voor dien jongen kantoorbediende vertoonden in 'n zonderling licht. Men ziet het, ook 't gemeene heeft z'n naïveteit. Om overigens den belangstellenden lezer, die zich zeker al ongerust maakt over den gezondheidstoestand van die ‘mevrouw in de zykamer’ wat moed intespreken, beroep ik me hier op zeker getuigenis van Gerrit, die eenmaal aan Wouter deze vertrouwelyke mededeeling deed: - Je kunt me gelooven - ik ben 'n oud man, en jy 'n jonk borssie - zy... eet te veel, en ze-n-is koppig en sagrineus: dàt is het! Haar heele ziekte... komaan, ik zal 't je maar op z'n rond-hollandsch zeggen, is wind en 'n engelsche notting! Maar zy... eet te veel. Zy... eet den godganschelyken dag, dàt is het! Als ik haar dokter was, kreeg ze niets dan één roggebroodjen in de week, en verder pompwater... anders niets, wat ik je zeg! {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteur houdt 'n schoone verhandeling over den oorsprong van sommige fatsoenlyke voornamen, en kruipt vervolgens tot in de nauwste gaatjes de hoogheid na, van 'n ‘man als u, m'nheer!’ 1213. De oudeheer die tot-nog-toe had staan leunen tegen Dieper's lessenaar, begon zich te vervelen. Of liever, hy kreeg lust de verveling die hem kwelde en waarmee hy gewoon was ieder te plagen die met hem in aanraking kwam, te doen veranderen van soort. By Dieper had de man 'n halfuurtje links geleund... hy wou nu eens rechts leunen. Zoo wentelt zich de luiaard in z'n bed om, like a door on its hinges, gelyk Shakespeare, meen ik, ergens zegt. Maar onze emeritus-leeglooper had nog andere redenen dan zoo'n deur, om zich eens omtekeeren. Het nieuwe kantoorbediendetje, hoe jong en onbeduidend ook, moest doordrongen worden van 't besef der hoogheid van m'nheer Kopperlith. Hy naderde alzoo sloffend den hoek, waar de hongerige Wouter nog altyd bezig-was zich door 't overschryven van Leon's epistel, bekwaam te maken voor den ‘handel.’ - En, mannetje, hoe gaat het nu eigenlyk met jou? Met je werk? Schryf je wel netjes? Neen, neen, blyf maar zitten, blyf gerust zitten! Ik kom maar even kyken, of je netjes {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} schryft, weetje? En... klein, heel klein, om de port. Want, mannetje... die brief gaat naar Rome. 't Werd voor Wouter waarlyk tyd dat-i eens opkeek. Hy zou flauw- of in-slaap gevallen zyn. Het woord Rome maakte hem eenigszins wakker. Hy had iets geschreven dat heel naar Rome gaan zou, hy! God weet welke Paus zyn schrift onder de oogen krygen zou! En zelfs... welke roover! En de stad zelf! De stad van Caesar, van Romulus en Remus, van Numa Pomp... 't is waar ook, waarom heette z'n hoogste onder-patroon: Pompilius? Dit kwam Wouter nooit te weten, maar ik wel. Zes-en-dertig jaren voor hy zich deze historische handelsvraag voorlegde, bevond zich de egade van m'nheer Kopperlith in de aangename noodzakelykheid een naam te bedenken voor haren eerstgeborene. Hoe moest deze naam wezen? De onnoozele burgerman die met Jan of Pieter meent te volstaan, om in vervolg van tyd z'n spruit te kunnen onderscheiden van verwachte medespruiten, heeft geen begrip van 't gewicht dat aan zoo'n vraagstuk uit 'n Kopperlitsch oogpunt gehecht wordt. In de eerste plaats mag 't kind niet heeten zooals 'n gewoon kind. In de tweede, derde... honderdste plaats moet de naam aanduiden dat... borg zyn voor... doelen op... getuigenis geven van... sakkerloot, het is zoo moeielyk z'n kind te doopen als men Kopperlith heet! De oppervlakkige beoordeelaar die geen medelyden voelt met de krizis der aanstaande kraamvrouw, vergeet dat ze méér te doen had dan rang ophouden. Dit is zoo moeielyk niet. Wie inderdaad rang heeft, kan met Jan, Willem, of Hendrik volstaan. Maar op de Kopperlith's rustte zwaarder taak. Ze moesten rang veroveren. Volgens oprechte Pennewipsche klassifikatie behoorden zy ter-nauwer-nood tot de derde onderklasse van zekere hoofdafdeeling die sedert anderhalf geslacht bezig-was met de vruchtelooze poging om door sommigen voor byna-patriciërs te worden aangezien. En deze ‘sommigen’ waren nog slechts povere wapenkoningen, wier oordeel hoofdzakelyk gegrond was op keuken-leverantie. Eén jongeheer Jan in de familie... en zelfs slachter of bakker hadden den neus opgetrokken! Iets ànders dus! Moderne namen uit fransche romans begonnen in 't gemeene te vallen. Mevrouw Kopperlith had eens 'n parasol gekocht in 'n brusselsch winkeltje, en was bediend geworden door 'n jongen die antwoordde op den roep: Alphonse! En onlangs was er 'n italiaansche schoor- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} steenveger opgehangen, die z'n grootmoeder vermoord had, ofschoon hy zich verstoutte Teofilo te heeten. Opgehangen... 't zy zóó! 't Vermoorden van die grootmoeder? Hoor eens, laat ons billyk zyn. De geschiedenissen die ik verhaal, zyn lang geleden. Wie nu nog bovendien zooveel jaren terugtelt als de ouderdom van den jongeheer Pompile bedraagt, en daarby voegt de vele maanden gedurende welke z'n mama zich inspande tot het vinden van een naam, verhoogd nog met den verloopen tyd sedert dat ongeluk van die grootmoeder... hy komt gewis in de buurt der steenperiode. Ik wil maar betoogen dat die oude vrouw nu tòch dood wezen zou, al ware Teofilo de wèlgenaamde een voorbeeld van groot-ouderliefde geweest. Niet hierin lag dus 't bezwaar tegen zoo'n naam! Lieve hemel, hoe lang zou men moeten zoeken voor men 't gevaar ontliep z'n kind tot naamgenoot te maken van iemand die misschien eens 'n kapitalen moord beging? Er bestaan meer misdryven dan christelyk-fatsoenlyke doopnamen, waaruit volgt dat men nu-en-dan wel eens genoodzaakt is zoo'n naam in één vakje te laten vallen met oneervolle homonymen. (1123) Maar... schoorsteenveger? Dat was erger! Wie vermoordt niet eens van-tyd tot-tyd z'n grootmoeder? Wat is algemeener dan opgehangen te worden? De ware liberaal weet zich, berustend in Gods wil, boven zulke dingen te verheffen. Over galgen en gesupprimeerde grootmoeders heen ziende, reikt z'n oog verder dan dit aardsche jammerdal. Z'n eenige zorg is, nooit 'n ambachtsman in z'n familie gehad te hebben. Liever vermoordde hyzelf z'n heele voorgeslacht - tot en met het interessante Urschleim toe - dan in den hemel aantekomen als naneef van iemand die zich vernederde tot het uitrichten van iets wezenlyks. Zóó ongeveer moet het echtpaar Kopperlith geredeneerd hebben. Maar... hoe zou dan 't kind heeten? Géén naam? Zou de wereld voldoend besef hebben van de distinktie des aanstaanden medeburgers, om te vatten dat hy eigenlyk heel iets anders was dan 'n medeburger? Om hem te doopen met de eerbiedig-uitwykende benaming: het kind? Dit was niet te voorzien. ‘Ze’ zyn zoo grof van bevatting! En... nòg 'n bezwaar! Als 't verwacht jongetjen eens 'n meisje was? Want zelfs by koprolithen, hoe onmenschelyk verheven ook van oorsprong, kan verschil van geslacht bestaan. De leden der familie die dezen naam dragen om niet verward te worden met den tak der Gooremesten - zekere verwantschap is niet te loochenen! - hebben inderdaad eenige {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenschappen met andere stervelingen gemeen. 't Geboren-worden-zelf reeds is iets menschelyks. De overgrootpapa van den tegenwoordigen oudeheer was gestorven ook, en zelfs knecht geweest by 'n bloemist. Dit alles wees onweersprekelyk op menschelyke afkomst, en dus... de verwachte huwelyksspruit kon 'n meisje zyn. Wat dàn? Een naam uit 'n boek? Nu ja, dit bleef 't zoeken. Maar uit wèlk boek? Duitsch, engelsch of italiaansch las de Weledelgeboren Vrouwe Kopperlith niet, en hollandsch 'n beetje minder nog dan in 't geheel niet. Misschien zou ze boekjes in die vreemde talen gelezen hebben, als zy ze maar verstaan had, doch 't hollandsch verstond ze juist genoeg om te weten dat er in deze taal nooit iets geschreven werd dat de aandacht van 'n fatsoenlyk mensch waard is. Ware dit alles anders geweest, wie weet of ze niet in Milton, Dante, Herder, Klopstock, Wieland, jazelfs in Bilderdyk's ‘Ondergang’ 'n paar namen gevonden had, buitenmenschelyk en indrukwekkend genoeg voor het doel. Maar, helaas, ze was overgelaten aan de speciaal-fransche romantiek, een veld dat redelyk wel was afgejaagd door allerlei ordinair volk, gelyk we reeds in dien parapluwinkel te hooren kregen. Toch straalde er ten-laatste een schyn van licht. Men verzekerde haar van zeer bevoegde zyde - 't werd gezegd door Kees Krul, medefirmant van 'n groot kantoor in assurantie - dat zekere Bernardin de St. Pierre een boekje geschreven had... 'n boekje... kyk! In één hollandsch woord: 'n ‘heel mooi’ boekje. En daarin kwamen 'n paar namen voor... allergeschikst, inderdaad allergeschikst! Kees Krul zelf moest gul betuigen - en dat was toch 'n man die aandeel had in 'n byzonder groot assurantie-kantoor! - dat hyzelf, als-i 'n zoon of dochter te doopen had, zich niet schamen zou de peeten uit dat byzonder mooie boekje te halen. Gerrit werd naar de leesbibliotheek gezonden, en kwam sneller met het verlangde aanloopen, dan-i zou gedaan hebben in Wouter's tyd. Men bedenke dat-i zes-en-dertig jaren minder styf was van rhumatiek, en ook minder behoefte had aan die kwaal, omdat in die tyden z'n dag- en nachtmerrie Wullekes nog ver te zoeken was. Mevrouw Kopperlith las, en bewonderde in welgegrond vertrouwen op haar zegsman in assurantie, de mooiheid van 't fransche boekje. De keus werd gedaan. Paul of Virginie... Paul èn Virginie - wel zeker, de Kopperlith's waren van-oudsher {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtbaar genoeg, om 't verwachten van 'n tweeling niet byzonder ongerymd te maken - fatsoenlyker, moderner, gedistingeerder kòn het niet! Helaas, wat toch alle menschelyke berekeningen ydel zyn! Weinige dagen slechts had de aanstaande moeder uitgerust van al dat pynlyk zoeken, toen er bericht kwam dat twee kraamvrouwen haar waren vóórgeweest, de eene met 'n Paul, de andere met 'n Virginie. En, mikroskopisch gezien, waren die dames maar van gelyken stand als zy. Dit benam alle kans op verheffing, en verheffing toch was nu eenmaal de eisch. Hierop volgde nieuwe spanning, nieuwe onrust, ja, byna wanhoop! Maar de ondervindingryke lezer weet dat redding naby is als men den nood op 't hoogst waant, 'n waarheid die elk weldenkende byzonder gesteld moet maken op hoogen nood. De verlossing ging ditmaal uit van 'n boekenverhuurder die aan Gerrit 'n bundel romannetjes van 'n splinternieuwe plank meegaf. Het waren de werken van den zoetsappigen Florian. Deze auteur, in z'n ondankbaar vaderland reeds lang vergeten, werd in Kopperlithsche kringen benoemd tot eersten historieschryver van de wereld. Oppervlakkig gezien, lag hierin een sobere aanbeveling by de wanhopige moeder, want met Historie hield ze zich niet op. Dit paste niet in haar ‘stand’ meende zy. Doch zie, op-eens bemerkt ze dat de Geschiedenis veel minder droog was dan zy altyd gemeend had toen ze op de kostschool zich zoo voornaam aanstelde door nooit haar les te kennen. Nu haalde zy in verwonderlyk korten tyd het verzuimde in, en verslond de heele plank van Florian. Nog altyd bleef ze volharden in haar afkeer van 't kennis-maken met Karel den Groote, met Alexander, met Caesar, e.d. Ook wou ze niet weten waar Griekenland lag, of Perzie, of Nieuw-Caledonie. Pedanterie was de edele vrouw 'n gruwel, en daarom koesterde zy haar onkunde... niet als 'n schoothondje, omdat zoo'n beestje wat te klein is om my tot beeld te dienen, maar als 'n dikken vetten buldog. Doch zie, in-weerwil hiervan kende zy nu in weinig dagen uit den fameuzen Gonzalve de Cordoue, de heele geschiedenis van Spanjen op haar duim. En... Rome? Hoe was 't mogelyk dat men eeuwen lang zooveel geleerdheid had overhoop-gehaald om de oorzaken der wording van dien Staat natesporen! Mr. le Chevalier de Florian had die klaar voor oogen gesteld in z'n prachtwerk: Numa Pompile. Wie dàt gelezen had, kon Livius missen, en Tacitus, en Suetonius, en al wie ooit over Rome geschreven had, tot Stuart {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} toe. Zóó redeneerde mevrouw Kopperlith slechts hierom niet, wyl al deze schryvers haar geheel onbekend waren, maar de indruk was dezelfde. En bovendien, leverde niet die wysgeerige franschman - hy maakte versjes ook, natuurlyk! - behoorlyke doopnamen voor fatsoenlyk geboren kinderen? Wie in háár geval niet zou tevreden geweest zyn met namen als Hersilia en Pompilius - bloedeigen kinderen van Romulus, zou Klaas Verlaan zeggen - was geen kind met 'n pompeuzen naam waard. En dat er in vervolg van tyd 'n sabyns-romantische Leon bykwam, spreekt voor den intelligenten lezer vanzelf. We zyn er! Maar... Rodomont? Deze dankte z'n naam aan 'n vergissing. In zekeren ridderroman - de lezer zal hem wel kennen: de hoofdpersoon droeg 'n harnas van balein, en hy sloeg nooit z'n vizier op, zoodat-i lang voor z'n eersten wapendaad van honger gestorven is - in zoo'n roman dan kwam een naam voor, die wèl klonk, deftig was, niets geleek op Amsterdam of werkelykheid, kortom: 'n bruikbare naam. Maar op 't kritieke doop-oogenblik in de kerk, was de dominee in de war. Ook hy had pas 'n mooi boek gelezen, vol ridders en onmogelykheden. Een der helden - 't was iemand die zich te goed achtte vyanden te bevechten onder de twaalf voet Rynl. en daarom niet veel te doen had, maar overigens zeer dapper was - een der helden die den dominee door 't hoofd maalden, heette Rodomont. En zie, onder dezen naam lyfde hy 't wicht by de kerk in. De oudeheer Kopperlith - toen niet oud nog - riep hem toe dat-i zich vergiste, en dat er wat moest inkomen van dien baleinman... - Rodomont-Baleine, galmde de man, ik doop u in den naam, enz. 't Was geschied! De lezer weet dat de doop 'n Sakrament is. Na eens zoo'n naam te hebben uitgesproken, kan men niet op de zaak terugkomen en zeggen: ‘friskuus ik bedoel 'n ander.’ Rodomont heette Rodomont, en had er den ‘Walvisch’ by, op den koop toe. Dit stond later zoo kwaad niet by z'n betrekking van zeeofficier. Hoe Eugène aan z'n naam kwam, weet ik niet. Wie den oorsprong daarvan zoekt, onthoude zich vooral van etymologische wysheid. Het begrip: welgeborenheid zou zeker papa en mama zeer hebben toegelachen, maar ze hadden vast besloten zich religieus van taalkennis te onthouden tot het dezen of genen Florian in 't hoofd komen zou deze wetenschap in 'n {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} romantisch kleed te steken, liefst op-rym. Misschien werd er in die zaak 'n rol gespeeld door zekeren naklank van ‘Prinz Eugen, der edle Ritter’ 'n lied dat zeer populair geweest is in alle landen die samenspanden tegen Lodewyk XIV. Wat overigens den jongeheer Flodoard aangaat - Floddewaar, zei Gerrit tot groote ergernis van de heele familie - deze was gedoopt naar 'n personaadjen uit het tooneelspel Aballino, of de groote Bandiet, ook 'n mooi boekje. Hy voelde zich te Rome redelyk wel thuis met z'n naam. Signor Flodoardo klonk in 't minst niet amsterdams. Wie had kunnen raden dat zooveel welluidendheid de wereld was ingekaatst uit 'n lappenwinkel? Lappen? Nu ja, maar de heer en Ouwetyd & Kopperlith ‘deden’ in 't groot, d.i. ze verkochten nooit 'n lap die korter was dan acht-en-twintig yards, de maat die zoo'n ding tot de waardigheid van ‘stuk’ verheft. De lezer moet hierop wèl acht-geven, want wie aan 'n toonbank zeven-en-twintig yards uitmeet, is maar winkelier. Dit kleine verschil is 'n... enorm verschil. Dat ook Wouter's verbeelding zich bukte onder de op-een-stapeling van hoogheid die uit al deze namen bleek, spreekt vanzelf. 't Zou er voor 't oogenblik minder op aangekomen zyn, als men hem maar iets te eten had gegeven... In-plaats hiervan evenwel, kreeg hy nog meer hoogheid te slikken. De oudeheer achtte het niet beneden zich ‘groot te doen’ tegenover dien kleinen jongen. Geen gaatje zoo nauw waar z'n hoogmoed niet inkroop. Geen hoorder te gering om te vernemen welk aanzienlyk personaadje die oudeheer Kopperlith was! Wouter-zelf liep gevaar hoogmoedig te worden op de eer der vertrouwelykheid, maar gelukkig werd-i weldra gewaarschuwd door de opmerking dat hy deze eer deelde met den-eersten den-besten die zich 't recht niet mocht aanmatigen den ouden leeglooper 't zwygen opteleggen, en die zich door hem by den byna-bovensten voorknoop van z'n jas moest laten trekken als-i de zeer byzondere aandacht op z'n praatjes inriep. 1214. - Ja, mannetje, naar Rome! Dat dacht je niet, hè? - N... e... e... n, m'nheer! - Hi, hi, hi, naar Rome! Hoorje wel, Pompile, hy dacht niet dat die brief heel naar Rome ging! Ja, mannetje, zóó is het toch! Die brief gaat - daarom moet je netjes schryven - naar m'n zoon, den jongeheer Flodoard die te... Ro- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} me-n-is! Wat zeg je dáárvan? Wat zou Wouter zeggen? Ik weet het waarachtig niet. En hy-zelf wist het ook niet. Dit bezwaarde hem. Zou er ook misschien 'n naastbyliggende plicht verzuimd worden als-i zweeg? De oudeheer genoot van z'n hakkelen. Hy had z'n doel bereikt: het jonge-mensch was vernietigd. En nog zyn er onverlaten die uitstrooien dat Hollanders ‘van fortuin’ zich niet weten te amuzeeren! - M'n zoon - de jongeheer Flodoard, weetje? - is daar... Hier stuitte de kinderachtige bluffer. Het denkbeeld kwam in hem op, dat misschien die domme burgerjongen niet op de ware hoogte stond om te beseffen wat 'n schilder was. En deze vrees was niet ongegrond. Juffrouw Pieterse-zelf zou dit maatschappelyk standpunt niet byzonder hoog gevonden hebben: 'n schilder! - Hy is... fynschilder, weetje? Zeg, Pompile, je moet hem Mozes by 't Doornbosch eens laten zien... - In de hoes, papa! - Ah, ja, in de hoes! Anders, weetje, dan kan je-n-op de zaal - hier vlak boven - Mozes by 't Doornbosch zien... als-i eens niet in de hoes zit. Dat heeft m'n zoon, de jongeheer Flodoard-zelf geschilderd, heelemaal zelf. Wat zeg je dáárvan? En nu is hy te... Rome, om zich te oefenen in de Kunst, in 't fyne, weetje, heel in 't fyne van de Kunst. Want... dit begrypje toch ook wel, niet waar, er is schilder en schilder! Je moet niet denken dat de jongeheer Flodoard schilderyen maakt voor z'n brood. Volstrekt niet, in 't geheel niet! Je begrypt immers 't verschil wel, zeg? Die arme knoop! Wouter zette 'n gezicht alsof-i volkomen bereid was alles te begrypen wat men hem vertellen zou. - Om z'n brood... hi, hi, hi, 't lykt er niets naar! Gut, Pompile, begryp eens, er zouden menschen zyn die dachten dat Flodoard schilderde... hi, hi, hi... om z'n brood! - Ja, papa! - Neen, mannetje, ik zal je heel wat anders zeggen... heel wat anders! De jongeheer Flodoard schildert... voor z'n pleizier, en... voor de Kunst. Wat zeg je dáárvan? Wouter bleef stom van verbazing. Heel goed! - Voor de Kunst, mannetje! Denk je dat-i wat krygt voor {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n schilderyen? Zeg, Pompile, je moet 'm toch Mozes by 't Doornbosch eens laten zien... - Ja, papa! - Zieje, mannetje, dat heeft-i zelf geschilderd, en hy krygt er niets voor. En 't hangt op de zaal - vlak, vlak hierboven, weetje? - en je mag 't zien... als de hoes er af is, want... nu is er 'n hoes over, omdat mevrouw naar buiten gaat, naar myn Buiten... Groenenhuize heet het. En daar mag je-n-ook wel eens komen, want... daar hangen ook schilderyen van den jongeheer Flodoard... dàt zal jezelf zien! Dacht jy dat-i er iets voor kreeg? - N... e... e... n, m'nheer, o neen! - Zoo? Ik dacht dat je dat dacht. Maar zieje, 't is juist andersom. De jongeheer Flodoard verteert veel geld te Rome, heel veel geld! Zeg eens, hoeveel geld denk jy wel dat de jongeheer Flodoard te Rome verteert? Komaan, raad eens! Och, daarvan stond weer niets in Strabbe! Onze Wouter voelde zich in pynlyke verlegenheid. De oude dwaas scheen op antwoord te wachten: - Ja, ja, raad eens! Je mag gerust eens raden! - Hon... derd... gulden, m'nheer? - Hi, hi, hi... hoorje dat, Pompile? Hoor je 't, Eugène? Heb je 't gehoord, Dieper? Honderd gulden! Help me onthouden, Eugène, dat ik die aan mama vertel! Honderd gulden? Honderd gulden? Wil ik je-n-eens wat zeggen, mannetje? Honderd gulden... ja! In de maand, weetje? Honderd gulden in demaand... wat zeg je dáárvan? - Hè, m'nheer! - In... de... maand! - Hè! - In... de... maand! Hon... dèrd ... gul... dèn ... in... de ... máánd! Wouter zweette. - Ja, al dat geld verteert hy te Rome. En dat haalt-i... zeg eens, by wien denk je dat-i al dat geld haalt? - By... den... - Nu, zeg maar op. Spreek gerust uit. Waar denk jy nu wel dat de jongeheer Flodoard al dat geld haalt? - By den... Paus, m'nheer? Was 't niet jammer dat er niet mocht gelachen worden op 't kantoor van m'nheer Kopperlith? Wat Wouter aangaat, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} hy was ditmaal inderdaad iets minder onnoozel dan-i scheen. Dat wereldsche hoogheid hem altyd door 't hoofd speelde, was waar. En dat hy, eens zich verplaatsende naar Rome, aan weinig anders dan pauzen en roovers dacht, is ook waar. Toch kwam z'n malle gissing niet hoofdzakelyk hieruit voort. Z'n onverbiddelyke partner eischte antwoord. Dit antwoord moest den indruk uitwisschen, dien z'n onfatsoenlyklage taxatie van Flodoard's vertering gemaakt had. Om nu zeker te zyn dat-i deze keer niet zoo héél ver beneden 't peil zou blyven van de ontzettende hoogheid die men hem te bewonderen gaf, wist-i niet beter dan 't voornaamste te noemen dat hem te Rome bekend was. Het was hem zeer goed bewust dat-i mis-raadde. Maar om den oudeheer tevreden te stellen... och, hy vervulde z'n naastbyliggend plichtje! En zie... hy greep minder ver mis, dan de lezer denkt. Al moest dan de heer Kopperlith ootmoedig erkennen dat-i nog altyd onder z'n bankiers geen gekroond hoofd had, toch, toch... - De Paus? Neen, mannetje, niet de Paus. De jongeheer Flodoard ontvangt alle maanden honderd gulden op 't kantoor van een... van wien, denk je? Ik zal 't je maar zeggen: van 'n... prins! Niet waar, Dieper! Ja, ja, mannetje, m'nheer Dieper kan je de wissels laten zien - want die worden op myn kantoor door m'nheer Dieper betaald, weetje? - de wissels van prins Torlonia! Wat zeg je daarvan? Je ziet dus wel dat de jongeheer Flodoard niet hoeft te schilderen voor z'n brood? Hy moet volstrekt Mozes in 't Doornbosch eens zien, Pompile, maar... alles is nu op de zaal in de hoezen, weetje, anders bederft het satyn van de stoelen - want er zyn stoelen met satynen zittingen op de zaal - en 't verguldsel van de spiegels, weetje, omdat mevrouw naar-buiten gaat, naar Groenenhuize - want zoo heet eigenlyk m'n Buiten - en ik ook... ik meen dat ik ook naar-buiten ga. Ben jy wel eens buiten geweest, mannetje, zeg? - J... a... wel, m'nheer! Dit antwoord viel den gek tegen. 't Was dan ook wel 'n beetjen onvoorzichtig van Wouter zoo plomp op de ydelheid te trappen van iemand die duidelyk te kennen gaf dat-i het buiten-zyn voor z'n privatief domein houden wilde. - Jy... weleens... buiten geweest? En wáár dan, mannetje? - Op den Singel, m'nheer, buiten de Aschpoort. Alweer zou hier 'n algemeen schaterend gelach zyn opge- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, indien er door iemand anders dan den oudeheer zelf mocht gelachen worden op 't kantoor. Deze oefende in z'n eentje zoo goed mogelyk de funktien van koor uit. Dieper legde z'n pen neer. Wilkens fronsde 't voorhoofd. Pompile meesmuilde. En zelfs 't officieel gelaat van Eugène vertrok zich byna in 'n plooi. - Hi, hi, hi, buiten de Aschpoort! Maar, jongen... maar, kereltje... maar, ventje... dat is niet buiten, mannetje! Gut, Pompile, wat toch zulke burgerlyke menschen rare ideen hebben! - O ja, papa! Weer verkneuterde zich de oude dwaas van pleizier over Wouter's domheid, en de knoop van z'n jasje moest het ontgelden. - Buiten is... wat je noemt: buiten, heelemaal buiten, weetje? Of Wouter 't nu wist, zullen we daar-laten. Hy kromp verlegen in elkaar. - O ja, m'nheer! Zeker, m'nheer! Ik wist niet wat m'nheer bedoelde... - Juist! Hi, hi, hi... hy wist niet wat ‘buiten’ was. Nu, nu, ik neem 't je niet kwalyk, wees maar gerust! Buiten-zyn is... 's-zomers buiten-zyn, weetje? Dat is... 'n Buitenplaats hebben, begrypje? Nu... ik heb 'n Buitenplaats... by Haarlem in den Hout... och, Eugène, hy weet zeker niet wat ‘den Hout’ is. Zeg, weet je wel? - N... e... e... n, m'nheer! Wouter jokte. Hy wist zeer goed wat ‘den Hout’ was. Dit stond immers in z'n geografieboekje? En... Laurens Coster dan, met z'n vermoeiende uitvinding! Welke Hollander zou ‘den Hout’ niet kennen? Of nu onze kleine bediende zich zoo onnoozel hield om z'n kinderachtigen patroon den vollen triumf van z'n uitlegging te laten, weet ik niet. Misschien zeid-i maar neen, uit verlegenheid, want de graagte waarmee men z'n domheid van zoo-even als iets vermakelyks had aangegrepen had hem zéér gedaan. Hy was beschaamd alsof men hem op diefstal betrapt had... neen, erger! - Ja, ja, ik heb 'n Buiten in den Hout, vlak by de ‘Logementen’... zeg, Pompile, hy mag van den zomer weleens ko- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} men kyken op Groenenhuize, niet waar? - O ja, papa! - Zieje, dan kan-i op 'n zondag-morgen met de eerste schuit... - Vier stuivers, papa! - Ja, vier stuivers. En 's avends terug, dat 's acht, niet waar? En... 'n dubbeltje voor den man die hem den weg wyst. Anders... je hoeft maar te vragen naar 't Buiten van m'nheer Kopperlith, in den Hout, vlak by de ‘Logementen’ zieje, 't is dus heel makkelyk te vinden. En je hoeft maar te zeggen: 't Buiten van m'nheer Kopperlith, want... zieje, mannetje, van den zomer mag jy heel goed eens buiten komen... omdat ikzelf 'n eigen Buiten heb, weetje, 'n wezenlyk Buiten... dàt zal je zien. 't Is vlak by de ‘Logementen’... in den Hout, weetje? In den Haarlemmer Hout! Hi, hi, hi, by de Aschpoort! Eugène, help me-n-onthouden dat ik die aan mama vertel, van middag aan tafel, weetje! Na nog eenige praatjes van gelyken aard, verloste eindelyk de oudeheer 't kantoor van z'n tegenwoordigheid. Wouter leed meer dan iemand gissen kon, en wanneer hem op dit oogenblik de keus gegeven was tusschen 't bestormen van 'n turksche vesting, of 't òpzien... hy had het eerste gekozen. Schaamte is altyd pynlyk, maar de valsche! En dan op een zoo onbekend terrein! Nooit, nooit, nooit had hy kunnen gissen dat de ‘handel’ zoo'n moeielyke zaak was. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Vita longa, ars brevis. Plebejervreugd over ‘gekochte kost.’ Dekadentie van Herkulanum en Pompeji. Wouter's verdriet over z'n snel begrip. Parafraze van Gerrit op Talleyrand's ‘pas de zèle!’ 1215. Toen Wouter eindelyk met z'n afschriften gereed was, begon Wilkens hem toetespreken op 'n toon en in bewoordingen die niet volstrekt misplaatst zouden geweest zyn by 'n inwyding in de Eleuzinische geheimenissen, en den adept dan ook niet weinig angstig maakten. De mysterie kwam evenwel ditmaal neder op iets wat geen byzondere illuminatie van den geest vereischte of te-weeg bracht. Wouter kreeg 'n groot aantal gekleurde katoenen lappen, die hy netjes moest afknippen naar 'n opgegeven maat en daarna op karton plakken, 'n bezigheid waarvan-i zich beter kweet dan m'nheer Wilkens erkennen wilde. De man was niet gewoon iets goedtekeuren dat niet de eer had uitgegaan te zyn van hemzelf. - En, Wilkens, nu moest je-n-eens zoo goed zyn hem in den kelder te brengen, zei Pompile, die nogeens onder vier oogen by Dieper wou aandringen op 't klagen over Gerrit's {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} hardnekkig-styve rhumatiek. Wouter werd weggeleid naar de onderzeesche bewaarplaats van allerlei heerlyke zaken. Hier kreeg-i de stapeltjes lynwaad van-naby te zien, waarvan hy reeds de voorsten had waargenomen toen hy dien ochtend zoo geduldig stond te wachten buiten de glasdeur. Wilkens onderrichtte hem met 'n pedanterie die moeielyk te beschryven is, omdat gelaat, houding, stembuiging, jazelfs 't heen-en-weer schuiven van z'n bril, daarby een zóó groote rol speelden dat Wouter zich alweer zeer bezwaard voelde onder 't gewicht van den nieuwen kursus. - Dit is... de kelder. Doch ik zou je maar raden Magazyn te zeggen, want 'n jong-mensch moet altyd... bescheiden zyn in z'n uitdrukkingen. Voor jonge-lieden is bescheidenheid 'n hoofdzaak, en dus... magazyn! - Magazyn, stamelde Wouter. - Juist! Ma... ga... zyn! Zóó is het! Alle deze goederen zyn... koopmansgoederen, en alles ligt - gelyk je ziet - op plankjes. Dit doe ik aldus... om de vochtigheid, want... de vloer is vochtig. Let daar wel op, en geef acht dat je nooit 'n stuk op den vloer legt... nooit ofte nimmer! - Dat zal ik nooit doen, m'nheer! - Zeer wel! Maar de goederen die op deze tafels liggen... leg ik niet op plankjes, gelyk je ziet. Want... ze liggen op tafels. Dit begryp je-n-immers wel? - O ja, m'nheer! - Juist! Al deze goederen ontvang ik uit Engeland, namelyk uit Manchester. Kan je dit onthouden? - Uit Manchester, in... Engeland, m'nheer! - Precies! Ze zyn els-breedte, en meten acht-en-twintig yards. Nu moet je weten hoe lang een yard is. Onthoud dit wel: drie yards zyn vier ellen. Onthoud dit goed! Indien je een behoorlyk zakboekje hadt, zou je 't kunnen opschryven. Een jong-mensch moet altyd trachten iets te leeren. Drie yards maken vier ellen, dit moet je goed onthouden. Wouter knikte zoo hard hy kon dat-i altyd z'n best zou doen alles goed te onthouden. Het diepzinnig onderricht werd voortgezet. - De vyf-kwarts katoenen, anders gezegd: de katoenen van vyf-kwart-el breed, voor-zoo-ver ik die laat komen uit Manchester, zyn slechts vier-en-twintig yards lang. Dit maakt dus 'n verschil. En de zwitsersche katoenen, die ik laat ko- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} men uit Mühlhausen in den Elsas... Hier had-i byna gezegd ‘een groot land, waarvan myn schoonzoon konsul is.’ Maar hy bedacht zich: ...in den Elsas alzoo. Nu - let wel op! - die stukken hebben geen vaste maat. De maat staat er op, gelyk je ziet, niet waar? Zoo'n papiertje draagt de benaming van: etiket... e... ti... ket! Onthoud dit wel! En het cyfer dat daarop genoteerd staat, beteekent wat men noemt: aunes. De lengte van het stuk in... aunes. Kan je dit onthouden? - Aunes, m'nheer! - Zeer wel! Aunes of fransche ellen, want... 'n fransche el noemt men: aune. Elf van die aunes maken zestien ellen. Ook dit moet je trachten te onthouden. Wie zich bekwaam wil maken voor den handel, moet... alles onthouden. Je begrypt dit toch wel? - Ja, m'nheer - Anders moet je 't opschryven. En hier in den hoek hangen eenige vegers... je ziet ze wel? - Ja! m'nheer! - Daarmee... veeg je. Je veegt er de goederen mee... als er stof op ligt. Er is hier in den kelder - zeg jy maar altyd magazyn - altyd iets te doen, vooral voor 'n jong mensch die wat leeren moet. Zie... zóó veeg je! En de leeraar streek met 'n stoffer 'n paar maal over 'n stapeltje om Wouter goed te toonen hoe die bezigheid behoorde verricht te worden. Ik kan verzekeren dat de les terstond begrepen werd, en dat de leerling nu op-eens ‘den handel’ weer wat minder moeielyk begon te vinden. - Dan moet je-n-altyd zorgen dat de stukken behoorlyk recht op elkaar gestapeld liggen... ziehier, de ruggen in één lyn, en ook de zyden aan den lichtkant gelyk, want... soms zyn ze niet precies van dezelfde breedte, zieje. Daarop moet je dus wel letten, want 'n jong-mensch... - Ja, m'nheer! - En nooit 'n stuk kreukelen... - Neen, m'nheer! - Of in 'n verkeerden plooi leggen... - Neen, m'nheer! - Nu zullen wy eens naar de zolders gaan. Want... ook daar is altyd wat te doen voor 'n jong-mensch. Wilkens geleidde nu Wouter naar de hoogere verdiepin- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van 't huis, waar-i hem met gelyksoortige lessen besproeide. De daar opgestapelde koopwaren bestonden gedeeltelyk in goederen die zich door de mode hadden laten voorbystreven, gedeeltelyk in diemet en shirting, waarin Wilkens ‘zoo byzonder knap’ was. Hy weigerde evenwel iets van z'n uitstekende bekwaamheid in dit ‘vak’ aan Wouter overtedoen. Dit kon, zeide hy, zoo niet te-hooi en te-gras geschieden in 'n paar uur sprekens. Dat het hem op z'n zestigste jaar nu gelukt was eenigszins op de ware hoogte van de zaak te komen, moest men als 'n zeer byzonder geval beschouwen. Hy had van der jeugd af ‘aanleg gehad voor witte goederen’ maar dat gebeurt niet alle dagen. Gewone menschen brachten 't nooit zoo ver. Wouter hoorde deze mededeelingen met betamelyken eerbied aan, en zou er nog meer van genoten hebben als-i niet zoo'n honger gehad had. Toch maakte hy met groote belangstelling kennis met het windas. Dàt was alzoo de mekaniek die Flip de kruier - en de jongeheer Pompile... met heel veel kussens - wilde toepassen op de verhuizing van de dikke mevrouw uit de zykamer! Vanwaar toch dat deze eenvoudige toestel die door 't straalverschil van twee assen overbodige snelheid omzet in vereischte kracht, hem aanlokkelyker voorkwam dan al die stapeltjes katoen en die vegers? Hy zag terstond in, hoe sterk de hand werd die het touw hield waarmee men 't groote rad in beweging bracht, en dat de last die slechts invloed had op de dunne spil... waarachtig, men zou lust krygen met zoo'n ding de dikste mevrouw van de wereld het venster uittehyschen. Hy hoopte dat-i zoo'n exercitie beleven zou, en vooral dat men hem vergunnen mocht meetedoen. Wel zou zoo'n prouesse zonderling afsteken by de dozynen schakingen en venster-evakuaties waarvan hy ooit gelezen had, maar... - En met de kisten die dáár staan, hebje je niet te bemoeien, zei Wilkens. Dat zyn oude papieren die je niet aangaan... volstrekt niet! 'n Jong-mensch moet zich nooit bemoeien met iets dat hem niet aangaat. Leer dit van my. En nu zullen wy de zolders sluiten. Ziehier, op dezen sleutel... één keep. Dit beteekent: eerste zolder. Op dezen sleutel zyn twéé keepen, hetwelk tweede zolder beduidt. Één keep: eerste zolder, twee keepen: tweede zolder... onthoud dit wel! - Ja, m'nheer! - En nu zal ik je de zaal toonen. Gedurende den winter gebruiken wy die zaal niet. Maar des zomers, als de familie {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} naar-buiten is, dan gebruiken wy de zaal, en wel voornamelyk voor de nieuw-aangekomen goederen van 't voorjaar. Tracht dit te onthouden. - Ja, m'nheer! De fameuze ‘zaal’ werd nu voor Wouter's blikken ontsloten: Het was een niet zeer groote kamer die er met al haar ‘hoezen’ uitzag als 'n blindeman of 'n hospitaalgast. Zelfs 't vloertapyt was tegen onbescheiden blikken en ruwe zolen beschermd door 'n grof-linnen kleed. En ook van Mozes by 't Doornbosch was niets te zien dan 'n bleek vierkant skelet. Wouter beging de vermetelheid er naar te vragen... - Dàt zyn nu eigenlyk je zaken niet! We zyn hier niet om schilderyen te zien maar om te werken! 'n Jong-mensch moet zich door niets laten aftrekken van z'n werk! Leer dit van my. - Ja, m'nheer! - Je ziet wel dat ook hier alles op plankjes ligt? Zoodra er nu op 't kantoor, of in den kelder, of op de zolders niets voor je te doen is - want 'n jong-mensch moet nooit ledig zyn! - dan... veeg je hier 't stof van de stapeltjes, en je legt alles behoorlyk te-recht... alles altyd op z'n eigen plaats, begrypje? En kom nu weer mee naar 't kantoor. Ik zal eens met m'nheer spreken over de uren van je gaan en komen, want ik ben zeer op orde gesteld, en jonge-menschen moeten zich daaraan wennen. Er werd bepaald dat de nieuwe jongste-bediende ‘zoo tegen drieën eventjes naar huis zou gaan om te eten.’ En zie - goddank! - 't wàs byna drie uur, want Dieper sloot z'n boeken, en trok z'n jas aan ‘voor de beurs.’ 1216. Nooit richtte Wouter met zooveel genoegen z'n schreden huiswaarts. 't Scheen er op toegelegd hem te doen beseffen dat er kringen bestonden waar even nietige denkbeelden heerschten als in den zynen. Moest-i genezen worden van den waan dat geen levens-opvatting die van zyn familie kon te-boven gaan in dorheid? Met zeker genoegen zag-i z'n moeder en zusters weer, en vooral Leentje die hy met nog meer uitvoerigheid dan de anderen, deelgenoot maakte van alles wat-i ervaren had. Ze vond het zeer belangryk. Ook de overige leden van 't huisgezin namen begeerig deel aan de byzonderheden uit 'n wereld die hun zoo nieuw was. Niets {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel trof juffrouw Pieterse zóó, als de moeielykheid van 't binnen-komen. Ze vond daarin iets plechtigs. - Zieje wel, dat's wat ànders dan by zoo'n slechten kerel op den Zeedyk, waar ieder maar uit- en inliep! Deze menschen zullen niet op-eens naar Amerika gaan met 'n andermans geld! En... 'n zaal, zegje? En... 'n Buiten? En... eigen rytuig? Ga jy nu eens naar de komeny, Leentje, en zeg dat de jongeheer... neen, praten hoeft niet, maar 't is toch 'n heel ding voor Wouter, nu by menschen te zyn die 'n zaal in hun huis hebben, en 'n buitenplaats, en eigen rytuig! Als je nu goed oppast, Wouter... jongen, je kost is gekocht! Wat zeg jy, Stoffel? - Ja, moeder. - Want... weetje wat ik zeg? Ik zeg: 'n mensch is sterfelyk. En die oude heeren... voor hoe oud zag je ze wel aan, Wouter? - Moeder, die boekhouder was wel... zestig. En m'nheer Wilkens ook zoowat. - Zieje! Ik zeg dat 'n mensch sterfelyk is. En daarom... niet dat ik naar iemands dood verlang, gut né, maar... als iemand zóó oud is... wat zeg jy, Stoffel? - Zeker, moeder. - Als zoo'n boekhouder nu eens... sterft - want alle menschen zyn sterfelyk, niet waar? - dan zou Wouter best... denk eens, Trui? - Ja, moeder, waarom niet? - En die m'nheer Willekes ook. Waarom zou Wouter geen boekhouder kunnen worden, of... m'nheer Willekes? - Né, moeder. Uwe meent... - Nu ja, wie kan altyd zoo op z'n woorden letten! Ik meen maar dat z'n kost gekocht is. Wat kan 'n mensch meer verlangen? En dat zakboekje... gut, ik heb er graag alles voor over. Kyk jy maar eens onder je bedstee, Stoffel, daar staat 'n mand met ouwe prullen, en je zult er zeker nog wel de brieventasch vinden van je vader. 't Wurm kan er alles in opschryven wat-i onthouden moet, en... z'n kost is gekocht... dàt wil ik maar zeggen! Je mag nu wel 'ns gauw naar m'nheer Calb gaan om hem te bedanken, Wouter? Want hy is de man die je gerekommandeerd heeft. Hoe zou je 't vinden, als je-n-eens 'n vers maakte op z'n verjaardag? Dit voorstel werd door Stoffel afgekeurd. Hy bracht z'n moeder onder 't oog dat m'nheer Calb waarschynlyk, als {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘man van zaken’ 'n hekel aan verzen hebben zou, en dat 'n stoffelyk bewys van erkentelykheid... 'n anker wyn, of 'n vaatje boter... - Wel zeker, juist wat ik altyd zeg. Denk er aan, Wouter, dat je m'nheer Calb 'n vaatje boter zendt, of 'n anker wyn... - Gut, moeder! - Nu ja, als je... boekhouder bent, meen ik. Want... alle menschen zyn sterfelyk, en als die m'nheer Dieper zoo klaagt over zinkings... jongen, je kost is gekocht! Door deze en dergelyke zottepraat liet zich alweer Wouters week gemoed biologeeren tot ingenomenheid met z'n nieuwen werkkring. De niet zeer aangename indrukken die hyzelf had opgevangen - zonder ze evenwel te durven verheffen tot meening - werden uitgewischt of overpleisterd door 't waarnemen van de belangstelling zyner verwanten. Hy voelde dat er iets van den eerbied dien men z'n ‘patronen’ toedroeg afstraalde op hemzelf, en dit liet-i zich zonder protest aanleunen. Z'n moeder vroeg hem uitdrukkelyk of-i de saus naast of over z'n aardappelen hebben wou, want: - Denk eens, Trui, ze hebben 'n zaal in-huis! En jy, Wouter, eet nu wat dóór, en ga 'r gauw weer heen. Je moet nu ook van jouw kant toonen dat wy óók by-de-handte menschen zyn, wat zeg jy, Stoffel? Gut... 'n eigen Buiten! Wouter deed wat-i kon om zich aan doorschynende aardappels en yver te verslikken. 't Sloeg ter-nauwer-nood halfvier, toen-i zich alweer 'n weg baande door de stokvischbeukery en langs de olievaten, en 'n oogenblik daarna stond-i hygend en dienstbereid op 't kantoor. Buiten den ons reeds bekenden stank en de naakte Merkuriussen, vond hy daar niemand... ja toch, daar hingen de zoldersleutels! Een keep: éérste zolder, twee keepen: twééde zolder! Hy schreef deze kenmerkende byzonderheden op in de vaderlyke portefeuille die inderdaad onder Stoffels bed opgedolven, en meegegeven was met dringende aanbeveling tot vlytig gebruik. Ook maakte hy dat eerwaardig zakboek tot vertrouwde van de andere studien waaraan hy dien dag een zoo groot gedeelte van z'n onsterfelyke ziel besteed had. Mochten misschien eenmaal de lagen stof en asch waaronder de Pietersburg begraven ligt, worden weggeruimd, dan zal de onderzoekende nazaat nog altyd kunnen te weten komen hoe lang in Wouter's eeuw 'n stuk engelsch katoen van acht-en-twintig yards was. En {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de Pleiers woonden, en de Kruckers en de Hockers, en de juffrouw die borduurpatroontjes verkocht. En hoe 't Buiten heette van m'nheer Kopperlith. En aan welk soort van vensterglas men de woning van den jongeheer Pompile herkennen kon. Waarlyk, men zou lust krygen z'n eigen achterkleinzoon te wezen, om tegenwoordig te zyn by 't opgraven van al die historische byzonderheden. Moet de lezer niet erkennen dat reeds hierom alleen de annalen van Wouter's ontwikkelingsgeschiedenis alle andere jaarboeken in belangrykheid te-boven gaan? Wortelen ze niet - als de magazyn-kelder en 't karakter van de firma Ouwetyd & Kopperlith - tot ver beneden de riolen? Zullen ze niet eenmaal met hun gebladert van zóóveel vellen druks den schedel belommeren van den laatsten sterveling die over 'n eeuw of wat onfatsoenlyk genoeg wezen zal om nog hollandsch te verstaan? O, zeker, ik hoor in m'n verbeelding reeds 't verdrietig geroep van Pompeji en Herculanum: berg, val weer op ons, herbesluier onze aangezichten met schaamtedekkende lava... we bezitten niets... niets... niets dat waard is het daglicht te aanschouwen na de heuchelyke verryzenis van Wouter's agenda! Zóó zal 't wezen! Maar even als de romeinsche bakker wiens achtvakkige broodjes thans zoo'n eervolle plaats innemen in 't muzeum te Napels, niet weten kon dat z'n bollen een zoo schitterende karrière maken zouden, was ook Wouter onbewust van 't belang der byzonderheden die hy in z'n zakboek noteerde. Hy volbracht de hem opgedragen plicht met z'n gewone konscientie, maar hoe onmeetbaar groot ook het aantal was van de wetenswaardigheden waarmee men zoo edelmoedig z'n geest verrykt had, er kwam toch 'n eind aan z'n opschryven. Hy begon zich te vervelen, en leed onder zekere verdrietige verwondering over de leegte van z'n gemoed. De romantiek was - niet voor altoos, waarschynlyk - uitgeput, geknot, bedorven. Z'n worsteling tegen afdwalen begon vrucht te dragen, en de inspanning om zich met niets te bemoeien dan wat allernaast voor-de-hand lag, werd te pynlyker omdat hy met de hem ingegeven nietigheden z'n ziel niet voeden kon. Hy was als iemand dien men 't ongezond gebruik van snoepery verbiedt, en in-plaats daarvan op zaagsel en zand onthaalt, of... op niets. Tien, twaalfmaal las-i de opgeschreven zaken over, en vond zich in-staat 'n prachtig examen afteleggen in alles wat hem dien dag geleerd was. Maar juist hierom vreesde hy dat hem iets mocht ontgaan zyn, want... want... hy voelde zich door den last {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zyner nieuwe wetenschap niet bezwaard genoeg naar z'n zin. Ze moest zwaarder drukken, meende hy, en daar dit toch maar niet het geval worden wilde, lag de schuld zeker weer aan hem! Ook z'n moeder zei altyd dat er nooit iets van hem komen zou... óók! Want hyzelf begon weer - en voor 't eerst niet! - 'n dergelyke meening te koesteren, als 't koesteren heeten mag, dat smartelyk wroeten in eigen borst! Die m'nheer Wilkens was 'n dóórkundig man met grys haar en 'n bril en over de veertig jaren kantoordienst. Wat die man hem zoo majestueus verkondigde, moest wel belangryk wezen, en de moeite van zware inspanning waard. Maar hy, botterik, bleef maar altyd niet begrypen waarop-i z'n inspanning moest toepassen? De pogingen om de moeielykheid van z'n nieuwe pozitie te overwinnen, ketsten af op de onwetendheid waarin toch die moeielykheden bestonden? Had-i misschien, om niet al te ver beneden z'n plicht te staan, terstond moeten weten hoeveel fabrieken en inwoners er waren in Manchester? Och, als m'nheer Wilkens hem dit maar had gelieven te vragen! Dan zoud-i z'n onwetendheid... niet geloochend hebben, o neen... maar tevens beloofd morgen bekwamer te zullen zyn. Dan had-i geweten wat er vandaag aan hem gehaperd had, en hy kon zich beteren! Men ziet dat de oorzaken van Wouter's verdriet van ongewonen aard waren. Misschien ook ligt de ongewoonheid slechts in myn poging om ze te verklaren, want omstandigheden als waarin hy verkeerde, moeten wel eens meer voorkomen. By elke gelegenheid namelyk, waar naïve hoogmoed samenvalt met even naïve nederigheid. En dit was hier 't geval. Wouter voelde aandrang tot het allerhoogste, en zou weldra geklaagd hebben dat er niet iets moeielykers te bereiken was dan dat. Maar tevens meende hy dat ieder boven hem stond, en dat hy 't nooit zoo ver zou brengen als de laagste. Op buitengewone inspanning was-i dus voorbereid. Al de moeite die hy zich ooit had getroost om meester Pennewip - en z'n dame! - te voldoen, zou kinderspel wezen by de taak om 'n bruikbaar jongste-bediende by de heeren Ouwetyd & Kopperlith te worden. Hiertoe dus had-i zich - vooral na de vermaningen van dien goeden dokter Holsma - met byzonderen yver aangegord. Geen ‘som’ uit z'n Strabbe, meende hy, vereischte zóóveel scherpte van oordeel, zóóveel nauwgezetheid, zóóveel geheugen, als er zou te-pas komen in dien nieuwen werkkring. En zie, den eersten dag den besten reeds, vatte hy alles wat men hem zei met 'n ge- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} makkelykheid die hem angstig maakte. Daar moest méér achter zitten! Men wordt geen Ouwetyd & Kopperlith of jongeheer Pompile - noch zelfs 'n behoorlyke m'nheer Wilkens! - zonder àndere draken verslagen te hebben dan men onzen kleinen St. Joris te bestryden gaf! Eén keep... twéé keepen... zeker, begrypen is genot - en dit was vooral in Wouter het geval - maar juist hierom wantrouwde hy 't genot dat hem ditmaal wat al te gemakkelyk gemaakt was. De gedachte dat z'n leermeesters met hun gryze haren, brillen, Buiten's en eigen rytuig, beneden hem stonden, kwam niet in hem op. Het was hem als iemand wien men te raden geeft: ‘wat 'n stokjen is, aan de uiteinden bestreken met zwavel’ en die vreest 'n domheid te zeggen door zoo'n ding te verklaren voor 'n zwavelstokje. De hem aanbevolen plicht om zich steeds te bemoeien met het naastbyliggende, was hem op 't hart gedrukt met ernst, en als iets belangryks... waarin - dit zeg ik er by - Holsma volkomen gelyk had! Deze plicht moest dus moeielyk te vervullen zyn, meende Wouter, doch slechts ten-deele was dit juist gezien. Moeielyk zou ze hèm vallen, omdat-i de neiging had wat vèr en wat hoog te staren, maar op-zichzelf beschouwd zou ze byna doorgaans uit 'n aaneenschakeling van nietigheden bestaan. En juist dit bracht hem in den war. Zonder de nederigheid die hem eigen was, zoud-i - na 'n oefening van zeer weinig weken alles geleerd hebbende wat er op dat kantoor te leeren viel - zeer spoedig z'n hoogwyze patroon met hun lappenkraam hebben geminacht. En zonder z'n hoogmoed ware hy volkomen tevreden geweest met hun goedkeuring zyner vorderingen in 't vlytig bestudeeren van niemendal. Wat Oxenstiern aan z'n zoon schreef over de onbeduidendheid der hefboompjes waarmee de wereld geregeerd wordt, is van volle toepassing op 'n tal van andere zaken, en niet het minst op kringen als waarin thans onze Wouter was aangeland. Toch zou men verkeerd doen 't wanstaltig huwelyk zyner ziel met 'n omgeving van zóó lang standpunt, in alle opzichten te betreuren. Juist zùlke aanrakingen, en niet boekerige heldenfeiten, leveren de ware vuurproef. De tyd moest komen dat Wouter zeggen kon... niet: ‘ik ben niets, want ik werd gesmoord in den lappenwinkel van de heeren Ouwetyd & Kopperlith!’ maar: ‘zie, hoe ook bedolven onder den modder van misdadige gewoonheid... ik bleef myzelf, en heb me tot iets weten te maken.’ Ik behoef hier immers niet bytevoegen dat dit de ellendelingen niet verschoont, die 't kind aan deze vuurproef onderwierpen? 't Was hùn doel waarachtig niet, onzen Wouter tot {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch te maken! 1217. Hy verveelde zich, en voelde verdrietige verwondering over de leegte van z'n gemoed. Naastbyliggende plicht doen? Als-i eens naar den zolder ging - twee keepen: den twééden! - om te vegen, en op z'n gemak dat belangwekkende windas te bekyken? Zóó gedacht, zoo gedaan! Hy was recht grootsch dat-i den weg naar-boven wist, en toen hy op den trap de meid ontmoette, die hem zoo onheusch-officieel had afgewezen aan de boven-voordeur, gunde hy zich de weelde van eenig gerammel met de sleutels, niet zonder 'n zegevierend blikje dat zeker zeggen wilde: je ziet, ik bèn er, en wel in dienst! Zoo'n windas is 'n aardig ding. Er zitten gedachten in, en Wouter wist ze 'r uittehalen. - Die dikke mevrouw is zeker tweehonderd pond zwaar... de fauteuil, twintig... de kussens... hm... stellen wy voor alles en alles... tweehonderd-vyftig pond. Ik weeg maar tachtig, denk ik. Als dus die dikke mevrouw en ik tegenover elkaar hingen aan 'n gewonen takel, zou ze my 't zoldervenster uithyschen, in-plaats van ik háár uit die zykamer. Maar als ik háár gewicht oprol om die dunne spil, en ikzelf wentel dat groote rad... Hy hoorde sloffen op den trap. 't Was Gerrit, die eens kyken kwam wie er naar den zolder gegaan was. - Ah zoo! Ben jy 't Pieterse. En wat doe je daar? - Ik... veeg, zei Wouter. - Zoo? Nou, als je zóó yverig blyft, zal je gauw slyten, jongen! - Maar m'nheer Wilkens heeft gezegd... - Wullekes is 'n gek . Maar... wil je vegen, goed! Veeg maar! En wat veeg je-n-al zoo? - De stof van de stapeltjes... - Daar ligt geen stof op! En al lag er stof op, wat doet dat er toe? En al deed het er wat toe, wat helpt het of je die van den eenen stapel op den anderen veegt, hè? Je doet monnikenwerk, wat ik je zeg! - Gut! - Ja, monnikenwerk! Je moet niet alles zoo letterlyk opnemen wat die Wullekes je zegt. Hy schiet met... varkens- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} vleesch, weetje? - Hè! - Dàt doet-i! Ik dacht het wel dat je zou luisteren naar dien windmaker, en toen ik iemand naar-boven hoorde gaan met de sleutels - want ik zat in de keuken, omdat ik styf van rimmetiek ben - toen begreep ik dat jy 't was. Want er kon niemand anders op 't kantoor wezen. Die Wullekes heeft je zeker niet gezegd dat we-n-in den komkommertyd zyn, en dat je zoo'n haast niet hoefde te maken met terugkomen? Hyzelf komt eerst zoo tegen zessen even kyken, en nu hy weet dat er iemand is om de boodschappen aantenemen, zal-i nog later komen, of misschien in 't geheel niet. En de jongeheeren zyn uit... om 't mooie weer, weetje? Je moet de zaak niet zoo zwaar opnemen, jongetje! Dan ga je-n-er onder door? Je neemt me-n-ommers niet kwalyk? - Gut neen! Maar ik wou zoo gaarne... m'n plicht doen, m'n naastbyliggende plicht, weetje? - Dáár heb ik nu zoo, wil ik maar 'ns zeggen, geen verstand van. Ik zeg maar dat het schande-n-is dat ze-n-'n jong borssie als jy zoo'n heelen dag op dat muffe kantoor laten zitten. Ik zeg... 't is wind en 'n engelsche notting! - Hè, Gerrit, ik ben den halven ochtend op-straat geweest! - Ja, ik hoor dat je veel boodschappen hebt gedaan voor den jongeheer Pompile. Nou, dat pleizier kan je dikwyls hebben! Hebben ze je-n-al gezegd dat je naar de post moet, alle morgens, om den briefbesteller optewachten? Dat 's 'n baantje voor jou, je zult het zien! 't Zal je stuivers kosten voor 'n borrel! Want als je dàt niet doet, kryg je de brieven niet. Ze zyn te gierig om droddebot te betalen... vyf-en-twintig gulden in 'n heel jaar. Daarvoor kan jy dan staan blauwbekken in de kou... als 't winter is, meen ik. Zeg eens, heeft Dieper je-n-al gesproken over inkasseeren? Want... als ik styf van rimmetiek ben, komt dat voor je rekening. En... als je niet handig bent met geld, kan dat baantje je veel kosten. Je begrypt wel... wat er te-kort komt, leg je-n-er by. Ja, ja, je moet niet denken dat je hier voor je pleizier bent! Ik heb hier al prinsjesdagen beleefd in alle seizoenen van 't heele goddelyke jaar, en daarom... nu ben ik styf van t rimmetiek. 't Kan je-n-ook gebeuren. Zoodat ik maar zeggen wil dat je-n-in de komkommerdagen niet zoo yverig hoeft te wezen. Je bent immers ook maar 'n loontrekkend dienaar, net als ik, niet waar, en zult dus ook niet graag meer doen dan noodig is? Geen mensch die er je voor dankt, jongen, en wie z'n eigen doodwerkt, wordt onder de galg begraven. Kom- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, laat dat vegen nu maar blyven. O, als je alles doen zou wat die Wullekes je zegt... nou! Als ys viel deze zonderlinge Gerritsche filosofie onzen Wouter op 't gemoed. Beschaamd sloot-i den zolder, en begaf zich naar beneden met Gerrit, die hem verzocht niet te verklappen dat-i op den bovensten zolder geweest was. Want, zeid-i: - Dan sturen ze me-n-op- boodschappen uit. En daar ik styf van rimmetiek ben... kyk, m'n duim is er krom van, en dus... loopen kan ik niet, dat zieje wel! Op 't kantoor gekomen, sloeg de knecht 'n klein register op, waarin de vervaldagen van wissels en acceptatien genoteerd stonden. - Zieje, juist wat ik dacht! Morgen is er 'n smeerig papiertjes in den Jodenhoek. Nu, dáár zal je pleizier van hebben! Die smous zal wel gauw merken dat je-n-'n onnoozel bloedje bent, want... je ziet ernaar uit. Als je-n-er beneden den daalder afkomt, mag je van geluk spreken. Daar komt waarachtig Wullekes al... zeker heeft z'n vrouw hem de deur uitgejaagd, maar zy is even mal als hy, met 'r prinsessen. Ze heeft 'reis in den Haag 'n prinses gezien, en daarvan praat ze-n-altyd. Allemaal wind en 'n engelsche notting. Die Wullekes... hoor eens, als-i naar me vraagt... zeg maar dat je niks van me weet, en dat ik styf ben van rimmetiek, weetje, want... ik ga na de keuken om m'n kommetje thee te drinken. 't Zal wel koud wezen, maar... ik moest toch 'reis even zien wie daar na 't zolder liep. Jawel, hy is het... dat kan ik altyd precies hooren aan 't openhalen van de achterdeur. Hy heeft ruimte noodig voor 'n heel peloton... ik ben serjant geweest, weetje, by de Burgerwacht in anno zooveel! En Gerrit vertrok. Z'n zonderlinge toespraken hadden dit goede, dat Wouter - zooals de lezer misschien - er niet veel van begreep, en dus iets te denken kreeg. De vreemde opvatting van plicht, die den ouden knecht... iets minder van andere knechts onderscheidde dan wenschelyk was, verraste hem. Droddebot? Wat's dàt voor 'n ding? En: 'n ‘smeerig papiertje’ dat hem 'n daalder zou kunnen kosten... wat kon dit zyn? Vanwaar zou die daalder komen? Waren dàt de emolumenten van z'n nieuwe betrekking? Heel gaarne had-i m'nheer Wilkens om inlichting gevraagd, doch sedert z'n struikelen over Mozes by 't Doornbosch durfde Wouter dat {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} grimmig orakel niet naderen. Bovendien, hy werd weer aan 't plakken van gekleurde lappen op karton gezet, en dezen arbeid legde hem Wilkens met zooveel vertoon van stichtelyken ernst op, dat hy 't niet waagde iets anders aanteroeren. Hy plakte z'n lappen, en zweeg en mymerde, en betreurde z'n boeken op den Zeedyk. Nog 'n beetje maar, en Motto zou hem de gedaante vertoonen van 'n beminnelyken beschermengel die wegzinkt in de nevelen van 't verleden, en waarnaar de verlatene reikhalzend maar vruchteloos de armen uitstrekt. Armoediger kon 't met z'n zieltje niet geschapen staan, meent men? Wie weet! Lieve-god, het wordt nog erger. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwajongens. Vloermat-meditatien. Een onhebbelyke barbier en 'n benyd vogeltje. Treffende opmerkingen over vergankelykheid. Champollion. Handel! Onverwachte verandering van 'n geminacht briefje in wichtige dukatons. 1218. Of 't veroorzaakt werd door de byzondere styfte van z'n rhumatiek, zou ik niet durven zeggen, maar zeker is het dat Gerrit 'n eigenaardige manier had om uitheemsche woorden onkenbaar te maken. Droddebot, byv. beteekende: droit de boîte, hetgeen zooveel zeggen wilde als het recht om de brieven te doen afhalen van 't postkantoor. De briefbestellery liet in Wouter's tyd veel te wenschen over, en veel kooplieden kozen dit middel om zich onafhankelyk te maken van den duur en 't gewicht der konfidentien die de zeer ongevleugelde boden des handels gewoonlyk met hun straatvrinden hadden te wisselen. In dit alles zal nu wel verandering hebben plaats gevonden, vooral omdat de post meermalen daags aankomt. In Wouter's tyd, en lang daarna nog, werd de zoogenaamde ‘fransche, duitsche en engelsche post’ slechts twee keeren 'sweeks uitgereikt. Binnenlandsche brieven niet meer dan eenmaal daags, en wel des-morgens. Het afhalen der brieven voor de kantoren die droit de boîte hadden, behoorde natuurlyk tot de funktien van de ‘jongste-bedienden’ 'n soort van {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} loopjongetjes die in twee opzichten zeer typelyk verschilden van leerlingen op 'n ambacht: ze leerden niets, en waren onbezoldigd. Sommige handelshuizen wisten 't misbruiken van zulke knapen te verheffen tot systeem, door zóóveel allerjongste bedienden te houden dat ze daarmee het bezoldigen van 'n volwassen persoon konden uitwinnen. Zoodra zulke jongeluî begonnen aanspraken te gronden op 't verouderen van hun doopceel, gaf men hun den raad die ontkiemende eerzucht te doen wortelen in anderen bodem. Wat nu overigens dat fameuze droit de boîte aangaat, er waren ook handelshuizen die wel gaarne hun korrespondentie iets vroeger ontvingen dan de slakkengang der bestellers toeliet, maar toch niet genegen waren de daarvoor vastgestelde belasting te betalen. Ze vonden een probaten maatregel uit, hoofdzakelyk gegrond op de overweging dat de tyd van 'n onbezoldigden jongste-bediende geen geld reprezenteert. Zoo'n kereltje moest in de nabyheid van 't postkantoor den besteller afwachten, en hem overhalen om de voor ‘m'nheer’ of ‘de heeren’ aangekomen brieven op-straat aan hem aftegeven. Dewyl nu noch het uur van aankomst der post, noch de tot het sorteeren noodige tyd stipt kon bepaald worden, moest hy om zeker te zyn dat de besteller hem niet ontsnapte, altyd véél te vroeg daar wezen. Het natuurlyk gevolg hiervan was dat zich elken ochtend 'n klubjen onrype jongeheertjes naby 't postkantoor samenkluwde. By slecht weer was 't vereenigingspunt in de cour der inrichting. En hier werd veel kwaads uitgebroeid, want in geen stadium, klasse of ontwikkelingsperiode vertoont zich de Mensch leelyker dan in die van halfwassen jongeling, 'n leeftyd die door de eene helft van ons geslacht moest kunnen overgewipt worden. Al wat de Maatschappy oplevert, staat in rang boven hen: kinderen, meisjes, vrouwen, mannen, grysaards, jonkers, prinsen, soldaten, sjouwerluî, ambachtslieden... alles, tot publieke vrouwspersonen toe. Zyzelf zyn de eenigen die dit niet weten, en staan verbaasd als 'n wezenlyk mensch blyk geeft van den misselyken indruk dien ze op hem maken. Maar wèl had het moeten bekend zyn aan de heeren Kopperlith, vader en zoons. En misschien wisten zy 't. Maar dit belette niet dat Wouter, toen-i den eersten avend van den belangryken handelsdag dien ik trachtte te beschryven, verlof ontving om naar-huis te gaan, van m'nheer Wilkens het bevel meekreeg, den volgenden morgen voor-i op 't kantoor kwam, zich aantemelden by m'nheer Pompile ‘die hem zou {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} onderrichten in z'n verplichtingen omtrent de post.’ - Zieje wel, Stoffel, riep z'n moeder, ze hebben allerlei voor hem te doen! Net zooals de dokter zei: 'n jong-mensch moet veel werken. Precies wat ik altyd zeg. Veel werken is de boodschap. Zorg nu vooral, Wouter, dat je-n-op je tyd daar bent, en laat vooral die m'nheer... hoe heet-i ook? - M'nheer Pompile, moeder. - Nu ja, de naam doet er niet toe. Ik meen maar dat je zorgt op je tyd te wezen. Wat zou je-n-er van zeggen als je dat nu eens opschreef? - Ik zal 't wel onthouden, moeder. - Schryf 't liever op. Waartoe dient anders je boek? Ik heb 't je dáárvoor gegeven, jongen! Met of zonder opschryven dan, reeds om zeven uur schelde Wouter aan 't huis met spiegelglas. De meid zei dat m'nheer nog niet op was, en vergunde hem plaats te nemen op de vloermat... daar stond-i! Wie myner lezers weet hoe lang 'n minuut is? Nu, dàt wist de friesche klok die daar in den gang Wouter stond gezelschap te houden met z'n tik... tik, en om de zooveel tikjes 'n zwaarder tik! Dan versprong de groote wyzer als met 'n zenuwachtig schrikje, en met saaie volharding zette de sekondeslinger z'n eentonige reis voort: aktie, reaktie, tik, tik... die klok verveelde zich niet! En 't ding stond op vier zwarthouten ballen, en hoefde niet te verwisselen van zwaartepunt of heup. Wouter wel. Dan rustte hy links, en dan weer rechts, dat is: hy rustte niet. Men begrypt dat z'n naast-byliggende plicht niet toeliet tegen den wand te leunen in 't huis van z'n patroon. Z'n enkels, knieen, heupen en ruggegraat... Tik, tik, zei de klok. Ja juist, zoo-iets voelde hy in al z'n leden. Geen Demostheneskon 't juister uitdrukken. Er werd gescheld. Met z'n gewone zucht om te helpen opende Wouter de deur. De meid die niet zeer spoedig en zonder haast kwam aansloffen, bedankte hem in 't minst niet. Wouter mocht getuige zyn van haar verzekering dat ze geen schuurzand noodig had - want het was 'n trafikant in dit handelsartikel, die zich aanmeldde - en dit verschafte hem wat afleiding. Hy hoopte dat men nògeens schellen zou. Waarlyk, dit geschiedde, en zelfs nog geen vol kwartier daarna. Een melkboer! Deze verhaalde iets aan de meid over 't weer, en Sientje was van zyn gevoelen, maar zei er by {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mevrouw niet tevreden was over z'n melk, waarop de man iets antwoordde. 't Onderhoud was... zeer onderhoudend, maar voor Wouter wat kort. Tik, tik, zei de klok weer. Nog andere menschenvrienden kwamen by lange tusschenpoozen de welsprekendheid van die klok afbreken, en Wouter had ze wel willen kussen. Heel eindelyk schelde de barbier. Ook deze werd uitgenoodigd te wachten tot ‘m'nheer òp zou zyn.’ - Dat doe-n-ik niet, zei de man. Ik kan al m'n andere klanten niet laten wachten op één van 'n stooter in de week! En hy ging. Wat 'n brutale barbier! Zeker, 't was afkeurenswaardig. 't Was ruw, ongemanierd... o ja! Maar toch betrapte zich Wouter op de verzuchting: - Och, misschien zou 't beter voor me zyn, barbier te worden dan in den handel te blyven. De ondankbare! Juist immers toen hy zich aan dezen wreveligen indruk overgaf, vernam-i schreden van iemand die in 't achtereind van den gang den trap scheen aftekomen. De Heer was naby, of... de jongeheer Pompile toch. Hy vertoonde zich in z'n kamerjapon, en werd Wouter gewaar. - Ah... zoo? Ja, juist! Je bent daar? Heel goed! Wilkens heeft je zeker gezegd... heel goed, heel goed! Weet je wat je doet? Je moet zoo goed wezen... even te wachten. M'nheer Pompile verdween in de suite, en de klok was weer aan 't woord. Had Wouter maar niet zoo'n pyn in z'n lenden gehad, hy zou wel in-staat geweest zyn, gedachten te borduren op 't kanevas van dat eentonig geluid. Maar stoffelyke aandoening belemmerde hem in 't aan-eenknoopen van z'n indrukken. Hy voelde zich suf en machteloos. 't Was om neertevallen. Na slechts drie-kwartier kwam m'nheer Pompile weer tevoorschyn uit de suite, waar-i ontbeten had. In 't voorbygaan droeg hy Wouter op, de goedheid te hebben even te wachten omdat-i zich nu ging kleeden... tik, tik! Alweer 'n afleiding. De meid scheen in de suite geroepen, want ze kwam haastig aanloopen, en opende de deur van dat vertrek. Wouter mocht vernemen hoe mevrouw haar meedeelde dat er vandaag 'n kanarievogeltje zou gebracht {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, en: - Als 't komt, Sientje, breng 't vooral terstond binnen! Dit beloofde de meid. Wat moest nu Wouter bepeinzen? De onafhankelykheid van dien barbier had hem verlokt tot 'n rudiment van weerspannigheid. Vorderde nu de konsekwentie dat-i verviel in dolle yverzucht op dat bevoorrecht vogeltje? Misschien wel. Zuinigheid op z'n aandoeningen zou misplaatst geweest zyn, al ware het hierom alleen wyl ze van alles wat-i hier te zien en te aanschouwen kreeg, het duurzaamst blyken zouden. M'nheer Pompile is ter-zyner-tyd zoo goed moeten wezen te sterven. Ook zoo'n kanarievogel leeft maar kort, en laat geen andere leegte na dan twee duim kubiek in z'n kooitje. Het beestje had lang uitgetjilpt voor Wouter de lessen van onafhankelykheid leerde ontberen, die hy nu nog - ter-loops, maar gretig toch - opving van 'n barbier. En ook deze chirurg is ter-ziele. Hopen wy dat de Hemel hem niet gesloten bleef, omdat hy oorzaak was dat m'nheer Pompile's baard gevaar liep 'n dag langer te zyn dan anders te verwachten is van zestien welgetelde duiten scheerloon in de week. Zooveel namelyk bedroeg de ‘stooter’ waarvan we zoo-even iets vernamen als bydrage tot de Lukullische weelderigheid van den jongeheer Pompile. Al die dingen zyn dus weggewischt, uitgewreven, vergaan. En nog steeds leven er gedachten van Wouter... aere perenniores! 't Is mogelyk dat die klok nog altyd hier-of-daar z'n tikkende loopbaan voortzet, en dat er nog altyd 'n huis staat met vensters van spiegelglas, op de Leliegracht - deftige zy, héél deftige zy - maar wat beteekent dit in vergelyking met 'n hoofdstuk uit de zielegeschiedenis van 'n mensch? Huizen en klokken zullen voorbygaan, maar niet voorbygaan zullen de uitvloeisels der gemoedsbitterheid van iemand die daar de gelukzaligheid staat te benyden van 'n opgesloten vogeltje dat terstond mocht binnenkomen als 't zich aanmeldde. Toch gis ik dat Wouter niets of niemand benydde. Hy was er te moê toe, en werd te zeer bezig-gehouden door 't spit in den rug. Daar werd zoowaar de jongeheer Pompile weer zichtbaar, nog altyd ongekleed. - Zoo, sta je daar nog? Ja... zoo... hoor eens! Weet je wat je doet? Je moet eens zoo goed wezen, gauw 'n barbier voor me te halen. Die lieve goeie Pompile! Hy vergunde Wouter zich eens {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} te bewegen. Deze vervulde z'n naastbyliggend plichtje met yver en dankbaarheid. Toen-i het verlangde gevonden en binnengeleid had, nam-i z'n vorig domicilie op de vloermat weer in, en verstond heel duidelyk wat de klok zei: - Zoo, ben je daar wéér? Ik ben er nòg... tik... tik! 1219. De installatie by 't postkantoor geschiedde wel niet met plechtigheid, maar toch met al de bereddering die de jongeheer Pompile gewoon was toetepassen op de nietigheden waarmed-i zich gewoonlyk bezighield. - Kyk, je moet nu eens zoo goed wezen hier te komen staan, alle morgens! En dan houd je 't postkantoor in 't oog. En als ze dan uitkomen - de bestellers, weetje? - dan let je goed op. En je loopt ze na. En je vraagt de brieven voor de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Maar je moet dat niet vragen hier vlak voor 't kantoor, want als de direkteur het ziet, dan worden ze gestraft... omdat het verboden is, weetje? Je loopt ze na, daar in die steeg, en als ze je-n-'n fooi vragen, of 'n borrel - want dit doen ze... gemeen volk! - dan zeg je maar dat je... neen, dan zeg je niets. Of je zegt maar... dat je de brieven vraagt voor de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Zóó moet je zeggen! En 'n fooi? ‘Met nieuwejaar’ kan je wel zeggen, maar zeg niet dat ik 't gezegd heb, want dan verwachten ze te veel. Onbescheiden volk, weetje? Kyk, daar komen ze! Nu zal ik je wyzen wie onze buurt heeft. Daar, dáár, die magere met z'n dikken neus en slobkouzen... dàt is-i! Zeg hem dat-i nog pas gister 'n stuiver van me gehad heeft, en dat-i je de brieven geeft voor de heeren Ouwetyd & Kopperlith, zóó moet je zeggen! Wouter liep den aangewezene na, en haalde hem weldra in. De man die hem niet kende, wees hem stug af. Maar de deftige m'nheer Pompile stond op 'n afstand te wenken en te telegrafeeren, met dit gevolg dat Wouter zich kon beschouwen als formeel voorgesteld aan den mageren besteller met den dikken neus en de slobkouzen. Er was inderdaad iets aangekomen voor 't huis Kopperlith. Deze of gene winkelier in een der provincien scheen behoefte te hebben aan 'n krieuweltje. Wouter kwam zegevierend met den brief aanloopen op 't kantoor waar-i 't eerwaardig sanhedrin van z'n patroons reeds vergaderd vond, Pompile meegerekend die, na 't overseinen van Wouter's geloofsbrieven, zich gehaast had de gemeene steeg te verlaten, welker duisterheid gewoonlyk {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} het geknoei met die brieven medeplichtig beschaduwde. Onze jongste-bediende werd nu met de noodige aanbevelingen tot ‘net werken’ aan 't kopieeren gezet van 'n paar brieven. De jongeheer Pompile Kopperlith maakte gebruik van den komkommertyd, om eenige debiteuren die wat achterlyk waren, aan betaling te herinneren. 't Een-of-ander genie uit den voortyd had deze bezigheid vereenvoudigd door 't vaststellen van drie formulieren die elkander opvolgden in graden van nadrukkelykheid. Formulier één: beleefd. De aanzuivering was waarschynlyk den zeer geachten handelsvriend door 't hoofd gegaan, en de heeren O. & K. konden niet nalaten deze gelegenheid aantegrypen om ‘uwe zoo byzonder vereerde firma’ hiernevens 'n paar stalen aantebieden van onbegrypelyk-pryswaardige diemet. Formulier twéé: de - nog altyd eenigszins geachte - vriend verloor uit het oog dat de pryzen à comptant waren berekend, en ofschoon men zoo byzonder gaarne zaken met hem deed, was men wel genoodzaakt ditmaal... enz. Géén stalen. Derde formulier: binnen acht dagen solide remise, of anders... enz. Wouter bewonderde de bekwaamheid van z'n chef, die zoo precies wist hoe men al die menschen moest toespreken. Toch was 't kopieeren van die korte briefjes weldra afgeloopen, en hy werd weer aan 't plakken van z'n stalen gezet. - En... zouden wy hem nu maar niet met-een de letters van 't woord laten leeren? vroeg Pompile aan Wilkens. Er scheen iets vreeselyks in dit voorstel te liggen, want Wilkens keek ontsteld op. - M'nheer! - Ja, denk je niet? Me dunkt dat... - Maar... m'nheer! Al had Pompile voorgesteld het jonge-mensch te villen of te skalpeeren, de schrik van Wilkens kon niet grooter geweest zyn. - Maar, m'nheer! Dit zou, onder uw welnemen, verbazend onvoorzichtig zyn! - Hé, dacht je dàt? - M'nheer, ik kan u plechtig verzekeren dat ik reeds drie jaar by de zaken was, voor men my de letters van 't woord wees! Men moet jonge-menschen niet over 't paard ligten, m'nheer! De verwaandheid komt er gauw genoeg in, m'nheer! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nu, zooals je wilt, Wilkens. Ik had er zoo diep niet over nagedacht, weetje? Dit was de zuivere waarheid, en wel de waarheid eens-voor-al, want de jongeheer Pompile dacht nooit diep na. Maar in het tegenwoordig geval zou z'n ligtzinnigheid - als-i niet bekleed ware geweest met den rang van patroon - onvergeeflyk zyn voorgekomen aan m'nheer Wilkens. De lezer zal dit beseffen zoodra hy weet dat de zeer belangryke zaak neerkwam op de vraag of men Wouter reeds nu zou inwyden in de geheimzinnige teekens waarmee de heeren Ouwetyd & Kopperlith de inkoopspryzen hunner goederen op de etiketten wisten uittedrukken. Er behoorde veel toe om deze teekens grif te verstaan. Meer nog om 't vertrouwen waard te zyn, dat men dit geheim ongeschonden bewaren zou, en volgens m'nheer Wilkens was Wouter nog lang zoo ver niet. Glansryk was de triumf van den oud-gediende tegen den onvoorzichtigen jongeheer Pompile die, zonder zyn raad, dat jonge-mensch zoo maar op-eens 't licht zou vertoond hebben dat den tabernakel van 't kantoor omluisterde. Maar de zegepraal van den kleingeestigen grysaard was niet volkomen, voor Wouter-zelf 't bewustzyn van z'n voorloopige uitsluiting terdeeg geslikt had. Want deze begreep niet wèlk woord en wèlke letters te heilig werden beschouwd voor z'n nuchter verstand, onbeproefde eer en geringe verdienste. Wilkens merkte de door hem opgeplakte stalen met nummers, en zette daaronder de diepzinnige hierogliefen, waarover hy 'n vraag wist uittelokken om aanleiding te hebben tot het verpletterend antwoord: - Dàt past je nog niet! Dat past je volstrekt niet! Vraag dáár eens na, als je-n-'n half-dozyn jaren behoorlyk gewerkt hebt, of... langer! Het vooruitzicht was prachtig. Het spreekt vanzelf dat Wouter hevige begeerte voelde naar de vrucht van een zoo aptytelyk verboden boom. Reeds den volgenden dag ontcyferde hy met geringe inspanning, door 'n beetje vergelyking, de beteekenis van die geheimzinnige letters. Daar hy - uit voorzichtigheid of konscientie - 't aldus weldra gevonden heiligwoord niet in z'n zakboek heeft opgeschreven, kan ik het den lezer niet meedeelen. Met Pompile's baard en vensterglas, met de krieuweltjes en de wittegrondjes-driekleur, is deze mysterie onopstandelyk ten-grave gedaald, 'n gaping in myn verhaal waarvoor ik verschooning vraag. 1220. By 't schetsen van al deze nietigheden, waarby ik {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarheid zoo trouw mogelyk tracht naby te blyven, kan ik my niet onthouden van de vrees dat sommigen my verdenken van overdryving. Deze beschuldiging tegen 'n schryver is gewoonlyk een kenmerk van oppervlakkigheid, en byna altyd ongegrond. Hoogstens zou men recht hebben de wyze van behandeling aftekeuren, de manier van voorstellen, en de door hem uit de feiten afgeleide gevolgtrekkingen. Overdryving in 't schetsen van die feiten-zelf is nagenoeg onmogelyk, want de graad waartoe menschelyke dwaasheid kan afdalen, is voor den boosaardigsten artist onbereikbaar. Waar deze dwaalt, ligt de fout aan z'n onbekwaamheid in 't nateekenen, in 't verkeerde van de voorstelling, niet in overdryving. Dat er onder 't half-dozyn personen waarmee Wouter hier in aanraking kwam, geen enkele was die zich verheffen kon boven 't àllerlaagste peil van verstand en hart, mag slechts vreemd voorkomen aan wie de Maatschappy niet tot 'n onderwerp van studie gemaakt heeft. Myn schets is wáár. En zelfs behoef ik me niet te beroepen op de bekende spreuk: que le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable, om te betoogen dat deze waarheid ditmaal geenszins in-stryd is met waarschynlykheid. Wie dit begrypen wil, hebbe slechts nategaan wat er door wezens als de hier bedoelde, levenslang is uitgericht? Wat hun wenschen waren, hun neigingen, bezigheden, geestelyke behoeften? Hoe hun opleiding geweest was... dit doet er minder toe, maar: met welke opleiding zy volkomen tevreden waren? Nooit kwam het in hen opdat ze, wèl beschouwd, behoorden tot de laagste soort van schepsels die met zoölogische welwillendheid gerekend worden boven de dieren des velds te staan. En... by dit alles, die koddige trots! Ik weet zeer goed dat geestelyke en zedelyke waarde niet volstrekt samengaat met de meer of mindere belangrykheid van het beroep, noch daarvan afhangt. Het is begrypelyk dat menigeen om-den-wille van z'n onderhoud zich moet tevreden stellen met 'n kostwinning, die òf geen punten van aanraking oplevert met z'n gemoed, of zelfs lynrecht tegen de opwellingen zyner ziel indruist. Ik laat nu daar, in-hoe-verre deze disparatie mogelyk en te verontschuldigen is, en stel dus niet de vraag of, byv. 'n gevoelig mensch 'n degelyk vleeschhouwer of scherprechter wezen kan - misschien wel! - doch wáár blyft het dat iemand die ongenoodzaakt z'n levensonderhoud zoekt in grove of nietige bedryven, blyk geeft van 'n laag standpunt. Wat dan te zeggen van 't ras der koprolithen, dat geheel {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} vrywillig verstand, hart en karakter laat braak-liggen? Al zy het nu dat de jongeheer Pompile niet zeer zuiver de waarheid sprak, wanneer-i 'n onnoozelen ‘buitenman’ die 'n krieuweltje kwam koopen, verzekerde: ‘dat papa zoo byzonder ryk was, en dat ze 't om den broode niet hoefden te doen’ toch hadden de jonge-lieden 'n anderen werkkring kunnen kiezen. Maar... dan hadden zy iets moeten leeren, zich inspannen, en dit gedoogde noch hun fatsoen, noch hun traagheid. Arbeid en kennis was goed voor anderen wier papa niet ‘zoo byzonder ryk’ was. Die heele rykdom van den oudeheer kwam neder op eenige tonnen, 'n som die bestemd was in zessen te worden verdeeld. Ze hadden dus wel degelyk behoefte aan 'n werkkring, en twee van de zoons kozen, wat als voorvaderlyk erfdeel voor-de-hand lag: de lappennegotie. Hiertoe was slechts 'n klein gedeelte noodig van 't beschikbaar kapitaal dat hoofdzakelyk in effekten belegd bleef. Hadden zy kunnen besluiten den inventaris te ontlasten van de goederen die jaar-in jaar-uit op die zolders lagen, dan zouden ze met nog geringer kapitaal de zaak hebben kunnen dryven. Tot dit ‘opruimen’ echter - waarop Dieper soms bescheiden en rente-berekenend aandrong - waren ze niet te bewegen. Meenden zy misschien dat die oude verkleurde lappen ooit weder den prys zouden waard zyn, die daarvoor betaald werd vóór den bloei der Amerikaansche katoenmarkt en der Engelsche weveryen? Ze meenden noch dit, noch iets anders. Ze meenden niets. De dagelyksche handel was allereenvoudigst tot het idiote toe. Tweemalen 's jaars bestelde men ‘op staal’ eenige duizende stukken gedrukte katoenen. De by 't kiezen te-pas gebrachte wysheid overstelpte onzen Wouter, die alweer angstig werd dat hy nooit, nooit, nooit zoo ver komen zou om te weten of de burgervrouwen die zich kleedden in gedrukt katoen, dit jaar de voorkeur geven zouden aan 'n slangetjen of aan moesjes? Wilkens zat by zulke gelegenheden als op 'n troon. De verhandelingen die hy hield over 't gewicht en de strekking van 'n klein verschil in kleur of figuur, waren verpletterend. Ik heb reeds gewezen op de rechters die in 't laatste ressort over de vonnissen van onzen lappen-wysgeer te beslissen hadden. Toch zou hy 't zeer vreemd hebben gevonden indien men boerinnen of dienstmeiden zitting en stem had verleend in 't koncilie dat hy prezideerde. En... de hoogheid tegen zoo'n handelsreiziger! Het is opmerkelyk dat de engelsche fabrikanten voor deze betrekking gewoonlyk Duitschers in dienst nemen. Christelyker werkkring bestaat er {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Voor dezulken is 't Evangelie van den linkerwang geschreven! Zoo'n ongelukkig wezen werd drie, vier keeren weggezonden, voor 't m'nheer Wilkens en den jongeheer Pompile gelegen kwam te zien welke nieuwe figuurtjes de teekenaars der fabrieken hadden uitgedacht. Heel eindelyk begunstigde men hem met de mededeeling dat er waarschynlyk niets zou noodig zyn. Dat men reeds groote bestellingen gedaan had aan andere ‘huizen.’ Dat de markt slap was, buitengewoon slap. Enz. Ten-laatste werd hy genadiglyk toegelaten, en de zitting nam 'n aanvang. Eugène, wiens woorden duur waren, stelde zich 't minst bespottelyk aan. De beide anderen wedyverden in zotteklap, en de commis-voyageur beantwoordde elke op- of aanmerking met 'n allerbeleefdsten glimlach. Hy haalde op zyn beurt z'n schade aan verongelukte menschenwaarde, in diligences en trekschuiten of aan de table-d'hôte met woeker in. Daar publiceerde hy de twee dozyn anekdoten die elk handelsreiziger behoort in voorraad te hebben, en ging by z'n kameraden onder verband van wederkeerigheid, voor 'n wezenlyken heer door. By ontvangst van de bestelde goederen steeg de belangrykheid der werkzaamheden op 't kantoor en in het magazyn tot het verhevene. De bedongen prys werd verhoogd met de onkosten van pakking, transport en assurantie, en daarna volgens de koers van den dag herleid in hollandsch geld. Deze berekening was zeer in 't byzonder de taak van Pompile, die er zeer handig in was... geworden, na veel jaren sukkelens, zei de oudheidkundige Gerrit. Goed, nu toch verstond Pompile die kunst! By verkoop legde men 'n procent of vyftien op den inkoopsprys, en de cyclus van beroepswysheid was afgeloopen... op 't overbluffen, liefkozen, streelen en bedriegen van de koopende winkeliers na. Ook in dit gedeelte van 't ‘vak’ was Pompile een eerst meester. Zelfs Wilkens moest erkennen, dat... enz. Geen van die heeren had ooit iets anders gedaan, geen hunner had gehaakt naar andere inspanning. Ze voelden zich volkomen verzadigd. Zelfs 't boekhouden van den ouden Dieper ging hun sfeer te-boven. Z'n memoriaal en journaal en grootboek waren gewyde arken waaraan nooit iemand de hand durfde slaan. Wel beschouwd overtrof zelfs de oude Gerrit de heeren patroons in menschenwaarde: hy kòn iets! Een van z'n hoofdbekwaamheden bestond in 'n byna onbedriegbare kennis der geldsoorten, en z'n ‘worpen’ by het tellen waren monumenten van regelmatigheid. Het was jammer de zest'hal- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ven by-een te stryken, die door hem waren tentoongespreid in symmetrische regels... zilveren verzen, waarlyk! En dan 't nog altyd respektabel overschot van z'n handigheid in 't pakken... wel te verstaan, als 't hem gelegen kwam niet styf van rhumatiek te wezen. Toch moest ieder bevooroordeelde erkennen - en er bestond reden tot vooroordeel - dat Wouter hem hierin met reuzenschreden voorbystapte, gelyk we ter-zyner-tyd zullen te zien krygen. Tweemalen 's jaars ging Wilkens op-reis, en speelde dan by winkeliers de rol waartoe hyzelf gewoon was buitenlandsche reizigers te veroordeelen, die 't ongeluk hadden van zyn welwillendheid en zaakkennis aftehangen. De goden zyn rechtvaardig! Dan werd-i ter-dege bestraft in z'n zondige plek, en moest soms twaalf keeren te-vergeefs toegang vragen - de door Moorebezongen paradys-peri! - om doortedringen tot het achterkamertjen in 'n lappenwinkel. Een andermaal liet men hem schildwacht houden voor de toonbank, en afwachten wat 'n snibbig winkelmeisje - de ‘m'nheer Wilkens’ loci - over hem zou gelieven te besluiten. Zekere overleveringen luiden dat-i zich by zulke gelegenheden meermalen moest laten welgevallen, met z'n wasdoeken staalpak onder den arm - en den voorgeschreven welwillendheids-glimlach op 't gelaat - uren lang op de stoep in den regen te wachten: ‘omdat-i in den winkel de klanten in den weg stond.’ Het spreekt vanzelf dat deze handels-liefkozing beantwoord werd met 'n allerbeleefdst: - Met pleizier, juffrouw! Van één hoedanigheid die den commis-voyageur kenmerkt, moet ik Wilkens finaal vryspreken. Nooit vertelde hy anekdoten uit 'n almanak. Het schynt dat z'n deftigheid zich hiertegen verzette. Waar hy meende z'n officieel handelsgewaad een oogenblik te mogen afleggen, bepaalde hy zich tot het uitpluizen van 'n zeer interessant bankroet, waaruit hy door een byzondere hem alleen eigene gauwigheid, z'n patroon 'n heel procent meer had weten te bezorgen dan de overige krediteuren ontvingen. Over 't verguld-koper snuifdoosje dat hem deze heldendaad had opgebracht, stapte hy losweg heen... uit bescheidenheid, zeid-i, maar als 't noodig was zou hy 't nog altyd kunnen laten zien. En wie dan niet uitdrukkelyk naar deze ridderorde vroeg, vond-i onbeleefd. Z'n tweede strydpaard aan 't dessert, was de roerende levensgeschiedenis van drie stukken bielefeldsch linnen die door 'n onkundige waren {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} aangezien voor iersch fabrikaat, een vergryp waaruit ongetwyfeld 'n proces zou voortgesproten zyn, indien niet hy, Wilkens - ‘want, heeren, dàt is nu eigenlyk m'n vak!’ - als expert of arbiter de zaak tot 'n vroolyk einde had weten te brengen, door de opmerking... enz. Dat deze beide geschiedenissen een byzonderen geur van gezelligheid meedeelden aan z'n onderhoud, is niet te ontkennen. Maar hy was er zeer spaarzaam mede, want: ‘er zyn reizigers en... reizigers, zeide hy, en heden-ten-dage is niet ieder op de hoogte om 'n goed diskoers te waardeeren.’ 1221. - En, jongeheer, zei Dieper, hoe moet ik nu doen met dat briefjen in den Jodenhoek? 't Is 'n smeerig papiertje, jongeheer! - Ja, Dieper, dàt is het! Waarom zeg je 't niet aan papa? Die Gerrit... - Zeker, jongeheer! Ik heb den oudeheer reeds dikwyls daarover gesproken. Maar u weet dat-i niet gaarne... - Weet je wat je doet, Dieper? Zend hèm! En met z'n duim over schouder, wees hy onzen Wouter aan: - Niet waar, jy kunt immers wel geld ontvangen? Wouter's gelaat helderde op by de gedachte dat hy iets kunnen zou. - 't Is zeer gevaarlyk, m'nheer, zei Wilkens. - Aan den kassier durf ik 't briefje niet geven, klaagde Dieper. 't Is te smeerig! M'nheer heeft het me verboden, omdat-i wel-eens een der direkteuren van de Kas ontmoet in Doctrina. En, zegt m'nheer, het stáát niet... zulke smeerige briefjes. En dit is wel de waarheid, jongeheer! Nog altyd zullen sommige lezers de ware beteekenis van deze elegante uitdrukking niet begrypen. Een ‘smeerig papiertjen’ is 'n accept van iemand die geen naam op de beurs heeft. Zoo'n man moge solide zyn, eerlyk, trouw aan z'n woord, het helpt niet. De door hem geteekende stukken zyn ‘smeerige papiertjes’ en dezulken waren er dikwyls onder de remises van kleine winkeliers in de provincien. In dit byzonder geval echter scheen meer dan gewone reden tot afkeer te bestaan. De man van wien hier sprake was, woonde in 'n dwarsstraat van 'n dwarsgracht in den Jodenhoek, en Gerrit die meermalen geld by hem had ontvangen, klaagde dat-i ‘by dien kerel’ al z'n muntkennis noodig had om niet te-kort te {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. De acceptant lokte hem steeds in 'n donkere achterkamer waar 'n zeer groote familie huisde, en die slecht verlicht was: 'n hol, zei Gerrit. En 'n behoorlyke tafel om geld te tellen, was er ook niet. Zelfs de vloer kon daartoe-niet dienen, want hy was vol reten en gaten, en wanneer men 't in-weerwil hiervan beproefde, liepen of rolden de talryke kinderen heel onprozodisch door de worpen heen. Kortom, de woning van dien jood was 'n tuin der Hesperiden waar weinig anders te plukken viel dan wat kans om geplukt te worden. En: ‘hierop legt de kerel het toe!’ zei Gerrit. Dit alles was den jongeheer Pompile bekend, en toch drong hy er op aan dat Wouter belast worden zou met de inkasseering van dat ‘smeerige’ briefje. - Zie je, Dieper, 't is nuttig voor hem dat-i alles leert. - Zeker, jongeheer, maar... - En hoe ànders? Gerrit is styf van rhumatiek... zeg dàt aan papa. En als nu Pieterse dat geld ontvangt... hm, ik wil maar zeggen dat-i alles leeren moet. De ware reden die Pompile zoo hardnekkig op z'n voorstel deed aandringen, was eenigszins anders. Hy hoopte dat die jood onzen Wouter 'n paar valsche stukken zou in de hand stoppen, of dat er 'n andere tekortkomst blyken zou. Hieruit wilde hy munt-slaan in z'n eeuwigen stryd met de styve rhumatiek van Gerrit. In de nadeelen die Wouter's onbedrevenheid konden na zich slepen - en die met wat overleg wel op ‘huishouden’ konden gewenteld worden - zou hy slechts deelen voor 'n half kindsgedeelte. Zóóveel wilde hy nu wel eens ten-offer brengen om verlost te raken van 'n knecht die hem als kleinen jongen gekend had, en... meer dan aangenaam, ingewyd was in de chronique scandaleuse van z'n jeugd. Héél skandaleus noem ik die kroniek alweer niet. Maar Pompile beeldde zich dit groothartiglyk in, al waren dan z'n afwykingen van 't pad der deugd gewoonlyk te dekken geweest met 'n paar zest'halven. Alle waar is naar z'n geld, tot de uitspattinkjes van zekere lieden toe. Hy dreef dus de zaak door. Wouter ontving 't smeerige papiertje dat er niet onzindelyker uitzag dan andere wissels, en borg het met ingespannen zorg in z'n patriarchaal zakboek. De te ontvangen som bedroeg eenige honderde guldens. Wilkens gaf hem 'n geldzak mee, en veel vermaningen om - in zeer letterlyken zin - goed op z'n tellen te passen. Binnen 't uur was Wouter met het vereischt bedrag terug. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 'n weinig buitengewoon kantige pasmunt na, bestond het in glinsterende dukatons met ongeschonden rand. Gerrit-zelf, dien ze later als 'n byzonderheid door Dieper getoond werden, moest erkennen dat men ze zelden zoo te zien kreeg, en dan... ‘van zoo'n smeerigen jood!’ Het ging z'n begrip te-boven, en daar ik ditzelfde in den lezer veronderstel, wil ik de oorzaken van dezen goeden afloop in 'n volgend hoofdstuk meedeelen. Ik moet erkennen dat ik met genoegen het kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith 'n oogenblikje verlaat. Zoodra mogelyk keeren wy 't met welgemeenden afkeer den rug toe. Maar men bedenke dat schryvers en leerjongetjes hun arbeid en verblyf niet voor 't kiezen hebben. Myn naastbyliggende plicht was nu eenmaal het beschryven van zeker menschenras waaraan Vuurlanders, Huronen en Irokeezen te danken hebben dat ze niet de àllerlaatste schakel zyn die den Mensch aan de Dieren verbindt. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmogelykheid een der verhevenste kenmerken van het ware. De roem der hedendaagsche Batavieren, behoudens bataafsche nederigheid eenigszins gestaafd. Handel, Staathuishoudkunde en Petite Voirie uit den voortyd. Nieuw blyk der verregaande insoliditeit van den auteur die, in-plaats van de beloofde dukatons, den lezer afscheept met 'n bespiegeling over gebrek aan israëlitische kontroverse. 1222. De lezer wordt dus uitgenoodigd eenige stappen met den auteur terug te gaan, om daarna gezamenlyk Wouter te vergezellen naar den Jodenhoek. Men moet al zeer schraal bedeeld zyn met de specifiek-dichterlyke gaaf van assimilatie, om den familietrek voorby te zien, die dezen tocht doet zweemen naar de uitspatting waaraan zich eenmaal prinses Erika schuldig maakte. Wy weten dat zy daarheen ging om zich te verfrisschen door 'n bad in 't gemeene... of wat voor gemeen doorgaat. Ze wilde de walging afspoelen die haar de hoftoon veroorzaakte. Wy immers ook zyn misselyk van de heeren Ouwetyd & Kopperlith, al zy 't dan dat we ons te reinigen hebben van heel iets ànders dan nasmaak van overdreven hoofsheid. Veel verder alzoo dan zekere gelyksoortigheid van indruk, gaat deze overeenstemming met prinses Erika {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Wy behoeven waarlyk geen zyden kousen aantetrekken om Wouter te begeleiden, en ook belooft de auteur op eerewoord, dat-i de maagdeperen met rust laten zal. Deze onthouding van prinselyke excentriciteit is te meer gepast, omdat het perensaisoen nog niet was aangebroken. Het briefje dat Wouter te inkasseeren kreeg, verviel op den zooveelsten van Zomermaand, of misschien in Juli, maar zeker lang voor 't najaar. Het is den lezer bekend dat er nog altyd één fatsoenlyke familie in de stad was, en dat alzoo het ooft van den herfst nog aan de boomen hing, ver buiten de stad. In zekere toekomstige kritiek op m'n werk meen ik te lezen dat dus ook de eskapade van prinses Erika hoogst-apokrief is, een opmerking die my de welkome gelegenheid aanbiedt, nogeens te wyzen op m'n verregaande waarheidsliefde. Waar geen peren zyn, kan niet met peren geworpen worden. Wie dus, in-weerwil van deze algemeen bekende waarheid, dit werpen met onmogelyk ooft als geschied voorstelt, heeft 'n leugen gezegd. Wie leugens durft opdisschen aan een ontwikkeld publiek, moet wel zeker van z'n zaak zyn, en zóó vast staan in den kothurn zyner overtuiging, dat-i het steunen op kleine waarschynlykheidjes missen kan. Alleen vervalschers zyn nauwkeurig in byzaken, en wie zulke byzaken durft verwaarloozen met eene aan 't onbeschaamde grenzende slordigheid, is... 'n evangelist. Ziedaar de gronden waarop de minste twyfel aan de geloofwaardigheid van myn boodschappen - bly zyn ze niet altyd... nu ja, maar boodschappen zyn het toch! - behoort te worden verklaard voor godslastering. Waartoe zou het Geloof dienen, als 'n profeet, by al z'n andere plichten, zich nog zou moeten onthouden van ongerymdheid ook? Om 'shemels-wil, lezer, ik vraag u, hoe konden er maagdeperen in Amsterdam zyn? Met de bekende fynheid van Schriftverklaring die geenszins in-stryd is met het geloovig aannemen der grofste ongerymdheid - wat ik in 't voorbygaan bewyzen wilde - heeft de schrandere lezer reeds lang kunnen berekenen dat het smeerige briefje, met welks inkasseering Wouter in den komkommertyd belast werd, geen seizoengenoot wezen kon van zulke projektielen. Dit is ieder bekend die verstand van ooft en komkommers heeft, handelaars in wittegrondjes-driekleur, wysgeeren, tuinluî, e.d. De ondeugende prinses Erika had dus heel iets anders nog begaan dan guitenstukjes of 'n buitensporigheid, ze had iets onmogelyks verricht: 'n wonder! En zóóver had Wouter 't nog altyd niet gebracht. Hy ging integendeel zeer gebukt onder 't gewone, en had al z'n geestkracht noodig om niet te bezwyken onder z'n overspannen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} plichtbesef. Met 'n gewicht alsof 't heele bedrag van 't geaccepteerd wisseltjes in kopergeld aan z'n hakken gehecht was, stapte hy over den weg. Hy drukte de linkerhand styf tegen de borst waarop het aan z'n eer toevertrouwd pand rustte, en hield z'n rechtervuistje gebald om den eersten den besten nedertevellen, die blyk geven zou van het opzet hem te berooven, d.i. de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Zeker, 't had 'n zeer sterke bende moeten wezen die hierin geslaagd was! Glorioso, met al z'n makkers en in z'n besten tyd - vóór die verlammende liefde namelyk voor twee prinsessen, een markgravin en drie hoogst-onschuldige landmeisjes - Glorioso-zelf zou zich misrekend hebben wanneer-i, staatmakende op de hartelykheid van de oude relatie in de Hartenstraat... nu, Glorioso was er niet, en de marteling van 't konflikt tusschen zieleverwantschap en plicht bleef Wouter ditmaal gespaard. Het eenig gevaar dat hem bejegende, vertoonde zich in de gedaante van 'n kindermeisje dat naar den weg vroeg. Wouter stapte dit vermoedelyk begin van verlokking tot plichtverzuim, met saamgeknepen lippen voorby, en... met 'n bloedend hart. Want het kostte hem veel, stuursch te zyn jegens iemand die zyn hulp inriep. Mocht dat kindermeisjen 'n bende verkleede roovers geweest zyn, dan zyn die industrieelen finaal ongedekt gebleven voor de onkosten van hun vermomming. Niet zóó gemakkelyk ontfutselde men onzen held 'n papiertje dat hem door z'n lastgevers was toevertrouwd! Hy mompelde zich al de voorzichtighedens voor, die hy zou hebben in-acht te nemen. Dieper had hem aanbevolen het kostbaar stuk dat door den jongeheer Pompile voor voldaan geteekend was, niet uit z'n handen te geven: ‘voor-i geld zag.’ En... niet te kwiteeren: ‘voor-i dat geld hàd!’ Want ook hyzelf moest teekenen... ik weet niet waarom. Het was de gewoonte, en 'n gewoonte die hem verrukkelyk voorkwam: ‘ont... van... gen... Wou... ter... Pie... ter... se.’ Zóó zou er staan in z'n allermooiste schrift. En dat zou bewaard blyven. En eenmaal zou de nazaat staren en turen op die letters, en eerbiedig fluisteren: zie, op dit papiertje heeft zyn pols gerust! Dit heeft hy geschreven, hy die... ja, wàt? Hier struikelde Wouter's verbeelding, gelyk telkens geschiedde wanneer-i voorschot nam op 'n toekomst die zoo byzonder weinig op het tegenwoordige zou gelyken. En dan trok hy z'n verschrikte voelhorens in, en dwong zich terugtekeeren tot z'n punt van uitgang in de werkelykheid. Hy schoof den nazaat {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} - tot nader order! - op-zy, en beloofde zich niet te teekenen voor-i geld zag en hàd. Zóó had Dieper gezegd! En in z'n gedachten maakte hy kant en klaar de krul gereed, waarmed-i z'n handteekening bekrachtigen en sieren wilde. 't Zou 'n slang wezen, zich slingerend om en door de spylen van 'n rooster, De staart moest zoo nydig mogelyk byten in drie stippen, netjes in gelid tusschen'n paar evenwydige lyntjes, en de kop werd belast met het als by-toeval kronen van de P. In deze wending zou de fynheid liggen, en Wouter maakte zich gereed tot het uitvaardigen van 'n manifest, waarby al de ongekroonde autografen die ooit van hem mochten worden in omloop gebracht, werden verklaard te zyn: bedriegelyk, valsch, en van niet de minste waarde noch in rechten noch in posthume heldenvereering. Dit alles was alzoo behoorlyk vastgesteld. Maar... het tellen! Eén, twee, drie, vier... dit zou wel gaan. 't Bleef echter de vraag wàt men hem zou te tellen geven? Dubbeltjes? Stuivers? Duiten, misschien? Ook dit schrikte hem niet af. Maar... de pietjes? De derdiend'halven? De schellingen? De zest'halven? Of - erger nog! - al die muntsoorten door-elkaar? Hm... moeielyke zaken! Zoodra hy koning werd, zoud-i... och, dit was alweer de vraag niet. Hy wàs geen koning. Hy was jongstebediende by de heeren Ouwetyd & Kopperlith, en op dit oogenblik belast met het ontvangen en behoorlyk uitleveren, van 'n groote som gelds. Dit was z'n naastbyliggende plicht, en hieraan slechts had hy dus te denken. 1223. Nu, dit deed hy! Vermoeid van dienstyver, stapte hy tusschen de kraampjes en uitstallingen door, die de Sint-Anthonies-breestraat zoo byzonder sterk doen gelyken op 'n verstoord mierennest. 't Verschil ligt grootendeels slechts hierin, dat men er zeer lang naar kyken moet om wys te worden. Wouter had moeite z'n weg te vinden. Van bespiegelingen over 't zonderling huishouden in de open lucht, dat daar voor den opmerker te aanschouwen was, kon by hem geen spraak zyn. In z'n hoedanigheid van aankomend Amsterdammertje was hy evenmin ontwikkeld genoeg om zich te ergeren aan al 't onschoone dat hy te zien kreeg, als om belang te stellen in 't karakteristieke van die leelykheid. Z'n standpunt omtrent dit laatste vooral wees hem 'n plaats aan ver beneden prinses Erika, die naar getuigenis van geloofwaardige tydgenooten, het uur dat ze in den amsterdamschen Jodenhoek doorbracht, voor een der belangwekkendsten van {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} haar leven verklaarde. Een revue van dertigduizend man linie - zou ze in vertrouwen gezegd hebben - met vierd'halve battery artillerie en geestdrift, was er niets by. Ook de opera niet. En vooral geen hofbal. En geen muzeum van middeleeuwsche oudheden. Zoodra deze ingenomenheid met haar kluchtig uitstapje ter-oore kwam van ‘echt-vaderlandsche’ krantenschryvers, werd ze door deze eerbiedwaardige industrieelen tot tekst verheven van schoone lofliederen op de nederlandsche natie. Een buitenlandsche prinses had de genade gehad onzen Jodenhoek te bekyken! Alle abonnees voelden zich gestreeld door dezen op-nieuw gebleken roem der finaal-onverbasterlyke Batavieren, slechts geëvenaard door de nederigheid waarmee ze steeds trachten al dien roem te bedekken. De nationale voortreffelykheid golfde over den rand van de kaart heen, en bezondvloedde de buren met onweerstaanbare kitteling tot onmachtig-afgunstigen eerbied. De nabywonende volksstammen verhuisden dan ook naar 't verre Westen, wanhopiglyk den wedstryd opgevend tegen zoo'n verpletterend overwicht in zake: volksvolmaaktheid. 't Verder-af liggend Europa, moe van verbaasd-staan, viel om van verbazing. Zelfs de beroemde buitenlandsche Mr. Chose noemde in 'n versjen onzen naam. Vorsten en vorstinnen hongerden en smachtten naar den afval van hollandsche glorie, en de amsterdamsche burgervaders onder wier hoede die Jodenhoek zich zoo prachtig ontwikkeld had... Ik denk over dit alles eenigszins anders dan die krantenschryvers, misschien wel omdat ik me niet te storen heb aan den smaak van abonnees. Dat de burgervadery in Wouter's tyd 'n allerfatsoenlykst vak was, kan waar zyn. We bezitten nog altyd de bruiloftsverzen en gelegenheidsdichten, waarop die heeren zich lieten onthalen door de karaktervolle ‘poëten’ van dien tyd... modellen van smaak, fyne levensopvatting, schoonheidsgevoel, zedelykheid, enz. Maar in-weerwil hiervan zou 'n beetje onderricht in petite voirie hun geen kwaad gedaan hebben. Deze zeer nuttige wetenschap, lezer, werd vroeger in Nederland tamelyk slordig beoefend. De oorzaak is eenvoudig. Er heerschte toen een bespottelyk nepotismus. De vraag was niet, wie blyk had gegeven van bekwaamheid en eerlyke bedoelingen, men regelde de benoemingen... naar die huwelyksverzen, geloof ik. Dit is thans anders. Het Volk kiest z'n voorgangers en gemachtigden, en zorgt dus wel dat er geen onbekwame of gewetenlooze lieden aan 't bestuur komen. Sedert meer dan vyftig jaren reeds is 't voor gebla- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zeerde prinsessen niet de moeite waard zich te verlustigen in den Jodenhoek, vroeger zoo byzonder aantrekkelyk door de schoonheid van 't leelyke. Hoe de dwarsstraat te beschryven, waar Wouter ten-laatste aanlandde? Te oordeelen naar de dichtheid van de krioelende menigte, die - altyd toch met het eigenaardig voorkomen van lieden die en voisin uit zyn - zich verdrong op de straat, moesten al die woonhuizen leeg staan, van de kelders af tot de hoogste verdieping toe. Nog altyd heerschte in die buurt - interessant wàs het, hierin had het prinsesje gelyk! - nog altyd zag men daar de orde of wanorde van 'n volksstam, zwervend in de woestyn. Het lynwaad der tenten was hout en steen geworden, en voor 't zand der heide - want als hei vertoonen zich die zandzeeën - vergenoegden zich de tot staan gebrachte nomaden met modder of stof op straatkeien en klinkers. Wat ze voor de weelderige grassoorten der bewaterde plekken in de plaats kregen, weet ik niet. Doch, ook zonder de minste vergoeding voor de hier-en-daar verspreide schoonheden in hun vroeger verblyf, nog altyd was die straat-zelf, en niet de tent van kalk en steen hun geliefd domicilie. De krotten die ze heetten te bewonen - vuistslagen in 't gezicht der beschaving... in Wouter's tyd! - waren hoogstens goed genoeg om er in te slapen, en niet eens onvoorwaardelyk. Zoodra 't zomerweer de begoocheling toeliet of aanmoedigde dat men zich op-nieuw in de voorvaderlyke erfstreken bevond, nam het zonderling volkje dit op als 'n sein dat de tyd weer was aangebroken van het leven in de open lucht, en van terugkeer tot vóórkanaänsche zeden... met uitsluiting evenwel van de sedert lang verjaarde strydhaftigheid. Ze brachten het grootst gedeelte van 't etmaal tusschen de reien der tenten door. Daar zaten ze, daar lagen ze, daar sliepen ze. Daar werd gegeten, gedronken, en gearbeid, d.i. handel gedreven. Daar leefden zy. Maar dat leven was zonderling, en ontsnapte in z'n hoofdmomenten aan de waarneming hunner medeburgers van anderen oorsprong en behoorlyker geloof. Wie deze buurt betrad, en met voornaam-domme achteloosheid z'n oog liet heenglyden over die vreemde gestalten, zag slechts de zeer bekende buitenzyde. Alles was daar om handel te dryven, of liever om zoo mogelyk iets te verkoopen, want wie eigenlyk op die zonderlinge markt de koopers waren bleef 'n mysterie. Kochten die straatkramers van elkander? Dreven ze ruilhandel in prullen, lompen en verroeste spykers? Zoo ja, wat {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} aten ze? Of liever, welke produktie leverde het excedent van kapitaal, waaruit de levensmiddelen werden bekostigd? En de huishuur? En de kleederen, volstrekt niet schamel toch op feest- en vierdag? Heel in den aanvang dezer geschiedenis heb ik verklaard dat ze dagteekent van vóór de ontdekking der Staathuishoudkunde. Hieraan zeker is het toeteschryven dat in Wouter's tyd niemand zich de vraag voorlegde, wie toch de waren konsumeerde die hier in onafzienbare reien van kraampjes werden ten-toongesteld? De woorden ‘rei’ en ‘kraam’ zyn wel wat weidsch. Orde en regel was er niet: alles stond en lag vol. En wat de kraampjes aangaat, de meeste kooplieden hadden deze weelde gesupprimeerd, en spreidden hun goederen op 'n oud stuk zeildoek uit. Anderen versmaadden ook dezen omslag, en gebruikten de bemodderde straatkeien tot toonbank en uitstalkast. En wat men daar al vond! Daar lag yzerwerk... neen, zóó hoog betitelde de oprechte koopman z'n goederen niet - neem er 'n voorbeeld aan, opgeblazen koprolithen van de Keizersgracht! - hy noemde zich: handelaar in oud roest. De man beweerde niet, yzer te verkoopen, hy verkocht roest van yzer. En zelfs geen versche roest. Hy verkocht oud-roest, of oud geroest, of dingen die oud en verroest waren, gewezen voorwerpen vervreten door roest van ouden datum. En op nòg lager sport plaatste zich onze koopman. Hy nam den naam aan van de waren ‘waarin-i deed’ en vond er niets vreemds in, wanneer men hemzelf aansprak als de hoogbejaarde oxyde van 'n voormaligen spyker: hy heette Oud-roest. Kan 't nederiger? Daar lagen alzoo doorluchtige kachels, halve kachels, fragmenten van kachels. Daar lagen tweebeenige treeften, tegen hun amputatie protesteerend door 'n beroep op de klassieke beteekenis van hun naam... en ook wel 'n beetje tegen de aanspraken op taalkennis van de heeren D.V. & T.W. die ze vrouwelyk maken zouden, 'n jaar of zooveel daarna. Daar lagen roosters zonder spylen, moeren zonder kroost, schroeven zonder moer... Niobees en weezen. Daar lagen eenzame pooten van tangen, en lemmetten van scharen, wreed gescheiden van hun tweelingen. Daar lagen onthoofde spykers, tandelooze zagen, beitels zonder snee, sloten zonder veer, sleutels zonder slot, haken zonder oog, oogen zonder haak, gespen zonder tong. Daar lagen scharnieren, hoepels, stiften, krammen, ringen, deurkrukken, spanjoletten, grendels, sabels, bajonetten, bylen, hamers, vuurpoken, kolenscheppers, potten, pan- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, ketels, deksels. Daar lag alles wat ooit van yzer had kunnen vervaardigd zyn, maar onbruikbaar nu, verdraaid, gebersten, gespleten, verwrongen, inkompleet, en vooral verroest! Dit scheen den eisch te wezen van dien handel. Misschien was de koopman aan deze eigenaardigheid gebonden door 'n artikel in de patentwet, waarin hy wel voor roest maar niet voor yzer was aangeslagen. En nu sprak ik nog slechts van de dingen die 'n naam hebben, of misschien eenmaal 'n naam konden gehad hebben. En we stonden nog maar 'n oogenblik stil voor de uitstalling van den Oud-roest alleen. Het beschryven van 't overig deel der ‘markt’ gaat m'n talent nog verder te-boven, dan de inventaris van die gewezen yzerwaren. Men kon daar koopen - maar wie toch kocht er iets? - daar waren te bekomen: zure augurken, runderlappen, nieren en long, nuchter-kalfvleesch en andere spyzen, gekookt en ongekookt, met of zonder de saus. Daar werden oude lappen en vodden gevent, en stukjes leder, en knoken, en gepensioneerde hoeden, en strooken vilt, en schilderyen zonder lyst, en lysten zonder schildery. En prenten, en boeken. En rugtitels zonder bladen, bladen zonder titel. En landkaarten, niet zonder jacht op symmetrie netjes in vieren of zessen geknipt, om en détail te worden aan-den-man gebracht voor 't mogelyk geval dat 'n heel land of werelddeel de begrooting van den kooper mocht te-boven gaan. En versleten kleedingstukken. En gelapte schoenen, om nu niet te spreken van de opgelapte. Daar lag kinderspeelgoed dat veel beleefd had, tusschen 'n tumulus van zuurkool en 'n tropee van hoeven en horens. Ginds stond 'n kruiwagen volgeladen met potjes pomade en latynsche dissertatien, met almanakken en silhouetten van verloopen jaren en dominees. Ook meubels waren daar. En er was porcelein, en glaswerk, en aardewerk, en keukengereedschap... ja, wat was er niet! En dat alles was kreupel, gelymd, gekramd, onsmakelyk, onvolledig, schynbaar tot niets dienstig en voor niemand te gebruiken, wat toch 't geval niet kan geweest zyn, want dat volkje leefde van den handel in die prullen, en: ab esse ad posse valet illatio. 1224. Doch, ik zeide het reeds, dat leven was zonderling. Ook sprak ik van de domme voornaamheid die in dit alles geen aanleiding vindt tot nadenken. Reeds wat men ziet, zou hiertoe kunnen opwekken, en om dit te betoogen is het weinige dat ik daarvan noemde, voldoende. Maar hoe zou 't wezen, wanneer we met het oog van den geest iets dieper doordrongen? De bewoners van dat mierennest zyn... menschen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘nil humani alienum’ moge dan al niet juist in wysgeerigen zin 'n artikel in hun dagelykschen kathechismus wezen, toch is dat woord op hen van volle toepassing in stoffelyke en maatschappelyke beteekenis. En, ook zielkundig gesproken, het zou 'n ongerymd waagstuk zyn, hun de aandoeningen te ontzeggen, die de... half- en verkeerd-beschaafde zoo gaarne wil doen voorkomen als het uitsluitend eigendom van de ‘deftige klasse.’ Die straathandelaars hebben wenschen en verdriet. Ze kennen vreugde, hoop, teleurstelling... eerzucht misschien. Ze weten - zoo goed als anderen toch, en waarom niet? - wat liefde is. Waarlyk, er is iets menschelyks in zoo'n Oud-roest en in het oude grootmoedertje daarginds aan dien kruiwagen met ‘zuur.’ Vygen verkoopt zy ook. Zie hoe netjes half-decimaal zy ze vyf-aan-vyf heeft gespietst op stokjes. Zoo'n stokje koopt de jeugd voor 'n duit. De winst is groot, want de heele ceroen is 'n onvrywillig geschenk van den kruienier die 't ding z'n winkel uitwierp, omdat de suiker na twintigjarigen bewaardienst zich begon omtezetten in iets als alkohol en sterkriekende gist. Ja, de winst is enorm... àls de jeugd die speetjes koopt. Als! Want - en ziehier de oorzaak van m'n staathuishoudkundige bekommering - vanwaar komt die duit? De vaders en moeders die hem verstrekken moeten, handelen vlak naast de vygen- en zuurvrouw in ransige kokosnoot en curaçaosche pienders. *Moet het geld dat hun kind aan die vygen besteedt, niet eerst - en wel boven 't strikt-noodige voor levensonderhoud - òververdiend zyn op hun eigen waar? En wie koopt die waar? Hoeveel brokken klapper, hoeveel van die westindische boontjes, moeten de kleinkinderen van de zuurvrouw by buurman besteed hebben, om hem in-staat te stellen zyn kroost op háár vygen te onthalen? Hoeveel vygen moet zy hebben gesleten {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zyn kinderen, voor ze de duit óverheeft, waarmee háár snoepertjes den koopprys van zyn pienders voldoen? O diepte der verborgenheid, beide der kennisse en des begrips van den amsterdamschen Jodenhoek! Maar de mysterie van die heen-en-weer wandelende duit is 't eenige vreemde niet dat hier onze aandacht waard is. Waarom byv. vallen die arme zwervers niet telkens hun jehovah af, gelyk toch anders uit de voorvaderlyke eigenaardigheid zou verondersteld worden - naast den smaak in knoflook, schacheren en zoetigheid - hun lievelingszonde te zyn? Ze bezweken voor de aanminnigheid van kalven en bokken, aanbaden allerlei gedrochten, knielden voor Molochs en Baäls en Astaroths en Dagons, offerden aan babylonische goden, aan persische goden, aan syrische goden, aan vliegen- vuur- en drekgoden, ze ‘vermengden’ zich met vrouwspersonen van allerlei verboden soort, plaagden hunnen ‘Heer’ met 'n aaneenschakeling van ontrouw, zoodat hy geesels te-kort kwam om hun telkens op-nieuw smaak inteboezemen voor z'n liefderyk bestuur... en thans? Geen schyn meer van hoereeren met de hoere Babylons! Vanwaar dit verschynsel? Is de geloovery der volken waaronder zy sedert 'n paar tientallen van eeuwen verkeeren, zooveel minder verleidelyk? Moeten wy aannemen dat de theologische bekoorlykheden van westersche courtisanes zoo ver achterstaan by de charmes der Babylonische verlokster? Is de trouw der hedendaagsche Joden sterker dan vroeger, of zyn de middelen verzwakt waarmee in vorige eeuwen de Booze hen wist overtehalen tot ontrouw? Hoe dit zy, hun onverstoorbare bravigheid verschaft goede dagen aan jehovah. Sedert achttienhonderd jaren heeft hy zich niet 'n enkel maal op z'n uitverkorene hoeven driftig te maken. De tyd van 'n volkomen en definitieve verzoening zal dus wel naby zyn. Ware liefde mokt geen twintig eeuwen achtereen, by volslagen ontstentenis van oorzaak tot nieuwe verstoordheid. Of... zou ik me hierin vergissen? Bleef er, en blyft er nog dagelyks, 'n oorzaak tot wrevel? Is 't niet waar dat de ‘Heer’ reden heeft tot tevredenheid? Van bokken- en kalverdienst is geen spraak nu, op den ritus na van dat ééne kalf... 't gouden dat ‘in effekten’ is. Maar de ‘Heer’ zal wel genoeg met z'n tyd zyn meegegaan, om dàt onontbeerlyk rund door de vingers te zien. De aanbidding van andere goden heeft uit. Alle oorzaak van jaloezie schynt dus uit den weggeruimd. Maar... is dit voldoende? Moet de Bruid tevreden zyn, zoolang haar uitverkorene niet {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} openlyk met haren belager heult? Heeft ze niet aanspraak op werkdadige bescherming tegen haar aanranders? Dezen plicht nu vervult jonkheer Israel omtrent jonkvrouwe jehovah niet! Onder de joodsche natie zyn zeer veel ontwikkelde personen, meer zelfs dan onder de christenen, als we boosaardige statistici mogen gelooven. In de meeste vakken van kennis en wetenschap hebben zy eeuwen lang uitgemunt, en dit is nog thans het geval. Waarom bestryden hun rabbi's, hun theologen, hun geschiedvorschers, hun mannen van letteren, hun denkers, de christelyke godsdienst niet? Waarom laten zy deze taak over aan den enkelen waarheidzoeker die, in 't christendom geboren - en dus zooveel meer moetende afleeren dan 'n Jood - dubbele moeite heeft in 't dóórzetten van die polemiek? En, iets anders nog: de christen-geboren dissident waagt meer, offert meer. Niemand zal 't in onze dagen in z'n hoofd krygen, den Israeliet euvel te duiden dat-i niet ‘in’ Christus gelooft. Niemand zal hem daarom vervolgen, zwart-maken, uitsluiten, lasteren. Dit doet men den niet-israeliet wèl. My, by-voorbeeld. Ik laat nu het onbillyke van deze verkettering daar, om alleen te vragen of niet de Israelieten door hun eigenaardig standpunt by-voorkeur zouden bevoegd en geroepen zyn om de ongerymdheid der christelyke legenden en leerstelsels in het licht te zetten? En ze zwygen. Waarom? Mogen ze dit? Ik geloof het niet. Me dunkt dat spreken hun plicht was, en ik ben zeker dat ook jehovah - op-straffe van verregaande inkonsekwentie - hieromtrent van myn gevoelen is. Wat de legende van 't ontstaan des christendons aangaat, ik weet dat ze nu-en-dan door joodsche schryvers is aangevallen. Als voorbeeld noem ik 't boekje: ‘Geschiedenis van Rabbi Jezusden zoon des timmermans’ dat zeer weinig waarde heeft. * Men brengt 'n legendaire mythe niet terug tot nuchter-historische waarheid, door 't vertellen van 'n ànders-luidend sprookje. Minder nog, door 'n nieuwe legende te vervaardigen, de vervelende contradictio in terminis waaraan ook verzenmakers zich zoo dikwyls bezondigen. Een gemaakte legende is 'n pasopgerichte bouwval, 'n duizendjarige zuigeling, 'n antikwiteit van gister of vandaag, ligtzinnige haute-nouveauté, stroopend op het baldadig-overweldigd gebied van onbegrepen archaïsme. Ik had korter kunnen zyn: 't is rymelaars-winkelindustrie. Oudbakken Evangelien zyn eerbiedwaardiger dan opgewarmde vertellingen. Wie op comfort en veiligheid gesteld is, kiest {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n woning niet in 'n ruïne die op 't instorten staat, maar evenmin in haastig saamgeflanste barakken. Noch hier noch ginds is kalk en gebint te vertrouwen, doch 't bemoste mag invallen met minder schande dan de muur die door z'n eigen metselaar wordt overleefd. Niet op die wys alzoo behoort de historiek der wording van 't christendom bestreden te worden. En dit behoeft ook niet. Wat onwaar is, draagt de kiem der vernietiging in zichzelf. Ongerymdheid is niet leefbaar. Doch ligt hierin een verontschuldiging voor de lauwe onthouding van de Joden? Hun profeten yverden toch met alle kracht tegen àndere onwaarheden, die ook wel zouden te-gronde gegaan zyn, wegkwynend in eigen onhoudbaarheid. De leerstellingen van Achab en Jezabel zyn me niet van-naby bekend, maar meent men dat ze school zouden gemaakt hebben indien ze niet waren bestreden door al die profeten? 't Gevaar was zoo groot niet, dunkt me. En ditzelfde komt me voor, de toekomst van 't christendom te zyn, doch... ik blyf er by dat hierin voor de vroeger zoo militante Joden geen grond ligt om al die ongerymdheid te laten sterven aan haar eigen dood. Dan immers hadden ook de filippica der Eliassen, der Elisahs, der Jeremiassen, der Ezechiels, geen reden van bestaan? Israel was toch waarlyk niet met den ‘Heer’ gehuwd onder 't régime van 't laissez-faire! Hoe is dit zoo veranderd? En op-grond van welk additioneel artikel in de Wet van Mozes en de Profeten? Komaan, Israelieten, ik roep u... niet te-wapen om alles wat uw grooten Mozes niet volgt, te slaan met de scherpte des zwaards - wat ik met uw ‘Wet’ in de hand, zou kùnnen doen - maar ik vraag u: waarom polemizeert ge niet? By elken stryd over 'n middelmuur, stygen de joodsche advokaten als paddestoelen uit den grond op, en uw jehovah smacht sedert honderde jaren te-vergeefs naar 'n bepleiter van z'n goed recht, of van wat U als zoodanig moet voorkomen. Hoe is dit? De pers is vry. De gewetens ook. De geloovery ook. We hebben burgerlyke wetten die 't auto-dafeën verbieden. Het is u vergund, rondborstig te verklaren dat uw god is de ware god, uw jehovah de ware jehovah. Waarom zwygt ge? Katholieken stryden met oud-roomschen en met Grieks-orthodoxen en met protestanten. Protestanten stryden onderling. Elke gemeente heeft 'n Geloof te verdedigen tegen andere Gelooven van andere gemeenten. En in die gemeenten-zelf wemelt het van verschillende leerstellingen. De tyd nadert dat het aantal ‘godsdienstige gezindheden’ vry nauw- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} keurig zal overeenkomen met het zielental in den staat... wat met de afschaffing dier gezindheden van gelyke beteekenis is. Intusschen vecht ieder voor zyn waarheid. Waarom ook gy niet, o Israelieten, voor de uwe? Hebt ge geen lust in theologie, omdat de beslommering van den handel... pas op datjehovah 't niet te weten komt! Hy is 'n jaloersch God. Elias en Jeremias theologizeerden ook niet voor hun pleizier. En al die christenen dan? Ziet eens hoe ongezond-driftig zy zich maken over Vryen-wil en Voorbeschikking, en Bejaarden Doop, en Transsubstantiatie, en Eedzweren, en Wondergeloof... dit laatste al dan niet ten toppunt van ongerymdheid verheven door voorgewend samenlappen met gezond verstand. Komaan, Israelieten, niet de helft der moeite die uw advokaten ten-koste leggen aan gemeene-twistmuren, hadt ge dozynen moderne goden kunnen onttronen, die uwen jehovah vierkant in den weg staan. Ge zyt burgers van de Staten waarin ge - tydelyk? - woont. Zeer wel. Ge draagt mee in de lasten, en geniet van de voordeelen. Ook dit kan niet beter... wat my betreft, omdat noch natie noch geloof my verschil doet aannemen tusschen menschen en menschen. Gy gehoorzaamt en vereert overheid en koningen der christenlanden, en alweer vind ik dit van myn standpunt onberispelyk, en zelfs in hooge mate voorzichtig. Maar... 't is 'n andere vraag, of uw Geloof dit alles toelaat? My dunkt, neen. Toen Herodes door Antonius aan uw voorzaten werd opgedrongen als Koning, maakte hem z'n tegenstander Antigonus tot verwyt dat-i maar 'n Idumeër was, d.i. volgens Flavius Josephus: maar 'n halve Jood, en volgens voorvaderlyke wetten kon de zoodanige geen koning in Israel wezen. En gy? Wat doet gy? Ge neemt Koningen tot uw heer die noch Israeliet zyn, noch Edomiet, noch Kanaäniet, noch... kortom, veel erger dan dat alles: onbesneden volkje dat niet eens 'n tulband draagt, en niet het minste besef heeft van de heiligheid der mozaïsche wetgeving. En die wetgeving-zelf! Hoe kunt gy de dagelyksche verkrachting daarvan aanzien, zonder weerstand, of althans zonder protest? Wat toch heeft uw jehovah zoo lydelyk gemaakt, of u zoo plichtvergeten? Te Jeruzalem kussen uw landslieden en geloofsgenooten den buitenkant van den muur die de Heilige-steden afsluit, en gy? Wat kust gy? Ge omhelst allerlei dingen die gebrandmerkt staan als heidensch in uw eigen Wetboek. Ge gaat met onbesnedenen om... als broers wel niet, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} maar als klanten toch en handelsvrienden, wat méér zegt voor 'n rechtgeaard handelsgemoed. Ge reikt de hand aan allerlei boosdoeners die varkensvleesch eten, en zich niet ontzien zouden 'n wafelkraam optezetten in uw tabernakel, wanneer ge u niet kondet beroepen op eigendomsrecht volgens dezelfde Burgerlyke Wet, die U 'n gruwel behoorde te zyn. Gruwel... ziedaar 't woord dat hier te-pas komt! Leest eens na, wat al gruwelen er zyn in het oog van uwen Heer, en die ge toch dagelyks bedryft. Heel Deuteronomium en Levitikus zyn er vol van. Er leven weinig Joden die niet - theologisch gesproken - rechtens tien keeren daags op voorvaderlyke wys zouden behooren te worden ‘weggedaan van voor de oogen des Volks’ door steeniging, of door verzwelging in het binnenste der aarde, en dan... 'n hoop keien er op: ‘tot op dezen dag!’ Er staat geschreven: ‘om de zeven jaar zult ge alle schuld kwytschelden’ en gy scheldt niets kwyt: 'n gruwel! Er staat geschreven dat ge zult te eten geven aan de ‘weduwen onder de poort’ en ge woont in steden met barrières: 'n gruwel! Er staat geschreven dat er geen huurprys mag gevorderd worden van geleend geld, en gy zet kapitalen uit tegen de hoogstbedingbare rente: 'n gruwel! Er staat geschreven dat ge geen kleederen moogt aantrekken, vervaardigd uit stoffen van tweërlei soort, en ge kleedt u in bonte gewaden: 'n gruwel! Er staat geschreven... Waar zou ik eindigen, o Israelieten, indien ik vers voor vers die beide titels uit uw Wetboek vergeleek met wat ge verricht en nalaat? Doet het zelf eens - en sla de viezigheden maar over - en antwoordt my: vanwaar al deze verkeerdheden in Israel? En vooral, zegt my waarom gy de christenen niet bestrydt? Hun leer is de vernietiging van de uwe. Of hun god, òf de uwe, is de ware niet. Het kan u bekend zyn dat ik noch voor den een noch voor den ander partytrek, dochgy moest hierover anders denken, dunkt me. Het jongetjen in den amsterdamschen Jodenhoek dat den prediker Schwartz trachtte te vermoorden, is de eenige konsekwente Israeliet, van wien ik sedert jaren gehoord heb. Geen aanhanger van Mozes mag afkeuren dat die knaap iemand wilde uit den weg ruimen, die vertellen kwam dat ‘de Wet’ ontbonden was, en dat men voortaan z'n god zou hebben te dienen volgens een nieuw reglement. Sei was du bist! Zoolang de Israelieten zich zoo lauw gedragen in de zaken die zy voorgeven voor heilig te houden, mag ik hen niet hoog {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen. Niet boven Christenen, byv. die even uitmuntend als zy, 't kunstje van akkommodeeren verstaan. Eerbied voor 't gevoelen van anderen? Ik heb eerbied voor oprechtheid. En voor dezen eerbied eisch ik eerbied. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Een allernietigst geschiedenisje. Na 't bywonen van 'n middagmaal in de open lucht, wordt de lezer onthaald op 'n moeielyken tocht naar de derde verdieping, waar Wouter nog altyd niet vermoord wordt. Over de teleurstelling van den op romantiek verzotten lezer zal de auteur zich weten te troosten. Quo non ascendam? 1225. Het wordt tyd terug te keeren naar de zeer byzondere klasse van Joden die men te Amsterdam vergund heeft een stad te stichten in 'n stad, en wel bepaaldelyk naar 't oude vrouwtje met die vygen. Zeker neem ik 't háár niet kwalyk dat zy zich onthoudt van twistgeschryf tegen professer Oosterzee en andere steunpilaren van 't ware Geloof. Inplaats daarvan levert zy ons aanleiding tot opmerkingen van geheel anderen aard, wel beneden de aandacht van sommige lezers misschien, doch de myne niet onwaard. Al zy 't dan dat m'n intelligentie niet ontwikkeld genoeg is om doortedringen tot de achterste schuilhoeken van zekere mysterien - getuige die duit van zoo-even - toch overvalt me soms 'n aanval van fierheid op m'n onwetendheid, tegenover de velen die zich hunner onwetendheid niet bewust zyn. Op dit oogenblik, byv. zoek ik naar de zielegeschiedenis van die {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw. Want... 'n ziel heeft ze. (16) En 'n geschiedenis ook. Zy is zuigeling geweest. Zy is kind, jonkvrouw, bruid, echtgenoot, moeder geworden. En nu is ze grootmoeder. Misschien wel meer dan dat. Niemand doorloopt een zoo lange baan zonder ten-minste iets optevangen van de indrukken die hy ondergaat. Zy heeft velen gekend, sommigen gehaat, eenigen liefgehad, meer misschien dan eenigen of velen: één! En er waren er, die háár beminden. Wie, hoe, waarom? Wat gaat ons dit aan? 't Moet zoo geweest zyn. Zy is moeder geworden, en werd dus eenmaal uitverkoren, al was 't dan ook maar met de uitverkorenheid van 'n enkel oogenblik. Velen van hare betrekkingen heeft zy overleefd, en dus by 't doodbed gestaan van bekenden, vrienden, verwanten, lievelingen. Ook met Staatkunde is zy in aanraking gekomen voor-zoo-ver niemand geheel-en-al den invloed kan ontgaan, die deze uitoefent op iedereen. Toen, toen, en toen, heeft ze haar kraampje moeten ter-zy halen, of wel geheel sluiten en wegsleepen misschien, omdat er 'n Prins zou voorbykomen, omdat er 'n Keizer jarig was, omdat de christenen 'n Bededag wilden houden of 'n Dankstond. Misschien ook wel eens omdat de Burgemeester uit z'n humeur was, want in byzonder vrye landen is niets vryer dan de luimen der kleine heeren. Hing niet ook zeer dikwyls haar handel af van 't straatrumoer der revolutien? Wy weten immers hoe de steenen die door de groote-mannetjes du jour worden geworpen in den oceaan der Wereldgeschiedenis, kringen vormen, rondom voortkabbelend tot den uitersten rand der Maatschappy, ook in de diepte zich uitbreidend tot den ondersten laag, waar ze ten-laatste vygen- en zuurvrouwtjes bereiken? Veel is haar over 't hoofd gegaan, veel heeft haar geraakt, aangedaan, gewreven, geschokt. En die vrouw zou geen geschiedenis hebben? (252, 497) Gy die dit meent, erkent liever dat ge verleerd hebt zulke geschiedenissen te lezen, en tracht dit te herstellen, en wordt niet al dommer en dommer door u verheven te wanen boven 't allerkleinste. En vooral... zit niet zoo uilig te wachten op 'n lichtstraaltjen uit de lantaarns van de Prescotten, en de Mac-Auleys en de Mills. De ware studie van den mensch is: de Mensch. Dit blyft eeuwig waar, al verkoopt zoo'n studie-exemplaar zure augurken en bedorven vygen aan 'n speetje. 1226. Ze had traan-oogen, dit is waar, en zag er juist even onaptytelyk uit als haar vygen. Rimpels had haar gelaat niet - wàs 't 'n gelaat? - het waren voren en groe- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Als vochtige zeemen lappen hingen de plooien over elkander heen, en de toeschouwer had moeite zich voortestellen hoe al die vouwen van de overvloedige huid haren weg vonden, en telkens weer haar eigen plaats wisten intenemen, na zoo zonderling te zyn heen-en-weer geworpen door de mummelende beweging, van haar mond. Hierin zal dan ook wel eens verwarring ontstaan zyn, maar wat was er aan te doen? Niemand hield er boek van, en elke plooi hing waar ze verkoos. Is 't wonder dat die overkompleete lappen wel eens misbruik maakten van 't volslagen gemis aan tucht en kontrole? Het vrouwtje was bezig met haar middagmaal. Een kleine jongen van 'n jaar of vier, had haar in een met stopverf geheelde vuurtest, 'n papje van aardappels en uien gebracht, dat ze niet zonder moeite en verlies naar den mond geleidde met 'n yzer drietandje, geleend misschien uit het magazyn van haar buurman. Onder het eten verloor ze geen oogenblik haar zaak uit het oog, en monsterde met kinderkundigen blik 't onmondig deel van Publiek, dat haar etablissement naderde of... voorbyging. Want zeer veel kinderen gaven blyk van de wysbegeerte die ons leert dat aardsche goederen, met vygen en al, niet volstrekt onmisbaar zyn voor ons geluk, en dikwyls zelfs schadelyk. Misschien ook was de slapte van de markt het gevolg eener finantieele krisis, gelyk in den handel soms voorkomt. Om zich edel te wreken, misschien ook om den snoeplust van andere kinderen optewekken - wie toch doorgrondt de finesses van den handel? - neen... uit hartelyke genegenheid voor 't jongetje welks overgrootmoeder ze was, gaf zy 't kind 'n ristje van haar vygen. Ik moet er by zeggen dat ze aan haar geschenk de onereuze voorwaarde verbond, dat de bevoorrechte de helft daarvan moest uitkeeren aan z'n zusje. - En mag ik dan 't stokje houden, vroeg de knaap. Heelemaal? 't Heele stokje? - Ja, liewes, jy mag 't stokje houden, heelemaal! De oogen van 't kind glinsterden van geluk. Daar ging één vyg naar-binnen. De tweede volgde. Daarna... zuiver de helft van de derde. Na de amputatie werd de overschietende helft weer netjes aangeregen, en: ‘ik mag 't stokje houden!’ juichte de kleine. Toen 't oudje haar test had leeggegeten, gaf ze die aan 't kind terug, met liefkozingen en 'n kus. De knaap sprong heen, jubelend het geschenk voor kleine Rachel {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} omhoog houdend. Deze stond op eenigen afstand by 'n groepjen andere kinderen te spelen, en liep op de blyde mare haar broertje te-gemoet. Ze struikelde en viel, en bezeerde zich... al of niet, maar schreide zooals vallende kinderen gewoon zyn. Wouter had dit alles aangezien. Reeds eenige oogenblikken geleden namelyk, was-i in de nabyheid van de oude vrouw blyven staan met het voornemen háár te vragen naar de woning van den man die 't smeerige briefje geaccepteerd had. Zy geleek zoo byzonder weinig op 'n struikroover, vond-i, en de konfidentie dat hy belast was met 'n gewichtige finantieele operatie zou veilig kunnen worden neergelegd in haar schoot. Toch weifelde hy. Ook in Glorioso kwamen zeer oude vrouwtjes voor, die op 't beslissend oogenblik in welgewapende mannen veranderden! Terechtwyzing kon hy evenwel niet ontberen. Wel wist hy nu met zekerheid dat-i zich in de straat bevond waar-i ‘zaken’ had, maar... in welk huis? Van de nummers was niets te zien, of slechts nu-en-dan 'n enkel, want van gevel tot kelder hingen de puien vol lappen en lompen. Dáár in die ruïne, juist achter de zitplaats van de vygen- en zuurvrouw, moest naar z'n berekening de gezochte persoon wonen, doch hy vertrouwde die berekening niet. In dat bouwvallig huis kon geen zak guldens aanwezig zyn, meende hy, en zelfs zooveel duiten niet. Hy begon nu iets beter dan vroeger 't onsmakelyk praedikaat van z'n briefje te begrypen. Want in de gansche straat ontwaarde hy geen verblyf dat er uitzag alsof daarin ooit 'n wissel kon betaald worden. Peinzend bleef hy staan, en liet zich 'n oogenblik afleiden van z'n gedachten door het kleine tooneeltje met dat kind. Bybelvast als-i was, haalde het juichen van den knaap hem Numeri XIII voor den geest, waar de verspieders komen aanloopen met druiven en granaatappels en... vygen. ‘Ook dáár wordt gesproken van 'n stok, van 'n draagstok’ dacht Wouter, en juist liep hy gevaar zich te verdiepen in... heel iets anders dan z'n naastbyliggende plicht alweer, toen hy het tweejarig Racheltje struikelen en vallen zag. Fluks by-de-hand, richtte hy 't kind op, en wischte haar traantjes af, en droeg het naar de oude vrouw, die hem zeer vriendelyk bedankte. - Chot sel je hondertmaal sechene, jongeheer! zei ze. Nu weet ik wel dat weinig zaken goedkooper zyn dan de toewensching van Gods zegen. En ook dat die oude vrouw geen reden had, byzonder gewicht te hechten aan Wouter's nietig dienstbetoon. Dat kind zou wel vanzelf weer opgestaan {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} en tot de overgrootmoeder gekomen zyn. Maar toch deed haar vriendelyke dankzegging hem goed. Noch Motto noch m'nheer Wilkens, de praktische heeren die zoo grondbeginselig alle bemoeienis met de zaken van 'n ander verafschuwden, hadden besef van 't genot der aandoening die de Duitschers menschenfreundlichkeit noemen, en waarvoor wy, meen ik, geen woord hebben. 't Is iets als de vertaling in het dagelyksche, van de hoogdravende Menschenliefde die maar 'n deugd is voor zeldzame feestdagen, tooneelstukken, levensbeschryvingen en grafschriften. Wouter was gaarne vriendelyk, en nooit voelde hy zich zoo ontlast van de pynlyke beschroomdheid die hem gewoonlyk drukte, dan wanneer zich 'n gelegenheid aanbood zich eens recht welwillend te toonen. Ook thans schepte hy uit dit kleine voorval den moed het oude vrouwtje naar de woonplaats te vragen van Roebens, den man dien-i zocht. - M'n êêche kleinsoon, jongelief! Heb je sake met 'm? Chots seeche d'r op! Hier woont-i, vlak achter me... kyk, dáár den trap op. Cha jy gerust na-bove, en loop m'r deur tot 't derde pertaal, waar je die dékes ziet hangen, en al dat beddechoed, en z'n sjabasj engels-hemt. En je klopt an de deur naast de cheutsteen, en je roept: Roebe, Roebe! Want Roebe Roebes hiet-i. En-i is kemissjenèèr in lompe, en m'n êêche kleinsoon, en Racheltje's fader, werachtich as Chot! Deze plechtige bevestiging van hare berichten omtrent Roeben's maatschappelyk standpunt en familiebetrekkingen, was minder overbodig dan ze schynt. Wouter had reeds moeite te begrypen hoe iemand die dáár woonde, honderde guldens zou kunnen betalen. Maar dit laatste nu eenmaal aannemend als mogelyk, kwam het hem vreemd voor dat de beschikker over 'n som die hem zoo aanzienlyk toescheen, de kleinzoon wezen zou van 'n arme zuurvrouw, en Racheltje's vader. Hy kende de eigenaardigheid niet die de Joden - zooals veel Aziaten - nog altyd van Westersche volken onderscheidt, dat ze zeer dikwyls 'n redelyke welvarendheid achter schynbare armoed verbergen. Niet zonder uitzondering, maar - vooral in de lagere standen - heerscht by sommigen iets dat men het omgekeerde van bluf of reklame zou kunnen noemen, en als tegenstelling met de Kopperliths komt ons deze opmerking goed te-pas. Dat de kommissionair in lompen - een der schakels tusschen papierfabrikanten en voddenrapers - z'n grootmoeder daar op de straat liet zitten... lieve God, ze verkoos niet anders! Ze was opgebracht by den handel, by dien handel, en daarby wou ze sterven. Ook was ‘zuur’ en {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bedorven kruienierswaar haar specialiteit. In elk ander ‘vak’ zou ze met handen en hersens verkeerd hebben gestaan, en zelfs met haar neus. Want ze rook den graad van ontbinding waarin haar goederen behoorden te verkeeren om te passen in 't kader van haar ondernemingen. De tachtigjarige oorlog dien ze gevoerd had tegen flauwen kooplust, slecht weer, lastige policie - eens namelyk had 'n onwaardige magistraat het veilen van bedorven goedje verboden... 't is lang geleden! - de leerschool die ze had doorloopen met taai geduld... zie, dat alles kon ze niet van de meet af op-nieuw beginnen. Haar kunst was zoo lang geweest als haar leven, en wat er van dat leven nog kon overschieten, zou gewis te kort zyn voor 't aanleeren van nieuwe kunst. Ik beweer hiermee geenszins dat de door haar gekozen specialiteit in-allen-deele aan de illuzien van hare jeugd had beantwoord. Éénmaal zou haar de verzuchting ontsnapt zyn - 't wordt door wel-onderrichte maar onbescheiden getuigen verzekerd - ‘als ik nògeens in de wereld kwam, ging ik in 't knokenvak!’ Maar ze troostte zich by 't bedenken dat ook deze loopbaan wel haar onaangename zy hebben zou, al scheen dat anders aan wie er buiten stond. En in-allen-geval, er was geen spraak van dat ze haar leven zou overdoen. Ééns gekozen, blyft gekozen. De zaak lag er toe, en jehovah-zelf kon 't niet ongedaan maken dat Vrouw Roebens haar gansche ziel aan zure augurken en verrotte vygen besteed had. Wat er in den hemel moet worden aangevangen met zulke zielen... ei, en de jongeheer Pompile dan, met z'n wittegronden-driekleur, en z'n krieuweltjes? En m'nheer Wilkens met z'n diemetten? Welke ontwikkeling brengen dezulken mee in den hemel? En dat zy eenmaal daar aanlanden, is toch zeker. Want Pompile was van de Walekerk, en Wilkens hoflandsch-griffermeerd. Twee zeer goede gelooven, gelyk ieder weet. 1227. Wouter bedankte heel beleefd voor de gegeven inlichting, en klauterde naar-boven. Jammer dat er geen roovers waren op die uitgesleten trappen, want het was er zoo donker dat men lust krygen zou zichzelf te bestelen. Het klimmen van onzen jongste-bediende vereischte een zeer eigenaardige gymnastiek. Heel beneden had z'n rechterhand zich weten meester te maken van 'n touw. Na 't stygen van 'n paar treden, was-i wel genoodzaakt z'n oogen te ontslaan van alle dienst, maar 't gewicht der expeditie kwam des te zwaarder op z'n handen neer, die slechts van-tyd tot-tyd 'n oogenblik {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} rust kregen als-i wat vasten grond onder de voeten meende te hebben. De tyd tusschen deze tempoos in, werd aangevuld door zekere slingering, 'n exercitie waarvan historie en industrie ons drie toelichtende voorbeelden aanbieden. Wouter hing daar - maar in 't donker - als de ‘plukkers’ van vogelnestjes op den Javaschen Zuidkust, of: als de verzamelaars van eiderdons in 't hooge Noorden, of: als de krygslieden van Herodes, die in hangende bakken de roovers in de rotsen bevechten, gelyk in 't XIVe boek van Josephus te lezen staat. Wouter kende de plaat die in de frans-hollandsche vertaling van dat werk ter opheldering daarby gegeven is, en niet zonder angst berekende hy wat z'n lot wezen zou als het touw brak. Daar-i volstrekt niet zien kon, zag hy allerduidelykst de rotspunten en kloven waarop en waarin hy zou neerkomen. Goddank, de eerste verdieping was eindelyk bereikt, en hy kon wat uitrusten. De toegang tot de tweede was nauwer, en het touw waaraan hy zich moest ophyschen, iets gladder en dunner. Met moed ving hy ook dezen tocht aan, en werkte zich dapper tot 'n portaal hooger op. Hier hoopte hy dat-i zich 'n verdieping mocht verteld hebben, maar helaas, de werkelykheid geeft niets toe. Wie slechts twee verdiepingen klimt, staat niet hooger dan twee verdiepingen. Dit is nu eenmaal zoo: nil sine labore! Wouter tastte rond naar den deurflankeerenden gootsteen, maar helaas! Hy zag in, dat nog altyd z'n naastbyliggende plicht in stygen bestond, en dit bleek hem te meer toen hy na eenig zoeken in 't bochtig portaal, 'n spleet in de voorpui bemerkte, die hem toeliet 'n oog te slaan op 't buitenhangend garneersel van de vensters. Daar was niets, niets, niets te zien van 'n ‘sjabbasj engels-hemd.’ Er hingen kousen en mutsen en allerlei lappen te drogen, maar nog altyd woei daar de vlag niet waarop hy koers zette. Hooger dus, hooger! Wat zoo'n jongste-bediende op 'n koopmanskantoor zonderlinge naastbyliggende plichten te vervullen heeft! Die soldaten van Herodes... dit is de vraag niet. Den derden trap op! Zeker was hy op den goeden weg, want de uienlucht werd sterker en sterker. Nog 'n beetje volharding, en hy zou te-land komen in de buurt waar de spys bereid was, die hy beneden in de bekende vuurterrine had te zien gekregen. Waarlyk, het touw was ten-eind! Voorzichtig schoof hy den voet vooruit, en bleef grond voelen, wel 'n halven palm in omtrek. En nòg 'n proef die goed afliep, en nòg een... hy had iets onder zich, dat vergelykender-wys naar vasten bodem {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} geleek. Om zich heen tastend ontdekte hy den gootsteen, en al was er niets tezien van 't feesthemd, hier zou 't wezen! Hy klopte op den gis tegen den wand, en riep: m'nheer Roebens, m'nheer Roebens! - Nou, k'm m'r binne, antwoordde een vrouwestem, wat e skendaal in 't pertaal! Wâ mot je? Wissels? K'm in, en maak so'n lewaai niet. Me man is siek. Daar er 'n deur geopend werd, kon Wouter nu eindelyk zien. De vrouw die zich vertoonde, beantwoordde z'n vraag of daar m'nheer Roebens woonde, bevestigend. En hy trad binnen. - Van de heeren Ouwetyd en Kopperlith, stamelde Wouter met 'n mislukte poging om iets officieels te brengen in stem en houding. En hy haalde het smeerige briefje voor den dag. - Fader, zei de nog jonge vrouw, d'r binne ze-n-al met een f'n de wisseltjes... och Chot, de stumpert het 'r f'n nacht fan legge yle! Wouter vond het vreemd dat zy iemand scheen toetespreken, want buiten haar zag hy niemand in de kamer. Dit werd evenwel terstond opgehelderd. Er klonk antwoord achter de gordynen van 'n bedstee. - Je heb 'm wakker gemaakt! zei de vrouw op verwytenden toon. - Och, wat spyt me dat, antwoordde Wouter met meer vriendelyke belangstelling dan z'n funktie meebracht of toeliet. Zeker, als 't wisseltje hèm behoord had, zoud-i hebben voorgesteld 'n andermaal eens terug te komen. - Wâ sel ik je segge, riep de zieke, ik hep de koors. En f'n wie komt het? - Van de heeren Ouwetyd & Kopperlith... - Dá ken me nie skele. As ik je seg, dâ me dat nix skele ken! Ik fraag je wie de trekker is. Kyk jy 'ns Ribbetje, of 't briefie is f'n Sjomele, of 't briefie f'n Bussemakers, of 't briefie f'n Bebbel Roels in Keule? Want er ferfalle drie f'ndaag... een f'n sefen-en-dertig, sestien, acht, en een f'n driehondert-drie en een f'n sevehondert-dertien, ses, twaalf. En geef me {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} nog wat asynwater, Ribbetje, want ik heb so'n dorst f'n de koors. Sefehondert dertien, ses, twaalf is f'n Sjomele, en hier is 't gelt. Rebekka gaf haren echtvriend iets te drinken. Toen ze daarop Wouter verzocht haar 't briefje te toonen, hield deze het haar voor, zonder 't lostelaten. De vrouw toonde zich door dit komiek wantrouwen volstrekt niet beleedigd. Ze scheen 't niet vreemd te vinden, zoo weinig zelfs dat ze 'r geen acht op sloeg. - 't Is f'n Sjomele, fader. - Sefehondert dertien, ses, twaalf, goet! En hier is 't gelt. De zieke scheen bezig iets optedelven onder z'n matras. Men hoorde hem woelen en hygen, en weldra 't geluid van gevulde geldzakken die tegen elkaar stootten. Rebekka wees Wouter 'n latafel aan, waarop ter-nauwernood 'n plekje leeg was. Daar zou wel 'n pen liggen, zei ze. En ook bracht ze hem na eenig zoeken 'n aptekersfleschje met wat inkt. - Ja... maar... juffrouw... - Ribbetje, ik hep weer so'n dorst, klaagde de zieke. Dit doet me genoegen voor Wouter. Die dorst bewaarde hem voor al te ruwe uiting van beleedigende voorzichtigheid. Met Rebekka, die op-nieuw haren man te drinken reikte, trad hy op 't bed van den zieke toe. Ze scheen bevreesd dat kou of tocht by 't openen der gordynen... - Ik zal je helpen, juffrouw, riep Wouter, meezorgend dat de opening niet grooter werd dan juist noodig was om 't verlangde doortelaten. Nadat Roebens gedronken had, reikte hy twee zakken geld aan. - Maar, zei Wouter weifelend, ze hadden me gezegd dat het geld me zou worden voorgeteld? - As ik je seg dâ 'k de koors liep, en siek ben as e geslage man, wâ wil je? As ik heb geteekent m'n hant f'r betale, na, wâ sel ik doen? Ik betaal. En as ik teeken m'n hant f'r telle, sel 'k telle. Help 'm, Ribbetje, en geef me wat drinke, ik heb so'n dorst f'n de koors. En tel 'm 't geldt foor... sefehondert dertien, ses, twaalf. Het jonge vrouwtje, na haar man gelaafd te hebben, hurkte op den vloer neer, en Wouter knielde er by. Ze stortte het geld in haar schoot uit, en wilde beginnen te tellen. Maar 't {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ging niet. Zyzelf kon niet wys worden uit de tallooze geldsoorten die haar man had weten by-een te brengen. Men zou er 'n muzeum mee opgezet hebben. Ook was er geen plaats, want de vloer lag vol prullen. Ach, de oude Gerrit wist het wel, en als 'n donderslag klonk Wouter de vreeselyke profetie in de ooren, ‘als je 'r afkomt met 'n daalder, mag je van geluk spreken!’ Hy werd zeer angstig. Daar stommelde iets op den trap, en 't oude vygenvrouwtje vertoonde zich in de geopende deur. Ze sprak bargoens, en scheen Ribbetjen iets te zeggen over dat geld. Het jonge vrouwtje hield op met uitzoeken en tellen. - Fader, d'r is grootemoe, en se seit... Hier volgde een-en-ander dat Wouter weer niet verstond, maar wel onderscheidde hy eenige keeren den naam van Racheltje. Nogeens begon de oude vrouw haar verhaal, en ze wees op hem, en scheen zich driftig te maken tegen al die afgeknabbelde dertiend'halven en schellingen en byna onherkenbare muntstukken. - Na, zei de zieke, 'k heb wel goet gelt ook as 't weze mot. Hier, Ribbetje, neem an... Hy reikte z'n vrouw 'n grooten zak over, die hy met blykbare moeite had opgegraven uit z'n beddegoed. - Neem an, Ribbetje, en tel er uit... twee hondert stuks, en dan nog... twintich stuks, en... ses. En... doe 'r 'n achtetwintich by, die goet is, en... ses Uiterse duiten, en laat 'm gaan met Chot! En geef me te drinken, Ribbetje, w'nt ik hep so'n dorst. Wouter ontving z'n geld in gerande dukatons, en bedankte zeer vriendelyk. De welwillendheid van die oude vrouw had hem goed gedaan, tot roerens toe. Wanneer-i op dat oogenblik in het toekennen van vereering had moeten kiezen tusschen háár en de zooveel beter geboren mevrouw Kopperlith... Zonder 't minste opzet om 't rimpelig moedertje natepraten, wenschte hy haar by 't weggaan duizend goddelyke zegens toe. Haar, en m'nheer Roebens die zoo ziek was. En de jonge vrouw die zoo liefderyk haar man verzorgde. En kleine Racheltjen... o, allemaal! Eerst toen hy de straat bereikte, schoot hem in den zin {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dat-i - sakkerloot, hoe jammer! - by het teekenen... z'n krul vergeten had. Nu, dàt 'n andermaal! Hy was verheugd dat-i menschen ontmoet had die hem zoo beminnelyk voorkwamen, en dit was meer waard dan de mooiste krul. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Alweer over 't kleine. Wouter wordt op post gezet voor de zenuwen van ‘mevrouw.’ Kent de lezer Gus Halleman nog? Verhandeling over het denken, uitloopende in 'n waarschuwing tegen het leenen van boeken aan den auteur, die ten-slotte fiasco maakt in colloquia prava. 1227. Mochten sommige lezers klagen dat ik hen gedurende vele hoofdstukken reeds, byna zonder afwisseling rondleid op 'n tentoonstelling van nietigheden, dan neem ik deze klacht aan als betrekkelyke lofspraak... op die nietigheden zeker niet, maar op m'n arbeid. Een zeer groot gedeelte des levens bestaat nu eenmaal uit 'n aaneenschakeling van 't geringe. Ik zou aan de waarheid te-kort doen indien ik deze eigenaardigheid over 't hoofd zag. En aan de goede trouw, als ik 't deed om hof te maken aan iets wat met betwyfelbare juistheid ‘aristokratie van den smaak’ wordt genoemd. Ook 't woord: tentoonstellen, is my een niet ongewenschte kwalifikatie van m'n arbeid. Zeker, de artist stelt de indrukken tentoon, die hy van de wereld opving, en weergeeft in zekeren vorm... den zynen! Om evenwel ook de vele graven en markiezen onder m'n lezers tot moedhouden optewekken - onder ons gezegd, de onverzadelykste liefhebbers van zekere voornamigheid logeeren in stal of keuken - verbind ik my {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Wouter niet te laten sterven voor-i statiglyk zal geprezenteerd zyn aan 't een of ander hof. Misschien zelfs ga ik verder, en huur 'n huis voor hem op de Keizersgracht. Om de vermetelheid optedoen die voor zoo'n sprong noodig is, wacht ik 'n oogenblik van byna krankzinnige tuchteloosheid af. In kalme stemming zou 't niet lukken. Het is echter de vraag of hy - aangeland in zóó verheven sfeer - fyner dingen zal te zien krygen dan de aandoening die 't oude vygenvrouwtje bewoog ook op háár beurt 'n herodiaansche expeditie naar de derde verdieping te ondernemen en dus haar ‘handel’ overtelaten aan de bescheidenheid der voorbygangers, alleen om Wouter te beschermen tegen de al te uitgebreide muntkennis van haar kleinzoon. Bovendien beroep ik my, wat het belang der onderwerpen aangaat, die ons op dit oogenblik bezighouden, op zekere bladzyden in den Vn bundel, waar ik iets zeide over diatomeën. Wat overigens het aristokratische van den smaak aangaat, de myne is van edel bloed. Te edel, byv. om zich aftegeven met de zeer burgerlyke voorkeur van mevrouw Kopperlith, die geen schoonheid vatte zonder goud, fluweel en aanzienlykhedens, en die dus hierin - op de naïveteit na - nog altyd op de laagte stond van 't kind Wouter. Wat my betreft, ik blyf aan redelyk goed brood de voorkeur geven boven zieke truffels. Doch, voor den honderdsten maal, niet hierin ligt het kriterium van den smaak. De eenige eisch is: waarheid! Den kunstenaar die hiernaar streeft, zal al 't andere toegeworpen worden... natuurlyk op de toejuiching der koprolithen na, die hy missen kan. Wouter oogstte by m'nheer Dieper eenigen lof in over den uitslag van z'n tocht, en vernam tot hartsterking: ‘dat-i 't by-gelegenheid eens weer mocht doen.’ Maar Gerrit verzekerde dat het niet altyd zóó zou afloopen, wat ieder weldenkende volmaakt met Gerrit eens wezen zal. De bezigheden die men onzen jongsten-bediende opdroeg, kwamen vrywel overeen met den voorsmaak dien hy daarvan had gekregen op den eersten dag. Kopieeren, boodschappen doen voor m'nheer Pompile, het knippen en opplakken van staallapjes, ziedaar hoofdzakelyk z'n werk, om nu niet te spreken van 't vegen op de zolders en in 't magazyn, lokalen waar, volgens m'nheer Wilkens, voor 'n jong-mensch altyd iets te leeren viel. Het is my een gewetensplicht hier alle aanleiding tot ze- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ker misverstand uit den weg te ruimen, dat zeer veel jongelieden welkomer wezen zou dan behoorlyk is. Ik verklaar uitdrukkelyk, geen aanmerking te maken op de soort van bezigheden die men Wouter opdroeg. Niet hierin waarlyk ligt het zwaartepunt myner aanklacht tegen zekere klasse van menschbedervers. De stalen moesten nu eenmaal uitgezocht, geknipt en opgeplakt worden, en die brieven gekopieerd... wie anders dan hy kon daarmee belast worden? En zelfs die boodschappen! Geestverheffend waren al deze werkzaamheden voorzeker niet, doch men neemt geen jongste-bediende in 'n lappenhandel, met het doel om meetewerken aan 't verheffen van z'n geest. Dit is evenmin de eisch zyner vorming, als 't in billykheid verwacht kan worden van de personen die over hem te beschikken hebben. De bekende spreuk: il n'y a pas de sot métier, il n'y a que de sottes gens acht ik hier van volkomen toepassing. Een geest die zich niet weet te ontwikkelen in-weerwil van 't handwerk, is de moeite der ontwikkeling niet waard. In-weerwil? Dit is de vraag. Juist zulke nietige bezigheden laten het denkvermogen vry. Ik meen reeds ergens gezegd te hebben dat ik jaloers was opSpinoza den brilleslyper... dien geluksvogel! Ook roerde ik in mynMattheus XIX de hier behandelde stelling aan. ‘Uit de Schrift leert men strikvragen stellen, maar er is veel antwoords in 't denken by 't spinnewiel.’ (183) Niemand staat voor 't geringe te hoog, en zeker was dit dan ook 't geval niet met onzen Wouter, die aan 't breidelen van z'n begeerten zoo byzondere behoefte had. De kwestie was of-i netjes knipte en plakte, of z'n kopie korrekt was? Hierin alleen lag z'n naastbyliggende plicht, en niet in 't onbesuisd haken naar voornamer werkkring. Schreef niet ook Jezus voor, getrouw te zyn in 't kleine? Nog 'n andere bezigheid kwam - aanvankelyk nu-en-dan, later byna geregeld - voor Wouter's rekening. Hoe weinig er ook in de zomermaanden ‘gehandeld’ werd, toch kwam het by-uitzondering voor, dat er verzendingen moesten geschieden ‘naar buiten.’ Het ‘pakken’ van zulke goederen in grof lynwaad behoorde natuurlyk tot de funktien van Gerrit. Sedert vele jaren evenwel, had deze zich zoo geoefend in 't voorwenden van allerlei oorzaken tot onthouding van arbeid, dat men zich telkens genoodzaakt zag de hulp van Flip den kruier interoepen, en de posten die deze interventie op 't ‘weekbriefje’ te-voorschyn bracht, bezwaarden het handelsgeweten van den jongeheer Pompile. Uit eigen beweging nam Wouter, by-gelegenheid eener byzondere styfte van Gerrit's rhu- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} matiek, de paknaald ter-hand, en werd zoo geprezen over den uitslag van z'n eerste poging om dat werk te verrichten - men had het tot-nog-toe voor 'n vak gehouden dat zonder speciale opleiding ontoegankelyk was - dat de jongeheer Pompile al zeer spoedig hem gelastte de goedheid te hebben by èlke voorkomende gelegenheid als pakhuisknecht optetreden. En inderdaad, de pakken die hy vervaardigde, waren onberispelyk! Kantig van rand, plat aan de zyden, symmetrisch gebouwd - gemetseld, had ik byna gezegd - netjes genaaid, wèl bestand tegen stuwing, wentelen en nattigheid, keurig gemerkt... waarlyk, er was elegantie in de balen die Wouter pakte. En... de stevigheid! Men kon ze ‘over 'n huis gooien’ als 'n wel-ingepènd kraamkind uit de oude bakerschool. ‘Het is of-i 't al z'n leven gedaan heeft!’ betuigde zelfs m'nheer Wilkens in 'n eenzaam oogenblik van openhartigheid. En ik moet erkennen dat ook Wouter schik had in 'n bekwaamheid die hem verraste. 't Was hem 'n eerezaak dat er nooit klachten werden ingebracht over avary, noch zelfs over kreukeling, van de goederen die hy had toegerust om de wereld integaan. Deze eerzucht stond hem schooner dan wrevel, en het ware te wenschen geweest dat men niet op misdadiger wys z'n overmaat van goeden wil misbruikt had. Er werd 'n bezigheid voor hem uitgedacht... neen, 'n bezigheid was 't eigenlyk niet. Het was 'n oefening in geduld, en zelfs dit niet... een kursus in versuffing dan. Om ieder te geven wat hem toekomt zullen we maar terstond zeggen dat het vindingryk vernuft van den jongeheer Pompile zich alweer in de hier bedoelde zaak van 'n zeer gunstige zyde deed kennen. Op zekeren morgen kwam de oudeheer het kantoor binnensloffen, en onthaalde het personeel op de gewone inleiding tot z'n belangryke gesprekken: - Zeg, Pompile, ik hoor van Gerrit dat mama weer heel erg is. - Zoo, papa? - Ja, Pompile. De juffrouw heeft hem gezegd dat mama den heelen nacht gedroomd heeft! - Dat is zeker nogal heel akelig, papa! - Ze heeft gistr'avend kreeftensla gegeten, weetje? - Zoo, papa? - En daar droomt ze zoo van. De juffrouw heeft aan Gerrit gezegd dat ze heel zenuwachtig is, byzonder erg zenuwachtig. - Dat is wel verdrietig, papa! {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} - Niet waar? - Héél verdrietig! Want, papa, om u de waarheid te zeggen, de familie Krucker... - Ze kan niets verdragen. De juffrouw mag niet borduren... - Hè, papa? - Ja, zóó erg is 't! Want... het ophalen van de draad maakt zoo'n vreeselyk leven, zegt mama. - Dat is heel fameus erg, papa! Weet u wat de Pleiers zeggen, papa? Ze zeggen... - Maar, Pompile, wat zullen wy 'r aan doen? Mama lust haar portwyn ook niet meer... - Dat is wel heel ontzaggelyk treurig, papa! - En ze vraagt nu telkens madera. Ze zegt dat ze zoo zenuwachtig wordt van chocola, als ze niet terstond daarop twee glazen madera drinkt. - Zoo, papa? En vroeger, papa, werd mama zoo byzonder zenuwachtig van madera? - Zonder chocola, Pompile! De dokter zegt ook dat madera heel gezond is, maar... met chocola, altyd met chocola! En ook de chocola is niet goed voor mama... zonder madera, weetje. Maar 't helpt allemaal niet, als er zoo'n vreeselyk leven in huis is. Dat eeuwige schellen, Pompile! - Ja, papa! - De bel staat niet stil, Pompile, en mama schrikt er zoo van. - Hé, papa, daar is wel raad voor, papa! Zeg, Pieterse, jy moet eens zoo goed wezen in den kelder te gaan staan, weetje? En als er dan iemand de stoep opgaat, dan tik je-n-aan 't venster, zieje? En je ziet... wie 't is? En je vraagt wat ze willen, zieje? En als 't dan iemand voor de keuken is, dan sluit je de deur, en je gaat zeggen in de keuken, dat er... iemand voor de keuken is, weetje? En als 't voor ‘huis’ is, dan sluit je de deur, en je komt hier zeggen aan m'nheer Eugène... niet waar, Eugène? - Hm! ...dat er iemand voor ‘huis’ is, zieje? En dan zegje-n-aan m'nheer Eugène wie er is. En tegen de menschen zeg je dat mevrouw zoo ziek is, zoo byzonder erg zenuwachtig, moet je zeggen. Maar denk er aan, dat je-n-altyd de deur van den kelder sluit. Ziet u, papa, dan wordt er niet gescheld, en... als dan mama weer beter is, kan ze naar-buiten, papa. Want ik heb gister de Hockers gesproken, papa, en hun gezegd... Lieve hemel, hoe kan ik nu weten wat de jongeheer Pom- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} pile gister aan de Hockers gezegd had? Vorder 't onmogelyke niet, lezer! Zonder nu juist te beweren dat ik geen andere bronnen raadpleeg dan Wouter's eigen gedenkschriften, spelen toch die dokumenten 'n groote rol in m'n geschiedkundige navorschingen. Geen lid van de zoo beroemde familie Hocker heeft zich verwaardigd my iets meetedeelen van 't gesprek waarop hier de jongeheer Pompile blykt te doelen. En wat Wouter-zelf aangaat, hy stond reeds lang op-post achter de glasdeur van 't magazyn, voor die teedere zoon z'n papa deelgenoot maakte van de Hockersche konfidentie. 1228. Ja, daar stond-i! Met z'n gewonen dienstyver hield hy de linkerhand aan de kruk van de deur, en de andere tot tikken gereed, voor 't geval dat iemand zich verstouten mocht mevrouw Kopperlith's zenuwachtigheid te prikkelen door onbescheiden bellen aan de bovendeur. Zóó stond-i daar dan uren achtereen in die kelder-atmosfeer op-schildwacht voor mevrouw Kopperlith's rust! Geen vlieg zou kunnen naderen zonder aangeroepen te worden. Nooit bracht 'n schildknaap die zich voorbereidt tot het ontvangen van den ridderslag, meer konscientie mee in z'n wapen-vigilie dan Wouter aan z'n afmattende taak ten-koste lei. Waarlyk, de verdienste zyner inspanning was niet gering! Dat z'n naastbyliggende plicht alweer noch met z'n wenschen noch met z'n gaven overeenkwam, doet minder ter-zake. Die gaven kende hy niet, en z'n wenschen telden niet mee. Het sprak vanzelf, begreep hy, dat men zich moeite en onaangenaamheid getroosten moet om ‘iets te worden in de wereld’ en 't kwam niet in hem op dat er misbruik werd gemaakt van z'n goeden wil. Hy beschouwde de vreeselyke verveling die hy te bestryden had - en den stank! - als zoovele vyanden die op-straffe van lafhartigheid moesten verslagen worden, en hy week dus niet! In gewone gevallen zou het niets-doen op-zichzelf hem geen plaag geweest zyn, omdat hy al zeer spoedig in de vryheid zyner gedachten 'n middel zou gevonden hebben tot bezigheid niet alleen. maar zelfs tot uitspanning. Geen gegeven was hem onbruikbaar tot punt van uitgang. Een luchtbelletjen in de vensterruit, de richting van de reien der straatsteenen, 'n voorbydryvend wolkjen... alles en 't minste was voldoende om hem aan 't denken te brengen en te houden. Maar juist dit was hem ontzegd, want hy vreesde aftedwalen van 't besef zyner naastbyliggende verplichting. Was-i niet zoo-even reeds byna gereed met z'n berekening hoevelen der voorbygangers {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in-staat wezen zouden 'n examen afteleggen als hulponderwyzer, toen de jongen van den pasteibakker reeds drie treden van de stoep had bestegen, om de taartjes te komen brengen die mevrouw Kopperlith moesten troosten in haar vreeselyke ziekte? Wouter schrok van z'n nalatigheid, en beloofde zich plechtig z'n neiging tot denken, vorschen, uitpluizen, redeneeren, te offeren op 't altaar van z'n onverheven plicht. Zoo ver mogelyk liet hy z'n blikken rechts en links de straat beheerschen, om by-tyds - en liefst te vroeg - te kunnen beoordeelen welke onverlaat 'n storing der rust van mevrouw Kopperlith in 't schild voerde. Maar zéér ver reikten z'n bespiedende oogen niet. Aan-weerszy werden de beenen van den hoek dien hy overzag, door de uitbouwsels der stoepen saamgedrongen tot 'n engte die voortdurende oplettendheid vorderde, en hem telkens plaagde met den angst dat z'n waarschuwing te laat komen zou. De gedachte rees in hem op: als ik maar voortdurend tikte, en iedereen van 't beklimmen der stoep terughield? Hm... dat zou gek staan! Wat zou ik zeggen? ‘M'nheer, ben je-n-ook misschien van plan hier aanteschellen aan de bovendeur?’ Hy zag in, dat dit niet kon. En ook, dat er in den handel 'n groote mate van geduld noodig is. En dan... dat pynlyk slapen van z'n linkerbeen! Volgens geloofwaardige annalen beging hy in dit gedeelte van z'n loopbaan slechts twee keer 'n fout. Eens had 'n bedelbrief-industrieel z'n waakzaamheid verschalkt, door by arglistige overklimming van de achterleuning der stoep, de bovenbel te bereiken. De jongeheer Pompile was er zeer verstoord over, en ook Wouter-zelf voelde verdriet. Wat zou er van hem worden by zoo'n slordige plichtsvervulling? Een andermaal had hy aan de majestueuze Hersilia den toegang door den kelder geweigerd. In-plaats daarvan sloot hy haar de glasdeur voor den neus dicht, en ging op 't kantoor aan m'nheer Eugene zeggen: dat mevrouw Kalbb daar was: ‘voor huis’ naar-i giste. Zeker, ze kwam voor ‘huis’ en was zeer boos ‘dat die jongen 't in z'n hersens had genomen, háár niet doortelaten.’ Wouter ontving by deze gelegenheid onderricht in 't groote verschil tusschen: ‘papa's eigen dochter, mevrouw Kalbb, weetje, de eigen vrouw van den konsul van 't heele land Elsas, weetje, en... allerlei gemeen volk dat misschien wat stelen zou in 't magazyn!’ Hy beloofde beterschap, en hield woord. Het tooveren moet wel inderdaad 'n onmogelyke zaak zyn, want Wouter leerde {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet achter die glasdeur. Wat de verantwoordelykheid der Kopperlith's aangaat... wat wisten zy daarvan? Het verslonsen eener ziel is geen handelszaak waaraan men aandacht hoeft te wyden. In-plaats daarvan hielden ze treffende verhandelingen over 't bederf der kleuren van de stapeltjes die vooraan in 't magazyn beschenen werden door 'n straaltje zon. Wouter moest zorgen dat ze altyd gedekt waren met 'n stuk zaklinnen of papier, want: - Kleuren kunnen de zon niet verdragen, zei Wilkens, leer dàt van my! Wouter leerde het, en verzorgde die voorste stapeltjes als z'n oogappels. Geen zon zag kans ze te bereiken zoolang hy was aangesteld als beschutter. Wat echter het beschutten der kleuren van z'n gemoed aangaat... komaan, waren die heer en huns broeders hoeder? En Wouter wàs niet eens 'n broeder. Geen neef zelfs. Hy was 'n burgerjongetje, en de heeren Kopperlith woonden op de Keizersgracht. Ze behoefden 't zich niet aantetrekken dat hy zich daar stond te vervelen en te versuffen tot krankzinnig-wordens toe! Misschien zelfs wisten zy niet eens dat er kwaad in stak. Maar welke professor had dan overredingskracht genoeg bezeten om hen te doordringen van 't besef dat gekleurde lappen 't licht niet verdragen kunnen? Wie toch had déze wysheid weten intepompen aan zulke in-dociele gemoederen? Magnus Apollo! 1229. Doch zie, dat geestverdoovend schildwacht-staan was 't ergste niet! Aan veel gevaarlyker proef werd Wouter gewetenloos blootgesteld door de hem opgedragen taak om elken ochtend de brieven van de post te halen, of liever: om te vragen of er brieven waren? Want drie, vier malen 's weeks kwam hy met ledige handen op 't kantoor. De toon waarop hem dan de jongeheer Pompile vroeg: ‘of er alweer niets was?’ maakte den indruk alsof hy 't helpen kon dat niemand 'n wittegrondje-driekleur bestelde. Toch was hem die gang naar 't postkantoor en 't wachten daar, een der minst onaangename plichtjes van z'n betrekking, en hierin lag juist het gevaarlyke. De soort van 't gezelschap waarmee hy daar kennis maakte, heb ik reeds met 'n enkel woord omschreven. Indien niet Wouter door byzondere omstandigheden in deze levensperiode was voorbeschikt tot afdwaling, zou hy voorzeker in dien omgang geen smaak hebben gevonden. Maar er bestond by {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} hem wel degelyk aanleiding tot misgrypen, en zelfs byna noodzakelykheid. Sedert eenigen tyd voelde hy zich ontwassen aan het al te kinderlyke zyner eerste ideaaltjes, en al zocht hy nu niet uitdrukkelyk naar aanvulling van de hierdoor teweeggebrachte leegte, toch onderging hy onbewust de gevolgen van die ylheid. Ware dat eerste hoofdstuk van z'n zieleleven opgevolgd door ingespannen arbeid - ook zelfs door schynbaar vernederenden arbeid, mits: vermoeiend! - dan had de overgang van kind tot mensch geleidelyk plaats gevonden, en er zou weinig of geen kracht zyn verloren gegaan, iets wat in psychologie, als in werktuigkunde, de eisch is. Hierop waren dan ook de vermaningen van Holsma voornamelyk gegrond. Wouter moest genezen worden van z'n voorliefde voor 't kontemplatieve, de klip waarop zoovelen - en de slechtsten niet! - te-gronde gaan, en die hen doet aanlanden in de buurt waar ze 't minst te-huis behooren: by de luiaards. De hier bedoelde methode laat zich, zonder de minste aanspraak op wetenschappelyken klank - maar de uitdrukking is er niet minder schilderachtig om - samenvatten in 't huisbakken voorschrift: ‘zit niet te droomen, steek je handen uit!’ Denken is voorwaar des menschen edelste bezigheid, maar juist het wèl denken schryft handeling voor. De maat der splitsing tusschen 'n geoorloofd toegeven in bespiegeling, en dat: ‘handen-uitsteken’ is evenwel geenszins voor allen gelyk. Dit laatste is niet by-uitsluiting laag by den grond. Het eerste niet, op en door zichzelf, verheven. De verhevenheid ligt in de korrekte toepassing van beiden. Een onpraktische droomer staat waarlyk niet hooger dan de domste ‘man van zaken.’ We kunnen evenmin in de wolken wonen als in den modder, en er bestaat geen enkele reden om aan 't vervliegen van geest de voorkeur te geven boven 't smoren van geest. Het maat-houden tusschen deze beide uitersten is onze taak, en niet alleen ontwaren wy telkens groot verschil in neiging tot overslaan, wanneer we onderscheiden individuen met elkander vergelyken, maar zelfs in den enkelen mensch bestaat groote onregelmatigheid. In sommige perioden van het leven hebben wy ons in-acht te nemen tegen de gevaren van onberaden vlucht. 'n Andermaal moeten wy onszelf opwekken en inspannen om de mollegangen te verlaten waarin we bezig-waren ons te versteken. Uit de wet der traagheid alweder is het te verklaren dat wy, na terugkeer van den verkeerden weg, ons vergissen in de maat van afwyking aan de andere zyde. Dit oscilleeren is geestelyk en zedelyk leven. Hoe kleiner de boog die de tong der balans beschryft, hoe beter, maar volslagen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} stilstand zou de dood zyn. 1230. Wat Wouter aangaat, hy streed nog niet. Het kleine voorpostengevecht met die vreeselyke ‘naastbyliggende plichtjes’ vorderde wel zware inspanning, doch wortelde niet in 'n beginsel. Hy deed dit omdat-i by-uitstek dociel was, en 't werd hem voorgeschreven door iemand dien hy achting toedroeg. Er scheelde weinig aan, of hy zou 't zichzelf hebben toegerekend als 'n goedige poging om dokter Holsma pleizier te doen. En deze beschouwde z'n voorschrift eenvoudig als 'n tydelyk middel om hem zonder struikelen heen te helpen over de hinderpalen van z'n leeftyd. Het was nu eenmaal de waarheid dat hy aan dat: ‘handen-uitsteken’ behoefte had, een ziekteverschynsel waaruit zich myn ingenomenheid met het pak-naaien laat verklaren. Indien ik over hem te beschikken had gehad, hy zou eenige jaren leerjongen by 'n smid geworden zyn. Geenszins om hem binnen de grenzen van dit ambacht te bepalen - 'n smid met Wouters gaven zou zich onmisbaar ontwikkelen tot 'n Krupp! - maar om z'n al te eenzydige neiging tot het kontemplatieve te-keer te-gaan, en die te-gelyker-tyd voor zooveel noodig, te steunen. Met vermoeide leden zou hy dan 's avends neervallen op z'n stroozak, en den volgenden morgen geen herinnering hebben van de gedachten die hem hadden bezig-gehouden na 't uittrekken van z'n tweede kous, ja van z'n eerste misschien. En wat het opwekken, aanwakkeren en voeden van z'n zucht tot bespiegeling aangaat, juist dáártoe is niets geschikter dan een handenarbeid die genoeg inspanning van spieren vereischt om op zeker oogenblik van lichamelyke afmatting ‘halt!’ toeteroepen aan de fantazie. Vóór dat oogenblik werken de geestvermogens regelmatiger en met beter uitslag, dan wanneer men zich meent bezig te houden: alleen met denken. Meent bezig te houden, want waarschynlyk is dit 'n onmogelykheid. Gelyk de vlam van 'n olielamp, hebben wy 'n tastbaar sprietje noodig waaraan onze gedachten zich hechten, waarby zy opklimmen, waar-omheen ze zich kronkelen, waarmee ze zich bevruchtend paren. Het is ons moeielyk alle zintuigen wegtedenken doch by analogie kunnen wy besluiten tot volslagen stompheid, tot geestelyk niet-zyn, indien het zintuigelyk waarnemen van de buitenwereld ophoudt. Zóó ongeveer is onze toestand in de oogenblikken die den slaap onmiddelyk voorafgaan. En het denken neemt weer terstond 'n aanvang zoodra onze zintuigen door de een-of-andere uit- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} wendige oorzaak tot hernieuwde bezigheid worden opgeroepen. Deze stelling schynt ongegrond, omdat we soms worden opgeschrikt door 'n invallende gedachte, doch ik beweer juist dat de onverwachte verschyning dáárvan altyd 'n oorzaak heeft van stoffelyken aard. We zyn maar niet gewoon ons rekenschap te geven van de wyze waarop de ziel werkt, en kennen gewoonlyk de vóór-oorzaak niet, van wat we ten-onrechte houden voor eersten indruk. Dat ons denkvermogen afhankelyk is van uitwendige invloeden, zou overigens kunnen blyken uit den gedachtenloop van iemand die in wakenden toestand gedroomd, gemymerd of gepeinsd heeft. Indien hy, na afloop der abnormale inspanning - welker graden van intensiteit door de drie gebezigde woorden: droomen, mymeren en peinzen nagenoeg bepaald worden - zich moeite geeft om de aanleiding tot z'n denken optesporen, zal hy gewoonlyk 'n stoffelyk punt van uitgang ontmoeten. En ook op den loop onzer gedachten, op onze meeningen zelfs, oefenen de voorwerpen die wy met de zinnen waarnemen, hun invloed uit. Wy merken dit zelden op, omdat zelfkennis in 't intellektueele niet minder schaars is dan in 't zedelyke. Toch bestaat er 'n middel om in dit gebrek te voorzien. Men behoeft slechts acht te slaan op anderen, en moeielyk is deze studie niet. By tallooze gelegenheden kunnen wy opmerken hoe zeldzaam het denken voorkomt, zonderzichtbare lichamelyke beweging, al mocht die dan den patient zelf onbewust blyven. De een schommelt met den voet, de ander speelt met baard of haren, een derde vouwt, kreukt of verscheurt 'n papiertje. Sommigen trekken pluisjes uit hun kleeding, vegen met den vinger stofjes by elkaar, trommelen op de tafel of tegen den rand van hun stoel, enz. Wat my betreft, ik word bezeten door de zeer afkeurenswaardige hebbelykheid, de boeken die ik lees stuk te krabben. 't Schynt wel dat deze manoeuvre voor my noodig is om 't gelezene te begrypen, al beweer ik nu niet dat ze my dient om alles te begrypen wat ik lees. Dit zou te veel gevergd zyn. Uit dit alles schynt te blyken dat bespiegeling in volstrekt-abstrakten zin ons moeielyk valt, en misschien onmogelyk is. Ik zeide reeds dat het vlammetje van onzen geest 'n tastbare pit noodig heeft, 'n kern, 'n punt van houvast. Dit eenmaal aangenomen, zie ik niet in dat het trekken aan den blaasbalg eener smidse onzen Wouter zou geschaad hebben. Dàt, of zoo-iets, ware hem weldra de basparty geworden, waarop hy de melodien had kunnen zetten waarvan z'n ziel vervuld was, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} doch die hy nu niet verstaanbaar wist te maken, noch aan anderen, noch aan zichzelf. En, by-gebreke van zoo'n handleiding liep hy gevaar... Wel zeker, hy maakte kennis met die jongeluî by 't postkantoor! Zy zouden 't hongerig zieltje vullen met hun voosrype wysheid. En Wouter's eetlust was groot! Niet alleen psychologisch leed hy honger. Ook in maatschappelyken en huiselyken zin was dit het geval. Hy voelde behoefte aan gezelligheid. We weten reeds dat hieraan ten-zynent niet voldaan werd. En wat de ‘heeren op 't kantoor’ aangaat... ze deden er niet in. 1231. Doch in gezelligheid werd wèl ‘gedaan’ door die jongeluî aan 't postkantoor. Nu ik eenmaal - met stoute miskenning der waarheid zoowel, als van de lokaal-kleur - de heeren Ouwetyd & Kopperlith tot 'n ‘handelshuis’ heb verheven, durf ik even ongepast die loopjongens bevorderen tot kantoorbedienden. Zoo namelyk betitelden zy zichzelf. De eerste aanleiding tot kennismaking werd geleverd door de ontmoeting met een der Hallemannen. Ook hy was: ‘jongste-bediende.’ Wouter sprak hem aan, en zei: ‘Gus!’ - Ah zoo... je bent Pieterse, geloof ik. Wouter keek vreemd op by dit ‘geloof.’ Maar Pieterse wàs-i. - Ja zeker, Gus. Wèl, ken je me niet meer? - Ik ken je wel, maar ik moet je ronduit zeggen dat ik geen kinderachtigheid verdragen kan. 't Lykt wel of we schooljongens zyn, zoo praat je! Wouter begreep er niets van. De zaak was, dat-i: Halleman had moeten zeggen. Hy leerde dit, en weldra begon-i ook z'n eigen familienaam mannelyker en aanzienlyker te vinden dan: Wouter. Hy zag al zeer spoedig dien Gus voor 'n groot man aan, die 'n breede opvatting van 't leven had. De kwajongen was dan ook inderdaad 'n tweetal jaren ouder dan hy, en wel twintig in kennis, gelyk we zien zullen, of nagenoeg. Ach, lezer, ik heb 'n verdrietig werk te doen. Vloek over de ellendelingen die m'n Woutertje blootstelden aan zùlke kennismaking! {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} - En by wie ben jy op 't kantoor? - By de heeren Ouwetyd & Kopperlith... Keizersgracht, weetje? - Hm! Dat's nu juist zoo'n heel groot huis niet! In 't geheel niet! Wy doen in koffi. Jelui doet, geloof ik, op Smirna, hè? - Dat weet ik nog niet, zei Wouter, ik ben er pas. - Zóó? Weet je dàt niet. Nou, dat's 'n rare! Nieuw aangekomen ‘jongeluî’ sloten zich aan, en hadden heusch als wezenlyke menschen gegroet met: ‘gmorge, heeren!’ Misselyk en komiek, maar 't was zoo. En Wouter vond dien toon uitstekend. Hy had zich zoo'n verheffing zelfs in 'n droom niet durven voorstellen. Helaas, hy die zoo kort geleden nog in den omgang met zichzelf zich wys-maakte dat-i god wàs, en koning... worden zou, hy voelde zich gestreeld 'n stuk heer te zyn in de oogen van kwajongens die almede voor iets als heeren wilden doorgaan! - Zeg, dàt's 'n rare! Hy weet niet eens waarin ze doen. Hoe vind jelui die? De ‘heeren’ vonden 't byzonder gek. En Wouter, die zeer gevoelig was voor spot, werd verlegen. - Maar, zeid-i stamelend, je vroeg iets van Smirna, en dàt begreep ik zoo gauw niet. Een van onze jongeheeren is te Rome. Meen je dàt misschien? - Wy zyn op Portugal, zei 'n derde. - En wy op de Oostzee. Granen, weetje? - Hoe héét dan je huis? vroeg 'n vyfde. Wouter noemde de firma. - Wel, wat bliksem... 't Sprekertje vloekte alleraardigst. En dit deed het heele troepje. Toch ging 't de mannetjes niet glad af. Men kon duidelyk bespeuren dat ze nog niet recht thuis waren in de handige toepassing van al hun mannelykheid. Dit was er 't grappige van. - Wat bliksem, dat is in manufakturen! Weet je dàt niet? In manufakturen, zeg ik je. En de spreker-zelf betuigde dat-i ‘in’ assurantie was. - Kyk maar, daar heb je polissen. Dat zyn allemaal po- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} lissen, weetje? En allen beschouwden met eerbied 'n pakje blanko-dokumenten, dat de loopjongen zoo-even uit den kantoorboekwinkel gehaald had. - Ja, ja, polissen! zei Gus, met 'n nadruk die zooveel beduidde als: ‘ik weet precies wat dat voor dingen zyn. Ik heb er ook in gedaan.’ - Kyk, wat 'n mooie meid! - Pst, pst! Hei! Kom 'reis hier! Het dienstmeisje dat zoo hoffelyk werd aangeroepen, spuwde op den grond, en liep door. Het beste wat ze doen kon! Ze hoefde niet de minste kuisheid te-hulp te roepen om zich zedig te betoonen. - 't Is Mie uit de bakkery, zei 't huis op Portugal. Nou! Welke lezer verstaat dit: ‘nou?’ - Nou! zei 'n tweede. - Nou! herhaalde 't koor. Wouter begreep er niets van. En dit was te dommer van hem, omdat hy de gelaatstrekken zag, die dezen uitroep vergezelden. Kon hy 't helpen dat-i nog altyd de hierogliefen van gemeenheid niet grif lezen kon, die al dat genou illustreerden? Erg genoeg dat-i weldra die taal zou leeren verstaan. Vloek over de Kopperlith's! Waarschynlyk keek hy onnoozel, want een van z'n leermeesters vroeg hem: - Ben jy op 'n kantoor, jy? - Ja... in... manufakturen, heusch! antwoordde Wouter. - Weet je wat ik geloof? Ik geloof dat je nog maar 'n nuchter kalf bent. Dàt geloof ik er van! En deze overtuiging werd bezegeld met 'n kernachtige heeren-uitdrukking. - Hy is zoo onnoozel als... Als 't een-of-ander maar, dat niet onnoozeler behoeft te zyn dan wat anders, wanneer 't slechts terdeeg gemeen klinkt. De bedoeling zal geweest zyn dat-i byzonder onnozel was. - Zeg, weet jy nog niet eens waar de kindertjes vandaan {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} komen? Nou... dàt mankeert er maar aan! Goddank, dìt wist Wouter! En als hy 't niet geweten had, zou hy hier in de gelegenheid geweest zyn het te vernemen, en wel op 'n manier sui generis. Ook andere wysheid was hier optedoen, die wel strikt genomen evenmin nieuw was voor den leerling, maar welke hem dan toch werd meegedeeld in bewoordingen die hem onbekend waren. Uit verregaande mannelykheid hield hy zich als sedert lang behoorlyk ingewyd. Hy gaf zich moeite om zoo wys mogelyk te lachen, wat hem slecht afging en heel leelyk stond. 't Was 'n liederlyk troepje. Ik heb op dit oogenblik geen lust uitvoeriger te zyn. Het nogal bekende habent sua fata libelli is op dit hoofdstuk van toepassing. En... die toepassing is nieuw. Want zie, de dichter bedoelde met die uitspraak slechts dat het lot van 'n boek, na de verschyning soms zoo eigenaardig-afhankelyk is van byzondere oorzaken, niet waar? Dit hoofdstuk onderging z'n fata voor de geboorte. Luister eens goed, lezer. Ge weet dat ik 'n broodschryver ben. M'n industrie brengt mede dat ik my toeleg op behagen. Hoe prettiger lektuur, hoe hooger m'n uitgever my honoreeren kan. Uit 'n welberekend eigenbelang had ik my voorgenomen de gesprekken die Wouter by dat postkantoor te hooren kreeg, zoo nauwkeurig te schetsen, dat deze bundel de katechismus worden zou van al wat ‘op de Oostzee is’ van al wat ‘in assurantie, kooi of schoensmeer doet’ van al wat liefde voelt voor 't scabreuze. M'n fortuin ware gemaakt geweest. Want al zy 't nu eenmaal 'n armoedige waarheid dat Nederland z'n schryvers en kunstenaars niet behoorlyk voeden kan zoolang ze slechts wat goeds leveren, zeker toch is er met Gods hulp nog geld genoeg in 't land om koninklyk te betalen voor liederlyke prikkeling. Hierop bouwende droomde ik my bergen van vier-en-twintig karaat. Reeds was ik in besprek over 'n buitenplaats... die van Van Twist, byv. De edele man wou me z'n baronie by Deventer goedkoop overdoen, omdat er zoo akelig gespookt wordt door Saïdjah en Adinda... Voor evenwel de zaak beklonken was, werd ik verrast en gestoord door 'n verschyning - géén spook, o lieve lieve heerlyke fancy! - die my op-eens onbekwaam maakte tot alle kwaad, onmachtig dus tot het schilderen van gemeenheid, en tot het betrekken alzoo van 'n buitenplaats die door Van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Twist met z'n indische spaarpenningen betaald is. Daar vlamt en vonkelt 'n heilig gevoel door m'n hart. Wat het is, gaat u niet aan, lezer. Vergenoeg u met de betuiging dat het my onmogelyk is dit hoofdstuk aftewerken in den toon die ten-uwent tot schatryk-worden noodig is. M'n uitgever zal zich schikken in bescheidener debiet, en ik in 'n belooning als waarvoor buitenlandsche schryvers van myn rang moeite hebben zouden 'n lakei te vinden. Van Twist mag z'n buitenplaats houden, en z'n geweten er by. Wat zou de man zich arm voelen, als-i lezen kon in myn hart! Doch dat gy, Nederlanders, slecht betaalt wat ge schuldig zyt, blyft de waarheid. Het verontschuldigt uw schelmery niet, dat ik my weet schadeloos te stellen door ander loon. O, ik klaag niet! Maar wèl is 't jammer dat ik niet nu-en-dan my 'n oogenblikje rust kan verschaffen. Lieve hemel, dit veroorlooft zich zelfs de Ryn. En ik? Voort, voort, voort! Meester, ik zàl! (67) Wat Wouter aangaat, hy werd by dat Postkantoor bedorven voor-zoo-ver hy te bederven was. Dit blyft, met of zonder uitvoerige beschryving, treurig genoeg. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Over zekere volksverhuizing die - by groote uitzondering, voorzeker! - inderdaad heeft plaats gehad. Wouter, al lager en lager zakkende, komt eindelyk te-land achter de ‘britschka van Papa.’ Schoone verhandeling over Buitenplaatsen. 1232. Op zekeren dag was er 'n groote beweging op de Keizersgracht by de Vellestraat. De vensters der bovenverdiepingen aan den overkant prykten met dienstmeisjes die dagdievend op den uitkyk stonden. Misschien ook gluurden enkele stervelingen die zich verbeeldden oneindig verhevener standpunt intenemen, door 'n kykgaatjen in de gordynen der benedenvoorkamers. Voorbygangers die meer tyd hadden dan bezigheden of voortvarendheid, bleven staan by n schouwspel... Hier zou nu romanshalve de beschryving van dat schouwspel moeten volgen. Helaas, lezer, wat zal 'n arme auteur doen? Er was, om de waarheid te zeggen, eigenlyk niets byzonders te zien, en de opmerkzaamheid van die dienstmeisjes, voorbygangers en... anderen, was maar 'n blyk te meer van de bekende armoed aan indrukken, die ik reeds in den tweeden bundel behandelde. Wilt ge die bladzyde eens naslaan, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer? (Vyfde druk, blz. 38.) ‘De Kopperlith's gaan naar-buiten’ verhaalden elkander de Grietjes en Mietjes uit de buurt. En wie zich byzonder goed onderricht wilde toonen, kwam 'n half-uurtje na 't ontvangen van die boodschap terug met de vraag: ‘zeg eens, weetje wel dat de Kopperlith's naar-buiten gaan?’ Ik zou 'n onwaardig geschiedschryver wezen, als ik verzweeg dat zich hier-en-daar 'n variant voordeed. Drie mevrouwen, negen ‘juffrouwen’ zeven-en-twintig kameniers - tevens linnen- en kindermeiden - verzekerden niets, maar namen zich voor, by de eerste gelegenheid te onderzoeken of 't wel wezenlyk waar was dat de Kopperlith's naar-buiten zouden gaan? Ja, zeg ik. Ja! Ja! Ja! De Kopperlith's zouden inderdaad naar-buiten gaan. Er lag 'n zolderschuit voor de deur. Om nu den niet-Amsterdamschen lezer, die evenmin weet wat 'n ‘zolderschuit’, is, als wat ‘voor de deur liggen’ beteekent, te doen verlangen naar 'n herdruk met noten, geef ik hier de onheldere toelichting dat 'n zolderschuit zeker brak-water-vaartuig is, zonder zolder, maar met 'n vloer. ‘Voor de deur’ beduidt hier zooveel als in de gracht ‘waarop’ het huis staat. Wie hiervan nu niet veel begrypt, geeft blyk van zekere bekwaamheid, maar 'n Paryzenaar of andere buitenman moet zich niet verbeelden dat men zoo op-eenmaal 't ware begrip hebben kan van de eigenaardigheden eener stad als Amsterdam. Een zolderschuit lag alzoo voor de deur, en de gedienstige geesten van den huize waren druk in-den-weer met het aansleepen van den inboedel. Oppervlakkig kan het bourgeois voorkomen, dat de begrooting van de familie Kopperlith geen dubbel stel meubels dragen kon. Eilieve, om dat verhuizen was 't juist te doen! De buren en voorbygangers moesten de zolderschuit en de bereddering zien, die hier op de Keizersgracht denzelfden ontzag-inboezemden dienst deden, als de beeremuts van Holsma's koetsier by de Pietersens. En dit moest nogeens geschieden in 't laatst van Oktober, by het thuiskomen. Ook dan weer zou de heele buurt zeggen: ‘weet je wel dat de Kopperlith's weer in de stad zyn?’ Er is niets wat zoozeer op de eigenaardige zotternyen in zekeren stand gelykt, als de... zotternyen in 'n anderen stand. Wie er een kent, kent ze allen. Alle-man was te-hulp geroepen. Daar waren Flip de kruier {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} met z'n kameraden. Ook de koetsier met 'n paar geïmprovizeerde noodhulpen. Gerrit's rhumatieke styvigheid bleek dien dag redelyk lenig, misschien wel omdat ‘die Wullekes’ niet in de zaak betrokken was. Zelfs - o hemel! - werd er meegeholpen door de kamenier, en - o, honderd hemels! - door de ‘juffrouw.’ Ieder ligtte, schoof, reikte aan, zette te-recht, droeg, stutte, duwde, trok, en riep: ‘voorzichtig!’ De intelligente lezer begrypt dat de ‘juffrouw’ die 'n ontzettend quantum fatsoen had optehouden of... te veroveren, zich slechts waagde tot aan de huisdeur, en... schuchtertjes maar! De voorbygangers mochten eens ontdekken dat ze handen aan 't lyf had. En de kamenier-linnenmeid... nu ja, ook deze waardigheidbekleedster was niet gehuurd op kruierswerk. Ieder moet z'n stand ontzien, en ze kwam dus niet verder dan de derde stoeptree, wèl geteld. Al die meubels moesten naar Groenenhuize. ‘Mama’ zou volgen met byzondere gelegenheid. Hoe 't gelukt is, haar uittepellen... neen, deze uitdrukking deugt niet. Ik dacht aan limburger peteunekes, maar die behoeven niet héélgehouden te worden, en dáárop kwam 't in dit byzonder geval juist aan. Met 'n speld pluist men zulke alikruikjes by stukjes en brokjes uit hun huisjes, en de weledelgeboren Vrouwe Mevrouwe Kopperlith moest uit haar zy- en binnenkamer worden voor den dag gehaald... integraal! Dit slechts weet ik, dat zy weinige dagen later den bodem van Groenenhuize bezwaarde, en dat ook de oudeheer z'n verveling daarheen overplantte met wortel en tak. De jongeheeren vertrokken vrydags-avends of saterdags-ochtends uit de stad, en kwamen meestal 's maandags terug. Gerrit en z'n egae Jans werden, zooals sedert jaren de gewoonte was, tot huisbewaarders bevorderd. De ware echte fatsoenlyke zomer was alzoo aangebroken, en de jongeheer Pompile kon z'n woord lossen aan de Pleiers ende Hockers en de Kruckers... goddank! Intusschen was Wouter's verveling op 't kantoor, op de zolders, en in 't magazyn, niet gemakkelyk naar den eisch te beschryven. Het pynlykste daarby was dat-i zich altyd moest aanstellen alsof hy wat uitvoerde. Want m'nheer Wilkens beweerde dat er voor 'n jong-mensch altyd iets te doen was: ‘leer dàt van my!’ Dit is waar, o m'nheer Wilkens! En ik zou byna durven verzekeren dat er ook voor 'n oud mensch gewoonlyk iets te doen valt. Maar dit was de vraag niet. De vraag was wàt {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} men aan Wouter te doen gaf. Of er voedsel voor den geest stak in dien arbeid? Heilzame vermoeienis voor 't lichaam? Geveegd hàd-i. Gekopieerd hàd-i. Stalen uitgezocht, geknipt en opgeplakt, hàd-i. Hy kende de patroontjes van al die gekleurde sitsen uit het hoofd, met de nummers van het stalen-kontraboek er by... ja heusch, en zelfs in den droom! Dat slangetje met 'n gebroken kruisjen en 'n wipjen of 'n brokkelig moesjen op 'n blauwig marmer grondje, was... zesduizend zooveel, waarlyk! En zeventien nummers lager stond hetzelfde patroon, maar de moesjes waren rond, en 't wipje wipte wat minder. En die diemetten, en die fancy-checks, en die fancy-stripes... och, hy wist het aantal draden op elken inch van schering en inslag! En wat er te rekenen viel, was niet zeer moeielyk: ‘zooveel pounds, shillings en pence, tegen twaalf en drie.’ En al begreep hy dan den allereersten keer niet wat er bedoeld werd met dit jargon van de koers, hy vatte de zaak toen men ze hem eenmaal had gelieven uitteleggen. In z'n Strabbe kwamen moeielyker ‘sommen’ voor. Wezenlyke inspanning kon hy slechts plaatsen in z'n stryd tegen verveling, zeker een der onwaardigste manieren waarop 'n jong-mensch z'n ziel verkwisten kan. En 'n oud mensch ook. Voor Wouter was hiervan het onmiddelyk gevolg dat de ‘gezelligheid’ by 't postkantoor op al te willigen bodem viel. 1233. Reeds jaren geleden heb ik er op gewezen hoe het horror vacui der oude natuurkundigen zich ook in het zedelyke alom openbaart. (144, 464.) Men behoorde van deze eigenschap der dingen gebruik te maken in de opvoeding. De ziel heeft 'n opzuigend vermogen. Men houde haar gezond voedsel voor, en ze zal versmaden wat vuil is omdat ze dan daarvoor geen ruimte heeft. Deze eenvoudige waarheid is zoowel van toepassing op meeningen als op smaak. Meeningen. In myn jeugd was het geloof aan spoken nog algemeener dan nu, of liever het getal spoken waaraan de meesten geloofden, was grooter. Wie voor verstandig wilde doorgaan bepaalde zich by de officieel-erkenden, en stond dus op dit punt ongeveer op de hoogte van 't budjet van ‘Eeredienst.’ De zoodanigen geloofden met aan kaboutermannetjes of heksen, maar de Sybille van Endor in Samuel XXVIII was 'n respektabel persoon. Toovenaars bestonden er niet, maar dat Mozes z'n stok kon omgoochelen in 'n slang, was de zuivere waarheid. Met waarzeggery hield men zich niet op, maar de voorspellingen in de Schrift mochten en moesten voor {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige zaken gehouden worden. Wanneer de meid kwam vertellen dat de kat zure augurken gediefd had, vond ze geen geloof, want: ‘dit streed tegen de natuur der katten.’ Maar 't streed niet tegen de natuur van hongerige leeuwen, dat ze Daniel spaarden. Of liever tegen die natuur streed het wel eenigszins, maar... 't klopte met ‘Eeredienst.’ Over zoo-iets kan gepreekt worden, wat niet het geval was met die wonderkat van de meid. Ziedaar 't kriterium der grenzen tusschen dom bygeloof en ‘geloof’ dat... niet dom is, gelyk ieder uit het voorafgaande zonder verdere toelichting kan opmaken. Niet officieel-erkende spoken, als daar zyn: geesten in wit gewaad en met rammelende ketens, draken, duiveltjes, enz. hadden alzoo geen toegang tot de huiskamer van dezulken die zich verhieven boven 't pover ‘standpunt van hun tyd.’ En om daarvan goed te doen blyken, werd het bestaan van die spoken gedurig uitdrukkelyk ontkend. Men verzekerde, betoogde en bewees aan de kinderen ‘dat er geen spoken waren.’ Het woord bewyzen drukt meer uit dan ik bedoel, want by elk vertelsel waarin zekere schrik-inboezemende verschyning ten-slotte werd opgehelderd uit natuurlyke oorzaken, legde zich 't kind de vraag voor, of zoo'n nuchtere uitlegging van 't schynbaar ongewone, altyd van toepassing wezen zou? Juist die eeuwige stryd tegen spoken deed aan spoken denken, en alzoo onderging de fantazie voortdurende opwekking, en ze had by de daardoor verzwakte zenuwen vry spel. Ouders en opvoeders die dit inzagen, kozen een anderen weg. Zy behandelden 't aanlokkend vraagstuk niet, en trachtten alzoo die verderfelyke zaak te vernietigen door gebrek aan voedsel. Oppervlakkig beschouwd, had deze methode veel voor zich, en zou misschien tot goede gevolgen geleid hebben, indien zy in-allen-opzichte uitvoerbaar geweest ware. Niemand is onbeperkt meester over de indrukken die zich tot het kind 'n weg weten te banen, en zeer dikwyls bedierven dienstboden of kameraadjes het goede dat door volslagen onthouding zou kunnen te-weeg gebracht zyn. En ook waar dit niet het geval was, leverde het geloofs-onderricht ruime stof tot bederf. De zonderlinge vertellingen over 'n Opperwezen, de wonderbaarlyke daden der zoogenaamde godsmannen, de eeuwige stryd met den Duivel, de rol die er in 't Nieuwe Testament door legioenen demonen gespeeld wordt, dit alles leidde, noopte, noodzaakte tot het geloof aan spokery. Neen: dat alles wàs en is spokery! Het uitroeien van deze pest kan niet geschieden door ont- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} houding. Het kind slaat geen boek op, zonder iets te vernemen van dien God met toebehooren. In kinderverhalen met ‘zedelyke strekking’ naar 't heet, speelt die God de rol van den oom uit Amerika. Christiaan die 'n glas gebroken had, mocht niet liegen ‘wyl God het ziet.’ De regen getuigt van ‘Gods goedheid. Zonneschyn... idem. Donder en bliksem van z'n ‘grootheid.’ Moordenaars en dieven worden gepakt ‘omdat God de misdaad niet ongestraft laten wil.’ In oorlogstyd vecht God dapper mee, en weleens tegen zichzelf: Dieu tegen Gott, God tegen Allah, enz. In troonredenen wordt-i belast met het ‘vruchtbaar-maken’ der werkzaamheden van praat-kollegies... 'n moeielyk stuk! * Kortom, het kind doet geen stap in de maatschappy zonder iets van dien God te vernemen. 't Is dus ouders en opvoeders onmogelyk deze spokery uitteroeien door onthouding. Het is hierop dat ik den afkeer van leegte wilde toegepast zien, die in de gewone fysika door onze natuurdocenten als verklaringsfrase is afgeschaft. Men vulle het kind met kennis, men make hem gewoon aan begrypen (462) en weldra zal 't hem stuiten hem aantenemen dat, met z'n weten en begrip in-stryd, zoowel miskenning van z'n oordeel wezen zal, als 'n beleediging van z'n smaak. 1234. Zonder te erkennen dat het voorgaand nummer niet handelt over 'n punt van zedelykheid - het verkrachten van smaak en oordeel is onzedelyk! - meen ik te mogen voorstellen de daarby bedoelde methode van vulling tevens toetepassen op wat meer algemeen onder moraliteit verstaan wordt. Dit was by onzen Wouter ten-eenen-male verzuimd. Het weinigje kennis dat men hem had meegedeeld, was op-verre-na niet voldoende om z'n aandrift tot kennen, weten en begrypen te bevredigen. Zoolang hy kind was, had z'n fantazie 't noodige verricht, en meer dan dat. De tyd was nu gekomen dat-i zich vermoeid voelde van 't vruchteloos grypen naar 't onmogelyke. Z'n begeerten gingen rond als brieschende leeuwen, zoekende wat er te verslinden viel... och, alweer 'n beeld dat niet deugt! Er werd niet gebriescht en niet rondgegaan. Hy knaagde ontevreden op 't weinige dat hem werd toegeworpen, en voelde zich ongelukkig. 't Ergste was dat-i {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen zichzelf de schuld gaf van z'n toestand. Ieder ander, meende hy, was beter, wyzer, bekwamer, gelukkiger, dan hy, en in zekeren zin was dit de waarheid. We mogen vaststellen dat noch de jongeheer Pompile, noch de kantoor-satraap Wilkens, geleden hadden onder 'n wanverhouding tusschen hun gaven en de aanwezige middelen tot uiting, zooals die welke byvoortduring het evenwicht van Wouter's gemoed verstoorde. Elke afleiding werd hem welkom, en van keus was geen spraak meer. Hy zoog op wat zich voordeed. Ware hy in aanraking gekomen met drinkers... hy had gedronken. Met dieven... hy had gestolen. Met godzalige jongelingen... hy ware aan 't preeken en katechizeeren gegaan. Zelfs zóó ver daalde hy af, dat-i - opgeblazen nu van z'n recente postkantoorsche wysheid - berouw voelde over de onnoozelheid waarmed-i juffrouw Laps zoo teleurgesteld en geërgerd had. Berouw? Neen! Maar... schaamte toch. Hy trachtte zich optedringen dat-i 'n volgenden keer... hm! Zou die volgende keer ooit komen! 't Geval was vreemd geweest, zeer vreemd! Zoo-iets gebeurt maar eens in de eeuw, meende Wouter, die zich al z'n vroeger onbegrepen romanlektuur voor den geest bracht, en daaruit meende te moeten opmaken dat nietigheidjes als waarvan hy er een... byna ondervonden had, de spil zou zyn waarom zich 't leven draait. De lezer weet misschien dat zulk misyrypen in schatting van belangrykheid (1037, vlgg.) nog steeds by ouderen dan Wouter, zeer ten-nadeele der ware zedelykheid, 'n zotte rol speelt. Ook hier kan Larochefoucauld's ceux qui s'appliquent (trop?) aux petites choses, enz. van volle toepassing geacht worden. Toch was Wouter er niet beter om dat-i berouw voelde over 't gebrek aan ondeugd, waaraan hy meende zich te hebben schuldig gemaakt. En dit voelde hy zeer goed. Hy dacht niet gaarne aan wat hem vroeger liefelyk voorkwam, jazelfs dit durfde hy niet! Z'n herinneringen aan de indrukken die Femke hem meedeelde, z'n eerzucht, z'n lust om met 'n beetjen almacht het goede te bevorderen, z'n onverzadelyke begeerte om de oorzaken der dingen te kennen... och, dit alles hinderde hem. Even ontevreden als immer met z'n tegenwoordigen toestand, had hy zoomin lust zich bezig te houden met het verledene, als met 'n toekomst waarover 't bestuur hem ontglipt was omdat schuldbesef idealen bederft. Tot krachtig hopen is reinheid noodig, en wèl is 't grof en dom van godenmakers, dat zy, om afdwaling te bedreigen met straf, meenden behoefte te hebben aan 'n ànderen hel dan 't verlies {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} van die reinheid meebrengt. Het ambt van paradys-uitjagende Cherub is 'n ware sinekuur. Eens, op-straat - boodschappen doende voor den jongeheer Pompile, natuurlyk - bepeinsde Wouter 't nieuwste nieuwtje van ontwikkeling, dat dien morgen door een van z'n kameraadjes aan 't Postkantoor was ten-beste gegeven, en zie... daarginds zag hy Femken aankomen. Hy keerde zich om en sloeg 'n dwarsstraat in. Waarom toch? Tot 'n beetje vermindering van z'n schande moet ik hierby zeggen dat-i den avend van dien dag langen tyd wakker lag voor hy den slaap vatten kon, en dat hy lust in schreien voelde. Maar hy kon evenmin schreien als slapen. 't Was zeer pynlyk, en hy nam zich voor... ja, wàt? Met schrik bedacht hy dat het tydstip waarop Holsma hem had uitgenoodigd verslag te komen brengen van de pogingen om altyd z'n naastbyliggende plicht te doen, sedert lang verstreken was. Ook dien goeden dokter zoud-i gemeden hebben, wanneer hy hem op de straat in de verte had zien aankomen. En misschien zelfs pater Jansen... 'n slecht teeken! - Toch zou ik wel 'ns willen weten, dacht-i, waarom die goeie pastoor zoo doof is aan z'n linkeroor? Hierover peinzende viel-i ten-laatste in slaap. 1235. 't Was donderdag geweest en vrydag geworden, en Wouter werd, op 't kantoor komende, verrast met de uitnoodiging om den volgenden dag zich te komen verlustigen op Groenenhuize. De jongeheer Pompile verwaardigde zich in hoogsteigen persoon hem deelgenoot te maken van deze genadige beschikking, niet zonder Wilkens 'n wenk te geven dat de tien stuivers welke den betrokkene voor reiskosten moesten worden uitbetaald, zeer gevoegelyk konden geboekt worden op: huishouden. - Niet waar, Eugène? Zeg jyzelf nu eens of zulke uitgaven de zaken aangaan, wat je noemt de zaken? - Hm! - Juist! Niet waar? En wat zeg jy, Dieper? - Wel zeker, jongeheer! Ik vind dat zulke uitgaven... want, weet u, 't zyn kleinigheden, niet waar? - Precies! En daarom zeg ik altyd... maar, kyk, daar komt my iets nog beters in den zin. Zeg, Eugène, weet je-n-ook of Calbb en Hersilie van-plan zyn morgen op Groenenhuize te {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} komen? En of ze papa's britschka gevraagd hebben... met huurpaarden, weetje? Want zieje, dan kon Pieterse best meeryden. Weetje wat je doet, Pieterse? Je moet de goedheid hebben even by m'nheer Calbb te gaan, en doe 't kompliment van my - van m'nheer Pompile, moet je zeggen - en vragen of m'nheer Calbb... - Calbb is niet thuis, bromde Eugène. - Zoo? Wel, Pieterse, dan moet je-n-eens zoo goed wezen naar m'nheer Calbb z'n huis te gaan, en... je schelt huis, weetje? En je doet het kompliment van my, van m'nheer Pompile, en je zegt - aan de meid, weetje, die je opendoet - dat je morgen buiten mag komen - buiten, op Groenenhuize, moet je maar zeggen - en dat ik vragen laat of mevrouw Calbb en m'nheer Calbb en de jongeheer Bonifaz - want Ludwig-Bonifaz heet het zoontje van m'n zuster, mevrouw Calbb-Kopperlith, weetje? - nu, dan zeg je dat ik vragen laat of de familie van-plan is morgen met papa's britschka - met de britschka van m'nheer Kopperlith, moet je zeggen - met huurpaarden... - Hm, bromde Eugène. - Ja, juist... van huurpaarden hoef je niet te spreken. Dat weten ze zelf wel... wat zeg jy, Eugène? Nu dan vraag je-n-of m'nheer Calbb en mevrouw Calbb en de jongeheer Bonifaz naar buiten gaan? En hoe laat? En... of je mee mag ryden? Maar... asjeblieft, moet je zeggen, niet waar, Eugène? - Hm! - Juist! Asjeblieft, zeg je, en je moet vooral het kompliment van my doen. Zeg, Eugène, vind jy 't niet wat indiskreet van Calbb, zoo altyd met de britschka van papa... Vóór Wouter Eugène's meening over dit diepzinnig vraagstuk te weten kwam, was-i reeds lang op weg naar den huize Calbb. Hy deed z'n boodschap met de voorgeschreven asjebliefts en komplimenten, en kreeg ten-antwoord dat mevrouw Calbb en m'nheer Calbb en de jongeheer Bonifaz Calbb zoo tusschen negenen en twaalven de Haarlemmer Poort passeeren zouden. ‘Als dus Pieterse mee wou, liet de edele Hersilia door de meid aan Wouter op de vloermat boodschappen, had-i te zorgen op z'n tyd dáár te zyn, en men zou hem 'n plaatsjen inruimen. Maar... lastig was 't wel, want de jongeheer Bonifaz was er op gesteld zich te laten vergezellen van z'n hobbelpaard, en dat nam veel plaats in.’ Wouter had den moed niet, m'nheer Pompile voortestellen den weg naar Haarlem te voet te maken, al zy 't dan dat de {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} onsmakelyke wys waarop hem passage zou verleend worden, hem zéér deed. En toen hy, te-huis gekomen, bemerkte dat z'n moeder opgetogen was van de eer die in hem de heele familie werd aangedaan, meende hy alweer dat-i zich vergist had in 't beoordeelen van den indruk die mevrouw Calbb's plompheid by hem te-weeg bracht. - Gut, in 'n britschka! Dat 's zeker 'n koets, Trui, 'n staatsiekoets, denk ik! En daarin zal Wouter ryden als 'n banjerheer, den heelen weg over van hier af tot Haarlem toe, en dat zal de heele wereld te zien krygen... - Met 'n hobbelpaard, moeder! - Nu ja, met 'n hobbelpaard, maar... wat zou dat? Denk je dat iemand daarvan iets te weten komt? Wat zeg jy, Stoffel? En bovendien, wie loopt er op dien Haarlemmerweg? Geen mensch! Geen levende ziel! Geen sterveling! Niemand zal 't merken dat je met 'n hobbelpaard in die... koets zit. Weetje wat ik zou doen in jou plaats? Ik nam 't tusschen m'n knieen... - Gut, moeder! - Wel zeker! En je legt 'n zakdoek op je schoot, dan kraait er geen haan na. Je bent 'n ontevreden jongen. Kyk eens naar al de arme kinderen die God danken zouden op hun bloote voeten... ja, dat zouden ze, als ze ook zoo 'reis naar-buiten mochten gaan, naar 'n wezenlyk Buiten. - Drie uur wachten aan de Haarlemmer-Poort! - Wel, wat zou dat? Wou je dan dat zoo'n heer als m'nheer Calbb zich haasten zou voor jou? En de mevrouw van die m'nheer? En de jongeheer... hoe heet-i? - Bonifaz, moeder. - Zoo'n jongeheer kan toch niet, om jou pleizier te doen... weet je wat je bent, Wouter? Je bent 'n rechte izegrim. Als je vader 't beleefd had, die zoo zuur werkte voor z'n brood... Den volgenden morgen stond Wouter op z'n post. 't Was nog niet volkomen middag, toen de familie Calbb zich vertoonde in de britschka van papa. Er was in dat tentwagentje inderdaad geen plaats over, en Wouter werd uitgenoodigd zich te behelpen met de ruimte die door 'n menigte pakken en pakjes was opengelaten in 'n achterbakje. Heel grootsch was-i niet toen hy bemerkte dat z'n inscheping de aandacht trok van den accynsman aan de poort, en van 't half dozyn straatjongetjes dat uit armoed aan pleizier gewoon was geraakt 'n heele gebeurtenis te zien in 't stilhouden van 'n rytuig. Helaas, hy had graag zichzelf tusschen de knieen genomen, en... 'n zakdoek er over! Hy haalde adem toen de Haarlem- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} merweg bereikt was. Zoo volstrekt verlaten van menschen, levende zielen en stervelingen, als juffrouw Pieterse beweerd had, was deze weg nu wel niet, maar toch niet zéér veel personen kregen gelegenheid optemerken hoe benepen onze Wouter daar zat tusschen al die bagage. Dat was 'n àndere tocht voorwaar, dan de rid te-paard waarvan Vrouw Claus... gedroomd had! Hy sloot z'n oogen, en trachtte in 't sukkelig schokken van den wagen, de kadans te vinden van z'n eigen galoppeerend rooverslied: met m'n zwaard... hop, hop, hop... enz. Mevrouw Hersilia Calbb-Kopperlith spaarde hem 't voortzetten van z'n vruchtelooze pogingen, door 'n vermaning: - Zeg, Pieterse... of hoe je heet, je zit toch niet op den zak met soezen? En... hou toch die mand wat tegen! 't Ding schommelt zoo tegen m'n hoededoos. Wouter deed alweer wat hem gelast was. Mand, hoededoos en soezen kwamen onbeschadigd op Groenenhuize aan. 1236. Mocht er soms onder m'n lezers 'n enkele zyn, die geen buitenplaats heeft, ik heb hem 'n aangename tyding meetedeelen: de Buiten's gaan de wereld uit! Weldra zal 't fondamenteel verschil tusschen dezulken die zich mogen verheugen in 't bezit van zoo'n ding, en de arme drommels wien dit genot ontzegd is, tot de oude Geschiedenis behooren. We zyn deze gelykmaking verschuldigd aan den Stoom. Doch reeds lang voor 't leggen van spoorwegen, bepaalde de inrichting der transportmiddelen den afstand waarop men 't geluk zocht, of by-gebreke hiervan, wat uitspanning. En ook waar dit doel niet bereikt werd, kon toch de distantie waarop men voorgaf het te zoeken, gebruikt worden als wyzer op den logarithmentafel van de aanzienlykheid die by velen voor menschenwaarde doorgaat. Het spreekt vanzelf dat ik hier by-uitsluiting aan Amsterdammers denk, of althans aan bewoners van redelyk groote steden, want wat de ingezetenen van 'n landelyk gelegen provinciestadje voorwendden om 'n kleur te geven aan 't ‘naar-buiten’ gaan, is me niet helder. De bekende jacht op distinctie zal ook by hen wel de ware oorzaak geweest zyn. Misschien ook brachten zy hun komkommertyd in de hoofdstad door. Ook dàt kan gegolden hebben als blyk van voornamigheid. Bepalen wy ons tot Amsterdam. Le premier roi... neen, van {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} koningen spreken we hier niet. De eerste bezitter dan van 'n Buitenplaats was 'n gelukkig rentenier, of iemand althans die by schemeravend en zondags rentenierde, en hiervan blyk gaf door in hemdsmouwen op de bank van z'n stoep 'n gouwsche pyp te rooken. Deze manier van ‘buiten-zyn’ blyft nog altyd by de zoogenaamd lagere klasse bewaard en in eere. Een wit hemd - ‘engelsch’ hoorden wy 't noemen door 't moedertje in den Jodenhoek, dat zooveel vel te veel had - geldt nog altyd in dezen stand, als tegenstelling zeker van werkpak, voor 'n feestdosch. En ook by de huizen der meer aanzienlyken, voor-zoo-ver die niet in de laatste vyftig jaren gebouwd zyn, vinden we nog altyd die bank op de stoep. Maar ze wordt noch door den huisheer noch door de huisgenooten gebruikt, en dient slechts tot rustplaats van slachters- of bakkersjongens die, na gebeld te hebben ‘voor huis’ wat lang moeten wachten om-den-wille der deftigheid van de keukenmeid. De overgang van de villegiatuur op die stoepbanken, tot het huren van 'n tuintje langs den Buitencingel, had 'n beteekenis die voor de hand ligt, doch gevolgen die niet zoo algemeen werden opgemerkt. De oorzaak lag natuurlyk in toenemende welvaart, en alweer in de bekende zucht naar onderscheiding en verheffing. 't Spreekt vanzelf dat de huurder of bezitter van 'n lapje grond met 'n koepel, hooger stond aangeschreven dan de man die z'n ‘Rust na Werk’ of ‘Vry van Zorg’ of ‘Nooit Gedacht’ enz. vlak voor de pui van z'n huis zocht. Ook ligt het... in de rede wel niet, maar in de zeden toch, dat men op dezen met minachting neerzag, 'n fout waaruit nog altyd de blaam van verregaande onfatsoenlykheid is overgebleven voor den ontaarde, die zich in hemdsmouwen met 'n pyp in den mond aan de geopende deur vertoont. Het gaat met de rudera van zulke zeden, als met zekere merkteekens in de zoölogie. Uit de tepels by 't mannelyk geslacht - om nu niet van krygskunde te spreken - kan worden opgemaakt dat de menschen met baarden in vorige stadien van ontwikkeling vrouwtjes geweest zyn, en de rudimenten van kieuwen schynen te bewyzen dat we oorspronkelyk behoord hebben tot de klasse der waterdieren. Misschien zelfs waren we nog minder dan dat, maar parvenus hooren daarvan niet graag spreken. Hun eerste voorvader Adam moet volstrekt van ouden adel geweest zyn, en de voor-ouwelui der Kopperlith's hadden nooit op hun stoep gezeten. Dit zouden zy stokstyf beweerd hebben, indien iemand onbescheiden genoeg ware geweest zoo'n teeder vraagstuk in hun tegenwoor- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid te-berde te brengen. En wat het verwys naar de verraderlyke banken aangaat... ze waren gebouwd ten-behoeve van die slachters- en bakkersjongens. Ik beweerde dat de gevolgen van den overgang op wezenlyke tuintjes, niet zoo heel algemeen werden begrepen. Ze waren belangryk omdat ze den doodslag toebrachten aan Buurtschap, een zeer belangryk element van 't eigenlyke volksleven. Gedurende die avend- of zondagszittingen, maakte men kennis. Men besprak de zaken van stad en land, en hieruit werd Volksgeest geboren, of althans het aantal fragmenten en richtingen waaruit dat zonderlinge ding te-voorschyn kwam. Nog thans ontwaart men onder de bewoners van dezelfde geringe buurt, zekere aansluiting, zekere gelykvormigheid van denkbeelden, 'n soort van homogeniteit die by de meer aanzienlyken ten-eenen-male ontbreekt. Onder de ingezetenen van sommige wyken te Amsterdam, die - lucus a non lucendo, gewoonlyk - haar namen aan bloemen ontleenen, hoort men vaak met iets als zelfverheffing zeggen: ‘ik ben 'n jongen van 't Fransche-pad’ terwyl de Keizersgrachter z'n hoogheid meent te staven door de verzekering dat-i niet weet wie er naast hem woont. Als zyn buren erkent hy - of liever, zoo wàs het 'n veertig, vyftig jaar geleden - - de luî wier Buiten naast het zyne ligt, al zy 't dan dat men ook daar zich niet schuldig maakte aan overdreven vertrouwelykheid. De aansluiting - voor-zoo-ver die in 'n ongezellig land als 't onze bestaat - geschiedt tegenwoordig op geheel ander terrein, en op vooral andere wyze. Men is al of niet nabestaande in ‘politieke en sociale richting’ al of niet buurman in God, in Geloof, of op de Beurs. 1237. Om 'n rechtstreeks bewys te leveren van den invloed dien de nauwe onderlinge aanraking met buurtgenooten uitoefenden op meeningen, zeden en ontwikkeling, zouden we ryker moeten zyn aan oorspronkelyke romans dan 't geval is. Toch vinden we sporen van dezen invloed in de weinige niet geheel onoorspronkelyke werken van dien aard die wy bezitten. Men lette slechts op de rol die in de Sara Burgerhart wordt gespeeld door 't geding: Warmoesstraat versus Keizersgracht. Het is mogelyk dat de juffrouwen Wolf en Deken hierin eenigszins anachronizeerden, en voor heden namen wat reeds in haar tyd nagenoeg gisterwas, doch dat 'n dusdanig mededingerschap bestaan heeft, kan men voor zeker houden, en ikzelf nog heb daarvan in m'n jeugd menigvuldige blyken {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} waargenomen. Iets minder arm dan aan zedenschilderende verhalen, zyn wy - by volslagen gemis van tooneel- en blyspelen - aan treurspelen en narrepotseryen, en de laatste soort van voortbrengsels leveren ons blyken van de gegrondheid myner meening dat onze voorouders zich veel meer dan hun fatsoenlyke naneven, op de straat bewogen. Ik weet zeer wel dat de integriteit der kluchtspelschryvers niet boven alle verdenking verheven is, en dat ze veelal - gelyk meer auteurs - werkten naar fransche modellen, reeds op-zichzelf gewoonlyk bedorven door 't naäpen der manier die in Italie, Provence, Spanje - ook reeds geschoeid op vreemde leest - school hadden gemaakt. De Jochems en Jaspers van Langendyk en Fockenbroch zyn verkleumde kopien - en zeer uit de verte nog maar - van plautische en terentische servi. Strikt genomen alzoo kunnen die figuren, noch wat hun taal aangaat, noch ten-opzichte van 't onpassend kader waarin ze geplaatst werden door auteurs die 'n guur klimaat bewoonden, tot maatstaf strekken van de werkelykheid. Ook 't Publiek... van die dagen, was niet ontwikkeld genoeg om halt toeteroepen aan den tooneelschryver die z'n Jannen en Klaassen de taal van Davus in den mond legde. In Frankryk ging 't niet beter. Seigneur Oronte gelykt - en moest zelfs precies gelyken - op de altyd even grof gefopte antieke senexen, en de beminnelyke Eraste is steeds 'n Adulescens van 'n eeuw of twintig oud. 't Ergste was dat dit naäpen voor verdienste doorging. De vereerders van Moliere maakten er geen geheim van, dat-i Plautus en Terentius of zelfs de kopieerende Italianen naschreef, en ten-onzent werd zelfs de vuile Fockenbroch geprezen, omdat z'n ‘overaardige Spotvaarzen’ even mooi waren als die van Scarron ‘de echtgenoot van Mevrouwe de Maintenon, die thans zo berucht aan 't Hof van Lodewyk den XIV is.’ Zoo spreekt Abraham Bogaert in 'n ‘aan den lezer’ by de uitgaaf van den tweeden druk. ‘Tweede druk’ beteekende zéér veel in de dagen toen 't geld zooveel schaarser was dan tegenwoordig. Toen de geringe man niet las, en de middelstand weinig. De schande van 't debiet dier afzichtelyke prullen komt alzoo op rekening van 't aanzienlykst gedeelte der natie! De zoo-even genoemde aesthetikus beklaagt zich in die voorrede over Fockenbroch's onzuiver... rym. De booswicht namelyk huwt krygen op dreigen, eeuwigheid op treurigheid, en dit zyn, volgens Bogaert, vlekjes in den diamant. Maar overigens: ‘onder de Nederlandsche Dichteren, die zich door hunne Poëzye de sterflykheid onttoogen hebben - excusez du peu! - draagt de Geneesheer W. van Fockenbroch geen geringe lof weg.’ Over 's mans laf {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} vuilbekken geen woord! Integendeel, dit wordt genoemd: ‘zeldzame aardigheden, overvloeyende van snaaksche en miltkittelende greepen, zo wel geslaagt, dat tot noch toe niemand van alle degenen die hem gepoogd hebben na te volgen, niettegenstaande zy tot walgens toe zich van zyne cieraden bedienden, hem heeft konnen in zyn zog nastevenen, maar zich dwazelyk ten toon gesteld hebben.’ Hoe jammer, niet waar, dat die onnavolgbare feniks - zoo byzonder kiesch overigens! - wat ruw omsprong met het goddelyke rym? 1238. Het zou my aangenaam zyn indien de lezer zich by deze gelegenheid herinnerde wat ik in den Vn Bundel over ‘misgrypen’ gezegd heb, over het byna doorgaand dooreenhaspelen van kemels en muggen, over 't wegschenken van aandacht aan nietige byzaken, en de hierdoor onmisbare verwaarloozing van de hoofdzaak. Het lust my de aangevangen verhandeling over Buitenplaatsen 'n oogenblik aftebreken, en 'n anekdote te vertellen, die - vergeving, o Nederlanders! - noch Scarron, noch Moliere, noch de ‘ouden’ is nageschreven. Ook de zeer bekende leverancier van hollandsche denkbeeldenStuart Mill heeft er geen deel aan. Wie volstrekt op namaak gesteld is, denke maar dat ik ze overneem uit 'n uniek exemplaar der werken van m'n vriend Cervantes. Het stukje speelt te Valladolid. Ik weet niet of de lezer deze stad kent, en den goeden pastoor Alonzo Ramirez, den kanunnik in de hoofdkerk, die zoo'n mooi kabinet van schilderyen heeft, en zoo'n kunstkenner is, en zoo dweept met den bruinen Murillo? Van hèm heb ik iets te vertellen, maar als ik me vergis in de spelling van spaansche woorden, vraag ik verschooning, want... ik ken de historie maar van hooren-zeggen, en niet uit Cervantes. - Er zyn menschen die zich groot voordoen in 't kleine, maar klein zyn in 't groote. Zelden meten wy onze inspanning, onze aandoeningen, ons oordeel en ons gedrag, aan 'n juisten maatstaf. We besteden reuzekracht aan nietigheden, en meenen groote bezwaren uit den weg te kunnen zetten zonder veel moeite. De ware zedelykheid bestaat in nauwkeurige schatting van den aard der dingen. We verslonsen ons gemoed aan ingenomenheid met nietigheden, en maken bankroet, als er wissels worden aangeboden door iets wezenlyks. Gyzelf, Dom Alonzo - schoon 'n brave kerel anders, en juist niet dommer dan sommige anderen - vergist u gedurig in 't {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wel meten van uw ziel. Aldus bepreekte een spaansch edelman, die in wysbegeerte en zedekunde deed, z'n vriend, den goeden pastoor Alonzo Ramirez, die zoo'n kunstkenner was en zoo dweepte met den bruinen Murillo. Dom Alonzo protesteerde, en zei dat-i zich niet schuldig kende aan de fout die z'n vriend hem ten-laste legde. - Ik slordig meten? Ik, kanunnik van de hoofdkerk? Wel, daarvan zou 'k wel eens 'n bewys willen zien. Drie realen gouds aan wie 't me levert, Dom Pedro! - Hm... 't is te weinig! Voor drie en 'n halve reaal wil ik 't doen, maar geen marevadis minder. Sluit gy de weddingschap, dan neem ik aan, heden nog u te betrappen op struikeling over iets nietigs, terwyl ge u over belangryke zaken luchtigjes heenzet. Op onverantwoordelyke ligtzinnigheid aan de eene zyde, op overdreven verontwaardiging aan den anderen kant... op onzedelykheid alzoo! Want, geloof me, Dom Pedro, de ware zedelykheid bestaat in juist meten. De goede pastoor nam de uitdaging aan, en verliet z'n vriend Dom Pedro in de stellige hoop dat-i weldra drie en 'n halve reaal goud-gewicht ryker wezen zou, een vooruitzicht dat hem zeer aangenaam was, want hy had geld noodig voor z'n armen. Hy beloofde zichzelf, allernauwkeurigst te meten, en aan elke voorkomende zaak juist zooveel ziel te besteden als ze waard was, niet meer, niet minder. Een zeer braaf mensch zynde, meende hy dat dit hem niet heel moeielyk vallen kon, daar hy slechts de inspraak had te volgen van z'n goed hart. Wèl-opgevoed en bekwaam daarby, behoefde hy niet lang naterekenen hoeveel beleefdheid hy moest ten-koste leggen van den Alkade van Valladolid, dien hy op z'n weg ontmoette... aan Doctor Muygeleerd, den professer in hoogere dierkunde... aan Dom Pasquale, die hem eenmaal 's weeks te dineeren vroeg, en aan de vrouw van den stadskommandant, 'n lieftallige dame van grooten invloed. Ook aan de armen en geringen betaalde de eerlyke Dom Alonzo precies wat-i schuldig was. De kreupele oude Mariquita kreeg 'n groet van hem, met ‘gods zegen’ en wat kopergeld... het minste niet onder de drie geschenken. Aan Bemmo, den dronken timmerman, raadde hy uitslapen aan, 't beste wat 'n beschonkene doen kan, en hy onthield zich van waarschuwing aan de dienstmaagd van Donna Dolorez, dat er 'n servet uit het venster van haar meesteres wapperde. ‘'t Mocht eens 'n telegram zyn!’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht de goede pater, en spelbreken of pretbederven was z'n zaak niet. Als Donna Dolorez in verboden telegrafie deed, zou hy dat in de biecht wel te weten komen, en dan was het tyds genoeg voor de korrektie van de zaak. Geloof wint haast uit, gelyk men weet. Te-huis komende, bekeef hy z'n oude dienstmaagd, die de een-of-andere olla had laten aanbranden, juist binnen de grenzen van z'n plicht. Had-i meer gegromd, hy ware te streng geweest. ‘Want, dacht-i, ook ik verzuim soms iets... niemand is volmaakt... en derd'half reaal goud is 'n heele som!’ Had-i minder gezegd, hy zou zich hebben schuldig gemaakt aan te verregaande toegevendheid, waaruit had kunnen voortvloeien dat alle toekomstige olla's gevaar liepen van aanbranding, en voorts de mogelykheid dat-i z'n huishoudster de deur zou moeten wyzen. Wie doet dat graag? Alles wèl beschouwd, was ze zoo kwaad niet, meende hy, en... drie en een halve reaal aan goud... - Ik geen maat houden? riep hy. Dàt zou me toch zeer verwonderen! Ik doe niet anders, m'n leven lang! M'n vriendje Pedro mag z'n goud wel gereed-houden. 't Is te hopen dat zyn weegschaal goed is, zyn gewicht! Ik geen maat houden? Daar beet hem 'n mug, die juist bezig was - op vastendag, per todos los Santos! Is 't geen gruwel? - zich 'n middagmaal by-eentezuigen uit Dom Alonzo's rechterwang. De eerste indruk van den verontwaardigden en gebeten man was... zichzelf 'n harden oorveeg te geven, harder dan stipt genomen noodig is om 'n mug te dooden... - Hm, dacht-i, met drie en 'n halve reaal kan ik veel goeds doen! Je vangt me niet, Dom Pedro! En hy doodde de mug matiglyk. De lezer gelieve intezien dat de kans van Dom Pedro niet best stond. 't Was biechttyd. De goede Alonzo luisterde met welgemeten aandacht naar de bekentenissen van z'n biechtkinderen, en gaf ieder 't zyne. Hy verdeelde een behoorlyke dozis zachtmoedigheid over 'n gepast quantum strengen ernst, en ieder was tevreden... behalve de Duivel, wiens ontevredenheid men zich niet hoeft aantetrekken. Daar naderde een vreemdeling. Hy was gehuld in den onmetelyken mantel die van-oudsher zoo'n belangryke rol speelt {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} in de romans, en nu ook in deze vertelling. De man biechtte... vreeselyke dingen! Om te beginnen: hy had - op 'n goeden Vrydag! - de kathedraal van Saragossa bestolen... - Braaf is 't zeker niet, myn zoon, zei Dom Alonzo. Maar daarbóven is genade. Geef 't geroofde terug, en voorts... Hy legde den dief 'n kerkelyke straf op. Duizend ‘engelsche groetenissen’ voor 't afschuwelyke stelen. En voor 't ontheiligen van den allerbesten Vrydag, duizend-en-één. De zondaar ging voort. Hy had het ongeluk gehad z'n eenigen zoon aan de Mooren te verschacheren voor tien sequinen... - Braaf is 't zeker niet, myn zoon, zei Dom Alonzo. Maar daarbóven is genade. Ga naar Marokko, koop uw jongen terug, en voorts... Volgt de kerkelyke straf: 'n paar dozyn ave's of zoo-iets. De kinderkoopman had in 'n oogenblik van gereed-gemaakte geestdrift, z'n vader en moeder doodgeslagen. - Braaf is 't zeker niet, myn zoon, zei Dom Alonzo. Maar daarbóven is genade. Laat drieduizend missen lezen voor 't zielenheil uwer geliefde ouders, beloof my dat ge 't nooit weer zult doen, en voorts... Volgt de kerkelyke straf: 'n paar dozyn ave's of zoo-iets. - En nu, myn zoon, ga heen, en zondig niet meer. Richt uw gebroken ziel op uit haar vernedering, en bouw op de grenzelooze genade des nooit volprezen Verlossers, die ook voor U gestorven is. Zie daarginds aan den wand zyn beeld, tot heil der geloovigen zonnetintig op doek gebracht door den eenigen Murillo... - Eerwaarde vader... dàt 'n Murillo? Dat prul? 't Is 'n croûte... - Schelm! Dàt vergeef ik je in eeuwigheid niet! - Beste Alonzo, mag ik je om drie en 'n halven reaal verzoeken? zei Dom Pedro die z'n mantel afwierp. - Caramba, riep de gefopte pastoor, verloren heb ik... maar - en nogeens: caramba! - als ik geweten had dat de zaak zoo zou afloopen, had ik voor 'tzelfde geld m'n keuken- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} meid 'n beter standje gemaakt! We laten Dom Alonzo Ramirez aan z'n komieke wanhoop over, en keeren snel naar onze Buitenplaatsen terug, uit vrees dat ze geheel zouden verdwenen zyn voor 't afwerken van 't volgend hoofdstuk. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg: Buitenplaatsen. Wouter wordt begunstigd met het verlof om diepzinnige gesprekken aantehooren, en voor pedant meespreken bewaard door 'n vereerende zending naar de mangelkamer. 1239. Op die stoepbanken volgde alzoo 'n tuintje dat even buiten de stad gelegen was, en wel meestal - voor zooveel Amsterdam aangaat - langs een der ‘paden’ die in grooten getale uitstralen van den Buitensingel. Iets voornamer dan deze waren de Optrekjes buiten de Muiderpoort ‘in de Meer’ of aan beide oevers van den Amstel, en langs de Haarlemmervaart. Dat ook hierby de afstand als graadmeter diende van 't fatsoen, spreekt vanzelf. By toenemende welvaart begaven zich de Amsterdammers... Ieder begrypt dat we hier uitsluitend te denken hebben aan de bevoorrechte klasse, en geenszins aan de overgroote meerderheid der bevolking, die om-den-wille van 't dagelyksch brood, de volle twee-en-vyftig weken van 't jaar gekluisterd bleef aan de onwelriekende stad - en nagenoeg zelfs aan de buurt! - harer inwoning. Welvarende Amsterdammers dan, begonnen langzamerhand zich in de zomermaanden te verspreiden in Gelderland en in {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Stichtsche. Er blykt uit geschriften van dien tyd dat de omstreken van Haarlem eerst na de Vechtsche streken in de mode gekomen zyn, en oppervlakkig schynt hierin 'n afwyking te liggen van den regel dat men z'n gezondheid, z'n uitspanning, en vooral de hoofdzakelyk bestreefde distinctie, hoe langer hoe vèrder zocht. Ik meen de oplossing van deze tegenstrydigheid te vinden in het toenemend reizen buitenslands. Wie 't verre Zwitserland bezocht had, mocht zich veroorloven 't verschil van afstand over 't hoofd te zien, dat vroeger 't verblyf te Velzen zooveel minder deftig maakte dan dat teVelp, en wie heel in Italie geweest was, behoefde zich niet te schamen dat z'n Buiten te Bloemendaal in weinige uren kon bereikt worden. De aanzienlykheid die 't loon scheen te wezen van tochtjes over de grens, wischte het verschil der afstanden binnen de grenzen van ons landje langzamerhand uit, en hiervan moet weldra in onzen tyd van gemakkelyke vervoermiddelen, het uitsterven der Buitenplaatsen 't onmisbaar gevolg wezen. Er zyn er nog, maar lang zullen ze 'r niet meer blyven, en 't is de vraag of ze den laatsten amerikaanschen Roodhuid en 't verzenmaken overleven zullen. Dat evenwel ook andere oorzaken dan 't reizen buiten'slands, het hare tot deze verandering bydroegen, stem ik toe. Uit 'n hygienisch oogpunt zoowel, als ten-gevolge van de onevenredige styging der prys van levensmiddelen, vonden velen het wenschelyk, hun parkjes en vyvertjes en laantjes en prieeltjes en miniatuur-boschjes onder den hamer te brengen, en weldra werd er kool en aardappelen gepoot, waar vroeger... ja, wàt geschiedde daar vroeger? M.a.w. van welken aard was het genot dat die Buitenplaatsen hun bezitters of de gasten aanboden? Ik vrees dat we, dit uit de nogal gebrekkige gegevens nasporende, tot het besluit zouden komen dat ook hier het bekend mistasten in keus van middel en doel, z'n gewone rol speelde. Men vindt in sommige geschriften melding gemaakt van de byzondere weelde die op zulke Buitenplaatsen heerschte, maar ik ben zoo vry niet alles gaaf aantenemen wat hiervan verteld wordt. We weten nu eenmaal dat het niet in 't nationaal karakter ligt zich uitgaven te getroosten voor Kunst en Smaak, jazelfs ter-nauwer-nood voor comfort. En wie waren de ophemelaars van de pracht op zoo'nBuiten? Even als by de heldenzangen waarin Koningen worden bewierookt, onderscheidt hier 't geoefend oor al zeer spoedig den eigenaardigen toon van tafelschuimende rymelaars die 't hun toegeworpen kluifje met hoogdravende verzen betaalden. Aan waarheid, aan 't streven zelfs naar waarheid, mag by dusdanige prostitutie {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't Woord niet gedacht worden. Dit was dan ook de eisch niet, noch voor den poëet, noch voor den gastheer. De rykgeworden bezitter van 'n Buitenplaats kon voor 'n paar dukatons z'n ‘ongeëvenaarde Lustwaranden’ vry aardig - de term van den tyd was: treffelyk - bezongen krygen, hoe mythologischer hoe mooier. De kinderachtige ydelheid van die moderne burgtheeren was bevredigd, en thans nog voelt zich menige nazaat door de aldus verkregen getuigschriften, of door nòg minder stevige overlevering, verlokt tot even kinderachtige verheffing op voorvaderlyke aanzienlykhedens. Zoo vernamen we, weinig jaren geleden slechts, dat in het laatst der vorige eeuw 'n amsterdamsche familie - die N.B. geenszins tot de erkend-rykste behoorde - op haar Buiten: 't Huis te Manpad, in één jaar twaalfhonderd guldens had uitgegeven voor... vogeltjeszaad! Die vogeltjes schynen 'n ware kerkmaag gehad te hebben, maar gezonde kritiek slikt zulke vertellingen met weerzin of in 't geheel niet. En dit vooral niet, omdat ze niet immer juist passen in 't kader dat velerlei àndere byzonderheden omlyst. Minder nog by de karakters, die in den regel niet heel prinselyk waren, en te kleinlich meestal om zonder uitzicht op rechtstreeks voordeel 'n roodborstjen in 't leven te houden. De... dichter wiens al te vruchtbare fantazie zoo gul 't aanzyn gaf aan al die duizende vogeltjes, vergat dat sommige lezers de rekenkunde verstaan. Wie de opgegeven som, naar rede van de verandering der waarde van 't geld, overbrengt in hedendaagsche munt, en daaruit het besluit trekt hoeveel een zóó splendide familie thans voor zichzelf zou moeten verteeren om niet al te ver beneden haar vogeltjes te staan... reken maar na, lezer! In de Gedenkschriften waarin al dat pluimgediert werd uitgebroeid, vind ik overvloedige blyken van de eigenaardige... dichterlykheid die den aandachtigen waarheidzoeker wantrouwend maakt. * Het lust me nu niet hierby stil te staan, juist omdat de naam van den schryver my bescheidenheid oplegt in m'n eigen belang. Velen immers zouden myn opmerkingen toeschryven aan per- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlyke tegen-ingenomenheid. Liever dus dan den vinger te leggen op zeker soort van mededeelingen ‘die niet kloppen’ haal ik hier als tegenhanger 'n andere herinnering aan, óók door 'n ‘nazaat’ geschreven, óók van iemand wiens vader en grootvader zoo byzonder amsterdams-fatsoenlyk waren, óók betreffende een Buitenplaats, en wel van 'n ‘Plaats’ die juist naast het zoo vogelryke Huis te Manpad gelegen was. De bezitter van Woestduin werd hevig boos als 'n bezoeker of gast den voet zette op 'n geharkt paadje! Dit verhaalt ons de heer F.A. Hartsen in z'n ‘Nederlandsche Toestanden’ een boek dat, hoe zonderling overigens, ten-opzichte dézer mededeeling althans, z'n titel met eere draagt. Zùlke ‘toestanden’ hier, en vlak daarnaast by 'n ebenbürtige - heden zelfs na-verwante - familie, zooveel vogeltjeszaad... 't verschil is te groot! En... andere onevenredigheden! Hoe kan op karakterkundige gronden de neiging tot weelde en pracht van de eigenaars dier buitenverblyven worden verklaard - d.i. wie gelooft er aan? - wanneer wy opmerken dat dezelfde lieden in hun huizen te Amsterdam 't gemis niet voelden van koetsdeuren, van 'n badvertrek, van... reukelooze bestekamers? Zou men niet genoopt worden, by 't ontwaren dezer soort van zelfverheffing, waaraan - altyd maar by uitzondering, natuurlyk! - 'n enkele Nederlander zich soms overgeeft, intestemmen met het adagio van den ouden Gerrit: - Wat ik je zeg, 't is Armoede en Grootheid! Allemaal wind, of... om 't nu eens op z'n echt oudhollandsch uittedrukken: 'n engelsche notting! 1240. Het zou me niet moeielyk vallen, m'n hoogstongunstige meening over de levenswys onzer ouweluî met bewyzen te staven. En deze bewyzen behoef ik niet te putten uit spektatoriale geschriften alleen, die zedenmeesterend optreden met afkeuring en vermaningen. Ik vind ze juist in de kreupele lofdichten en tafellikkende rymelary van die dagen. Hoogstens neem ik als waar aan, wat er verzekerd wordt van de sommen die men aan spys en drank ten-koste legde, al zy 't dan dat ook deze uitgaven slechts byzonder hoog schenen in de oogen van hongerlyers. Van eigenlyk gezegde weelde, uit de verte gelykende naar die welke de wereldgeschiedenis in zekere perioden geboekstaafd heeft, was in 't bekrompen Nederland nooit spraak. Doch al missen we hier - en zonder spyt, waarlyk! - {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucullische overdaad en zotterny, toch werd er genoeg werk gemaakt van de keuken, om te doen blyken hoe weinig karakter en temperament er kan overgebleven zyn voor genietingen van verhevener aard. Met de verstandelyke ontwikkeling moet het sobertjes gesteld zyn geweest. Ik vraag wat de dagelyksche uitspanning van den geest kan hebben uitgemaakt by menschen die zich op hoogtyden vermaakten met de rymelary der prulpoëten van die dagen? Deze opmerking is tevens van toepassing op vroeger tyden, al zy 't dan niet in gelyke maat. Wat er van de ‘verlustigingen’ op 't Muider Slot tot ons kwam, boezemt my geen hoog denkbeeld in van 't zielevoedsel waarmee Hooft en z'n geestverwanten tevreden waren in hun ònverlustige uurtjes. Ik weet zeer goed dat velen hierover anders denken * of liever dat velen zich nog altyd opdringen, fyn geestelyk levensgenot te vinden in 't gerymel en de redekavelingen van den ‘Muider Kring.’ My komen al die dingen voor als monumenten van wansmaak, als noodkreten van allerdeftigst gedragen verveling, en ik voed hoop dat eerlang 't nu opluikend jong geslacht hieromtrent van myn meening wezen zal. Zullen tegen dien tyd de letterprofessers die jaar-en-dag de voortreffelykheid van die oude dagen bedoceerden, aftreden? Of zullen zy den moed hebben, hun studenten te vergasten op 'n eerlyk meâ culpâ: ‘Beste jongens, wel beschouwd, vind ik de vóórpruiksche wawelary niet veel pittiger dan die uit den pruikentyd-zelf! Weg daarmee, en... laten wy 't ronduit erkennen: onze letterkunde is à faire! Helpt 'n handje!’ Zeer wel! Maar we moeten ons haasten. We loopen gevaar optehouden 'n zelfstandig Volk te zyn, voor we 'r in slaagden door 't scheppen van 'n inderdaad nationale litteratuur, 'n zelfstandig Volk te wòrden. 1241. Dat Muider Slot staat er nog. En ook enkele Buitenplaatsen, waar men zich minder letterkundig verveelde, liggen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} nog hier-en-daar als onbestorven nekropolen, doodsch en kil. Die styve lanen, die vochtige bodems, die vuile sloten, die bekroosde vyvers, die groen-uitgeslagen pleisterbeelden - van marmer zyn ze, volgens de dienstboden - die moeraslucht, die eenzaamheid... alles noodigt even hartelyk den wandelaar tot snel voorbygaan uit. Hy dankt z'n ‘Heer’ dat-i vry man is en z'n deftigheid elders zoeken mag, of dat-i ze missen kan. Met rillend medelyden slaat hy z'n blik op 't gezin dat daarginds op den perron, in de vestibule of onder 't loof van 'n prieel, zich schynt bezigtehouden met versteenen. Wat zeg ik? Alsof er van zoo'n gezin iets te zien was! Niet daartoe immers verliet men z'n wèl gesloten, wèl begordynd huis in de stad, om hier te kunnen bekeken worden door 'n voorbyganger. Voornamigheid, uw naam is afzondering! Geluk, uw beeld is mummie! Al wat de doodsheid breken zou, wordt voor kontrabande gehouden in den tempel der verveling. Hoogstens mag men van den weg af, nu-en-dan 'n tuinman ontwaren, of 'n paar eenden, of 'n zonnewyzer die wel wat verlegen is over de stoutigheid van z'n schaduw... de buren mochten 't eens zien dat ze bewoog! En bloemen? Wel neen! Wat is in de open lucht en in zomertyd gemeener dan bloemen? Die zyn er dus niet te zien. Ze staan ergens in 'n verborgen hoek in kasten. 't Zyn vreemde, uitlandsche, met zorg en moeite gekweekte bloemen, deftige bloemen, onmogelyke bloemen! Zoo behoort het op 'n welgeordende fatsoenlyke Buitenplaats! Als die luî in Indie woonden, zouden ze waringi's omhakken, en boterbloempjes in 't leven martelen met behulp van 'n yskelder. Van de Natuur kennen ze niets dan haar taaiheid in 't doorstaan van verkrachting. Alles is in alles. Meent men dat er karakter wonen kon in de liefhebbers van geschoren laantjes? Van gebeeldhouwd kreupelbosch? Van bonte poppetjes die den nog oningewyden bezoeker doen schrikken of verrast opzien by 't omslaan van 'n hoek? Van den nagemaakten ernst eener hermitage? Van 'n kunstfonteintje - ‘wel tien emmers water, m'nheer!’ - en de daaruit gevoedde attrapes... och, hoe geestig. Maar dit alles geldt hoofdzakelyk van werkelyke Buitenplaatsen, en by-voorkeur van de zoodanigen die, twee of drie geslachten in 't bezit gebleven van dezelfde familie - wat steeds uitzondering was - zoo handig mogelyk werden omgehaspeld in iets als adelyke zathe. Het heerenhuis moest {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} iets als 'n kasteel voorstellen, niet in bouworde wel-is-waar, - dit wàs nu eenmaal zoo niet - maar in beteekenis. Er werden tegenover de landbewoners in den omtrek, knutselmaniertjes aangenomen, die ten-doel hadden zeker soort van middeleeuwsche verhouding in 't leven te roepen, en eigenlyk neerkwamen op 'n komiek mengsel van kruienierstrots, deftigheid en goddienery. Een der meest gebruikte en voor-de-hand liggende middelen was... weldadigheid onder opzien tot God, en dezen hefboom bracht men - zoo goedkoop mogelyk altoos! - in beweging. De arbeidersvrouw die in de kraam lag, kreeg 'n melksoepjen en 'n gebedenboek. 't Jongetje van den tuinman - vaak hovenier, tafellakei, staljongen en boodschaplooper, uit één stuk - 't kind van dien factotum had 'n broekjen aan dat door een van de jonge dames zelf gemaakt was, heusch! En deze jonge dames... Och, hoe verdrietig dat de domme boeren niet uit eigen beweging verkozen te zeggen: ‘de freules van 't slot!’ Men kon dit toch niet uitdrukkelyk gelasten. ...die meisjes oefenden zich onder de leiding van mama in 't godvruchtig hartverbryzelen van dezen of genen die den voet had gezet op 't pad der zondaars. Dit - en zoo'n melksoepje - kleedt 'n mensch! En by dit alles de onweerstaanbare voornamigheid van melankolieke verveling, de hoogstgedistingeerde morbidezza! Huis, lanen, tuin, vyvers, standbeelden - poppen! - tot zelfs de geuren die opstegen uit den moddergrond, wedyverden in 't aannemen of vertoonen van ziekelykheid. Dat dit alles iets verschafte wat men, in gezonden zin van 't woord, uitspanning zou mogen noemen, valt te betwyfelen. Maar over den smaak valt niet te twisten, en bovendien, men moet wat over hebben voor deftigheid. 1242. Deze karakteristiek is evenwel slechts op werkelyke Buitenplaatsen van toepassing. Dusgenoemde optrekken dragen 'n geheel andere fysionomie, en zyn te onderscheiden in gehuurde, en in eigendom bezetene. De laatsten leveren het model waarnaar de anderen zich zoo goed mogelyk richten, nooit zonder door velerlei kenteekenen te verklappen dat we hier te doen hebben met den toeleg van 'n boerschen spekulant die rente trekken wil van z'n geld, en daarom den steedschen huurder aanlokt met 'n ‘landelyk schoon’ dat grootendeels van eigen maaksel is. En waar-i mocht te kort schieten in z'n poging, schryft hy z'n doel op 't hek. Hy verhuurt: Klein- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwitserland’ of: ‘Berg-en-dal’ of - mocht z'n verbeelding wat kreupel zyn - eenvoudig: ‘Schoonzicht.’ Met dezulken hebben we nu niet te maken. We willen ons bezighouden met optrekken die 't recht of 't voorwendsel geven van 'n ‘eigen Buiten’ te spreken, 'n bluf waarin de jongeheer Pompile zoo byzonder uitmuntte, en die ook niet geheel vreemd was aan den oudeheer Kopperlith, gelyk den oplettenden lezer voldoende bekend is. Een optrek dan van deze soort was de crèvecoeur voor de eigenaars van 'n werkelyke Buitenplaats. Wie kon die Kopperliths verbieden of beletten, hun Amsterdamsche bekenden te verpletteren met de mededeeling dat ze ‘naar hun Buiten’ gingen, en dus deze onnoozelen in den waan te brengen dat zy op gelyken voet stonden met den burgtheer van 'n behoorlyk-melankolieke ‘plaats?’ Menig patricier of aristokraat - zoo betitelen zich de minst-onaanzienlyke amsterdamsche kruieniersfamilien - meende van spyt te bersten als-i bemerken moest dat de onkundige burgerman de onechte hoogheid van zoo'n optrekmensch verwarde of gelyk-stelde met de zyne. De zoodanige zou 'n graaf of baron die 't zot vond dat-i zyn huis wou doen doorgaan voor 'n kasteel, zeer onbillyk hebben gevonden, maar hyzelf verontwaardigde zich over de aanmatiging van anderen die hèm naar de kroon staken. En ook in andere opzichten openbaarde zich steeds de bekende zotterny van ingebeeld standverschil. De afstammeling van 'n oud adelyk geslacht mocht zich niet beroepen op den langen reeks zyner voorouders, maar 'n patricier die met de stukken bewees dat z'n overgrootvader zat te dommelen in den amsterdamschen Raad... zie, dit is geheel iets anders, niet waar? De eigenaar van 'n optrek, den beoogden indruk niet kunnende maken door middel van uitgestrektheid zyner bezitting, moest tevens afstand doen van 't kunstmatig-sombere dat z'n meerdere zoo goed stond, naar-i meende. Op 'n erfje van vyftig meters vierkant kan men geen lanen plaatsen, geen boschjes, geen trompe-l'oeil. By-gebrek aan beter alzoo, zag 'n optrek er vriendelyker uit, helaas! Wel was 't hard zich te moeten onthouden van loof en lommer, en het daglicht te laten doordringen op 't grasperkjen of de bloembedden die deze attributen van deftigheid moesten vervangen, maar de wyze schikt zich. Drukkender was in zoo 'n miniatuur-villa, welker voorgalery nauwelyks vyf ellen van den weg verwyderd lag, de moeielykheid zich te onttrekken aan de blikken des voorbygangers. Glad onmogelyk hem in den waan te brengen dat-i {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n wandeling deed in de straten van Palmyra! Men zegt - maar voor de waarheid sta ik niet in, en wy weten dat de laster ver gaat - dat eens 'n onbescheiden tourist met eigen oogen gezien heeft hoe Mevrouw Kappelman 'n kopje thee naar den mond bracht, en een van haar nog niet volkomen gefatsoeneerde jongeheertjes zou eenmaal vlak by 't hek, en byna op den publieken weg alzoo, met 'n hoepel gespeeld hebben. Drie boeremeiden hadden 't gezien, beweerde mama, en 't mensch was zenuwachtig by de gedachte wat er door ‘de menschen’ zou gezegd worden van zoo'n onbehoorlykheid! De uitspanning der bewoners van die landelyke optrekken was... zoo onlandelyk mogelyk. Men ontving bezoek van ebenbürtige optrekmenschen, maar liever van hooger geplaatsten. Men maakte rytoeren in den omtrek, waarby de tentoonstelling van ‘eigen equipage’ hoofddoel was, en... verveelde zich. Een der minst betwistbare genoegens die men van 't Buiten-zyn trok, was de voldoening der ydelheid z'n ‘Buiten’ door vrienden en kennissen te laten bewonderen. Ieder hield er z'n Pleiers en z'n Hockers en z'n Kruckers op na, jazelfs z'n ‘jongste-bedienden’ wier plicht voorschreef met open mond de heerlykheid van den gastheer aantestaren, en zoo mogelyk te bersten van afgunst. In dit bejag kwamen de optrekmenschen vry-wel met hun meerderen, de bezitters van eigenlyke Buitenplaatsen, overeen. En hierin hadden zy inderdaad iets bovenmenschelyks, daar wy in de meeste katechismen - heidensche, grieksche en christelyke - als 'n eigenaardigheid der goden vinden aangeteekend dat ze zich zoo byzonder verheugen als 'n menschenkind zich op hun grootheid stom, blind en gek staart. Vandaag was de beurt aan onzen Wouter om op Groenenhuize de rol van lamgeschitterd Serafyntje te spelen. 1243. De oudeheer Kopperlith had de waarheid gezegd: z'n Buiten lag vlak by ‘de Logementen.’ Dit was gezellig, zeide hy, want men vond er couranten, en menschen uit de stad. Eigenaardig is het, dat de meeste ontvluchters van 't stadsgewoel hun landelyke eenzaamheid slechts dan behoorlyk kunnen genieten, wanneer ze nogal heel erg vermengd is met steedsche drukte. Wouter bemerkte dan ook zeer spoedig dat het ‘Buiten-zyn’ geheel iets anders was dan-i zich had voorgesteld. Hoe krom en verdraaid ook de idylliteit zich in verzen aan hem had voorgedaan, hy vond geen spoor van de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden die zy in z'n fantazie hadden opgewekt. By 't rondzien uit z'n achterbakjen op 't rytuig, bespeurde hy geen enkel plekje waar 'n verloren zoon 't kleinste biggetje had kunnen deelgenoot maken van z'n berouw. Herderinnen met bebloemde hoeden, korte rokjes en roodkleurige schoenen zag hy nergens. Geen Damon bespeelde de dwarsfluit. Geen jeugdige landbewoners dansten op den fluweeligen grasgrond. En ook die grasgrond-zelf, met of zonder fluweel dan, ontbrak. Overstappende op andere hoofdstukken uit de geschiedenis zyner verbeelding, wou ook de romantische wildernis, zoo aantrekkelyk door 't verondersteld gemis aan konventie, zich maar niet aan hem vertoonen. By 't omslaan van 'n hoek, had de fameuze ‘britschka van papa’ byna 'n half blinden vioolspeler overreden... was dàt de Damon dezer streken? De ryweg was van klinkers, voethoog met aard en stof overdekt... was dàt de fluweelen dansvloer van de landjeugd? Aan de boomen ontwaarde hy geen appel, geen peer, geen noot, jazelfs geen kokos of broodvrucht... was dàt de mildheid der gulle buitennatuur? En... en - komaan, hy moest zichzelf bekennen dat-i teleurgesteld was - gedurende de reis had geen enkel aventuur de eentonigheid van dien Haarlemmerweg opgevroolykt. Geen rad van den wagen had willen breken, geen roover had zich vertoond... ja toch, even, iets er van. Een bedelaar scheen aanslagen in den zin te hebben, of althans men had zich 'n oogenblik kunnen opdringen dat-i wat anders was dan 'n vreedzame landlooper, maar 'n nietig tikje met den zweep was voldoende om ook deze illuzie den bodem inteslaan, en Wouter zat weer alleen met z'n soezen en z'n hoededoos. Juist was hy aan 't bepeinzen van de vraag waarom toch iemand die 'n ‘Buiten’ bezitten kon, dat niet liever in Afrika zocht, toen 't rytuig het hek van Groenenhuize binnenreed, en voor de open voorgalery stilstond. Pompile kwam met z'n gewone schichtigheid te voorschyn: - Dag, Calbb! Dag, Hersilie! Heb je soezen meegebracht? Je weet dat mama er niet buiten kan. Hoe laat ben je-n-afgereden? Stof op den weg, hè? Ja, veel stof. Die weg is heel stoffig, weetje! Dat komt van de droogte. Als 't regenen gaat, zal je zien dat 't minder stoffig wordt. Zoo, Pieterse, ben je daar? Kom er maar uit... je mag er uitkomen... stap maar op 't wiel. Zyn dàt de soezen? Nu, houd ze maar vast tot de meid komt, want... straks komt de meid, niet waar, Hersilie? En heeft Bonifaz z'n hobbelpaard meegebracht? Zeg: dag, oom! 't Kan in de mangelkamer staan, of in 't tuin- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} huis... want mama heeft hoofdpyn, weetje, Hersilie, nogal fameus-erge vreeselyke hoofdpyn... en zenuwen, weetje? We hebben de Kruckers hier, en van-middag komen de Hockers, en de juffrouwen Pleier komen morgen op 'n maderaatje. ‘Met veel plezier!’ hebben ze laten zeggen, want... papa heeft ze geinviteerd. En straks gaan we toeren, weetje, met de Kruckers, maar mama blyft thuis - vreeselyke hoofdpyn, weetje? - ze zal bataille spelen met de juffrouw. Ze is er mooi kwaad om, de juffrouw meen ik. Dàt kan my niet schelen, en Eugène zegt... Gedurende dit geratel was de wagen ontpakt, en Wouter werd van z'n soezen ontlast door een van de meiden die hiertoe door den beredderenden Pompile scheen gekommitteerd te zyn. Hy mocht nu de familie volgen, die 't huis was ingetreden, en weldra aanlandde in de achtergalery waar 't hoofdkwartier opgeslagen was. Daar vond men de steeds nogal fameus-erg zieke oude mevrouw met haar schoondochter Julie en de gezelschapsjuffrouw. Daar zaten de oudeheer Kopperlith en z'n spruit Eugène. Daar zat de Krucker-familie. En daar ook namen de nieuw-aangekomenen onder geleide van Pompile hun plaatsen in. Wouter, die iets later dan de anderen, en vry verlegen, binnentrad, werd aan de vrouw des huizes voorgesteld met 'n onachtzaamheid waarin niets laakbaars zou gelegen hebben, indien ze gegrond ware geweest op z'n onbeduidend standpunt als mensch. Doch hierin lag de verontschuldiging voor Pompile's lompheid niet. Hy maakte zoo byzonder weinig omslag omdat-i te doen had met 'n kantoorbediende, met 'n wezen van lagere orde. Misschien zelfs bezondigde ik my aan hoogdravendheid door van ‘voorstellen’ te spreken. De waarheid is dat Wouter met 'n vingerbeweging werd aangewezen als ‘de jonge Pieterse’ en toen 'n paar leden van de familie Krucker zich schenen gereed te maken tot iets als 'n groet, werden ze voor deze gevaarlyke misvatting bewaard door 'n snelle vermelding van Wouter's maatschappelyk standpuntje: - Onze jongste-bediende, zei Pompile allervoornaamst, en op 'n toon die zooveel zeggen wilde als: je hoeft je niet op kosten te laten jagen van beleefdheid. Terstond daarop mocht Wouter zitten gaan, en zelfs luisteren naar de verheven gesprekken die de achtergalery van Groenenhuize zoo byzonder weinig deden gelyken op 'n bureau d'esprit. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 1244. De réunions die eenmaal in Frankryk dezen naam droegen, lieten zeker aan goeden smaak veel te wenschen over, en de hemel beware my dat ik de mode zou wenschen ingevoerd te zien elkaar te bezoeken met 'n beraamd plan om geestigheden uittekramen, of al ware 't zelfs geest. Misselyker nog komt my 't uitstallen van - nagemaakte! - geleerdheid voor, zooals die welke door Moliere wordt gehekeld in z'n Femmes savantes en Précieuses ridicules. Wy weten nu eenmaal dat al dergelyke afdwalingen van smaak neerkomen op natuurverkrachting, en dus alleen als zoodanig reeds te veroordeelen zyn. Toch vonden sommigen - en de overgroote meerderheid! - middel om nòg lager aftedalen, en zich bezigtehouden met gesprekken, welker gehalte wel evenzeer doorslaand blyk gaf van gemis aan verstandelyken zin, doch bovendien bewees dat men zelfs den schyn daarvan niet op prys stelde. Voor onzen Wouter sproot hieruit alweer 'n misrekening voort, zoo als die welke hem de ontheologische tint van pater Jansens gesprekken berokkend had. Hy had zich voorgesteld nu eindelyk iets te vernemen uit de werkelyke wereld, en hy beloofde zich goed toeteluisteren om den waren toon te vatten die de aanzienlyken van de burgerluî onderscheidt. Helaas! Nadat de zeer byzondere beminnelykheid van Bonifaz naar behooren door de familie Krucker geprezen was, kwam het gesprek op 't meegebrachte hobbelpaard, en de moeielykheid om dat dier te stallen. - Hy wou 't absoluut mee hebben, mama, verzekerde Hersilie. En als 't kind z'n zin niet krygt... - Ja, dan iest-i vol oenwillen, voegde de elsasser konsul er by. 't Kind heeft kolossaal viel karakter. - Maar... mama heeft zoo'n fameus-erge hoofdpyn. Je kunt het vragen aan de juffrouw. Niet waar, juffrouw? De juffrouw getuigde naar Pompile's zin, en de nogal fameus-erg zieke mevrouw knikte met het hoofd. De kleine jongen werd weggezonden, met verzoek z'n beestje niet anders te behobbelen dan in de mangelkamer. Nu, dit deed hy, en 't huis dreunde er van. Het gezelschap stelde zich schadeloos door 'n gesprek over weer en wind, waaraan ook de dames konden deelnemen. Na weinig overgangen kwamen de ‘zaken’ op 't tapyt, en 't vrouwelyk deel der vergadering kon zich als uitgesloten beschouwen. De oude nogal heel fameus-erg zieke mevrouw stelde zich schadeloos door 't onophoudelyk mummelen van soezen... zoo byzonder dienstig tot het opwek- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van eetlust, had de dokter gezegd. Julie ‘werkte’ aan haar hooggekleurden jachthond, dien Wouter by deze gelegenheid met genoegen weerzag. De juffrouw knutselde aan 'n festonwerkje, en bespiedde de luimpjes van mevrouw, niet zonder nu-en-dan sentimenteele blikken te werpen op Eugène die de ongevoeligheid-zelf bleef. De heer van den huize hield zich bezig met voortdurende handhaving van 't glimlachje waarmede hy gewoon was z'n existentie toetejuichen. Pompile draaide heen-en-weer op z'n stoel, en verkneuterde zich in de verrukking van z'n Kruckers. Elk zyner blikken scheen te vragen: ‘welnu, is 't waar of niet, dat papa 'n eigen Buiten heeft?’ Om hem te bedanken, maakte een hunner de opmerking ‘dat lynwaden zoo'n belangryk vak was.’ - Een heel belangryk vak, m'nheer Kopperlith! - Zeker, zeker! Maar ‘kurken’ zyn ook niet te versmaden, kaatste de oudeheer terug. De scherpzinnige lezer begrypt dat de Krucker-familie ‘in’ kurk en kurken ‘was.’ - Als ik het voor 't kiezen had, was ik liever ‘in’ lynwaden, zei een hunner zediglyk. - Hm, ja, zoo. In lynwaden, ziet u... - Daarin is altyd iets te doen. - Zeker, zeker, altyd iets! - En in kurken heeft men soms... - Ja, dit is waar. - Maar men kan niet zoo op-eens veranderen van vak. - Neen, dit gaat niet. Men moet verstand van 'n vak hebben... - Juist! En er by opgebracht zyn. 't Heele gezelschap zag met betamelyken eerbied al de Kruckers aan, die verstand van kurken hadden, en er by waren opgebracht. - Papa, vroeg op-eens de terrible Julie, is er véél verstand noodig voor kurken? - Julie! riep de oude mevrouw verwytend. - Zeker, zeker, kind! Voor den handel is verstand noodig, véél verstand! - We doen op Spanje, ziet u, riep de familie Krucker. - Ah! zei Julie, alsof deze mededeeling de zaak ophelderde. - Ja, op Spanje! - U spreekt dan zeker spaansch? {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze vraag gold voor 'n beminnelyke ondeugendheid. Allen begonnen zoo hartelyk mogelyk te lachen, en de geexamineerden 't minst luid niet, misschien wel om 't antwoorden onnoodig te maken. Pompile was grootsch op de verrukkelyke geestigheid van z'n vrouwtje. - Ja, ja, de kurken komen uit Spanje, verzekerde de oudeheer. Wie in kurk doet, heeft 'n kantoor op Spanje. - De reizigers uit Barcelona loopen 't land af, zei de familie Krucker. - Ja, papa, 't is 'n fameus vak, verzekerde Pompile, die de door hem aangebrachte gasten wat wilde ophemelen. - Och, er wordt zoo in geklad, jammerde een der Kruckers, vreeselyk, m'nheer! - De menschen kunnen 't kladden niet laten. - Ze gaan in de kleinste dorpen, en bezoeken den geringsten winkelier, m'nheer Kopperlith! - Een nekslag voor den handel! - Dat moesten ze niet doen. Wat zeg jy, Eugène? - Hm, zei Eugène. - Voor den groothandel blyft niets te verdienen, niets, volstrekt niets! Wy, grossiers, visschen achter 't net. - En hoe staat de wissel op Spanje? - Och, we remitteeren gewoonlyk op Parys. Dat's makkelyker. - Parys staat hoog, zei gister m'n boekhouder, niet waar, Pompile? - Ja, papa. Dieper zei dat Parys heel hoog staat. - Papa, riep Julie, wat wil dat toch zeggen: Parys staat hoog? Algemeen gelach om Julie's geestigheid. Pompile wreef zich de handen van pleizier. - Wel, dit beduidt... - Wel zeker, 't beduidt dat... - Men bedoelt daarmee dat de wissel hoog staat. - De fransche wissel, weetje? - Ah! zei Julie, als voldaan. - Daar heb je nu, byv. Engeland, lichtte Pompile toe, Engeland staat twaalf en drie. - Ah, zoo! - Juist, zoo is het! Engeland staat twaalf en drie. En Frankryk... - Frankryk staat zeker wel... {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, ja, Frankryk staat heel hoog. - Papa, waarom staat Frankryk zoo hoog? Deze vraag van Julie bracht het gezelschap minder in verlegenheid, dan welbeschouwd passend zou geweest zyn. Niemand wist 'n behoorlyk antwoord te geven, en toch schaamde zich geen der aanwezigen over z'n onkunde. Pompile die zeker niet vernuftiger was dan de rest, stootte een der Kruckers tegen de knie, alsof hy zeggen wilde: ‘wel, wat zeg je van m'n vrouwtje?’ Julie meende uit het algemeen gegiechel te mogen opmaken dat ze 'n vraag had gedaan, die de moeite van 't herhalen waard was. Nogeens alzoo: - Ja, heusch, papa, waarom staat Frankryk zoo hoog? Wouter luisterde aandachtig. Ook hy had zich meermalen by het doen van uitrekeningen voor 't faktuurboek, de vraag voorgelegd waaraan 't ryzen en dalen van den wisselkoers was toeteschryven? Op 't kantoor durfde hy geen inlichting vragen. Zeker zou men hem daar hebben afgewezen met 'n bar: ‘dat zyn nu eigenlyk je zaken niet!’ Zeer diep had hy dan ook nog niet over 't vraagstuk nagedacht, maar z'n belangstelling werd nu opgewekt door de onverwachte manier waarop 't hier ter-tafel gebracht werd. Julie drong hoofdig op antwoord aan, geenszins omdat ze drang voelde tot weten en begrypen, maar om zoo lang mogelyk te genieten van het triumfje dat haar naïveteit bleek behaald te hebben. - Die Julie! had de oude mevrouw geroepen. - Ja, ja, mama, ik vraag waarom nu eigenlyk Frankryk zoo hoog staat? - Wel, kind, zei de oudeheer, begryp je dàt niet? Dat is de wissel. De wissel, weetje? - Juist, riepen de Kruckers, 't is de wissel! - Zieje, Julie, 't is de wissel, bevestigde Pompile. En zich tot z'n gasten keerende: àlles, àlles wil ze weten! Zóó is ze! Ze is niet tevreden voor ze alles weet! - Maar, papa, wat wil dat dan zeggen: de wissel staat hoog? - Wel, heel eenvoudig, de wissel op Frankryk. - Juist, Julie! Zieje, 't is de wissel op Frankryk. - Maar... wat bedoelt men dan daarmee? - Wel, dat de wissel duur is. - Maar... waarom is-i duur? - Ja, dàt zyn nu zoo van die vragen, kind, die... - Ja, Julie, dat zyn vragen... En ook de familie Krucker betuigde eenstemmiglyk dat dit {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} van die vragen zyn... Er spookte een duiveltjen in Wouter's gemoed. Het niet-weten der anderen prikkelde hem tot wat inspanning. Hy begon te meenen dat hy misschien 't vraagstuk zou kunnen oplossen. Hy dacht na, en peinsde, en wou iets zeggen, maar durfde niet. Zeker zoud-i geschrokken zyn van z'n eigen stem in dit voornaam gezelschap. Bovendien, de oudeheer nam de taak van uitlegger op zich. - De wissel is duur, Julie, als-i in de prys-courant hoog genoteerd staat. - Juist, zei Pompile. Dat is de... beursnoteering, zieje! Dieper neemt ook altyd onze wissels op Engeland volgens de beursnoteering van den dag. Niet waar, papa? Niet waar, Eugène? Noch papa, noch Eugène spraken dit tegen. En al de Kruckers knikten toestemmend. - Ah, zoo, ja, jawel... beursnoteering, antwoordde Julie die volkomen bevredigd was. - Het zyn... zaken, moet je begrypen, gaf Pompile nog ten-beste tot overmaat van helderheid. - Daar heb je 't juist, riepen de Kruckers, 't ligt 'm in de zaken, lieve mevrouwtje! En tot verdere toelichting kwam het niet. Wouter, die al meer en meer begon te gelooven dat-i wat degelykers over 't onderwerp zou kunnen meedeelen, bleef zwygen. Behalve den schroom voor z'n eigen stem, begon hy te vreezen dat er iets gevaarlyks lag in 't aanroeren van Julie's prysvraag, iets indecents misschien als de geboorte van 'n kind. Onwillekeurig dacht hy aan z'n kornuiten by 't postkantoor, z'n vraagbaken sedert 'n maand of wat. Zy zouden 't weten, meende hy, waarom de wetten die den wisselkoers beheerschen, niet mogen worden aangeroerd in deftig gezelschap. O, prikkelend mysterie! Maar die wetten zelf kwamen hem zóó eenvoudig voor dat-i moeite had z'n mond te houden. Hy werd uit z'n spanning verlost door Pompile: - Zeg, jy, Pieterse, weet je wat je doet? Je moet eens zoo goed wezen naar de mangelkamer te gaan - niet waar, mama? Niet waar, Hersilie? - en speel wat met den jongeheer Bonifaz, want hy hobbelt zoo fameus. 't Is maar, zieje, Hersilie, omdat mama zoo'n fameus erge hoofdpyn heeft, dát {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} is het maar! Het echtpaar Calbb keek onvergenoegd, en scheen 't beneden de waardigheid van hun spruit te vinden zich ergens anders te vermaken dan in de salon. Wouter verslikte z'n wysheid over de oorzaken van den wisselkoers. Hy verliet het gezelschap, en vond de mangelkamer op 't geluid af. Hier vervulde hy z'n naastbyliggend plichtje, door den jongeheer Bonifaz aftelokken van z'n hobbelpaard. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardige genoegens van het Buitenleven. Treurig uiteinde van 'n romantischen droom over wisselkoers, en van 'n parasol. Wouter gaat de wereld in om zeven gulden dertien te zoeken. 1245. Ik moet erkennen dat onze Wouter niet zeer ingenomen was met den hem in die mangelkamer aangewezen werkkring. Hy voelde zich verdrietig, ja byna wrevelig. Hoewel dit niemand zal verwonderen, geloof ik toch niet dat de ware oorzaak van deze in hem ongewone stemming den oppervlakkigen beschouwer helder voor oogen ligt. In-verband met sommige opmerkingen in het vorig hoofdstuk, zou men allicht geneigd wezen z'n verdriet uitsluitend toeteschryven aan de teleurstelling die 't ‘Buiten-zyn’ hem berokkende. Zeker, de roeping om by 'n ondeugend knaapje de rol van hobbel-surrogaat te vervullen, was noch landelyk, noch idyllisch, noch romantisch, noch ridderlyk, noch zielverheffend, en Wouter nam zich dan ook ernstig voor, andere soorten van vermaak uittedenken zoodra hyzelf eenmaal in 't bezit wezen zou van 'n Buitenplaats, of al was 't dan maar van 'n Optrek. Maar teleurstellingen van dezen aard had hy sedert eenigen tyd zoo véél ondervonden, dat hy daaraan reeds eenigszins was gewoon geraakt. De bloemen zyner fantazie waren verlept {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} en geurloos geworden. Tot-nog-toe leverde hem elke aanraking waarin hy gekomen was met wat hy voor ‘de wereld’ houden moest, zoo geheel iets anders dan hy zich daarvan had voorgesteld, dat-i moedeloos de oogen afwendde van de droombeelden die vroeger z'n inwendig leven schoon, en daardoor 't andere dragelyk maakten. De oorzaak dezer ontrouw aan zichzelf, lag evenwel minder aan 't verschil tusschen werkelykheid en illuzie, dan aan z'n geknakte vatbaarheid om dat werkelyke te kleuren en optesieren, of des-noods te vervormen. 1245a. De dichter die zich beklaagt over 't proza des levens, legt 'n ongunstig getuigenis af tegen zichzelf. Dat proza deelt in de onkwetsbare majesteit van het Zyn. Wat is, moet wezen, en draagt de rechtvaardiging van z'n bestaan in zich. Dit springt den wysgeer, den dichter, in het oog, en daarmee houdt zich z'n ziel bezig, zonder achtslaan op de meer of mindere belangrykheid die aan de voorwerpen en gebeurtenissen wordt toegekend door waarnemers van lageren rang. Hy moet te hoog boven gewone opvatting staan, om verschil te erkennen tusschen voorgewende diepte en even schynbare oppervlakkigheid. 1245b. Wouter zelf had, eenige jaren geleden nog, hiervan bewys gegeven. Wist hy niet kleur en leven meetedeelen aan 't geringste dat z'n dor leventje hem aanbood? Had hy niet op 'n benauwd achterkamertje de kracht gehad, zich 'n gansche wereld vol heerlykheid in 't aanzyn te tooveren tot eigen gebruik? Waarom kon hy dit nu niet meer? Z'n onzalige kennismaking met 'n dozyn kwajongens was hiervan de oorzaak. De reinheid zyner ziel was besmet geworden, en dit benevelde z'n dichterblik. De voelhorens van z'n zedelykheid verloren 't vermogen om hem te waarschuwen tegen vuil, om hem den weg te wyzen naar 't verhevene. Z'n vleugelslag was verlamd, en zelfs meende hy van 't zweven àlles - tot zelfs den lust daartoe - verloren te hebben. Maar al had-i zich by nauwkeuriger zelfonderzoek kunnen opdringen - wat hy zeker beproeven zou - dat slechts aanhoudende teleurstelling de oorzaak was van z'n moedeloosheid, ik beweer dat hy den moed zou bewaard hebben indien hy zich z'n reinheid niet had laten ontrooven. Geen voorwerp kan helder terugkaatsen uit 'n verweerden spiegel, en 'n bedorven menschenziel is tot dichterlyke levensopvatting niet in-staat. Het is me zeer wel bekend - en dit moet wel, want dagelyks {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zie ik daarvan de bewyzen - dat deze waarheid door velen wordt geloochend, of althans voorbygezien. Zy is te eenvoudig, denk ik. De zoodanigen behooren, op-straffe van inkonsekwentie, de juistheid in twyfel te trekken van de zoo-even gebruikte vergelyking met 'n spiegel, en tevens de stelling aantekleven dat er zuiver water kan worden geschept uit bevuilde bron. My komen de bronnen-zelf waaruit zulke stellingen vloeien, niet zeer zuiver voor. Wouter dan had sedert eenigen tyd het poëtizeeren verleerd. Hy durfde 't niet, omdat hy reden had zich te schamen voor 't liefelyke. Wel hygde hy soms naar 't verlorene terug, wel betrapte hy zich telkens op bittere droefgeestigheid, maar er scheen 'n stoot van-buiten-af noodig te zyn om met de vereischte kracht z'n gewaarwordingen terugteleiden in 't oude spoor. Deze stoot zou dan ook gegeven worden - wie anders dan Femke kon het doen, of iemand die zeer op haar geleek? - maar zoo ver zyn we nog niet. Men zou zich vergissen indien men den nadeeligen invloed dien 't gezelschap van onrype deugnietjes op Wouter uitoefende, vereenzelvigde met het zoogenaamd wys-maken. Dit op-zichzelf houd ik niet alleen voor onschadelyk, maar zelfs voor gewenscht. Juist in Wouter's bespottelyke ònwysheid had de grond gelegen zyner voorbeschiktheid tot prettig-vinden van liederlyke handlichting. Ware hy opgevoed geweest door ontwikkelde ouders, die hem met wetenschappelyken ernst hadden meegedeeld wat er ten-dezen-opzichte meetedeelen valt, waarlyk hy zou geen smaak hebben gevonden in de geestigheden van àllerlaagste orde, waarmee men nu z'n zucht tot weten had geprikkeld en bedrogen. Niet kennis maakt onrein, maar 't aanhooren van vuile praat over kennis... Schande over ouders en opvoeders die hun jongeren overlaten aan 't gevaar de liefelykste geschenken der Natuur te ontvangen op 'n wys die ze tot 'n pest maakt! Ik ben zoo vry, hieromtrent te verwyzen naar 1072 en 1073 in den Vn bundel. 1246. Doch ik zeide reeds dat Wouter's verdriet over de zonderlinge wyze waarop men hem liet deelnemen aan de genoegens van 't Buitenleven, ditmaal 'n andere oorzaak had - of 'n andere onmiddelyke aanleiding ten-minste - dan de reeds eenigszins versleten ergernis over z'n gewone teleurstellingen. Gedurende de gesprekken die hy zoo-even bywoonde, was voor 't eerst de gedachte in hem opgekomen dat-i was {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeland in 'n kring van zeer onontwikkelde menschen. Nog kort geleden zoud-i by den lagen vlucht der gewisselde denkbeelden, zichzelf de schuld gegeven en gemeend hebben dat-i niet op de hoogte stond om het gewicht der behandelde zaken te vatten. Maar dat gesprek over den wisselkoers had hem wakker gemaakt. Ook hy had zich tot-nog-toe geen reden gegeven van dien eb en vloed in den prys der remises naar 't Buitenland, en eerst door Julie's klakkeloos vragen werd hy zich z'n onkunde bewust. Onwillekeurig verweet hy zichzelf dat-i deze vraag niet reeds sedert lang gedaan had, en nu ze eindelyk werd geopperd door 'n ander, was-i nieuwsgierig naar 't antwoord. Het hakkelen en stamelen der voorlichters bevreemdde hem. Op-eens bracht hy hun blykbare onwetendheid in verband met de meer dan onachtzame wyze waarop hy in dien kring ontvangen was, en tevens met z'n laag standpuntjen over 't geheel. ‘Hoe, dacht hy, die volwassen menschen, die ryke menschen, die aanzienlyke menschen, weten geen reden te geven van 'n verschynsel dat zich dagelyks aan hun waarneming opdringt? En juist die menschen zyn het, aan wie ik 'n voorbeeld nemen moet om iets te worden in de wereld? En het is door hèn dat ik behandeld wordt met 'n minachting die... die... Kortom, hy was wrevelig, en voelde aandrang tot... wraak wel niet, maar tot iets toch als genoegdoening. Hy peinsde op middelen om aan den oudeheer, en aan m'nheer Pompile en aan al die Kruckers 'n bewys te leveren dat men verkeerd had gedaan hem naar de mangelkamer te verwyzen. Het spreekt vanzelf dat Julie's vraag reeds lang vergeten was in de achtergalery, waar 't onderhoud nog altyd op de bekende belangwekkende manier z'n gang ging, maar onze Wouter verdiepte zich, al spelend met den kleinen Bonifaz, in 't opgegeven raadsel. De zaak begon hem voortekomen als 'n uitdaging waarop hy ridderlyk verplicht was in 't kryt te verschynen, ten-einde aan de verheven dame die het tournooi had uitgeschreven... Wel zeker, er was 'n hooggeboren dame in 't spel, en 'n tournooi ook! Ik deed verkeerd zoo lang te wachten met het wyzen op deze byzonderheid, de geringste niet onder de oorzaken die Wouter noopten tot opscherping van z'n denkvermogen. Ach, hy had z'n roman gereed voor ze nog terdeeg was opgezet! Die Julie... o goden, was zy 't niet die zich eenmaal verwaardigde hem te behandelen als 'n persoon, door hem z'n gevoelen te vragen over haar liggenden jachthond? {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jong ridder die zùlke onderscheiding vergeten zou... neen, ondankbaar was Wouter niet! Nu zoud-i haar toonen dat z'n gemoed in-staat was weerklank te geven op zoo'n verheven blyk van vertrouwen, en dat ze niet te-vergeefs haar sluier had neergeworpen in 't strydperk. Want... aldus begon zich de zaak te kleuren. Met lans en zwaard strydt men niet meer - helaas! - maar de Dame die in onze dagen riddereer op de proef stellen wil, doet 'n beroep op de kracht van den geest. Met gemaakte achteloosheid laat zy 'n onopgelost vraagstuk heenglyden over den rand der tribune, en daar beneden wachten leeuwen en tygers... neen, deze soort van kampioenen behooren tot 'n vroeger tydperk, óók niet onbehagelyk voorzeker, maar we hebben nu zeer uitdrukkelyk met ridders te doen. Verbaasd, verschrikt, ontzet, verlamd, staren zy 't waagstuk aan, dat er van hen gevorderd wordt. ‘Aanstaren’ is 't juiste woord niet, want ze wenden de oogen af, en weifelen, en trekken zich terug, en beroepen zich op de onmogelykheid om 't pand ongeschonden terugtebrengen, en als huldeblyk neerteleggen aan de voeten der uitdaagster. Alles heeft z'n grenzen, wreede Dame, tot riddermoed toe! Keizers, Koningen en Prinsen, zoo-even nog vast in 't zaal, en tegen elkander zoo dapper de lans vellende... uitwegen zoeken ze nu om zich te onttrekken aan 't schrikbarend wapenfeit dat zoo roekeloos werd gevorderd van hun geest. Sire Kopperlith-zelf had er z'n glimlach by ingeschoten, en ridder Pompile z'n zelfgenoegzaamheid. De schrik was Don Eugène om 't hart geslagen, en hy stond op 't punt - akelig! - méér te zeggen dan z'n enkele sylbe! Was niet zelfs de krygshaftige clan der Kruckers - van-ouds toch zoo vermaard om z'n onvergelykelyke prouessen in kurk! - genoodzaakt geworden z'n veldgeschrei 'n oktaaf lager te stemmen, en zich te bepalen tot 'n deemoedig: ‘ja, ziet u, dat zyn zoo van die zaken... m'n lieve mevrouwtje?’ En heette dit niet in Wouter's overzetting allerduidelykst: schoone dame, als je op òns rekent tot het terug-erlangen van je pand, kan je 'r staat op maken ongesluierd naar huis te gaan!’ ‘Dat nooit!’ riep ridder Wouter. En hy gordde zich aan tot begrypen. Het vraagstuk waarmee ons heldje zich bezighield, hoe eenvoudig ook inderdaad - zooals de meeste vraagstukken - is werkelyk 'n struikelblok voor veel geldmannen en zoogenaamde ekonomisten. Wie meenen mocht dat ik de geestelyke gelaatstrekken der Kopperliths en Kruckers te afzichtelyk schil- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} der, neme eens de proef by ‘mannen van 't vak.’ En men behoeft zich niet te bepalen by de vraag die de onnoozele Julie ter-tafel had gebracht in die achtergalery, noch ook by 't ‘vak’ waartoe kwestien van dezen aard schynen te behooren. Overal zal den oplettenden waarnemer blyken dat het begrypen van eenvoudige waarheden tot de zeldzaamheden behoort, en zelfs dat het niet-berusten van sommigen, hun door vakmenschen wordt aangerekend als onpraktische buitensporigheid. * Nu, Wouter wàs buitensporig. De hemzelf onbewuste vertaling van 't nogal triviale gegeven in 'n heldenfeit, wond hem op. Werktuigelyk spelend met den kleinen Bonifaz, trachtte hy in de kern van 't vraagstuk doortedringen, en de eigenaardige richting van z'n geest - geheel-en-al uitvloeisel van 'n karakter dat slechts vrede had met eenvoudige waarheid - leidde hem aldra tot de primitiviteit van opvatting, waaraan alle vraagstukken - ook de moralistische - behooren getoetst te worden. De steentjes die hy den kleinen jongen toewierp, en door dezen naar hem werden teruggerold, stelden in z'n verbeelding al zeer spoedig de koopmanschappen voor, die uit onderscheiden landen in de naburige streken worden ingevoerd. Behoefte aan betalingsmiddelen groeide aan naarmate men meer goederen ontving. Zoolang men nu hierin kon voorzien door het terugzenden van andere waren... zeker, zoo is het, meende hy. En hy redeneerde: ‘we zenden... kaas en boter naar Engeland. Dit moet betaald worden. Zoo 'n koopman ginds, moet iemand zoeken die van òns geld te-goed heeft voor... wittegrondjes-driekleur of diemet - 'n moeielyk vak, zegt m'nheer Wilkens! - en dan betalen wy eigenlyk die diemetten met kaas. Maar als we nu weinig kaas hebben gezonden om al de lynwaden die wy ontvingen, te betalen, dan valt het moeielyk in Holland iemand te vinden die geld te goed heeft van 'n Engelschman. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} En deze moeielykheid moet overwonnen worden door hooger bod op den wissel, want het spreekt vanzelf dat het recht om te trekken in waarde ryst, naarmate het minder voorhanden en meer noodig is. Wie dus 'n wissel afgeven kan, vraagt er méér voor dan... Aldus peinzend had-i allengs de steentjes die dienen moesten tot vermaak van den kleinen jongen, verdeeld in soorten die allerlei koopwaar voorstelden. De vloer van de mangelkamer werd in landen en provincien afgedeeld. Dáár lag Engeland met z'n wittegrondjes-driekleur, dáár Frankryk dat wyn leverde, dáár Nederland met z'n stereotiepe kaas en boter... jazelfs Spanje kreeg 'n plaatsje met z'n kurk. En hy schoof de produkten heen-en-weer, en schiep 'n handelsbeweging, en vergat daarby zelfs de crises niet. Bonifaz had er 't recht begrip niet van, en schopte wel-eens 'n stock of entrepôt uit elkaar op 'n manier die gevoegelyk kon doorgaan voor 'n revolutie, die dan door Wouter zoo goed mogelyk by z'n overleggingen werd in rekening gebracht. Weldra was-i dan ook met de oplossing van 't fameuze probleem gereed, en hy verlangde naar 't oogenblik dat-i onder de oogen zyner dame... du jour, z'n tegenstanders uit het zadel ligten zou. Laat zien wat er verder gebeuren moest. Keizer Kopperlith stond hem de helft van z'n ryk af, met de hand zyner schoondochter Julie, die den hemel danken zou dat ze verlost was uit de onwaardige ketenen van den pseudo-ridder Pompile. Zeer wel, maar hoe triumfeerend ook, Wouter schonk hem 't leven. Ook Eugène mocht blyven bestaan, en al de Kruckers, mits ze driemaal 't schoeisel kusten van Wouter's dame. Één onzekerheid nog slechts hield den ridder die straks al z'n vyanden uit het veld zou slaan, in eenige spanning. Zoud-i z'n wapenfeit uitvoeren in eenvoudig proza of... nu ja, in verzen kwam hem de nederlaag des vyands verpletterender voor. En verplettering hadden ze verdiend! Was 't onheusch of niet van al die verwaten ridders, zoo prat op hun lynwaden en kurken, de romantische mogelykheid voorby te zien dat de jonge schildknaap zonder geslachtswapen of uithangbord, misschien de inkognite spruit wezen kon van edelen stam? Had men niet wat eerbied moeten voelen voor z'n prikkelende onbekendheid? ‘Onze jongste bediende, onze jongste bediende!’ had wapenkoning Pompile geroepen... welnu, waarom bezat alleen de edele Julia - god zegene haar! - roman-takt genoeg, en lektuur-bedrevenheid en tournooi-instinkt, om onder 't palletootje van den kantoorklerk 'n kampvechter te vermoeden {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} van den eersten rang? Waren ze dan doof en blind en idioot, al die anderen? Te-wapen, te-wapen! riep alles Wouter toe. ‘Jongste-bediende... hm! Ik zàl ze bedienen, jong of oud dan, maar bedienen zàl ik ze! En aan de wereld en m'n Dame wil ik toonen... sakkerloot!’ Hier kwam een der meiden berichten dat de jongeheer Bonifaz aan-tafel werd geroepen, en ‘Pieterse mocht zoo goed zyn, meetekomen.’ Wouter stapte met opgeheven hoofd en saamgeknepen vuisten de kamer in, waar 't gezelschap dineeren zou. By 't binnentreden kon-i zich niet weerhouden, Julie een blik toetewerpen die zooveel zeggen wilde als: ‘wees gerust, dame van m'n hart, ik heb uw noodkreet verstaan en zal den goeden stryd stryden. De hoofdzaak ligt in de verhouding tusschen wittegrondjes-driekleur en hollandsche kaas... wees gerust: uw ridder is hier! Dat Julie hiervan niets begreep, zou te veel beweerd zyn. Ze zag den heelen Wouter niet, en kon zich dus onmogelyk schuldig maken aan wanbegrip omtrent z'n bedoelingen. Hy gloeide als 'n kool en brandde van strydlust, maar... hoe z'n wysheid aan-den-man te brengen? Eigenlyk was 't Julie's plicht geweest hem op den weg te helpen. Maar ze hield zich of de heele zaak haar glad ontgaan was! Zoo zyn die edelvrouwen! Eerst lokken zy 'n ridder op allergevaarlykst terrein... ze winden hem op tot ylhoofdigen lust om te-gronde te gaan in haar dienst, en dan... wel, ze laten hem over aan zichzelf! Lieve hemel, domme Julie, begryp je dan niet dat Wouter daar zit te wachten op 'n blik? Och, och, och... als-i maar door 't eerste woord heen was! Dat eerste woord liet zich niet gemakkelyk aanhechten. Wouter bespiedde elke uiting, elken klank, maar... helaas! Wel begon-i 'n paar keer: ‘de wisselkoers, m'nheer... maar de woorden stikten hem in de keel. Het spreekt vanzelf dat de spyzen uitstekend waren, maar wat baatte dit hèm? De ligtzinnige Julie stelde zich aan alsof ze nooit 'n ridder op post had gezet. Ze lachte, ze keuvelde, ze ginnegapte, ze vermaakte het gezelschap met haar naiveteit - of met de onnoozelheid die daarvoor doorging - en sloeg geen acht op haar aanstaanden bevryder uit de klauwen van 'n al te laag geboren echtgenoot. Wouter preekte zich voor, dat ze zyn standvastigheid op de proef wilde stellen. Zoo-iets was meer geschied, meende hy. De tafelgesprekken waren van de bekende gewichtige soort. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudeheer begon weldra luidruchtig te worden, en den toon aanteslaan, dien Wouter had leeren kennen by z'n namiddagbezoeken op 't kantoor. Zelfs tot hèm richtte de oude babbelaar 't woord, natuurlyk tot groote ergernis van Pompile, die telkens beproefde den vloed van papa's spraakzaamheid te doen afloopen in voornamer bedding. - En jy, mannetje, zeg jy nu eens hoe 't je buiten bevalt? Want, jongen, je bent nu... buiten! Verbeeld je, m'nheer Krucker, hy meende dat-i buiten was op den singel by de Aschpoort! Hi, hi, hi, dàt meende-n-i! De Kruckers vonden dit byzonder dwaas. - En zeg nu nogeens hoeveel je wel dacht dat de jongeheer Flodoard te Rome verteerde in 'n heel jaar! Neen, stil, Pompile, laat 'm begaan! Luister, m'nheer Krucker! In 'n heel jaar, weetje! M'n zoon Flodoard te Rome! - Maar, papa... - Stil, Pompile! Wel, mannetje, spreek op! Laat m'nheer Krucker dàt eens hooren. Wouter zweette. Hy zocht Julie's oogen te ontmoeten, maar 't lukte niet. In-godsnaam! Mèt of zonder aanmoediging zyner dame dan, vóór z'n dame: - De wisselkoers, m'nheer... - Néééééén, dàt is nu de vraag niet! M'nheer Krucker wou zoo graag weten hoeveel je dacht dat m'n zoon Flodoard... te Rome... Pompile viel z'n vader in de rede, en had het geluk hem ditmaal van z'n belangryken topicaftebrengen. Ook een der Kruckers hielp 'n handje, door met roerende belangstelling naar tyding van Leon te vragen. - Hy maakt het uitstekend, zei de oudeheer, uitstekend! Zou je wel gelooven, m'nheer Krucker, dat-i al 'n titel heeft van... o, zoo'n langen titel! En... hy is weledelgestreng, wat zeg je daarvan?Wel... e... del... ge... streng, m'nheer Krucker! Is 't niet waar, Pompile? - O ja, papa! - En hy schryft fameus-mooie brieven! Pompile, je moet m'nheer Krucker eens zoo'n brief van Leon laten zien. - Zeker, papa! - En, uw zoon de zeeofficier, m'nheer Kopperlith? - Die was volgens de laatste berichten te... te... hoe heet {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} het ook weer, Pompile? - Te Amboina, papa. - Juist! En, m'nheer Krucker, weetje wat-i daar gedaan heeft? Hy heeft er gedanst met de dochter van den gouverneur. Van... den... gouverneur! De arme Kruckers kwamen verbazing te-kort. Wouter voelde dat ze hier 'n bewerking ondergingen, van de soort die men op hèm had toegepast, toen-i flauw moest vallen van bewondering over de vorstelyke uitgaven van Signore Flodoardo. En deze opmerking bracht hem 'n stapje verder in menschkunde, of liever ze deelde hem den moed mee om te erkennen wat-i begreep. Zoolang hyzelf maar patient was, belette hem z'n verlegenheid om 't kinderachtige van die hoogheidsjacht behoorlyk te vatten. Maar nu hy op 't gelaat der gasten iets meende te ontdekken dat naar spot geleek, viel hem 't dóórdenken iets gemakkelyker. Ook zonder terugzicht op den schipbreuk dien 't heele gezelschap geleden had in de opheldering van de koerskwestie, begon hy de mogelykheid intezien, dat die heele familie Kopperlith met haar Buiten en eigen rytuig en verdere voornaamhedens, wel eens veel lager konden staan dan ze voorgaven en dan door anderen scheen geloofd te worden. Hy kon de vergelyking met den onderhoudenden gezonden toon die er by de Holsma's heerschte, niet terugdringen, en ze viel zeer ten-nadeele van z'n ‘heeren patroons’ uit. Ook maatschappelyk bleken zy eigenlyk geen recht te hebben op de vergoding die hun door nòg lager geplaatsten werd toegebracht, want al ware het dat rykdom grond gaf tot zoo groote vereering, eilieve, hoe plat burgerlyk was de inrichting van het huis, hoe prozaïsch die mangelkamer, hoe bekrompen dat achterbakje van de britschka, hoe kleingeestig die bekommering over 'n hoededoos en 'n mand met soezen, hoe kinderachtig dat onophoudelyk streven naar verheffing op... niemendal! De jongeheer Rodomont had gedanst met de dochter van 'n gouverneur... gouverneur van wàt, eigenlyk? Lieve hemel, de Holsma's hadden prinsessen in hun familie, en waren er niet grootsch op. Hengelden zy naar bewondering van hun hoogheid? Erkenden ze niet zelfs, zonder noodzaak en zonder schaamte, dat de eenvoudige Femke na aan hen verwant was... zy, 'n waschmeisje! Maar hier brak Wouter z'n gedachtenloop af. Dit geschiedde telkens zoodra haar beeld zich aan hem vertoonde. Elke herinnering uit den heldentyd van z'n ziel maakte hem den indruk van snerpend verwyt. Het liefelyke deed hem zéér, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} en hy voelde slechts kracht tot de eigenaardige zwakheid die den naam draagt van wrevel: die Kopperliths! Het duurde dan ook niet lang voor zich deze stemming duidelyker op z'n gelaat vertoonde dan in deftig gezelschap geoorloofd is. Hy kneep de lippen op elkander, en zag een der Kruckers - die 't niet helpen kon! - uitdagend aan. Maar men gunde hem de eer niet, naar de reden van z'n zuurkyken te vragen. Waarschynlyk zelfs had niemand daarop acht geslagen, en juist deze verwaarloozing stemde hem bitterder dan ooit. Hy was woedend en had lust in... vechten. Met wien? Met allen tegelyk, als 't wezen kon. Met Bonifaz en den oudeheer, met Pompile, de Kruckers, Eugène, de ‘juffrouw’ en Hersilie. Met al wat 'n eigen Buiten had, en wat er geen had. Met de heele wereld, ziedaar! Hoe onrechtvaardig ook deze stemming was, het zal den weldenkenden beschouwer van z'n zielegeschiedenis aangenaam wezen te ontwaren dat-i nog iets anders was dan kinderlyk en goedig alleen. Het werd waarlyk tyd. 1247. Na 't eten werden de Kruckers onthaald op den traditioneelen toer. En ook Wouter mocht meeryden... in 't achterbakjen alweer, waar men hem 't aanminnig Bonifaasje te bewaren gaf. 't Kind mocht er durchaus niet uitvallen, zei de elsasser konsul. Julie snapte in één adem door, en Wouter begon te vinden dat ze de proef wat ver dreef. Wel bleef het 'n zekerheid dat zy de eenige van 't gezelschap was, die blyk had gegeven van den lust iets te willen doorgronden, maar toch... 'n beetje droefenis voor den misselyken toestand waarin ze haar ridder gebracht had, zou niet kwaad hebben gestaan by haar verheven zucht tot ontwikkeling. Ze babbelde zoo ongedwongen met al die Kruckers, ze toonde zich zoo geheel-en-al op de laagte van de rest, ze scheen zoo volkomen tevreden met de toejuiching waarmee de plompe Pompile haar domste uitvallen vereerde... kortom, Wouter wist niet hoe hy 't had met z'n Dame. Hy zou er veel voor gegeven hebben, haar 'n oogenblik alleen te spreken... hm, 'n voetval zou er niet kwaad by staan! Maar... hoe daartoe de gelegenheid te vinden? Als-i 't huis in brand stak? Dit plan was zoo heel verwerpelyk niet. Al de Kopperliths en Kruckers geschroeid, verbrand, verkoold, verteerd, vernietigd, en hy de redder van de weetgierige Julie! Hy zag zich in gedachte, háár door rook en vlam den trap afdragend! Háár hield hy in de armen, háár fluisterde hy toe: ‘wees gerust, edele dame van {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} m'n hart, al die stommelingen zyn dood en byna begraven! Ik ben hier, ik, Wouter, die uw dorst naar kennis lesschen wil met m'n laatsten druppel bloed en 'n verhandeling over den wisselkoers... - Zeg, Pieterse, of hoe heet je, houd m'n parasol wat over 't kind. De zon steekt zoo! Deze ontboezeming vloeide over de lippen der schoone Hersilia, die met haar zonnescherm onzen ridder aantikte, en hem vry gevoelig terugriep in de werkelykheid. Hy schrikte, en nam 't ding werktuigelyk aan... - Schuif 't op, jongen! Druk op de veer... daar, daar, de veer in 't stokje! Versta je me niet? Wat 'n onhandig jongetje, Pompile! Wouter kneep het ding, en voelde neiging de schoone Hersilia daarmee den kop te kloven. Hy staarde haar zonderling aan. - Op de veer drukken, weetje? Druk op dat veertjen in 't stokje, schreeuwde Pompile, die evenmin als de anderen aan iets anders dacht dan aan onhandigheid, of hoogstens meende dat ‘de jonge Pieterse’ z'n zuster niet verstaan had. - Doe 't 'm eens voor, Pompile, zei de oudeheer. Pompile die op de voorbank gezeten was, stond op en boog zich over 't gezelschap heen, om den ‘jongen Pieterse’ les te geven in 't openen van 'n parasol. Maar hy kwam te laat. Wouter kneep, trok, drukte, schoof, en schoof wat krachtig... - Ik kàn wel, m'nheer, zeid-i. ...en 't ding was aan flarden! Hy hield den stok in de eene hand, en de fladderende zy met de andere omhoog als 'n vlag! Het heele gezelschap was ‘ontdaan.’ Men keek elkander verbaasd aan, als om te vragen wat dit beteekenen moest? Welnu, niemand begreep het. Niemand kwam op de gedachte dat men hier te-doen had met 'n gewond menschenzieltje dat iets verscheuren moest om uiting te geven aan onlydelyke pyn. - 't Heeft zeven gulden dertien gekost, jammerde Hersilla. Niet waar, Calbb? - Je moet altyd begrypen Hersilie, 't is 'n burgerjongetje, riep Pompile. Hy wist niet wat je bedoelde, zieje? Je moet altyd denken, 't is 'n burgerjongetje, en... nooit in gezel- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} schap geweest. Dáár komt het van! - Zeven gulden, dertien! Het stokjen en de lappen werden, zoo goed het hossen van 't rytuig toeliet, aan elkaar gepast om nogeens voor 't laatst te bewonderen hoe het ding er had uitgezien voor de vreeselyke katastroof. Nog 'n paar maal mompelde de majestueuze Hersilia haar tragisch: ‘zeven gulden, dertien’ en vry ontstemd liet het gezelschap zich voortkruien door den zandweg. Toen men thuis kwam, nam Pompile de rol van verslaggever aan mama op zich. Niemand was meer verontwaardigd dan ‘de juffrouw.’ Ze had wel drie fransche woorden om te betuigen dat de zaak... - Ja, ja, zeker! zei Pompile. Maar u moet begrypen, mama... - Hy stond mevrouw zoo delicieus by die gele bergère, maseurde de juffrouw. - Goed, juffrouw. Maar ziet u, mama... - 't Is 'n ware balourdise, m'nheer! - Zeker, juffrouw! Maar, mama, Hersilie had het niet moeten doen, mama. Want zoo'n jongen... - Fi donc, zoo lomp te zyn! - Volkomen juist, juffrouw! Maar ik wou aan mama zeggen dat mevrouw Calbb had moeten begrypen dat zoo'n jongetje... - 't Is infaam! ...dat zoo'n jongetje maar... 'n burgerjongetjen is! Dàt wou ik maar zeggen aan mama. En dit alles moest Wouter aanhooren! Z'n woede was gebroken. Hy voelde zich verlamd, onmachtig, wezenloos, en alweer overmeesterde hem zeker heimwee naar de vroeger zoo geminachte levensopvatting ten-zynent. Was dàt nu de wereld die hy zou leeren kennen als-i ‘groot’ was? Wanneer hy op dit oogenblik z'n ouden vyand Slachterskeesjen ontmoet had, hy zou hem aan 't hart hebben gesloten als 'n bode uit hooger sfeer. Men ziet het, te laag gezonken om behagen te scheppen in de voorstellingen uit den mythentyd zyner jeugd, begon hy reeds te verlangen naar 't weerzien van de grove gestalten die hem in dien dagen omgaven. Zoo ook verwarren onnadenkende geschiedschryvers den onbehagelyken toestand van den wilde met de gouden eeuw van Saturnus. Wouter was wanhopig. En z'n stemming werd er niet be- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ter op, toen-i bemerkte dat ook Julie tot z'n vyanden behoorde, want ‘vyandschap’ meende hy te moeten veronderstellen in al de menschen die, na hem zóó te hebben gegriefd en vernederd, niet eens schenen te begrypen dat-i voor grief en vernedering vatbaar was. Pompile gaf zich de moeite hem op 'n parapluie te wyzen hoe men 'n parasol opent, en tenlaatste was Wouter na veel vruchtelooze pogingen om de ware oorzaak van z'n zonderlingen handgreep onder woorden te brengen, wel genoodzaakt zich aantestellen alsof hy werkelyk voor 't eerst te weten kwam dat men by zoo'n gelegenheid op 'n veertje moet drukken. Pompile scheen zeer voldaan over de les die hy gegeven had, en roemde er op dat ‘de jonge Pieterse’ de zaak nu volkomen verstond, en zeker by 'n volgende gelegenheid... - Zeven gulden, dertien, jammerde Hersilia. De maat liep over. Wouter stond haastig op, vloog de deur uit, het erf af en den weg op, om zich te verdrinken of... zeven gulden dertien te zoeken. A la bonne heure! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Wouter spekuleert allervoordeeligst in ouwe-kleeren. Snelle wisseling in amerikaansche handelsbeweging, waarschynlyk niet zonder invloed op wisselkoers. Nachtgedachten. De terugkomst van den verloren broeder. 1248. Weldra had hy na eenig dwalen en vragen een der poorten van Haarlem bereikt. Wat hy daar eigenlyk doen wilde, was hemzelf niet duidelyk. By 't verlaten van Groenenhuize blies de wanhoop hem in, met den meesten spoed 'n eind aan z'n leven te maken, en nog altyd kwam hem dit voornemen als 'n wenschelyke uitweg voor. Doch eerst wilde hy beproeven zich op andere wys te ontdoen van den ondragelyken last die hem drukte. 't Was zondag-avend, en er vertoonden zich weinig menschen op de straten. Ook waren de meeste winkels gesloten. Hier-en-daar slechts durfde men den dag des Heeren ontheiligen door 't uitstallen van halletjes en rooletters, of tabak en snuif. De verkoopers van deze artikelen verheugen zich voornamelyk in zondags-debiet, en de Heer moet zich hierin schikken. Wouter vermande zich, liep 'n koekbakkerswinkel in, en vroeg of men hem den weg naar den Jodenhoek wilde wyzen. - Jodenhoek, jongeheer? Dat hebben we hier, om zoo te {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, niet. Uwe-n-is zeker van Amsterdam? - Geen Jodenhoek? Maar... by wien verkoopt men dan hier z'n ouwe kleeren? Dàt wil ik weten! De vrouw uit den winkel keek hem vreemd aan. Eenmaal z'n aangeboren beschroomdheid overwonnen hebbende, was Wouter's toon zoo kortaf en gebiedend dat het mensch er van ontstelde. Angstig riep zy als 't ware om hulp, en er verscheen dan ook 'n manspersoon, die háár vroeg wat er gaande was, en vry onvriendelyk aan Wouter wat-i ‘hebbe’ wou? - Hebben? Niets m'nheer! Ik wou maar weten waar men hier ouwe kleeren koopt? De koekbakkers-familie joeg hem den winkel uit. Tandenknersend stond hy weer op de straat, en wist niet wat hy doen zou. Na lang zoeken en veel mislukte pogingen trof hy eindelyk 'n klein meisje dat hem bracht waar-i wezen wilde. Een oude jood antwoordde toestemmend op de vraag of hy koopman in kleeren was? Wouter trok z'n jasjen uit, wierp het op de tafel, en vroeg wat de man daarvoor geven wilde. Het kleedingstuk werd bevoeld, gewreven, gerekt, tegen 't licht gehouden, en 't eerste bod luidde: vier gulden! - Zeven gulden, dertien! riep Wouter. - Nah, w'rom nie liefer dertien gilde sefe, as je 't m'r foor 't seche heb? Fyf gilde, en cheen dyt meer! Chedrache kleere binne niks waart, want se worre teugeswoordig techeef inchefoert fan Emerika... te-cheef! Dat sel je-n-ook wel wete. Fyf gilde tien, dan! - Ik moet zeven gulden dertien hebben! - Wat je hebbe mot, sel je wel 'reis kryche, as je m'r iemant fint die 't je chefe mot. M'r ik mot je niks chefe, en ik cheef je niks. Nou, ses gilde! Trek je spille m'r weer an, anders, en cha mê chot! Toen Wouter hierop inderdaad vertrekken wilde, steeg het bod tot zeven gulden. Helaas, die vreeselyke dertien stuivers! Er was niet aan te doen: de koopman bleef onverbiddelyk. Mocht men 't hem kwalyk nemen, by zoo'n overvoer van ouwe-kleeren uit Amerika? 't Was al zeer edelmoedig dat-i by zoo'n stand van zaken zeven gulden geven wilde voor Wouter's jasje dat - dit is waar! - zonder die ongelukkige mededinging der Vereenigde Staten, zeker wel twintig gulden zou waard geweest zyn. Het was 't eerste kleedingstuk dat voor hem gemaakt was, en dat tot hem kwam {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder eerst, als ter oefening, 'n glansryke loopbaan om de lenden van broêr Stoffel te hebben afgelegd. Het was de toga virilis die - en wel zondags alleen - hem plechtig om de schouders werd geworpen ter viering van z'n promotie tot jongste-bediende by de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Maar aan dit alles dacht hy niet. De verfoeielyke Hersilia, en die sarrende Pompile, en ook Julie, de ontrouwe Dame... hy zou hun allen toonen dat-i... dat-i... Hy smeet nu ook z'n hoed op de tafel, en bood die te-koop aan. Na eenig dingen en bieden was 't kapitaal kompleet, waarmee hy de edele vrouwe mevrouwe Calbb-Kopperlith en haar aanhangers 'n kool vuurs wilde te slikken geven. Jazelfs, er was geld over, want voor den hoed had-i drie schellingen bedongen. De jood vroeg hem of-i ook van z'n schoenen wou ontlast worden, maar Wouter liep zonder te antwoorden, in hemdsmouwen en blootshoofds de straat op. Hoe nu? Zèlf naar Groenenhuize terugkeeren? Dat nooit! Het schoonste blad van den lauwerkrans dien hy door z'n kordaatheid meende verdiend te hebben, zou verdorren wanneer men daar te weten kwam door welke middelen hy geslaagd was in 't afbetalen van z'n drukkende schuld. Langen tyd liep hy peinzend op-en-neder, de minst bezochte straten kiezend omdat hy zich begon te schamen over z'n ongekleedheid. Hy wilde de schadeloosstelling waarmee z'n vyandin moest verpletterd worden, doen vergezeld gaan van 'n brief die op pooten staan zou! Niets beter dan dit, maar... waar dat stuk te schryven? Als-i eens in zoo'n halletjeswinkel naar pen, papier en inkt vroeg? Hm, gemakkelyk ging dit niet. Hoe zou men hem te-woord staan, hem die zich nu zoo afgetakeld voordeed? Van de humaniteit der haarlemmer burgerluî had-i reeds proef gehad, toen hy er nog uitzag als 'n ander. Zoud-i op vriendelyker bejegening kunnen rekenen, nu hy zich vertoonde in 'n kostuum, dat... sakkerloot, de zaak begon hem moeielyk voortekomen. Z'n opwinding was afgeloopen, en indrukken van meer gewonen aard namen daarvan allengs de plaats in. Z'n wrok over de ondergane miskenning, jazelfs het verdriet over Julie's trouweloosheid, moest telkens wyken voor de ergernis dat-i geen jas aan had. Waar-i by 't schemerlicht van den zomeravend 'n voorbyganger zag naderen dien hy niet ontwyken kon, trachtte hy den eigenaardigen tred aantenemen van iemand die even overwipt om 'n buurman goeden-avend {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeggen. Maar 't baatte niet. Daar kwamen 'n paar straatjongens hem sarren met den roep: ‘heb je 't zoo warm, jongeheer?’ 't Was om razend te worden! Toch drong hy zich op dat-i nog altyd naar 'n gelegenheid zocht om 't staatsstuk te schryven dat het geld vergezellen zou, maar 't was uit geestelyke traagheid alleen, en uit onwil om te erkennen dat z'n verdriet veranderd was van richting. Ieder manspersoon dien hy ontmoette en die gewoon gekleed was, vervulde hem met afgunst. Ziehier hoe hy schryven wilde... àls hy tot schryven kwam: Weledelgeboren Mevrouw... Zeker! Zoo adresseerde de jongeheer Leon de brieven aan z'n mama. Dit zou dus ook wel zoo ongeveer de rechte betiteling wezen voor mevrouw Calbb-Kopperlith. Hy wilde haar en de heele familie toonen dat-i wist hoe 't behoort, en dat de manieren der ‘groote wereld’ niet onbereikbaar waren voor 'n burgerjongetje. ‘Weledelgeboren Mevrouw!’ alzoo, en verder: ‘Ik heb de eer Uweledelgeboren hiernevens aantebieden de som van zeven guldens en achttien stuivers voor 'n nieuwen parasol. Myn eer, Weledelgeboren Mevrouw, gedoogt niet Uweledelgeboren ongelukkig te maken, en daarom... ‘Heb jy je jas in den lommert gebracht?’ vroegen hier op de welbekende zangwys van 't vroolijke patertje 'n paar belangstellende dienstmeiden, die van haar zondagmiddags-uitgang zooveel pleizier wilden trekken als er maar eenigszins van te trekken was. Wouter week schichtig uit, en vermeed zooveel mogelyk de minst donkere plekken. Z'n gedachten keerden terug naar 't punt van uitgang: dien fameuzen brief! ‘Uweledelgeboren zal ontwaren dat er vyf stuivers over zyn. Die schenk ik Uwededelgeboren als 'n blyk van... van... Hy weifelde tusschen ‘goedertierenheid’ en ‘genade.’ Een troepje Amsterdammers die Kraantje-Lek bezocht hadden, en in de stemming verkeerden welke van-oudsher by dezen uitgang past, kreeg onzen tobber in 't oog en nam hem in 't ootje. Wouter sloeg zich dapper genoeg door den kring heen, maar hy voelde zich zeer verdrietig. Men zal erkennen dat de voorgenomen heldendaad met die zeven gulden zóóveel, hem byzonder moeielyk werd gemaakt. Gedurig mompelde {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} hy zich voor: ik wil 'n brief schryven, ik wil! Als ik maar wist, wáár? En hy monsterde huis voor huis, of daaronder misschien een mocht zyn dat hem gevoegelyk zou kunnen dienen tot kantoor? Zelfs liep hy nu-en-dan 'n winkel in, maar hy bereikte z'n doel niet. Z'n vreemd voorkomen en de schichtigheid waarmed-i z'n ongewoon verzoek uitte, schrikten de menschen af. ‘Als ik in-godsnaam maar 'n jas aan had!’ zuchtte hy. Eindelyk - welke booze geest speelde hem dezen trek? - eindelyk stond hy op-eenmaal weer voor 't huis waar de jood woonde, die zoo goedig hem van jas en hoed verlost had. Wouter trad instinktmatig binnen. ‘In 's hemelsnaam, dacht hy, als ik maar eerst weer behoorlyk gekleed ben, dat ik me vertoonen kan! O God, wat is 'n mensch die geen jas aan heeft!’ De jood zag vreemd op toen z'n klantje van zoo-even hem de verkwanselde kleedingstukken kwam terugvragen. Hy had ze juist naar New-York verzonden, zeid-i, waar ouwe-kleeren tegen goud werden opgewogen. - Maar zoo-even zei je... - So-efe-n-is f'rby, en wat cheweest is, is niet. Ik sech je dat ouwe-kleeren d'r gelt waart binne! Feel uitfoer na Emerika teugeswoordig! Daar sit 't 'm! Maar ik wil je wel 'n jas ferkoope-n-en 'n hoet ook. Mooie waar, kyk hier! Na eenig verdrietig gesukkel verliet Wouter den winkel van den schacheraar, met 'n jas aan, en 'n hoed op... modellen! De kleedingstukken die hy 'n uur te-voren, in z'n opgewondenheid had afgestaan, waren er vorstelyk by. Toch moest hy voor de nieuwe plunjen al 't geld neerleggen dat-i bezat, de vier stuivers inkluis die m'nheer Wilkens hem der vorigen dag op last van den grootmoedigen Pompile had uitbetaald voor z'n terugreis naar Amsterdam, en die geaffekteerd zouden worden op ‘huishouding.’ De huishoudelykheid nu van Wouter's transaktie... - As je wéér wat te handele heb, zei de edelmoedige jood, kom cherust by me. En hy gaf Wouter 'n adreskaartje dat deze werktuigelyk in den zak stak. Op-straat gekomen - nuwas-i gekleed, o goden! - betrapte hy zich op 'n volkomen overbodige repetitie van z'n redaktie-plannen. ‘Weledelgeboren Mevrouw! Hier- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens heb ik de eer Uweledelgeboren aantebieden... Aantebieden? Wàt? Hy sloeg zich voor 't hoofd, en erkende voor de honderdste maal... hoe zei ook altyd z'n moeder? ‘Heere jesis-kristis, die jongen! Van hèm komt nooit wat te-recht?’ 1249. Waar zoud-i heen? Al peinzend over den zonderlingen toestand waarin hy gebracht was door... eilieve, lezer, door wàt eigenlyk? Hyzelf kon er zich geen reden van geven, maar aan U vraag ik, wat toch de oorzaak was van de onaangename verwikkelingen waarin hy telkens verstrikt raakte? En ditmaal nogal erg. De geringschatting van de menschen aan wie hy verantwoording schuldig was, had reden van bestaan in ieder ander, maar niet in hèm. Z'n moeder was z'n moeder, de heeren Ouwetyd & Kopperlith waren zyn patroons. Hy was niet grof genoeg van inborst om de draden waarmed-i zich aan de maatschappy verbonden voelde, eenvoudig te verbreken en zich vry te maken: om ‘de wereld integaan’ zooals dit heet. Hieraan dacht hy wel, doch maar 'n oogenblik want hy was te week om het besef te verdragen van de smart zyner betrekkingen... die wel luidruchtig, maar niet zoo byzonder diep zou geweest zyn. Doch dit wist hy niet. Op-eenmaal kwam hem nu in den zin dat-i in z'n lessenaar op 't kantoor allerlei rympjes had verborgen, waarin veel schoons werd gezegd... van háár. Wie deze ‘haar’ was, doet er niet toe. Het is te betwyfelen, of hyzelf hiervan een heldere voorstelling had. Want al droegen z'n ontboezemingen gewoonlyk de kleur der indrukken die Femke hem had meegedeeld, toch dwaalde hy telkens te veel af van dat ééne model, om te kunnen beweren dat hy in die rympjes z'n liefde voor háár schetste. Niemand zou 'n waschmeisje zoeken in 't origineel van de wolkerige portretten die hy leverde. 't Wemelde in z'n poëzie van prinselyke diademen, van goddelyke straalkransen, van wereld-overzien, en van de bekende algemeene gelukkigmakery. Ook God was niet vergeten, dit spreekt vanzelf. Het is ieder verzenmaker bekend, hoe makkelyk dit eensylbig woordje zich schikt in elke maat. Kompromitteerend in gewonen zin waren alzoo Wouter's dichtproeven niet. Noch Pompile, noch Wilkens zouden by 't vinden der achtergelaten rymelary, op 't denkbeeld gekomen zyn dat hun weggeloopen jongste bediende in betrekking stond tot 'n dame die men noemen kon. Hoogstens zou 'n beetje scherpzinnig- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} heid hun de middelen aan-de-hand doen om van Wouter's ongedisciplineerde hartstochtelykheid geen jota te begrypen. Hyzelf echter meende dat-i maar al te duidelyk had lucht gegeven aan z'n gevoel, en in verbeelding zag hy reeds z'n onbescheiden talent misbruikt om al de jonkvrouwen van zyn hart tentoontestellen in de courant. Prinsessen zouden er 't meest onder lyden, want aan hoven is de eer 'n teedere zaak. En ook Julie liep gevaar. In dat ééne gedicht namelyk - koupletten van acht regels met slechts twee rymklanken, denk eens! - had-i zich niet kunnen onthouden, 'n zwevenden engel uittedosschen in 'n zwierig rykleed van bruine taf, en van zoo'n stof was juist het japonnetje dat zy aanhad op den dag toen hy zoo ridderlyk vier stuivers had afgedongen op haar liggenden jachthond! Duidelyker zinspeling op z'n verrukking over haar neerbuigen tot hem, kon wel niet gevat worden in koupletten van acht regels met slechts twee rymen! Ja toch, hy had melding kunnen maken van 't wollen fichuutje dat ze by die gelegenheid om den hals droeg - want ze was op dien merkwaardigen stond 'n beetje verkouden - maar de eischen van rym en maat bewaarden hem genadiglyk voor indiskreete vereeuwiging van deze byzonderheid. Die zwabberende bruin-zyden amazone was waarlyk al verraderlyk genoeg! Zou de oude Dieper by 't ontdekken en beoordeelen zyner rymschatten, de goedheid hebben Pompile aftebrengen van de gevaarlyke gissing dat er verwantschap bestond tusschen die zwevende engel en z'n wederhelft? Och, op zoo'n boekhouder valt niet te rekenen. Gaf-i niet altyd iedereen gelyk? Wouter zag hem z'n pen neerleggen, z'n snuifdoos opnemen, den bekenden stap achterwaarts doen, en dit alles om met vereischten nadruk te verzekeren: - Juist, jongeheer! Ik heb de intieme fictie dat de jongen met dat schimpdicht bedoeld heeft... - Schimpdicht, Dieper? 't Is geen schimpdicht? Wàs 't dat maar. De kwajongen is verliefd, en wel op... - Precies, jongeheer! Ik wil maar zeggen, net als u, dat-i zeker niet dien golvenden luchtgeest mevrouw Kopperlith-Huddewitz bedoeld heeft. 'n Mensch moet toch iets bedoelen, niet waar? Zeker, zeker, die engel in 't bruin is de jonge mevrouw! Vindt u 't niet erg... brutaal, jongeheer? Wouter's verbeelding tooverde hem 't kantoor voor, en dwalend door den Hout was-i getuige van de woede, van de minachting, van de vernederingen die 't burgerzielig konklave over hem uitstortte. Wilkens blaette afkeuring, Eugène brom- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de z'n: hm! Daar kwam ook de oudeheer aansloffen: - Zieje, Pompile, 't is de schuld van Dieper. Waarom zoo'n deugniet te rekommandeeren? En Dieper beloofde deemoedig dat-i 't nooit weer zou doen. De oude Gerrit? Nu, zyn tusschenspraak schikte nogal. Gelukkig voor Wouter, dat-i eindelyk 'n figuur ontdekte van iets minder afschuwelyken aard, iemand waarmed-i het tooneel dat z'n angst hem voormaalde, wat minder krimineel stoffeeren kon. Gerrit mompelde: ‘wat 'n geseur over die liedjes! Allemaal wind en 'n engelsche notting!’ Lieve Gerrit! Opmerkelyk, niet waar, dat Wouter wel de gaaf had zich zoo nauwkeurig voortespiegelen wat er gebeuren zou, wanneer men na z'n wegblyven z'n archief doorsnuffelde, hy die zich niet in-tyds rekenschap had weten te geven van den zotten toestand waarin iemand geraken moet, die z'n zeer behoorlyk jasje verruilt voor 'n schanslooper van de vreemdste soort, en z'n fonkelnieuw hoedje voor 'n rooden kalen gedeukten tromblon die hem bovendien eenige nummers te groot was? Weinig jongelieden zouden zich in Wouter's geval hebben schuldig gemaakt aan de zotterny die hy begaan had, en toch zou 't onrecht wezen hen daarom voor verstandiger te houden. Voor 't meerendeel hadden ze slechts door onthouding van 't excentrieke, blyk gegeven beneden Wouter's fouten te staan. Kon hy 't helpen dat-i z'n ongewoonheid niet wist te regeeren? Dat er 'n aanhoudende stryd was tusschen de wereld die hy in zich omdroeg en de wereld waarin hy leefde? De manier waarop hy zich gedurende den afgeloopen dag gedragen had kon zonder verkrachting van den zin der uitdrukking, gerangschikt worden onder de rubriek: krankzinnigheid. Wel zeker! De arme dwaas die in den waan verkeert dat z'n beenen van glas zyn, is niet verder van de waarheid dan de dweeper die zonder de wereld te kennen zooals zy inderdaad is, z'n aanraking met haar meent te kunnen regelen naar 't schema dat hy in omgang met zichzelf alleen, samenknutselde. Wouter droomde van engelen... die er niet zyn, en van zielenadel... die niet bestaat. Hy onderging allerlei aandoeningen die aan anderen niet bekend zyn. Het is er ver af dat deze aandoeningen onverdeeld schoon waren, en dat alzoo in alle opzichten de werkelykheid beneden z'n droomeryen zou staan. Integendeel. Onder alle personen, zonder {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheid, die hy tot-nog-toe had leeren kennen, was niemand die niet in 't een-of-ander opzicht hem in zedelyke waarde te-boven ging, 't geen reeds hieruit blykt dat geen hunner ooit zich vervoeren liet tot dwaasheden als die welke hem daar zoo wanhopig deden rondzwerven in den Haarlemmer-Hout. Inderdaad, lezer, 't is onzedelyk 'n nieuwen jas te verruilen voor 'n ouden! Ik laat nu de kazuistische finesse waarmee sommigen zotterny willen onderscheiden van slechtheid, stilzwygend in haar onwaarde, zéker is 't dat onze held even beschaamd was over 't verkwanselen van z'n kleeren, als-i over diefstal zou geweest zyn. En, wanneer hy de wereld goed gekend had, zoud-i gróóter schaamte nog gevoeld hebben over z'n dwaasheid dan over eigenlyke misdaad. Deze immers wordt begrepen, omdat ieder deelt in de aandrift die daartoe leiden kan. Met 'n vroom: ‘God zy by ons... wie staat, zie toe!’ bekruist men zich - en hangt den dief op, nu ja - maar men deelt volkomen in de gevoeligheid voor verlokking die den zondaar máákte tot 'n zondaar. Vraag eens aan juffrouw Pieterse en haar vry groot aantal verwanten in geestesarmoed, of ze 't voor mogelyk houden dat zy een der tien geboden zullen overtreden, of zelfs maar 'n artikel uit het Wetboek van Strafrecht? Zy en allen zullen antwoorden: ‘de mensch is zwak! Heer, wees my armen zondaar genadig!’ Heel goed, ik mag lyden dat de Heer het doet. Maar, eilieve, stel haar de mogelykheid voor oogen dat zy 'n splinternieuwen merinossen rok zou weggeven, en in 'n onderrokje ronddolen op den publieken weg... zonder de minste aanroeping van den Heer, zal ze verontwaardigd uitroepen: nooit! En dit is de waarheid. Zóó ver kan de slimste Duivel 't mensch niet brengen, al liet God haar in den steek. Wel schynt alzoo zyn hulp onontbeerlyk om bewaard te blyven voor galg en rad, maar domheden als die van onzen Wouter weet men te vermyden zonder de minste tusschenkomst van den Hemel. En nog 'n opmerking, ditmaal van eenigszins aangenamer aard. Dat Wouter's manier van spekuleeren niet tot welvaart leidt, zal ieder erkennen en goedkeuren. Maar men is te zeer gewoon zich goede uitkomsten voortestellen van het tegendeel. Dit is onjuist. Ik kan den lezer verzekeren dat de kleerenjood die zich zoo handig toonde in zaken, niet eens millionair was toen-i stierf, en dit is 't geval met velen die zich vermeten minachtend neertezien op 't eigenaardig gebrek aan praktyk, dat 'n uitvloeisel is van nog onvolkomen dichterlykheid. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 1249a. Oppervlakkig zou men meenen dat zy die zich zoo van-ganscher-harte wyden aan 't allerlaagste, dáárin steeds den prys behalen. Gelukkig is dit zoo niet. Verreweg 't grootste deel der maatschappy bestaat uit menschen van allergewoonste neigingen en gaven, en toch slagen zy op hun eigen terrein niet beter dan de enkele die dat gebied slechts nu-en-dan als vreemdeling betreedt. * Er zyn weinig dichters en veel armen, waaruit voortvloeit dat niet uitsluitend 'n hoogere levensopvatting oorzaak is van maatschappelyken schipbreuk. Dat de Don Quichotten slecht afspelen, is waar, maar 't gaat de Sanchoos goddank niet beter! 1250. Wouter verweet zich dat niemand in gelyke maat als hy, de begaafdheid had zich vasttewarren in 'n net van verdrietelykheden. Gelyk de meeste jongelieden die in nood zitten, dacht-i aan zelfmoord. De lezer herinnert zich dat dit meer geschied was. Het leven kwam hem ondragelyk voor, en hy drong zich op, dat-i ditmaal wel degelyk van plan... wezen zou daaraan 'n kordaat einde te maken, als-i maar niet zoo terugschrikte voor 't denkbeeld dat die vervloekte Kopperliths in z'n minneklachten zouden snuffelen. Eerst die verzen vernietigd, dacht hy, en dan sterven! God zou wel begrypen dat-i 't niet kon uithouden in zóó'n wereld! In den hemel was zeker wel deze of gene werkkring die hem paste. Daar zoud-i zich stipt toeleggen op z'n... naastbyliggende plicht! O, waarom had-i dien goeden dokter Holsma veronachtzaamd? En... hoe zou 't zyn als-i zich in z'n tegenwoordigen nood - ei, zonder sterven, alzoo? - tot hèm wendde? Al wat hy zich van die familie herinnerde, kwam hem nu liefelyker voor dan ooit. Die vlugge Sietske! Die waardige moeder! Die ernstige oom Sybrand! En Willem... nu ja, z'n wyzigheid was drukkend, maar kon hy 't helpen dat Wouter geen latyn verstond? Had z'n moeder hem dàt maar laten leeren, meende hy, dan zou alles anders wezen! Hy zou dan nu op weg zyn om dominee te worden, of advokaat, of rechter, of minister... allemaal menschen die 'n behoorlyken jas aanhebben, en precies weten waar ze belanden moeten als 't nacht wordt! Dit namelyk wist Wouter nog altyd niet, en 't bezwaarde hem zeer. Maar al was 't dag geweest, waarheen, waarheen? Op die gansche aarde geen plek waar-i zich ver- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen kon! Zeker, zeker, God zou er genoegen mee nemen, als-i onaangediend en ongeroepen in den hemel kwam. Sterven dus! Heel goed, als-i maar geweten had, hoe? In-weerwil van deze onzekerheid stond z'n voornemen byna vast. Byna! Want het afscheidnemen van z'n plannen, van z'n droombeelden, van z'n toekomst, viel hem zeer moeielyk. En zelfs het verledene, hoe dor en schraal ook, bood hem gezichtspunten aan waarvan hy de oogen niet kon afwenden. Die verschyning in den Schouwburg... die dubbelgangster van Femke... hemel, de rozeknopjes! Ook die immers lagen in z'n lessenaar op 't kantoor, geborgen in z'n zakboek, in 't zakboek dat-i anders altyd op 't hart droeg - schoon 't hem zéér deed, als-i vuile praatjes aanhoorde by 't postkantoor! - maar dat-i nu voor 't eerst had weggesloten om er niet mee bezwaard te zyn op z'n voorgenomen tocht naar ‘buiten.’ Mocht-i aan sterven denken zoolang hy dat pand niet had teruggehaald om het te vrywaren tegen hoon? En nog iets! Was 't niet al te jammer, van deze wereld te scheiden voor-i zeker wist hoeveel prinselyks er stak in Femke, hoeveel van 'n bleekmeisjen in die prinses? Hy begreep niet hoe hy zoo lang zich had kunnen bezighouden met allerlei andere onderwerpen, en vond het onverantwoordelyk zoo'n raadsel onopgelost achtertelaten. Leven dus, leven! Makkelyk gezegd, als-i maar geweten had waar-i slapen zou? En... eten! Z'n sarrende fantazie hield hem 'n monster-boterham van Vrouw Claus voor, en hy begon nu werkelyk zich te verbeelden dat z'n honger onuitstaanbaar was. Stoffelyke behoefte nam de overhand op smart van anderen aard - daar is ze voor! - en hy begon afgunstig te worden op 't lot van Jakob Claesz. Want, meende hy, in zoo'n onbeschaafd Vuurland waren zeker allerlei vruchtboomen, en er groeide niets eetbaars in den Haarlemmer-Hout. Die Laurens Coster had ook beter gedaan, vygen en ananassen te planten - of al waren 't dan maar burgerlyke appels en peeren geweest! - dan zich bezigtehouden met de uitvinding van die vervelende drukkunst! Wat heeft 'n dolend wildemannetje daaraan? En wat baatte hem nu z'n braaf oppassen by Pennewip? O, die vervloekte beschaving! Hy verlangde naar 'n voorwerp waarop-i z'n woede kon koelen, al ware het, byv. 'n bende Vuurlanders geweest. Dan had-i geweten wat het Noodlot van hem verlangde: stryden en... overwonnen worden, nu ja, en men zou hem opeten, ook. In-godsnaam! Daartegenover immers stond altyd de kans dat {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hy - onder aanroeping van deze of gene dame: 't was meer gebeurd! - de overwinning behaalde, z'n vyanden tot Christenen maakte, en zichzelf tot koning, juist wat-i wezen wilde. Wie weet of niet Jakob Claesz ook zoo-iets gedaan had, en Wouter besloot dat Vuurland eens te bezoeken zoodra hy te beschikken had over 'n vlootje. Dan zoud-i... Helaas, helaas, wat gekke overleggingen in zyn toestand! Beurtelings woedend en verdrietig, slenterde hy laan-in laan-uit, en wist geen raad. Eindelyk zette hy zich moedeloos onder 'n boom, en viel in slaap. Hy droomde dat-i in nood was en dat Femke hem redde. Toen-i wakker werd, was 't volkomen nacht. Het kostte hem veel moeite zich te bezinnen wat er gebeurd en hoe hy daar gekomen was. Maar helaas, hy voelde zich wel genoodzaakt het gebeurde voor inderdaad geschied te houden, en z'n verdriet weer aanteknoopen waar 't eenige uren geleden was afgebroken door den slaap. Toch was de daartusschen liggende droom te levendig geweest om daarop geen acht te slaan, en by gebrek aan beter dwong hy zich dien optevatten als 'n wenk. Hy besloot dus naar Amsterdam te gaan en zich onder Femke's hoede te stellen. Al zag hy niet in hoe zy hem van dienst wezen kon, 't zou hem reeds verluchten indien hy iemand kon deelgenoot maken van z'n verdriet. En de schaamte die hem pynigde omdat-i haar zoo lang had verwaarloosd.... zeker, dit maakte den stap niet gemakkelyk. Want hy voelde zeer goed dat-i zich haar onwaardig had gemaakt, en kon het denkbeeld niet van zich stooten dat zy dit wist. Ach, mocht hy den dag van vandaag, en dien van gisteren... neen, de vier, vyf laatste maanden kunnen òverleven! Zyn nu verwaarloosd gemoed zou daarby wèlvaren, en Hersilia's parasol ook. Na lang zoeken en dwalen bevond hy zich op den weg dien hy den namiddig van den vorigen dag was langsgekomen in 't achterbakje van de britschka. Reeds toen was-i niet tevreden. En nu! Naar Femke, naar Femke! riep hy, alsof 't meisjen 'n toovergodin was die maar te bevelen had om verandering te brengen in z'n verdrietigen toestand. En ongegrond was Wouters vertrouwen eigenlyk niet, schoon hyzelf daarvan zeker geen reden geven kon. Femke's eenvoudige kalmte - uitvloeisel der harmonie van haar gaven, inborst, ontwikkeling en begeerten - maakten haar inderdaad tot 'n goede raadsvrouw. Zeer vermoeid kwam Wouter tegen den morgenstond by haar huisjen aan. Hier wachtte hem 'n zon- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} derlinge verrassing... o, die ondeugende Fancy! 1251. De buitenblinden waren gesloten, wat Wouter niet verwonderde daar het nog zeer vroeg was. Maar wel was z'n verbazing groot, toen hy bemerkte dat de deur áánstond. Zou die den geheelen nacht open geweest zyn? Was Vrouw Claus zoo vroeg reeds uitgegaan? Of misschien Femke-zelf? Helaas, zou ze dáár wezen? Moed om 't meisjen optezoeken by de Holsma's, had-i niet. Hy was beschaamd voor die familie, en bovendien, hy durfde de stad niet in, om die gekke jas! Zeer waarschynlyk had juist de afkeer om zich in de straten te vertoonen, hem 't denkbeeld ingegeven hulp of raad by Femke te zoeken, of wel - indien ze hem noch het een noch het ander verschaffen kon, gelyk immers te voorzien was - haar tot vertrouwelinge van z'n kommer te maken, om wat troost. Zeker zoud-i niet tot dit besluit gekomen zyn als 't meisjen in de stad gewoond had, en niet op 'n buitensingel waar ze bereikt worden kon zonder 'n spitsroedengang tusschen de reien van 't straatpubliek. By 't opsporen van de oorzaken onzer handelingen, moeten we niet zelden afdalen tot het nietigste. Wouter wist niet dat er verband was tusschen liefde en stryd, en al ware hy in dit opzicht minder onkundig geweest, dan nog blyft het de vraag of-i lust zou gevoeld hebben zich in z'n allerzonderlingst kostuum te vertoonen aan de uitverkorene van z'n hart. Bovendien, nooit had hyzelf zich rekenschap van z'n verhouding tot Femke gegeven. Nog altyd dobberden z'n aandoeningen op de grens die 't kind overschryden moet om mensch te worden, en 't was meer de ontwakende behoefte aan liefde die hem vervulde, dan de liefde-zelf. Wouter was niet veel meer dan 'n jongen, en wanneer-i met wat meer juistheid z'n standpuntje begrepen had, zoud-i ontheven zyn geweest van 'n groot deel der schaamte over z'n bespottelyke uitrusting. Welbeschouwd kwam 't er nog drommels weinig op aan, hoe hy er uitzag. Maar hy was alweer niet jong genoeg ook, om onbewust de voordeelen van z'n onbeduidendheid te genieten. Hoe dit zy, de nood perste, en hy voelde instinktmatig behoefte aan 't ontmoeten van iets liefs, iets vriendelyks, na al 't leelyke waarmee men hem sedert zoo langen tyd oververzadigd had. Toch wist-i zeer goed dat Femke niet by-machte wezen zou hem z'n kleeren terug te bezorgen, noch de verhouding tot die gevreesde patroons in orde te brengen, noch hem te verzoenen met z'n moeder die woedend wezen zou als ze te we- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ten kwam dat-i onfatsoenlyk was geweest, parasols gebroken, en fortuinen met voeten geschopt had. Neen, neen, Femke zou hem niet kunnen helpen! Byna begon hy te wenschen dat-i niet dáár was. Maar Vrouw Claus dan? Evenmin! In-godsnaam, als-i zich dan maar 'n oogenblik in haar huisje mocht neerzetten, haar z'n nood klagen, en... 'n dikken boteram eten. Dàt zou hem de kracht geven om afscheid van 't leven te nemen. Hy wou wel sterven, heel graag zelfs, als-i maar niet zoo'n honger gehad had! Dááraan eerst 'n eind gemaakt, en dan... Juist wilde hy de deur openstooten en binnengaan, toen z'n aandacht werd getrokken door 'n luid gelach. Het kwam van verre. Over 't bleekveld heen, den weg op, zag Wouter twee gestalten die hem schenen te naderen. Met begeerigheid elk voorwendsel aangrypend om 't gevreesd binnentreden uittestellen, staarde hy zoo scherp mogelyk op de beide personen die in luidruchtig gesprek schenen. Van-lieverlede werden de omtrekken duidelyker. De een scheen 'n jong zeeman, en de ander... myn God, was dat Femke niet? Wouter keek zich blind, en moest telkens de oogen uitwisschen om opnieuw... ze wàs het! En de ander? 't Was wel waarlyk 'n matroos: wie anders draagt zoo'n gelakt-leeren hoed? Van-tyd tot-tyd kaatsten daarop de nog horizontale zonnestralen in schitterend goud af, zoodat Wouter de oogen sluiten moest als ze door dien glans getroffen werden. Maar, ze weer opslaande, kon hy zich niet troosten met onzekerheid. Femke liep daar in den zeer vroegen morgen - byna was 't nacht nog - met 'n matroos! Ach, Wouter zou minder tydmeterig-fatsoenlyk met z'n aandoeningen hebben omgegaan, wanneer de begrooting van de heeren Ouwetyd & Kopperlith vyf-en-twintig gulden 's jaars had kunnen dragen aan busrecht! 1252. Die verdoemde Flegeljahre! Jean Paul heeft daarvan 't ergste niet gezegd, het voornaamste niet, het ware niet! Evenals velen meende hy dat ze kort van duur zyn, en dat we maar met 'n voorbygaand kwaaltjen in de geschiedenis van 't individueel mensch-worden te-doen hebben. Met iets als mazelen alzoo, of baard in de keel. By verreweg de meesten is 't zoo niet, by de Maatschappy over 't geheel genomen is 't zoo niet! Mocht de verklaring die ik in zekere noot op den ‘Brief aan Mevr. X’ (II, vyfde druk, blz. 11) van dit treurig verschynsel gegeven heb, niet voldoende geacht worden, men kan {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} haar aanvullen met het besef dat er onder onze letterluî zooveel preekers zyn die verlegen zitten om 'n klinkenden tekst. Ontbrekend talent, mangel aan kennis, smaak, ondervinding, studie en styl - alles saamgenomen dus: aan hart - dringt niet die schandelyke onvruchtbaarheid van sommige gemoederen tot spekulatie op schandaal? Wel is 't treurig dat dááraan 't edelste wordt opgeofferd, maar... Publiek laat zich onthalen op zulke versnaperingen. Is 't niet of het droit de boîte de wereld uit is, en of nog altyd de meesten tusschen mal en vroed het voedsel voor verstand en hart opvangen uit de ongewasschen monden van 'n troep straatjongens? Men vergunne den volwassen man zwygend voorby te gaan, en hem niet ten-kwade te duiden dat-i zich gesterkt voelt in z'n hoogmoed. Aan de zeer weinigen die openlyk protesteerden tegen de vuile manier waarop sedert eenigen tyd de afgunst van lettermannen zich openbaart, m'n hartelyke dank. Over 't geheel echter hebben m'n landgenooten zich in bedoelde zaakjes weer zóó gedragen, dat ik niet anders kan dan uit den grond van m'n hart te volharden in de verachting die ik 't Publiek toedraag. 't Is dan ook alleen aan armoede te wyten, dat men nog een regel schrift van my te zien krygt. Waarom men myn geschryf koopt, begryp ik waarachtig niet. Sedert 'n paar jaren nu heb ik me byna uitsluitend beziggehouden met het korrigeeren van herdrukken, en m'n aandoening was één doorgaande verbazing dat m'n uitgever kans ziet m'n werken te plaatsen by 'n Publiek waarvan ik de eer heb zoo hemelsbreed te verschillen in levensopvatting en plichtbesef, in eergevoel en zedelykheid, in oordeel en in smaak. Ik sta naar m'n vermogen 't goede voor, en m'n arbeid moest dus 't drukloon niet waard zyn in 'n land dat tegen Havelaar party trok en trekt voor 'n troep schelmen. Toch wordt nog altyd m'n werk gekocht, naar me blykt. Van velerlei zyden zelfs dringt men op 't voortzetten daarvan aan, en daar ik nu slechts de keus heb tusschen sterven en sprookjes-vertellen, sprookjes die toch niet begrepen worden... welaan, ik zal voortgaan. En tevens zal ik nu-en-dan me trachten te onthouden van 't uiten myner persoonlyke indrukken, geenszins omdat ik dit aan m'n lezers zou verplicht zyn, of liever aan verreweg 't grootste deel daarvan - de Natie heeft verplichting aan my, en voldoet er niet aan! - maar och, waartoe dient het? En daar men toch niet lezen kan, en voortdurend als klacht zou opnemen wat aanklacht is... {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien, sedert jaren heb ik my alle bedenkbare moeite gegeven m'n verhouding tot ons volk duidelyk te maken, en gedurig blykt me dat het den eersten den gemeensten kwajongen ongestraft blyft vrystaan my te behandelen alsof ik een van z'n straatkarnuiten was. Ongestraft, of byna. Nogeens m'n dank aan de weinigen die protesteerden, en den moed hadden zich bloottestellen aan den drek van den edelen Schmoel. Hun daad is te loffelyker naarmate zy meer alleen stonden, en me dunkt dat zy 'n gelyk oordeel als 't myne moeten vellen over 'n Publiek dat de Schmoels niet aan de deur zet. Ik herhaal uitdrukkelyk dat ik de Woutergeschiedenis - of wat er dan verder volgen mag - alleen voortzet uit armoed. Straks is de maand om, en ik mocht eens op-straat gezet worden als ik niet door wat spoedig dit vel op de post te brengen, nog even by-tyds zorgde voor huishuur. Dit ter verantwoording tegenover de weinigen die me vragen of ik me niet schaam in voortdurende aanraking te blyven met 'n Publiek dat waarachtig beter deed by 'n heel ànder soort van voorgangers zich van zielevoedsel te voorzien! Wel zeker, ik schaam me, maar... die huishuur! Bovendien, ik zal my geweld aandoen en me trachten optedringen dat ik slechts de weinigen onder m'n gehoor heb, die by wat meer ontwikkeling van verstand en hart, blyk gaven de kunst van lezen te verstaan. Wanneer die kunst wat algemeener was, zouden de heeren Schmoel & Co. groote moeite hebben 'n uitgever te vinden, en dan had ik geen uitgever noodig. Sedert lang zou men dan de infamie begrepen hebben van 't vonnis dat Chresos veroordeelt ‘tot de kosten van 't proces, en de luit.’ 1253. Femke liep daar in den zeer vroegen morgen, naar Wouters meening, met 'n matroos! Een oogenblik lang vlood alle herinnering aan 't gebeurde en aan de oorzaken die hem daar brachten, op den achtergrond, om slechts plaats te maken voor yverzucht, vreeselyke yverzucht. De arme jongen had 'n gevoel alsof hem 'n gloeiende dolk in 't hart werd gestoken. Z'n knieën knikten, en als wezenloos viel hy tegen den post van de deur aan. Maar jalouzie is de minst kleinzeerige van alle kwalen: ze houdt van pyn. Wouter sloeg geen oog af van 't schouwspel dat hem zoo wondde en hoe langer hoe smartelyker aandeed, want de blykbare vertrouwelykheid tusschen de beide jongelieden was groot. Gedurende hun wandeling gaven ze elkander de hand, of liever 't scheen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze hun pinken ineenhaakten. Dit kon worden opgemaakt uit 'n eigenaardig gelykmatig slingeren van den linkerarm der persoon die rechts liep, en van den rechterarm der andere. Het gesprek was luidruchtig en zelfs van sarrende vroolykheid. Vooral het meisje joelde en schaterde, en hierdoor voelde Wouter zich als vernietigd. Het baatte niet of-i zich al vóórzei dat ze hem niets schuldig was, dat hy geen recht op haar had, en dat ze... god in den hemel, moest het nog erger worden? Daar liet zy de hand van den jongeling los, en viel hem om den hals, en 't duurde wel 'n eeuw, vond Wouter, of 'n uur, of zoo-iets, maar 'n zéér langen tyd in allen geval. In al de romans die hy gelezen had, werd de aandoening die hy onderging omschreven met de woorden: ‘onze held stierf duizend dooden’ maar hy had waarlyk geen afgezaagde boekenfraze noodig om te voelen wat-i leed. Na de omhelzing hervatte het dartele paar de wandeling op den weg, en naderde, telkens omkeerend, nu en dan het huisje, waarop dan ook eenige malen door 't meisje gewezen werd alsof ze daarover iets aan haar vrindje te vertellen had. Wouter spande zich in om iets van hun gesprek te verstaan, maar 't lukte niet. Als om hem 't begrypen onmogelyk te maken, keerden zy zich telkens om als-i juist op 't punt meende te zyn eenig gevolg verzekerd te zien aan z'n onbescheidenheid, en dan slenterden ze weer den weg naar de Aschpoort op. De arme jongen meende te droomen, want zelfs 't niet verstaan van wat er gezegd werd, bracht het zyne tot z'n verbazing by. Telkens meende hy eenige klanken duidelyk genoeg te hebben opgevangen om te begrypen wat-i hoorde, en toch wou dit maar niet het geval worden. Hy wreef zich de ooren alsof daarover 'n vlies gespannen was, doch zonder baat. En, wanneer 't paartje weer wat verder-af was, hoorde hy slechts 't geschater. Er ontbrak maar aan dat ze daar gingen dansen op den publieken weg. Waarachtig, 't scheelde niet veel! Het uitgelaten meisje pakte 'n paar malen den jonkman, die iets bedaarder bleek dan zy, by den arm, en zwaaide hem om zich heen. Daarop volgde dan weer luid gejuich en gesnap... er was geen eind aan! Ja toch, eindelyk bleven ze staan en schenen afscheid te nemen. Er werd hartelyk gekust, de jongeling verwyderde zich, en 't meisje sloeg met bedaarder tred den weg naar 't huisjen in. Eens nog stond ze stil, wuifde met 'n doek, en ontving haar groet behoorlyk van 't zeemannetje terug, die driemaal met z'n hoed zwaaide. Voor evenwel 't meisje genoeg genaderd was om Wouter met kennis te zien, liep deze woedend heen, en wou... en zou... ja, wat? {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Na eenig heen-en-weer zwerven, waarby hem z'n onbehagelyke kleeding zeer ergerde, vooral omdat het getal der voorbygangers aangroeide, niet zonder verdriet ook over den honger dien-i zich toedichtte om 'n afleider te hebben van z'n velerlei wanhopen... kortom, 'n half uur daarna stond-i weer voor 't huisje van Vrouw Claus, en ditmaal trad hy binnen. De tafel droeg toebereidselen tot 'n flink ontbyt - goddank! - maar hy zag niemand. Uit het kamertje waar-i eens zoo heerlyk geslapen had, klonk 'n stem - 'n lieve heldere jonk-vrouwelyke stem toch! - die hem begroette met 'n soldatesk: werda! Wouter antwoordde niet, of byna niet, want het onnoozele ‘ik’ dat-i zeer verwonderd uitpiepte, mag geen naam hebben. Hoe drommel kon-i voorbereid wezen op zoo'n militaire ontvangst? Gelukkig dat zich hierop Vrouw Claus vertoonde, die hem wat burgerlyker toesprak. - Zoo, jongeheer, ben jy daar? Heel goed! Waarom bleef je zoo lang weg? Onze Fem heeft wel honderdmaal naar je gevraagd. Ga zitten... ik kleed me, zooals je ziet, en kom terstond weer by je. Ze trad haar kamer weer in, en Wouter hoorde haar zeggen: ‘dat is nou 't jongetje van 't paard, weetje?’ Hierop volgde iets als teruggehouden lachen, en daarop 'n doodelyke stilte. Wouter wist alweer niet hoe hy 't had. Na eenig wachten waagde hy 't even in de kamer te gluren, waaruit men hem zoo geheimzinnig had toegeroepen. Vrouw Claus, dacht-i, zou nu toch wel met haar toilet gereed zyn. Nu, dit was zoo, maar in de kamer was niemand. Moeder en dochter waren zeker op 't erf by de bekende pomp. Een oogenblik daarna keerde Vrouw Claus terug, en noodigde op haar gewone vriendelyke manier Wouter op 't ontbyt. - Asjeblieft, juffrouw. Maar wil u me asjeblieft zeggen waarom Femke niet komt? - Fem? Jawel, o jawel, die zal wel komen. Of misschien komt ze niet, want ze staat te wasschen. Zoo zal ik nu maar zeggen, weetje? Weetje wat jy doet? Eet 'n boteram, jongen, en hier is koffi. En zeg me nu eens gauw hoe 't met je moeder gaat? Die is immers ziek geweest? Ja, 'n mensch kan gauw wat krygen... neem er wat kaas op. - M'n moeder is heel wel, maar... - En jy? Heb Je geen pyn meer? Van je val, meen ik. Och... neen, neen, neen, ik weet al! Je hebt immers nooit op 'n paard gezeten. Hoe kan ik ook zoo mal vragen, maar {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} je moet altyd denken, 'n mensch z'n hoofd loopt wel 'reis om. En is je moeder weer heelemaal in orde. Wel, dat's best. Als ze nu maar oppast niet weer ziek te worden. Was 't koorts, of wat was het? - M'n moeder is heel wel, juffrouw, maar ikzelf ben 'n beetje... - Ben jy ziek? Wat mankeert je? Maar... gut, jongen, wat heb je daar 'n gekke jas aan je lyf. Hoe kom je daaraan? - Ja, dat komt... dat is... ik moet... ik wilde... Wouter stotterde. Vrouw Claus greep hem by den arm, trok hem van z'n stoel, en draaide hem in de rondte, om hem op haar gemak van alle kanten te bekyken. - Ajakkes, jongen, wat schikt jou moeder je raar op! Je lykt wel 'n sjouwerman, neen... ik weet niet wat je wel lykt! Je broekie is netjes, dat moet ik zeggen, en je boordjes zitten redelyk, maar die jas! En wat zit je vol stof. Waar heb je gezeten, jongen? Waar ben je geweest? Toen de goede vrouw zich bukte om 't stof van z'n schoenen te slaan, kreeg ze tot overmaat van ergernis, Wouter's hoed in 't oog, dien-i by 't plaatsnemen had verstopt onder z'n stoel. - Heeremensch, wat 'n hoed! Ik geloof dat je mal bent, jongen! En, nu ik je wel bezie, je gezicht staat ook niet best! Och, och, vroeger was je zoo'n lief jongetje, en op dat paard... o neen, op 'n paard heb je nooit gezeten, maar toch, je zag 'r vroeger aardig uit. En nu? 't Is 'n ware schand zooals je moeder je toetakelt! - Moeder kan 't waarlyk niet helpen! Ik zal u alles vertellen, juffrouw. - Wàt? Kan je moeder niet helpen, dat jy voor spot loopt? Ik zeg je dat het schande-n-is, 'n ware schande, ja... 'n schandaal! Hoor eens, ik ben maar 'n waschvrouw, en dat wil ik blyven ook, al zouden ze... nu, dit gaat jou niet aan, maar ik verzeker je dat ik me schamen zou, schamen, ja... schamen, hoorje! - M'n moeder weet het niet... - Weet je moeder niet wat je-n-aan je lyf draagt, jongen? Waar is ze dan moeder voor? - Neen, juffrouw, maar... - Zeg jy maar Vrouw Claus. Ik ben geen juffrouw, en wil 't niet wezen. - Och, Vrouw Claus, m'n moeder weet er niets van. Ik {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} kom van Haarlem, en... - Van Haarlem? Wat deed je dáár? En moet je 'r daarom zoo verpieterd uitzien? Als Fem hier was, zou ze... - Is ze dan niet hier, vroeg Wouter haastig, is Femke niet hier? En ik heb 'r gezien! De beurt om verlegen te worden, was aan Vrouw Claus. Ze antwoordde met 'n zonderling gerekt ‘ja’ dat heel best kon gelden voor 'n ontkenning. - Nu ja, Fem is wel hier, maar... toch, neen, ze is hier eigenlyk niet. Je moet denken, ze is dikwyls uit, en by m'n nicht op den Kolveniersburgwal ook, en ze brengt waschgoed weg... och, ze heeft allerlei te doen, en... weetje wat jy doet, jongen? Eet jy nog 'n boteram of twee, want als je heel van Haarlem komt... onze Fem is aan de wasch, weetje, en als ze gehinderd wordt in haar werk... jeesis-maria, wat lieg ik! Met dezen kreet op de lippen stoof Vrouw Claus de kamer uit, en 't achtervertrekjen in. Het scheen wel dat ook zy wat te verbergen had, want Wouter bemerkte tot z'n verbazing dat zy de deur achter zich sloot, alsof ze bevreesd was dat-i haar volgen zou. Een oogenblik lang meende hy 'n onderdrukt lachen te hooren, maar weldra werd het in de kamer naast hem volkomen stil. Zeker was Vrouw Claus op haar erfje by de pomp gegaan, om daar aan Femke te vertellen hoe bespottelyk hy was opgetooid. Hy begon zich optedringen dat de in 't oog vallend zonderlinge houding der moeder, in-verband stond met dat al te vroegtydig bezoek van den matroos. Zeker giste Vrouw Claus dat hy daarvan iets bemerkt had, en ze wist niet hoe ze dat voor de eer van haar huisje zou goedpraten. Zoo wàs het! Weinige maanden geleden nog, zou Wouter zeker niet op zulke gedachten gekomen zyn. Maar z'n wereldwysheid was aan 't groeien, en wel als naar gewoonte den verkeerden kant uit. Wat de kans op juist-raden aangaat, had-i beter gedaan zich te houden aan z'n kinderlykheid, want de wysheid van deze wereld is dwaasheid by Fancy. Wouter bleef niet zeer lang met z'n boterammen alleen. De buitendeur werd opengestoten, en een man die blykbaar zoo-even was komen aanryden met 'n handkar waarop 'n koffer geplaatst was, vroeg of-i hier te-recht was by Vrouw Claus? Er bleek dat deze 't voertuig had zien aankomen, en tevens dat zy de bestemming daarvan kende, want voor nog Wouter tyd had gehad iets te vernemen van de herkomst {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} - sommigen beweren dat-i grooten lust had er naar te vragen - kwam de goede oude vrouw haastig aanloopen. Ze stuwde Wouter op-zy, toen-i met z'n gewone dienstvaardigheid behulpzaam wezen wou in 't afladen, en droeg met den kruier 't vry zware voorwerp dat haar gebracht werd, het huisjen in, en met één vaart naar de achterkamer door. Indien 't haar plan was, den naam des afzenders voor Wouter geheim te houden - en zoo scheen 't wel - liep ze gevaar hierin te worden teleurgesteld door den kruier die op haar vraag naar 't bedrag van 't voerloon, ten antwoord gaf dat de vracht voldaan was door de heeren... sakkerloot, Wouter verstond den naam niet! Na 't vertrek van den man met de handkar voelde hy zich verlegen omdat hem maar al te duidelyk gebleken was dat er iets voor hem verborgen werd. Hy wilde dus niets liever dan vertrekken, maar werd weerhouden door Vrouw Claus die hem op-nieuw 'n stoel aanwees. - Ze zegt... ik wil maar zeggen dat ik nu graag eens precies weten wou waarom je 'r zoo mal uitziet, en wat je toch in 'sheeremenschen-naam te Haarlem hebt uitgevoerd? Zeg, jongen, wat deed je teHaarlem, en waarom heb je zoo'n schandaligen hoed op? En die jas? Vertel me nu eens alles precies, net of ik je moeder was. Want ze wil alles weten... - Femke? vroeg Wouter. - Ja, neen, nu ja... Femken ook, dat kan je denken. Heeremensch, wat verveelt me dat liegen... ah! Deze uitroep gold pater Jansen, die z'n goedig gezicht aan de deur vertoonde. Wouter zag hem met groot genoegen. Er was in dat bejaard kind iets vredigs, iets verzoenends, dat weldadig werken moest op 'n ontstemd gemoed. - Wel, dat 's goed, pater! Ga zitten, en eet 'n stuk. Heb je-n-'n zieke-n-in de buurt. - Dat ook. Maar ik kom 'ns hooren of ze 't gedaan heeft? - Ja zeker! Maar... dat jongetje weet er niets van. We praten er dus maar niet over voor-i weg is. Natuurlyk alweer wilde Wouter, zich hoorende uitmaken voor zoo storend, z'n bezoek afbreken. Maar Vrouw Claus liet het niet toe. - Neen, mannetje, jy blyft nog wat. Net goed dat pater 't hoort wat je hebt uitgevoerd. Kyk 't kind er 'ns disselaat uitzien, pater! De goede pastoor bekeek Wouter van onder tot boven, maar {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} hy was nu juist de rechte man niet om de snit van 'n jas te beoordeelen, en toonde dus minder verontwaardiging dan volgens Vrouw Claus behoorlyk zou geweest zyn. - Nu, pater, jy weet dat zoo niet, maar hy is 'n fatsoenlyk mans kind, en ziet er uit als 'n schooier uit de polders. En hy is te Haarlem geweest zonder dat z'n moeder er van weet. Maar vertel dan toch, jongen, wat je gedaan hebt! Wel ja, niet waar, dan weet pater 't ook! Wouter begon z'n relaas hakkelend en verward, en sprak nog veel slechter dan over 't algemeen de hollandsche gewoonte is, 'n fout die vergeeflyk voorkomt omdat ze in zekeren zin 't gevolg is van den rykdom der taal. Och, niet dáárop kon zich de jongen ter verschooning van z'n gebrabbel beroepen. Behalve de schaamte die hem beheerschte, hinderde hem zekere onzekerheid omtrent het bevattingsvermogen van z'n hoorders, 'n twyfel die Demosthenessen en Ciceroos zou stom gemaakt hebben. Hierdoor werd hy vooral belemmerd wanneer-i ter verklaring van z'n vreemd gedrag, oorzaken wou uitleggen die hemzelf niet zeer duidelyk waren. 't Is waar ook, waaròm toch voelde hy zich zoo ontevreden, zoo alleen, zoo weinig ‘thuis’ in 't wereldje dat hem omgaf? De wrevel in byzondere gevallen - over de minachting, byv. waarmee de opgeblazen Hersilia hem behandeld had - was gemakkelyker te verklaren, en dit deed-i dan ook zoo goed hy kon. - Als 't kind van de kerk was, zou ik zeggen datje hem eens onderhanden moest nemen, zei Vrouw Claus tot den pater. En, zieje, 't is niet om 't verkwanselen van z'n kleeren alleen, en ook niet om dien perresol, maar z'n gezicht bevalt me-n-ook niet. Zeg jyzelf nu eens, pater, of-i er niet verpieterd uitziet? Nu, we zullen zien wat er aan te doen is. Dit gezegd hebbende, stond zy op en begaf zich naar 't achterkamertje, alsof daar de geneesmiddelen voor Wouter's kwalen moesten gezocht worden. En dit bleek eenige minuten later werkelyk 't geval te zyn. - Hoor eens, jongeheer, zei pater Jansen, wil je weten hoe ik over de zaak denk? Ik vind dat je je kleeren moest zien weerom te krygen. Zie je kans, 't huis van dien man terugtevinden? Wouter vertoonde het adreskaartje van den menschenvriend {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem zoo edelmoedig behulpzaam geweest was in 't uit- en aankleeden. Hy maakte de opmerking dat er tot het lossen van de verkochte stukken geld noodig wezen zou, véél geld, en dat juist dit bezwaar... - Geld heb ik ook niet veel, zei de goede man, maar als je wat wachten kan, zal ik er om schryven naar Vucht, aan m'n broer die daar smid is, en 't gaat 'm goed. En 'n herberg houdt-i ook, en zondags wordt er by hem gedanst... nou! Na kerktyd, weetje? Dàt moet je zien, vooral als 't kermis is. Een pret... je leven zoo niet! De zedepreeken van pater Jansen waren ligt te verteeren, gelyk men ziet. Of liever, 't waren geen preeken, en misschien zelfs was z'n taal onzedelyk. Want de man sprak van dansen, pret en kermishouden zonder afschuw, 'n byzonderheid waarin scherpzinnige lezers een der oorzaken zullen ontdekken, waarom de goede pater nooit lid van 'n gemeenteraad geworden is. In zulke kollegien heeft men leden van eigenaardige bravigheid noodig. * Och, Jansen was zoo braaf niet! Hy preekte niet, en sprak niet over zedelykhedens. Ternauwernood roerde hy zulke dingen aan, als 't zyn beurt was alleen te praten in de kerk, wat hem moeielyk genoeg viel, omdat hy er volstrekt geen slag van had zich aantestellen alsof-i beter was en meer wist dan 'n ander. Voor schryver zou hy in 't geheel niet gedeugd hebben. Hy was goed in den uitgestrektsten zin van 't woord, tenzy men het toekennen van deze hoedanigheid beperke tot de personen die in zichzelf iets kwaads te bestryden hadden en overwinnaars bleven in dien stryd. Dit kon nu eenmaal met pater Jansen 't geval niet wezen omdat hy niet wist wat kwaad was. Toch, of juist daarom misschien, wekte z'n voorkomen, z'n manier van spreken en vooral, waar 't noodig was, z'n handelwys, in zeer hooge maat tot deugd op. Maar ook dit was hemzelf geheel onbewust, 'n onkunde die hem bewaarde voor de nederigheid waarop hy in dat geval zich misschien zou hebben toegelegd, en die z'n overigens zoo volkomen ongekunsteld karakter zou ontsierd hebben. Hy verhaalde nog een-en-ander van z'n dorp, en Wouter die behoefte voelde aan afleiding, luisterde met meer belangstelling dan de zaakjes die pater Jansen meedeelde, waard waren. Het was de gemoedelyke, zachte, onhartstochtelyke toon die hem goeddeed, en telkens betrapte hy zich op de ver- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} zuchting: ‘och, was ik maar te Vucht by dien smid!’ De herberg en 't dansen hoefden er niet eens by om naar zoo'n heerlyk land te verlangen. - Je moet 'm zien staan in z'n travalje, zei de pastoor. Klik, klak, bim, boem, de vonken vliegen rechts en links! En z'n mouwen opgestroopt tot den schouder toe, want je begrypt, zoo'n smid werkt in z'n hemdsmouwen. Wouter voelde neiging z'n pronkjas uittetrekken, en aan 't smeden te gaan. Wat zoo'n smid toch 'n gelukkig mensch is, en hy... - Och, m'nheer, ik zit zoo verlegen! Ik durf waarlyk niet thuis komen met dit vervloekte ding aan m'n lyf. - O, we moeten niet vloeken. Zoo'n jas heeft er geen weet van of-i mooi of leelyk is, moet je denken. Ja, de man zal zeker veel geld willen hebben, want van z'n winst moet-i leven, zieje, en zulke menschen hebben altyd groote huishoudens. Heb je misschien kennis aan 'n horlogemaker? - Neen, stamelde Wouter. - Misschien weet Vrouw Claus wel waar we wezen moeten, zei de pater, terwyl-i 'n ouwerwetsch zilveren horloge uithaalde. Maar 't is niet best van loop... als we maar wisten wie 't koopen wou! Waarom huilje? Inderdaad, de tranen liepen Wouter over de wangen. - O neen, neen, dàt niet, m'nheer, dat kan niet! - Ik zal er weinig weet van hebben, want dikwyls staat-i stil. 't Is heel lastig, 'n horloge dat niet goed gaat, maar 't is van m'n vader, en daarom... och, ik hecht er niemendal aan, want ik heb genoeg andere dingen van hem, die ik bewaar als goud, dat begryp je wel! Als je-n-'ns by me komt, zal je 't zien. 't Briefje van z'n eerste kommunie hangt boven den schoorsteen. Hy was ook 'n smid, en nog veel sterker dan m'n broer... zooals ze zeggen, want gekend heb ik den man niet, omdat ik pas 'n jaar oud was toen-i stierf. Als we nu maar iemand wisten die 't koopen wou! De goede man woog 't horloge op de hand. - Dat zal niet gebeuren, pater, riep Vrouw Claus, die weer binnentredend, de laatste woorden verstaan, en terstond begrepen had wat er mee bedoeld werd. Dàt zal niet gebeuren, en 't is niet noodig ook, ging ze voort, 'n papiertje waarin geld gewikkeld scheen, omhoog houdende. Ik heb hier {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} andere hulp, maar al was dat zoo niet, dan zou ikzelf nog wel raad weten voor 'n dukaton of tien. Hoor eens, jongeheer, kyk me-n-eens goed aan... ja, pater, 't moet er nu maar uit, ze zegt het zelf, en dat gedraai en gemaal verveelt me danig. Zeg, jongen, kan je zwygen? - Ja, zei Wouter, en hy sprak de waarheid. - Nu dan, Fem is niet hier, en 't meiske dat je zeker gezien hebt op den weg... ja, aan je oogen zie ik dat je 'r gezien hebt... 't Is waar dat Wouter 'n eigenaardig gezicht zette by 't ontwaren van wat kans op opheldering over de vreemde vertooning van dien ochtend. ...ja, ja, ik begryp heel goed dat je 'r naar gekeken hebt! Nu, dat was onze Fem niet, jongen! Dat is, om 't nu maar zoo eens uittedrukken, 'n juffer die - hoe zal ik zeggen, pater? Want de pater weet er van, dat begryp je wel, anders deed ik 't niet! - dat is 'n juffer die van staat veranderen wil. - Prinses Erika, riep Wouter, prinses Erika die komt ruilen! O God, o God, ik wist het wel! - Hè? Hoe kon jy dat weten, jongen? Wat weetje? Niks! - Prinses Erika! Heeft ze niet naar me gevraagd? O, zeg, of ze niet naar me gevraagd heeft? - 't Is 'n juffer die van staat verandert, zeg ik je, en die by my 't wasschen leeren wil. Maar ze wil 't niet weten voor de menschen en voor 'r familie, en daarom laat ze je verzoeken, nooit 'n woord over haar te spreken. Ze zei me dat je woord houden zou als je 't beloofde. Je schynt iets met 'r gehad te hebben... - Ja, o ja, riep Wouter. - Men moet altyd z'n woord houden, zei pater Jansen. - Dus je belooft het? vroeg Vrouw Claus. - Ja, by God! riep Wouter. - Je hoeft er niet op te zweren, mannetje, vermaande de pater, die als 'n eed opnam wat in Wouters mond slechts 'n romanfraze was, al meende hy 't dan even goed alsof-i eenvoudig ‘ja’ gezegd had. Hy 'n dame verraden, en háár nogal! - Nu, goed dan, vervolgde Vrouw Claus, ik heb haar verteld wat je op die buitenplaats en te Haarlem hebt uitgevoerd, en ze zegt dat er geen kwaad by is, als je nu maar precies doet wat ik je zeggen zal. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} - O, alles, alles! - Kyk, hier is geld voor je kleertjes - steek je horloge gerust weer in je zak, pater - maar ze zegt dat het eerst gewisseld moet worden. Gut, pater, als de jongen 't nu maar niet weer verdoet! - Je moet het vooral niet verdoen, jongeheer. Ik ken die munt wel. We hebben er eens precies zoo een in 't zakje gehad... verleden, weetje, toen er zooveel vreemde heeren in de stad waren. 't Waren gouden friedrichs, en wel vyf in getal. Vrouw Claus zei dat het meisje meer had willen geven, maar dat ze haar hiervan had teruggehouden uit vrees voor 't ‘verdoen.’ Die glinsterende stukken herinnerden Wouter aan de gemakkelykheid waarmee de schipper met den bonten muts zich gezag had weten te verschaffen in die kroeg op de Botermarkt. Er ging hem 'n lichtjen op, waarvan-i gebruik maakte om 'n schrede voorwaarts te doen op 't gebied van munt- en menschenkennis. Maar tyd om zich te verdiepen in de aandoeningen van dien vreeselyken en toch zoo heerlyken nacht, had-i niet. ‘Ze noemde my broeder... ’ begon hy te mymeren toen Vrouw Claus z'n gedachten afbrak, al had het er dan wel iets van alsof zy ze voortzette, want ook zy sprak van 'n broeder, schoon men erkennen moest dat het woord in haar mond wat minder voornaam en boekerig klonk. - Haar broer was van-ochtend hier, pater, voor dag en dauw al. Hy kwam om afscheid van haar te nemen, want hy wil de wereld in. Een jongen om te stelen, als melk en bloed... Op-eens zag ze Wouter nadenkend aan, alsof z'n trekken haar byzonder belang inboezemden. - Ja, gut, jy zag er vroeger ook lief uit, maar nu niet meer, als ik je nu eens de gulle waarheid zeggen zal. 't Was misschien voor jou ook wel 'reis goed als je 't zeegat uitging - want, pater, hy wil naar zee... haar broer, meen ik - je ziet erg bleek, jongen, wat zeg jy, pater? Zoo'n kind versagrineert en verpietert zoo in stad. Neef Holsma zei 't ook. Maar nu dat geld, weetje waar 't gewisseld worden kan? En zal je 't niet verdoen? - Neen, juffrouw, zeker niet! Maar... - 't Is waar ook, je durft met die malle plunje de stad niet in. Dat zal toch moeten! En heel naar Haarlem dan, hoe zou je dàt maken? {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} - Als ik van dienst wezen kan, zei pater Jansen. - Wel, pater, als je met den jongen meeging? - Dat wil ik wel doen, antwoordde de goede man, als we maar weten waar we wezen moeten. Wouter voelde zich groots dat-i eens eindelyk in één ding zich diligent toonen kon, en haalde met zekeren triumf weer 't adreskaartje voor den dag. Pater Jansen verzekerde dat de zaak nu heel makkelyk kon geschikt worden, en er werd afgesproken dat Wouter hem naar z'n woning vergezellen zou om daar te wachten tot het geld gewisseld was. Dan zouden ze tezamen naar Haarlem gaan. - Ja, maar dan je moeder nog, en die heeren van de buitenplaats? Ze heeft gezegd... wacht even, pater. Ik denk dat ze nu wel klaar wezen zal, want ze wou 'n brief schryven. Inderdaad, de juffer die van staat veranderen wou, was aan 't schryven geweest. Althans Vrouw Claus die zich 'n oogenblik naar 't achterkamertje verwyderd had, kwam met 'n briefjen in de hand terug. - Ze zegt dat je dit bezorgen moet als je van Haarlem terugkomt, maar eerst moet je by Neef Holsma gaan, en hem alles precies vertellen. En nu, gaat heen, allebei. Ik heb 'n drukte, je leven zoo niet! En dat vreemde kind... lief en goed is ze, dat moet ik zeggen. Maar, zieje, ze heeft nooit 'n hand uitgestoken. 't Is onze Fem niet, moet je denken. Dus, mannetje, je gaat met pater naar Haarlem, en dàn dat briefje... neen, eerst by Neef Holsma, en daar vertel je alles, en nu, goeien dag! Pater, pas op 't verdoen, want de jongen steekt vol rarigheid. De beide bezoekers verlieten 't huisje. Wouter bezag met begrypelyke nieuwsgierigheid het adres. Het was de naam van 'n zeer bekende koopmansfirma, van ‘'n huis op Archangel’ zouden z'n postkantoorvrindjes gezegd hebben, en de pater scheen dit best te begrypen: ‘want, zeid-i, voor ze van staat veranderde, is ze veel in Rusland geweest.’ Hy noodigde Wouter vriendelyk uit, aan z'n rechterzy te gaan, en begon ter opheldering van dit verzoek zeker voorval uit z'n jeugd meetedeelen, waarmee hy evenwel op verre na niet gereed was toen ze zyn woning bereikt hadden. Hier nam 't gesprek 'n andere wending, zoodat ik alweer niet in de gelegenheid ben, den lezer te doen weten waarom pater Jansen zoo doof was aan z'n linkeroor. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Moordhol. Iets over onttroonde goden, en de vermoedelyke gevolgen van hun afzetting. Uitstap op 't gebied van Liberalismus, naar aanleiding eener fraaie vertelling. Een nederlandsche bluf uit de 17e eeuw, afhankelyk gemaakt van de vraag of pater Jansen en Wouter Haarlem zullen bereiken? (Als 't hoofdstuk te lang wordt, later!) 1254. Het spyt me, lezer, dat ik niet weet of ge ooit 'n protestantsch jongetje geweest zyt, en in die verheven hoedanigheid bezoeken hebt afgelegd by 'n katholiek priester? Zoo neen, dan zal 't me moeielyk vallen, u duidelyk te maken wat er in Wouter omging toen hy met den pater by de kerk was aangekomen, waarnaast of waarachter de goede man z'n verblyf hield. 't Was in 'n achterbuurt, en wie niet wist dat daar 'n kerk was, zou 't waarlyk niet geraden hebben. De katholieken verkeerden in 'n toestand van onafgesproken, of althans niet in allen opzichte wettelyk vastgestelde, onderdrukking. Ze werden geduld, maar in heel veel meer dan dàt mochten zy zich niet verheugen. Eerst in onze dagen is aan dien onaangenamen toestand 'n eind gekomen, en wel op 'n manier die 't volmaakt overtollig bewys levert van de innigheid der huwelyksliefde van 't echtpaar Mensch en Misbruik. 't Was voorzeker 'n groote onbillykheid van de Wet, verschil {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken tusschen burgers en burgers, naar de wyze waarop ze meenden hun God te moeten dienen. De Staat heeft daarmee niets te maken, en wel om de eenvoudige reden dat de geheele godsdienst geen onderwerp van publieke zorg wezen kan. Dit heeft het zonderling liberalismus dat sedert 'n twintigtal jaren in de mode is, niet ingezien, maar wel begreep men de billykheid van de klacht der katholieken over achteruitzetting. Wie niet gewoon was aan de inkonsekwentie van de begrippen die in parlementair geregeerde landen voor staatsmanswysheid doorgaan, zou reden hebben zich te verwonderen over de vreemde wys waarop men trachtte die onbillykheid te herstellen. De klacht van de katholieken wees met den vinger op 't geen men te weinig voor hèn deed, o ja, maar even uitdrukkelyk op wat er te veel werd gedaan voor anderen, en daarop werd niet gelet. Het erkennen van bisschoppen, van 'n gevaarlyke macht in den Staat, ware volmaakt onnoodig geweest, indien men had kunnen besluiten de officieele wyding intetrekken waaraan 't protestantismus 'n groot deel van z'n invloed ontleent. Er viel aan de Roomschen niets byzonders toetestaan, men had slechts de ongerymde voorrechten moeten vernietigen die aan ànderen werden toegekend. Er is iets komieks in de liberale rechtvaardigheid der mannen van 1848. Dat het Volk belasting opbrengt tot instandhouding van bygeloof, kan er door. Maar dat het ééne bygeloof zou bevoorrecht wezen boven 't andere... o gruwel! Van alle konkordaten schynt er geen moeielyker te sluiten dan 'n konkordaat met het gezond verstand. De gevolgen van de halfheid die ik hier bedoel, zyn treurig. Want ook in dit geval alweer, is de door den invloed der ‘principes van 1848’ bewerkte verandering 'n hinderpaal op den weg van vooruitgang. Een derde der bevolking van ons landje zou uit leedvermaak de afschaffing van staatsbemoeienis met goddienery toegejuicht hebben, en had alzoo tot bondgenoot gestrekt van 't klein getal welmeenende denkers die noch tot dat derdedeel, noch tot de protestanten behoorde. 't Gebeurt niet dikwyls dat 'n staatsman zoo'n schoone kans voor zich ziet om iets nuttigs te verrichten, en met onbeschryfelyken yver heeft dan ookThorbecke zich op 't verzuimen van die kans toegelegd. Wie thans de officieele inmenging met godsdienstzaken zou willen afschaffen, heeft àlle bisschoppen tegen zich, vooral ook de niet-katholieke, omdat ze duidelyker nog dan de anderen inzien dat hun spookgeloof niet bestaan kan zonder geldelyke ondersteuning uit de algemeene kas. Wat overigens heden nog - dat is bynadertig jaren na den triumf van 't {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} liberalismus * - de ware beteekenis van 't woord vryzinnigheid is, kan o.a. hieruit blyken dat tot-nog-toe onder de dozynen ‘liberale’ ministers die ons gehad hebben, nog geen enkele de afschaffing van den post Eeredienst op de Begrooting heeft durven voorstellen. En meer nog: onder de honderden hoogstliberale leden die volgens ons kies-evangelie naar den Haag werden afgevaardigd om 't Volk niet te vertegenwoordigen, had geen enkele den moed op die afschaffing aantedringen. De fondsen die jaar-in jaar-uit op de Begrooting voorkomen met de speciale bestemming om de Natie te doen volharden in voorvaderlyke ylhoofdigheid, zyn bestemd op hun post te blyven als 'n schildwacht dien men verzuimde aftelossen, en de welmeenende voorbyganger die er op aandringt den verkleumden man naar huis te zenden, wordt verketterd. Toch is 't sedert eenige jaren niet meer de stem van 'n enkele die op genezing van de vreeselyke ziekte der godsdolheid aandringt, of die althans waarschuwt tegen 't bestendigen en bevorderen van dat euvel - uit de fondsen van den Staat nogal! - van alle kanten gaan er klachten op over 't stelselmatig verdommen van de menigte. We zyn vooruitgegaan, of liever - want in werkelykheid is er nog weinig veranderd - de kans wordt grooter dat de Cliques die by-afwisseling gedurende 'n week of wat Regeerinkje spelen, eens eindelyk acht zullen moeten slaan op 't geroep om wat licht. Misschien is dit wat veel gehoopt. By 'n regeeringsstelsel als 't onze kan de meest overtuigde man, voor 'n oogenblikje slechts met 'n schyn van macht bekleed, reeds daarom niets degelyks uitrichten, wyl z'n gezag zoo wankelbaar is, en hy maar weinig kans heeft morgen goed gevolg te kunnen verzekeren aan den overigens welberekenden maatregel dien hy heden zou willen voorslaan. Niets natuurlyker dan dat hy van alle po- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen tot verbetering waartoe eenige continuiteit van inspanning vereischt wordt, moet afzien. De algeheele opheffing der bemoeienis van den Staat met Kerk en Godsdienst, zou in strikten zin slechts één besluit vorderen - en 't kon heel kort wezen ook! - maar 't geleidelyk en rechtvaardig ontknoopen van de banden die sedert eeuwen gelegd zyn, vereischt 'n reeks van maatregelen die geen staatsman durft overlaten aan 't beleid van de dozynen opvolgertjes waarmee hy zich dagelyks bedreigd ziet. Hy zou by tydgenoot en nakomeling verantwoordelyk gesteld worden voor de onhandigheid waarmee anderen zyn loffelyken arbeid bedierven. Gewis ware dit onrecht, maar op onrecht moet men verdacht wezen, en de Curtiussen zyn zeldzaam, vooral sedert de kloof die ten algemeenen nutte moet gedempt worden, verpest is door de miasmen der parlementery. Nog 'n andere oorzaak staat het nemen van doortastende maatregelen in den weg. Een inderdaad vryzinnig Staatsman is 'n doorn in 't oog van voorgewende geestverwanten, van ‘liberalen’ want konservatiever volkje bestaat er niet. Hun liberalismus openbaart zich fatsoenshalve liever in 'n spiegelgevecht met Behouders, dan in 't steunen van den man die rond en eerlyk 'n meening verkondigt die... ook de hunne was, wel zeker, maar men gunt 'n ander de eer van 't vóórgaan niet. Aan deze afgunst moet 'n kleurtje gegeven worden, en ze heet dus: bezadigdheid, beleid, omzichtigheid, bedaardheid. Sommigen dalen af tot: fatsoen. Dit fatsoen zou terstond 'n andere richting aannemen als Europa 't ongeluk had Konstantyns op de troonen te krygen, die 'r belang by hadden den goden van den dag hun rug toetekeeren. Misschien ligt het in den aard der zaak dat we deze phase moeten doorloopen, maar ik hoop haar niet te beleven. 't Hofmaken aan ‘geloof’ was al misselyk genoeg. Waar 't met zedelykheid en menschenwaarde heen moet, als 't ‘ongeloof’ 'n sport wezen zal op den ladder naar welvaart en onderscheiding... neen, neen, ik hoop 't niet te aanschouwen! Gelukkig dat er weinig kans op is. Maar intusschen blyft het 'n genoegen van verdrietigen aard, vooruitgang waartenemen op 'n weg die hoogstwaarschynlyk niet dan door 'n moeras van vuil naar 'n gewenscht doel leiden kan. (427) 1255. Want... vooruitgang is er! En meer nog, de voor uitgang is - in Holland vooral - verbazend groot. Om dit optemerken, behoeft men waarlyk ter vergelyking niet terug- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} tegaan tot Wouter's jeugd, en zelfs niet tot de myne. Personen van middelbaren leeftyd zyn by eenige opmerkzaamheid volkomen in 't bezit der noodige gegevens om te erkennen dat het licht van vele zyden begint doortebreken. Het is my onverklaarbaar dat de aanhangers van 't oude niet meer blyk geven van ongerustheid. Is hun kalmte 't uitvloeisel van vertrouwen op de macht van hun God, die ter Zyner tyd 'n dam zal opwerpen tegen de hand-over-hand toenemende miskenning van z'n hoogheid? Me dunkt dat Zyn tyd reeds voorlang moest aangebroken zyn, en er is grond voor de gissing dat Zyn tyd eigenlyk wèl beschouwd géén tyd is. De God der geloovigen schynt den goeden ouden Pius tot voorbeeld te nemen, die jaar op jaar, week op week in allokutie, breve, syllabus, of hoe die dingen verder heeten mogen, z'n Katholieken verzekert dat alles weer perfekt terecht komen, en dat de kerk triumfeeren zal... als de tyd daar is. O, zeker, op die voorwaarde kan àlles voorspeld worden, en misschien zitten ook de Olympische goden op zoo'n restauratie te wachten. Intusschen zyn ze afgedankt, en moeten zich vergenoegen met wat er by 't benoemen van sommige dagen of maanden, by 't vieren van zoogenaamde ‘feesten’ en plechtigheden, by 't vereeren der heiligen, by 't in-standhouden van - onbegrepen! - symbolen, e.d. van hen overgebleven is. De troost is mager. Men moet 'n ware duivel wezen om geen medelyden te voelen met 'n afgezetten god. Ik vergis me, de Duivel-zelf behoort tot de kathegorie van gewezen wereldregeerders, en niemand beter dan hy kan weten hoe hard het is, van heel veel aftedalen tot volstrekt niets. Arme Duivel! Ook voor hem valt er weinig anders te doen dan in-godsnaam z'n tyd aftewachten... Zyntyd. De Konstantyns zyn nog ver te zoeken, en zy die roeping voelen dezen of genen Olymp te bestormen, hebben nog altyd weinig uitzicht op 'n hofcharge. Doch juist hierin ligt de reden tot blydschap over den vooruitgang dien we bespeuren, en we mogen de ergernis over al 't ongediert dat 'n opkomende zon afwacht om voor den dag te komen, uitstellen tot den vervaldag van dien verdrietigen wissel der Noodzakelykheid. Wie dàn leeft, wie dàn treurt! Elke periode heeft genoeg aan z'n eigen kwaad, en by al 't verblydende dat we mogen opmerken, is 't er nog ver vandaan dat de geheele Maatschappy zich zou ontworsteld hebben aan den kultus van 't ongerymde. In Duitschland, byv. mag men geen kwaad spreken van 't spook dat de domme gemeenten voor z'n ‘God’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} blieft aantezien. De wet - lach niet, lezer! - bedreigt daar nog altyd straf tegen Gotteslästerung, en er worden Rechters gevonden die zich leenen tot het uitspreken van de vonnissen! Rechters, d.i. doctoren in Recht en Rechten, d.i. ‘gestudeerde personen’ volgens de uitdrukking van burgerluî die weleens kamers aan studenten verhuurden, en dus beter konden weten. Rechters, d.i. mannen met baarden, vrouwen, kinderen, traktement, kiesbevoegdheid en ridderorden. Is 't niet komiek? Is 't niet treurig? Gelukkige Paulus! Ik bedoel hier den man van Tarsus niet, maar den geestigen medewerker van den Spectator. In 't laatst verschenen nummer van dat tydschrift (30 September 1876) verwyt hy 'n verzenmaker die op de bekende en niet zeer ongebruikelyke manier met ‘God’ schermt, dat-i by dien Heer in slecht gezelschap is. ‘Schud u dien gemeenen kerel van 't lyf!’ zegt Paulus. Bravo! En onder de advertentien in hetzelfde nummer van den Spectator vinden wy 'n werk van Dr. Pierson aangekondigd, dat onder den welsprekenden titel: ‘Ter Uitvaart’ Doedes' pleidooi voor 't godsbestaan behandelt. * Voor slechts 'n twintigtal jaren zou de Spectator door 't opnemen van zulke stukken en advertentien z'n eigen doodvonnis geteekend hebben. En heden baren die stoutigheidjes ter-nauwernood opzien. Hierin alzoo staan we nu eens eindelyk niet achter by 't Buitenland, en daarom noemde ik Paulus gelukkig. In 't vaderland van Göthe,Schiller, Humbolt en Bismarck zou men hem ter verheerlyking van den ‘gelasterden’ God eenige maanden achter de tralies gezet hebben. En Pierson ook. En my ook. Bedroevend evenwel is de opmerking dat nog in zeer langen tyd na 't afschaffen van de goddienery, de zedelykheid niet zal toenemen, en ik zeg dit nu zonder verband met de uitzichten op 't algemeen bederf dat de Maatschappy te wachten staat, zoodra er iets zal te verdienen vallen met ongeloof. Het is er ver vandaan dat het uitroeien van bygeloof terstond ook de kwalen genezen zou die daaruit voortsproten. Het gaat hiermee als met de Joodsche Wet die sedert byna tweeduizend jaren heet afgeschaft te zyn, en waarvan evenwel thans nog 'n voornaam deel den grondslag uitmaakt van de meeste begrippen en vooroordeelen in alle christenlanden. Zoo zal ook de zedelyke schoonheidszin nog lang nasukkelem aan {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} den verpestenden invloed der goddienery. Het uitdenken van nieuwe dogmaas of 't knoeien met stelsels van duitsche-schoolfilozofen - vooral niet te verwarren met wysgeeren! - leidt tot niets degelyks. Om de verbysterde geestvermogens en 't geknakt karakter te herstellen, blyf ik, als in 573, vlgg: Natuurstudie aanbevelen. Wie dit middel toepast, zal dagelyks ontwaren... niet dat hy zich aan de slaverny der vooroordeelen ontworsteld heeft, maar dat het hoog tyd werd 'n begin te maken met het verbreken van die banden, om niet even idioot te worden als zy wier verstand hyzelf zoo byzonder laag stelt. 1256. Door Natuurstudie, d.i. door 't letten op den aard der dingen, kan men o.a. te weten komen dat halve waarheid géén waarheid is, en zelfs dat twee halve waarheden met haar beidjes geen waarheid uitmaken. (2) Ik zou me schamen zoo'n eenvoudige stelling te verkondigen en te herhalen, indien er niet dagelyks bleek dat ze geenszins algemeen wordt aangenomen. Deze fout werkt de heerschappy van 't onware in de hand, en God vaart er best by. Een tweede oorzaak van de taaiheid der geloovery ligt in 't gebrek aan moed by haar bestryders, die telkens terugschrikken voor de slotsommen van hun eigen begrippen. A is wel gelyk aan B, maar om nu daaruit te besluiten dat A minus B niemendal is... och, dat zou te bar klinken! ‘Men moet de zaken niet overdryven’ zeggen de bedaarde luî op 'n toon alsof zoo'n palisse-waarheid hier te-pas kwam. Ik zeg dat men ook de ‘bedaardheid’ of wat daarvoor doorgaat, niet overdryven moet, en vooral niet waar ze door minder dan de waarheid te zeggen, rechtstreeks optreedt als beschermster van leugen. Een andere deun waarmee zoogenaamde ‘bezadigdheid’ zich tracht te onttrekken aan den stryd tegen onwaarheid, is ‘dat men niet alles moet wegwerpen.’ Zeker niet! (253) Maar 't allesje waarvan sommigen niet scheiden kunnen, is juist de ongerymdheid die in de éérste plaats moet worden weggesmeten. Verstandelyke overdaad is zeker 't zwak niet van de heeren die in dat ongerymde hun dierbaar ‘alles’ meenen te zien. Wat al allessen zyn er aangebeden, die later bleken niemendal geweest te zyn! Komaan, halfdenkers, 'n beetje konsekwentie, 'n beetje karakter, 'n beetje moed! Duizenden staan gereed u bytevallen. De wyzer trilt in 't huisje. Eén grein, en de schaal slaat over! By 't achtslaan op de duidelyke teekenen des tyds, vinden {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} we zelden 'n kordaatheid als die we zoo-even van Paulus in den Spectator aanhaalden, maar wel telkens opmerkingen die den oppervlakkigen beoordeelaar in den waan zouden brengen dat verreweg 't meerendeel der voorgangers 't volmaakt met den ronden Paulus eens is. Dit zou ook zoo wezen indien ze maar den moed hunner overtuiging bezaten. In 'tzelfde Duitschland waar Gods eer zoo vriendelyk onder bescherming van de Wet is gesteld, worden herhaaldelyk vertoogen gepubliceerd, en door 't meerendeel der lezers toegejuicht, die deze eer - en Gods heele bestaan, wat nog meer beteekent! - alleen daarom niet schynen aanteranden, wyl de schryvers òf hun eindkonkluzie voor zich houden, òf niet tot die konkluzie durfden doordenken. In 't eerste geval zou men kunnen veronderstellen dat de vrees voor straf de eindslotsommen in de pen hield. Maar de halfheid waarop ik hier doel, bestaat ook in landen waar de pers vry is, en ik geloof dus die grappige terughouding voornamelyk te moeten toeschryven aan de gewone spokenvrees: ‘er mòcht eens 'nGod zyn, of iets van dien aard!’ Welnu, die God-zelf schynt er vrede mee te hebben dat men bouwstoffen aandraagt tot redeneeringen waaruit z'n overbodigheid syllogistisch voortvloeit, wanneer men zich slechts onthoudt van 't uitspreken der konkluzie die men elken verstandige gissen laat, of zelfs doet vaststellen. Men mag zeggen: die kleur is 'n mengsel van zwart en wit, maar 't woord grys durft niet uit de pen, of zelfs niet in 't gemoed. Wie dat uitsprak, zou in den ban worden gedaan door henzelf die 't door de premisse hun lezers of hoorders in den mond legden. 1256. Aanleiding tot opmerkingen van dezen aard ontbreekt niet, doch heden in 't byzonder werd ik tot deze beschouwingen opgewekt door 'n stuk dat in 'n duitsche courant m'n aandacht trok. Even als by ons vertoont zich hier-te-lande groote beweging op 't gebied van Onderwys, en meer nog dan by ons is de bemoeiziekte van den Staat gekompliceerd met ziekteverschynselen van theologischen aard. Het is te voorzien dat het reglementeerzuchtige Duitschland 'n volle eeuw langer dan wy zal moeten wachten op vryheid van Onderwys. Aan dezen natuurlyken eisch der zaak wordt niet gedacht, naar 't schynt - en in Holland ook niet - maar wel wordt er dapper gestreden en gekeven over de ware manier waarop 't verkeerde behoort te worden in-stand gehouden. Als naar gewoonte, begrypen de meesten 't belang eener zaak niet voor ze kan worden pas-gemaakt in 't lystje van 'n ‘party.’ De {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} liberalen keuren 't onderwys in goddelyke zaken op de scholen af, en verzetten zich tegen de inmenging van de geestelykheid, omdat ze... tot de liberale party behooren, en zich alzoo van gods- en rechtswege geroepen voelen dat vervloekte klerikalismus te bestryden. Wanneer de geloovers 'n nieuwen God uitvonden, zou de oude Jehovah met gejuich in de scholen worden gehaald door 'tzelfde liberalismus dat hem nu daaruit verbannen wil omdat ze in hem 't middel zien om 't opgroeiend geslacht tot 'n werktuig in de hand van z'n tegenstanders te maken. Van zedelyk en wysgeerig streven naar waarheid, blyft in dit alles alweer geen spoor te ontdekken. Tout comme chez nous, alzoo. ‘God’ wordt gekritizeerd, geanalyzeerd, geanatomizeerd, gepulverizeerd of zelfs - wat nogal wat zeggen wil - geridikulizeerd, maar... vernietigen mag men hem volgens 't polemizeerend liberalismus niet! Men mocht hem eens noodig hebben in den stryd met de klerikalen! Zie 'n staaltje van die slimmigheid in 970. Ook wordt daarop gedoeld in 'n paar van de aan Thorbecke gewyde grafschriftjes. In het duitsche stuk dat ik zoo-even bedoelde, waarschuwt de inzender - 'n gymnasial-Director - tegen de verderfelyke begrippen die door sommige leesboekjes van klerikale kleur, aan kinderen worden ingeprent. Hy noemt die boekjes van ‘oft mehr als zweifelhafter Natur.’ Deze uitdrukking klinkt wat zacht in den mond van 'n schryver die er op volgen laat: ‘Sie sind häufig gefüllt mit Geschichten der wässrigsten Art, denen jede pointe fehlt, oder mit Erzählungen in denen der liebe Gott als deus ex machinâ eine grosse Rolle spielt... Daar is-i God voor! De schryvers van zulke verhaaltjes zyn volkomen konsekwent, en heeren liberalen zouden wèldoen daaraan 'n voorbeeld te nemen. ...oder mit Histörchen durch welche eine geradezu krankhafte Religiosität geweckt und genährt wird. 1257. Als voorbeeld geeft nu de zeer verlichte Gymnasial-Director 't volgend verhaal, ontleend aan 'n werkje dat volgens hem op de pruisische ‘Volksschulen’ - watdit woord eigenlyk beteekent, is me niet helder. - ‘vielfach im Gebrauche’ is. Ik weet zeer goed dat het niet moeielyk vallen zou, koddiger, zotter, bespottelyker, krankzinniger blyken aantehalen van 'n konsekwent doorgezet godsgeloof (zie, byv. het stuk over {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} de Elberfelder weezen, of 208 *) maar voor den indruk dien de schryver wil te-weeg brengen, zou 't jammer wezen de misselykheid te temperen door lachen of afschuw. Ware de vertelling die nu volgt, minder wässrig, ze zou minder goed beantwoorden aan het doel, daar 't hier juist om de flauwigheid te doen is. Ziehier: ‘De ambtman Arner sliep met zyn zoon Karel in dezelfde kamer. Op zekeren nacht werd hy wakker, en hoorde hy den knaap zwaar ademhalen en zuchten. Hy vroeg hem: ‘wat scheelt u, Karel?’ ‘Ach, vader, antwoordde Karel, ik kan niet slapen; ik moet gedurig denken aan die timmerlieden op het huis dat aan den overkant van de straat gebouwd wordt. Als er nu maar niet een daarvan valt, en den arm breekt of zelfs dood is.’ ‘Weet ge wat, Karel, zeide de vader, wy zullen den goeden God bidden dat Hy hen beware en hunnen val verhoede!’ Nadat zy daarop tezamen gebeden hadden, zeide de vader: ‘ga nu gerust slapen, Karel; de goede God zal wel helpen!’ - ‘Ja, vader, antwoordde Karel; maar nu is Barthel er nog, aan wien ik gedurig denken moet; ach, dat is een zeer goede en brave jongen, en hy zit zoo in verlegenheid, en hy doet niets dan schreien over dat geld.’ Vader: ‘wat is er dan aan de hand met dien Barthel en dat geld?’ Karel: ‘zie, vader, dit is zoo; ge weet toch wel, toen wy gisteren daarginds op de weide speelden, toen speelden al de andere jongens mee, en ik ook; maar Barthel speelde niet mee; hy liep maar al achter de heg heen-en-weer, en was bedroefd. En toen ben ik naar hem toe gegaan, en heb hem gevraagd wat hem toch scheelde.’ Daarop begon hy te schreien, en zeide: ik kan niet en ik mag niet; ik ben zoo erg bedroefd om myn armen vader; ach God, hoe zal het morgen gaan?’ - ‘Wat is er dan morgen te doen, vroeg ik. Is je vader arm, en heb je niets te eten?’ Hy antwoordde: ‘o, als het dat maar was! Maar vader zegt, het is erger dan hongerlyden!’ - ‘Nu, wat is het dan, vroeg ik, zeg het my toch; heeft je vader je verboden het te zeggen?’ - ‘Dat wel niet, zeide hy, maar omdat hy er altyd zoo heimelyk over spreekt, weet ik niet of ik het wel zeggen mag.’ Daarop verzocht ik hem het my toch maar te zeggen. ‘Nu dan, zeide hy, maar ge moogt het volstrekt niet aan de andere jongens zeggen.’ Dit beloofde ik hem, en ik heb het ook aan geen van de jongens gezegd; maar, vader, ik wou het toch zoo graag aan iemand {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zegen, mag ik het u zeggen?’ Vader: ‘ik geloof, Karel, dat je het my wel zeggen mag.’ Karel: ‘kyk, vader, de vader van Barthel had eens geen geld en moest hongerlyden, en de goede Barthel en zyn broertjes en zusjes ook. Dit bedroefde den vader zeer, en hy kon het niet langer aanzien. Daarop is hy by zyn buurman gegaan en heeft hem om geld gevraagd, dat hy hem zoo spoedig mogelyk zou teruggeven. Want, dacht hy, dan zal ik wel zooveel verdiend hebben dat ik het hem kan teruggeven. Maar hy heeft weinig werk gekregen, en daarom heeft hy alles wat hy verdiende moeten gebruiken, en ook het geld van zyn buurman. Nu is het morgen de dag waarop hy het geld moet teruggeven, en de buurman wil geen uitstel geven maar zal hem verklagen, en daarom kan hy den ganschen nacht geen oog sluiten, en doet hy niets dan zuchten en schreien en de goede Barthel ook. Ach, vader, dit smart my zoo, en altyd door meen ik den armen Barthel en zyn vader voor my te zien. Vader, laat ons ook voor hen bidden, misschien geeft dan de goede Godhem het geld.’ ‘Dat zullen wy terstond doen’ zei de vader, en daarop baden zy ook voor Barthel en zyn armen vader. En toen zy gebeden hadden, zei de vader: ‘hoor, Karel, daar komt my iets in den zin. Misschien heeft de goede God Barthel en zyn vader reeds geholpen door den jongen op de gedachte te brengen de zaak aan jou te openbaren; misschien kan jy hem helpen.’ - ‘Hoe dan, zeide Karel, terwyl hy zich in zyn bed overeind zette, hoe zou ik hem kunnen helpen? Ik heb immers geen geld... o, toch wel, riep hy vroolyk uit, ik heb die twee oude guldens van tante Elisabeth; die wil ik hem geven, maar 't zal niet genoeg wezen, vrees ik.’ ‘O, zeide de vader, zeker heeft de goede God je dezen nacht juist daarom wakker gehouden, opdat je de zaak aan my zoudt meedeelen. Nu kan ook ik immers iets daarby doen.’ Karel: ‘o, dat is goed, vader! Wilt gy dan het overige daarby geven?’ Vader: ‘of ik wel zooveel daarby geven kan dat hy zyn schuld geheel-en-al afbetaalt, weet ik niet, omdat ik niet weet hoeveel hy schuldig is. Maar al kunnen wy misschien niet alles betalen, dan wil ik toch den buurman trachten te bewegen dat hy zich voorloopig daarmee vergenoegt, tot Barthels vader het overige betalen kan.’ Karel: ‘och, vader, doe dat toch zeer spoedig, want morgen om negen uur zal die buurman Barthels vader gaan verklagen en dan moet het geld er wezen. ‘Zeker, zeide de vader, en nu zullen wy God loven omdat hy ons op de goede gedachte gebracht heeft en ons de vreugde schenken wil, den armen Barthel te helpen; dan zullen we slapen gaan, en morgen ochtend om zes uur zal ik alles in orde brengen.’ En nadat hy dit gezegd had, sliepen zy beiden weldra weder in. En den volgenden ochtend liet Arner den buurman by zich komen, en vroeg hem hoeveel Barthels vader hem schuldig was; en daar het slechts vyf gulden bedroeg, legde hy by Karels twee gulden nog drie, en die gaf hy den buurman. Maar Karel kleedde zich haastig aan, en spoedde zich naar Barthel, en zeide het hem. Dat was een vreugd! De lieve God werd innig gedankt, en Barthel nam weer vroolyk deel aan het spel van de andere jongens.’ Tot dusver de vertelling. De heer Gymnasial-Director Schmel- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} zer laat daarop de volgende zeer liberale woorden volgen: ‘Wy vragen den lezer om vergeving. De geschiedenis is wat lang, maar daartegenover staat dat ze alle kommentaar missen kan.’ Ei? Ik denk er anders over. ‘De schryver deelt ons niet mee of Arner en zyn zoon Karel den volgenden dag by den dokter gegaan zyn om genezen te worden van hun ziekelyke en onspaarzame vromigheid. Wy echter meenen de vaders die eerstdaags aan de stembus zullen geroepen worden, te moeten waarschuwen: denkt aan uw kinderen!’ Zeker! Men moet aan z'n kinderen denken. Dit zou plicht wezen al ware er geen stembus in de wereld. Ook ik ben zoo vry de vaders te waarschuwen, en wel ditmaal zeer in 't byzonder tegen de liberale wyzighedens van mannen als de Gymnasial-director Schmelzer. Juist zy zyn oorzaak dat nog altyd zooveel misdadige Arners bezig zyn hun Kareltjes gek te maken, of - iets erger nog! (179, 429) - hen afterichten tot huichelaars, zaligheidsjagers, woekerende hemelspekulanten. De lezer weet immers dat er op naam van den jongen die niet slapen kon - hy wist het, dat verzeker ik u! - 'n aardig sommetjen is ingeschreven op 't Grootboek van den Heer? Iets als 2 X 70 X 70 guldens Süddeutsche Währung, meen ik, maar daar ik met bovenaardsche gewesten niet in handelsrelatie sta, kan ik 't bedrag niet strikt nauwkeurig opgeven. Laat het ons voldoende zyn te weten dat de Kareltjes die zóó beginnen en zóó voortgaan, hiernamaals 'n mooi spaarduitje te wachten hebben by 't opzetten van hun hemelsche huishouding. 1258. De talentvolle schryver van 't verhaal dat we zooeven met gepaste roering genoten hebben, is even goed 'n specialiteit in 't onderwyzen en mensch-maken als de neuswyze heer Schmelzer. Ik meen zelfs dat hy in dat vak 'n hoogeren rang dan deze bekleedt, maar ik durf dit slechts onder eenig voorbehoud verzekeren, daar m'n nederlandsch genie niet toereikt om wys te worden uit de juiste beteekenis van duitsche titels. De man is Seminar-director, 'tgeen zeker zooveel zeggen wil als bestuurder van 'n zielenplantentuin of opzichter van 'n zedelyk-zaadstrooiery. Die vertelling over Bartheltjes wanhoop en Kareltjes vromigheid, schynt een van de zaadjes te wezen die hy ook buiten z'n pépinière wenscht te zien opschieten. Daarom sloeg hy 't met behulp van zetter en drukker 'n paar vleugeltjes aan, en als de gewiekte peul van 'n eschdoorn zweefde daarop het onnoozele ding de {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld in, om zachtkens neertestryken in dezen VIIn bundel van m'n Ideën. Laat ons hopen dat het daar wortel schiete, en 'n goeden grond vinde. De eerste vrucht die ik van dit inboeten verwacht, is 'n gezonder beoordeeling van des Gymnasial-Directors liberale afkeuring, dan gemeenlyk aan uitvallen van die soort tegen 't ‘geloof’ te-beurt valt. Dáártoe wil ik opwekken. Niemand zal ontkennen dat de vertelling waarop de geestelyk-zaadstrooier z'n kweekelingen onthaalt, laf en wässrig is. Doch dit geldt slechts den styl en de inkleeding. De inhoud-zelf beantwoordt op 'n heel klein beetje na aan de eischen van de Kunst. Ik heb op 't oogenblik geen lust dit toetelichten, en bepaal me tot de opmerking dat hier byna al de door oude en nieuwe kunstrechters voorgeschreven ingrediënten in voldoende maat aanwezig zyn om die Barthelhistorie tot 'n volmaakt drama te stempelen. De eenige aanmerking die er te dezen aanzien op de vertelling zou kunnen gemaakt worden, grondt zich op de onzekerheid waarin de lezer wordt gelaten omtrent het lot van die werkluî aan den overkant van de straat. We weten niet of ze onder 't afbouwen van dat huis, armen en beenen braken, en misschien den nek. Of, juister gesproken, de schryver heeft verzuimd ons in 'n voorlaatste hoofdstuk te vergasten op hun welgestaafde heelhuidigheid. De verzekering van den braven Arner dat na z'n gebed de lieve God wel terdeeg voor die menschen zorgen zou, moest zeker voldoende wezen voor Kareltje, en behoort dit ook wel te zyn voor ieder geloovige, maar de mogelykheid bestaat dat er eens onder de toeschouwers of lezers 'n enkele was die niet zoo vast op de kracht van 't gebed vertrouwde, en ten-behoeve van den zoodanige had de eerwaarde schryver de proef op de som moeten leveren. Een andere aanmerking evenwel - en ze getuigt van nog kunstkeuriger nuffigheid - zou kunnen gemaakt worden op de geheele werkliedenepizode, àls epizode. Sommigen namelyk zouden kunnen beweren dat de aristotélische eenheid van handeling wel 'n beetje verbrokkeld wordt, omdat de auteur in één verhaal, of althans heel kort na elkander, aan God twee werkstukken te-gelyk opdraagt. Het komt hun voor dat hierdoor misschien z'n macht, en zéker de aandacht van den lezer, eenigermate versplinterd wordt. Voor-zoo-ver zy die dit gevoelen toegedaan zyn, in Nederland te huis behooren, beroepen zy zich op Stuart Mill, Spencer,Taine, dezen of genen korrespondent van de Debats, - hoe onbekender hoe liever, maar altyd 'n {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer beroemde schryver - en dergelyke echt-oud-vaderlandsche autoriteiten meer. * Al die kunstrechters houden stokstyf vol dat men huishoudelyk met Gods renommee van hulpvaardigheid moet omgaan, en dat de buitengewone inspanning die hy aan 't bewaren van die werkluî - heel aan den overkant van de straat nogal! - moest te-koste leggen, wel 'n afzonderlyk verhaal van den heer Seminar-Director verdiend had. En ook aan Arner wordt volgens die verstands-aristarchen iets tekort gedaan. De man had twéé keer duchtig gebeden, en toch blykt er maar dat-i éénmaal z'n zin kreeg. En 't had hem nogal 'n brok van z'n nachtrust gekost! Had niet het stuk moeten eindigen met overlegging van de behoorlyk gelegalizeerde attestatien de vitâ van al die timmerluî en metselaars, gedagteekend van 'n datum nà afwerking van dat huis? En had niet de schryver daarby moeten voegen - altyd volgens de genoemde vaderlandsche autoriteitjes - de fotografische afbeelding der gebroken armen, beenen en nekken van alle handwerkslieden die ooit gewerkt hadden aan àndere huizen in àndere straten, voor wier welvaren die lieve goede God niet had mogen zorgen omdat er niet door slapelooze jongetjes voor hen gebeden was? Niet zonder me voortenemen van al deze opmerkingen 'n dankbaar gebruik te maken voor 't geval dat ik eens 'n drama ging schryven met 'n ‘God’ er in, ga ik ze nu voorby om my te bepalen tot den inhoud van 't verhaal. Die inhoud is konsekwent, o, zeer liberale heer Schmeltzer, en, op 'n klein beetje na - slechts op den grondslag na! - korrekt. Wie er 'n God op nahoudt, kan en mag verwachten, moet van hem eischen zelfs, dat-i luistert naar de gebeden die men tot hem opzendt, en dat-i die gebeden ordèntelyk verhoort. Waartoe zou in-godsnaam 'n God dienen als-i niet dáártoe dienen kon? Welke funktien zou hy in 't heelal te verrichten hebben, wanneer dàt niet z'n funktie was? De brave Arner had in z'n gerustheid over 't lot van die werkluî volkomen gelyk, en zou 't recht gehad hebben z'n God hevige verwytingen te doen indien een hunner in-weerwil van z'n gebed was komen te verongelukken. Ziehier hoe de man in dat geval - maar 't is en blyft altyd 'n heel ondenkbaar geval - zou gesproken hebben: - Hoor eens, lieve goede God - lief en goed nu, by-wyze {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} van spreken, en omdat me die woorden in den mond bestorven liggen - met of zonder lief en goed dan deze keer, dat gaat zoo niet! Denkje dat ik bidden en gelooven kan voor niemendal? 't Is 'n manke vriendschap die op één been loopt. Voor uw genoegen stel ik me aan als 'n krankzinnige, voor uw eer doe ik dag en nacht m'n uiterste best m'n kinderen gek te maken - Kareltje kon er niet van slapen, de stumpert! - en als zich dan zoo van-tyd tot-tyd eens 'n kleine gelegenheid opdoet om my 'n pleiziertje weerom te doen, dan houje je schuil. Uw eigen zoon heeft vast beloofd dat ge alles doen zoudt wat ik u in zyn naam vroeg. De heer Seminar-Director, die waarlyk met zulke dingen de hand niet ligt, kan getuigen dat ik nooit in gebreke bleef van dien naam 'n klinkend gebruik te maken - met het bloed des kruizen er by, waarachtig! - en toch hebt ge dien metselaar twee ribben en 'n sleutelbeen laten breken. 't Is waarlyk m'n gewoonte niet, iets onmogelyks te vragen... Ei, waarom toch niet, brave, vrome, geloovige, de onmogelykheid aanbiddende Arner? ...m'n bescheidenheid is van algemeene bekendheid - Multatuli heeft er zelfs glossen op gemaakt * - en het valt me dus heel hard, teleurgesteld te worden in zoo'n eenvoudig zaakjen als twee ribben en 't sleutelbeen van 'n metselaar. Vlak hiernaast woont iemand die nooit bidt, en al z'n ribben zyn gaaf en heel. Wat moet Kareltje wel denken over 't krediet van 'n biddend christen, als er zoo weinig acht wordt geslagen op myn tusschenkomst? De jongen is in-staat met 'n dollen kop zich te verslingeren aan ongeloof, godslastering ongodistery... O, neen, Arner! Als Kareltje begint intezien dat z'n vader niet veel zy spint met z'n bidden, wordt-i subiet liberaal, d.i. hy zal betoogen dat het vertrouwen op God 'n ‘geradezu krankhafte’ toestand aanduidt, maar te-gelyker-tyd zal hy den eerlyken atheïst verafschuwen, die niet verkiest te begrypen dat de onmachtige, nuttelooze, onbruikbare God, in-weerwil van al die vernietigende eigenschappen, nog immer 'n God blyven zou. Om bewaard te worden voor de krankzinnigheid van z'n vader, zal Kareltje - men moet immers niet alles weggooien? - den grondslag daarvan met hand en tand vasthouden, maar {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} de logische gevolgen van z'n eigen stelsel ontkennen. In één woord, Kareltje zal moderniter aan 't knoeien gaan, zooals 't liberale voorbeeld leert. De zeer verlichte heer Schmeltzer namelyk is königlich preussischer beambte by 't Onderwys. Hy gelooft dus in God, of moet dit voorgeven, want oprechte ongodisten worden uit zulke betrekkingen geweerd in den Staat waar onlangs 'n onderwyzer officieel bedreigd werd met ontslag, indien hy verzuimde z'n huwelyk te doen inzegenen door 'n dominee of pastoor. * Op denzelfden grond durf ik wedden om al wat men wil, dat de liberale heer Schmeltzer, indien hy kinderen heeft, die zal hebben laten doopen. By, naast, boven en behalve 't gewone godsgeloof, komt by hem alzoo ook de onzinnige christolâtrie tot haar onrecht, en de man die zich verstout Kareltjen en z'n vader naar den dokter te verwyzen - ook ik ben overigens in zulke gevallen voor de medikatie met glauberzout! - diezelfde man schaamt zich niet, het bygeloof in de hand te werken door er tegen beter weten aan, twee goden op natehouden. Of er in zoo'n verhaspeld gemoed nog bovendien plaats is voor den heiligen Geest... och, dit komt er niet op aan! In 't veen ziet men niet op 'n turfje. Hoofdzaak is en blyft, zich dapper liberaal te toonen in 't bestryden van die vervloekte klerikalen by de stembus. Ik zeg: leve de Seminar-Director met z'n Kareltjen, en me dunkt dat God van dezelfde opinie wezen zal, want het moet hem ergeren dat menschen die wel gelooven dat-i hemel en aarde schiep, hem niet de macht toekennen om Bartheltjes vader - met behulp van anderhalven overbuur nogal! - aan vyf gulden zuidduitsch courant te helpen. De liberale Schmeltzers die nog altyd tegenover vader Terach 't verwaand Abraham- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} metje spelen, verwys ik naar een der noten op 887 in de laatste uitgaaf van bundel III. 1259. Flauw en wässrig wàs de vertelling van den Seminar-Director, o ja, maar de lezer zou zich vergissen als-i meende dat de Duitschers 't overige Europa onvoorwaardelyk vooruit zyn in stelselmatig verstandsbederf. Men vatte vooral m'n verstoordheid op mannen als zoo'nSchmeltzer, niet op als vergoelyking van de misdadige domheid die hy brandmerkt. Om 'n staal te geven van wat het protestantsche Engeland op dit gebied leveren kan, laat ik hier 'n tweede verhaal volgen, dat ontleend is aan een onlangs te Londen verschenen tydschrift voor Kinderen. (Chatterbox, January 1876.) De onpartydige lezer zal erkennen dat de engelsche romandichter - de man zal wel reverend wezen, 'n woord dat N.B. ‘achtenswaardig’ beteekent! - geenszins by z'n duitschen kollega achterstaat in weelderigheid van vernuft en stevigheid van oordeel. De titel van 't stuk is: Danger and Deliverance. ‘De koopman Jakob Hanser kwam eens, voor z'n handel op reis zynde, des avends laat by een herberg aan, die in het midden van een zwaar bosch gelegen was. Byna overal heerschte er op dat oogenblik, ten-gevolge van een langdurigen pas geeindigden oorlog... ‘Met Gods hulp’ schynt hier door 'n fout van de drukkery uitgevallen te zyn. We mogen toch niet aannemen dat 'n reverend ongodsdienstig genoeg wezen zou om de tusschenkomst van den Heer ligtvaardig over 't hoofd te zien? Met Gods hulp alzoo heerschte er: ...groote onveiligheid, maar zeer in 't byzonder was dit het geval... ‘Met Gods hulp’ alweer, wil ik hopen? Die vervloekte drukkery! ...in de streek waar Hanser reisde. Daar was... ‘Met Gods hulp’ toch? ...een verzamelingspunt van allerlei slecht volk en rooverbenden. Hanser reisde in gezelschap van nog twee andere mannen. Alzoo met hun drieën zynde, en voornamelyk omdat zy vertrouwen stelden in Gods bescherming en hulp, besloten zy liever een nacht in dat afgelegen huis van een zeer verdacht voorkomen doortebrengen, dan den herfstregen in het donkere woud te trotseeren. Bovendien, zy waren zoo vermoeid dat hunne voeten byna weigerden hen langer te dragen. Terstond na 't betreden van de herberg, bemerkten de reizigers dat zy 't ergste te vreezen hadden, en dat zy wel op hun hoede moes- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zyn. Niet dan met weerzin en op de ruwste manier werd hun door de bewoners van het huis de spys en drank gebracht, waarom zy verzocht hadden. Het glas- en aardewerk was gebersten en vuil. De stoelen die men hen naby een gebroken venster aanwees, en de tafel waarop aangericht werd, schenen wel-is-waar vroeger tot een ordelyke huishouding behoord te hebben, maar bleken sedert lang verwaarloosd te wezen. Al die meubels waren gespleten en gekorven, en 't scheen wel of de woeste bewoners in hun woede de zittingen niet gespaard hadden... ‘Zittingen’ staat er niet, maar ik weet geen raad met de ‘furnitures’ welker verwoesting hier met Gods hulp 'n klimax van akeligheid schynt te moeten leveren. Mocht de lezer hier-of-daar stuiten op wat vreemds, hy wyte dit niet te spoedig aan den vertaler. Ik geef met Gods hulp den onzin van 't oorspronkelyke zoo letterlyk mogelyk terug. Ook verveelt het me, telkens aantevullen wat die godvergeten letterzetters over-sloegen. Eens-vooral, lezer, alles geschiedt hier met Gods hulp, let daar wèl op! De vermoeide reizigers verzochten dat men hun de slaapkamer wyzen zou. Men leidde hen naar een zolderkamer die er zoo morsig en ontredderd uitzag, alsof ze nooit had kunnen bestemd geweest zyn tot een menschelyk verblyf. De reizigers moesten slapen op stroo dat op den vloer gespreid was. Zoodra zy alleen waren, deelde Jakob Hanser zyn vrees en angst aan zyn gezellen mede, en met hunne hulp versperde hy zoo goed mogelyk de vermolmde en slecht gesloten deur. Zyn kameraden meenden nu dat hiermee genoeg voor hun veiligheid gedaan was, en legden zich op het stroo ter-ruste, waar ze door vermoeienis weldra insliepen. Maar Jakob Hanser bad vurig om redding en hulp, en legde zich daarna in geloovig vertrouwen aan de zyde zyner makkers neer. Maar hy kon den slaap niet vatten, en zelfs voelde hy niet de minste neiging tot inslapen; tegen middernacht vernam hy luid rumoer van pas aangekomen gasten die door woest geschreeuw verrieden dat zy sterken drank hadden gebruikt, en geen reizigers waren die den nacht gebruiken om te rusten, maar lieden wier daden en handelingen het licht schuwen, en die gewoon zyn hun bed te verlaten op den stond als anderen zich ter-ruste leggen. Er kwamen er gedurig meer; het geraas werd wilder. Toen stond Hanser, die inzag dat hy hier niet met een denkbeeldig maar met een werkelyk gevaar te doen had, van zyn strooleger op, en knielde daarnaast neder. ‘Barmhartige God, bad hy, indien ik hier onder moordenaarshanden sterven moet, Uw wil geschiede! Ik ben een zondig mensch, en verdien straf. Wees Gy my steeds een genadig God en Heer, en erbarm U over myn ziel.’ Nadat hy zich alzoo in Gods wil geschikt, en zich naar lyf en ziel in Zyn vaderlyke hand had overgegeven, voelde hy zich op alles voorbereid, en zyn moed was, gelyk hy later getuigde, als van een jongen leeuw. ‘Doch er zyn, buiten myzelf nog anderen te behouden, dacht hy. Op, op, mannen, riep hy zyn makkers toe, het is nu geen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd voor slapen, maar voor waken: er dreigt gevaar en verschrikking.’ De slapenden richtten zich verschrikt overeind, en overtuigden zich weldra dat het gevaar naby was. Men hoorde de wilde bende den trap opstormen. De waard dien men aan zyn ruwe stem en taal herkende, trachtte de deur van de zolderkamer open te dringen, doch slaagde hierin niet, omdat ze aan de binnenzy gegrendeld en versperd was. Met verschrikkelyke bedreigingen en vloeken eischte hy dat men openen zou; maar Hanser antwoordde op forschen mannelyken toon dat de kamer dien nacht hem en zyn makkers toebehoorde, en dat zy de deur niet voor den morgen zouden openen; daarop werden van de buitenzy de pogingen om de deur te openen, verdubbeld, maarGod sterkte de drie, zoodat zy in-staat bleven het geweld hunner vyanden te weerstaan. Eindelyk schreeuwde de waard om zyn byl; daarmee, zeide hy, zou hy die brutale kerels in de kamer wel klein krygen. Nu was alle uitzicht op menschelyke hulp vervlogen, want zy hoorden dat de man die den byl brengen zou, den trap opkwam. Hanser bad nog vuriger om uitkomst. En zie,Gods hulp was naby! De heldere tonen van een hoorn en het klappen van een zweep verkondigden de aankomst van een postwagen die hier stilhield om de vermoeide paarden eenige uren te doen uitrusten. Booze gewetens laten zich gemakkelyk verschrikken. De man met den byl keerde ylings terug toen hy nog slechts de helft van den trap bestegen had. De slechte waard die zoo vreeselyk geraasd en getierd had, werd op eenmaal bedaard; hy fluisterde een paar woorden met zyn kameraden, en ging naar beneden; de booswichten volgden hem, en ontvloden door een achterdeur. Door de aankomst van welgewapende reizigers waren de drie personen op de zolderkamer gered; by het aanbreken van den morgen verlieten zy zoo spoedig mogelyk het verdacht en gevaarlyk bosch.’ Onder 't vertalen meende ik gedurig iets optemerken dat me specifisch Duitsch voorkwam. De vertelling riekt sterk naar de godzalige sprookjes van den kanunnik Schmidt. Ook dat ‘zware bosch’ waarby vooral de ‘byl’ behoort, die in duitsche kriminalistiek zoo'n groote rol speelt, en die ‘pas geëindigde oorlog’ dragen de eigenaardige kleur van dit land. Tot dezelfde opmerking leidt de zotte frazeologie. Door die: ‘daden en handelingen’ door dat ‘verdachte en gevaarlyke bosch’ voelen zich de landgenooten van Göthe enSchiller volstrekt niet gestuit. Nog dagelyks lees ik: ‘müde und matt, Art und Weise, Grund und Boden, Ort und Stelle.’ Uitdrukkingen als: ‘ich kann nicht glauben dass er es nicht gethan hat’ - wat dan juist het omgekeerde beteekenen moet van 'tgeen men zegt - of ‘der Mann ist nicht krank, sondern vielmehr todt’ enz. enz. zyn aan de orde van den dag. Men vindt ze gedurig by schryvers die als modellen worden aangeprezen. Ja, ja, de prachtvertelling over den posthoorn die den lieven God te-hulp kwam in 't beschermen van den biddenden Jakob Hanser - die naam zelfs is niet Engelsch - zal wel op duitschen bodem {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} geteeld zyn! Maar in Engeland werd ze door 'n engelsche redaktie opgenomen in 'n tydschrift voor engelsche kinderen. En dit geschiedde niet in de dagen van Koning Arthur of van de Sterrekamer, maar in de maand Januari van 't loopende jaar 1876 welgeteld. Als om te protesteeren tegen de mogelyke verdenking van kwaadwilligen, dat Engeland niet by-machte wezen zou zonder import zichzelf te voorzien van verstandbedervenden onzin, vinden wy in 'tzelfde nummer 'n soort van Kerstlied waarmee de musschen in de sneeuw zich aanbevelen voor wat kruimeltjes. Dit laat ik gelden. * Maar ze vragen die ondersteuning ‘in naam van den Heer.’ Ziehier hoe de schalken dit betheologizeeren. ‘Ge moet vooral denken, zeggen ze, aan: the kind record Of sparrows by your blessed Lord. And if God kindly thinks of them, Well may they claim the care of men! The monarch and the sparrow share The great Creator's constant care.’ Jammer, niet waar, dat die ‘constant care of the great Creator’ zich niet uitstrekt tot de diertjes die in den zomer door de musschen worden verslonden? En ze vergeten als echte theologanten de slotsom die er te halen valt uit deze inkonsekwentie van den great Creator, want ze bluffen brutaalweg op hun wreedheid, en op zyn gebrek aan zorg voor die anderen. En ze schelden die anderen nog op den koop toe uit, ook: You should remember, kindly too, The good we in the summer do In killing vermin... 't Is waar, over vermin heeft de Lord zich nooit kindly uitgelaten, dáármee mag dus een in den bybel genoemde musch {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} naar hartelust en maagbehoefte omspringen. Om ook de kinderen echt-zedelyk en godsdienstig aan 't verstand te brengen dat men hun gulzige zomerdienst wel op prys mag stellen, beschuldigen zy 't ‘ongedierte’ dat ze verslinden van iets heel leelyks. Die ‘vermin’ dan: Would spare Nor leaf nor flower in your square: Destroy the grass, and spoil the garden... Nu, tuin en gras behooren tot de schepping van den ‘great Creator’ en die ongodsdienstige kevers, torren en rupsen handelen dus zeer verkeerd die te verwoesten. De lezer verwacht alzoo hier 'n anathema tegen de deugnieten die, geen religieuze broodkruimeltjes ontvangende, zich zoo goed mogelyk moeten behelpen met ongegunde groente. Anathema? Ja. Om 't verslinden vanGods bloemen, tuinen of gras? Volstrekt niet. De onverlaten Spoil the grass For crocket, and for Dolly Varden. * Men ziet hier alweer hoe veel slimmigheid er te halen valt uit welbegrepen theologie en bybelkennis. Geen ander dier ter-wereld, niet schriftuurlyk gewyd, zou 't jonge volkje dat over broodkruimeltjes te beschikken heeft, zoo onbeschaamdhandig in z'n zwak, weten te tasten. Scherts terzyde, men ziet dat ook in Engeland de vaders wèl zouden doen eens toetezien op de soort van 't zielevoedsel dat men hun kinderen toereikt. Waarlyk, er valt daar - en elders - wat anders te doen dan 't makkelyk spotten met de wonderkracht van 't water te Lourdes! De wysheid die noodig is om dááraan niet heel erg te gelooven, zou in 'n matig ontwikkeld kind wel vanzelf komen, dunkt me. Het belachelyk maken van katholicismus en protestantsche orthodoxie... nu, geheel vermeden kan 't niet worden, maar sedert lang is die stryd eenigszins overbodig. De weldenkende kan z'n kracht beter gebruiken. Vader Terach's poppendienery ligt te zieltogen, en zal wel vanzelf den weg gaan van alle dwaasheid, we hebben te stryden tegen de kwakzalvery van 't beter-wetend Abrahammetje, tegen 't oneerlyk geknoei van de Schmelzers. Men zegt dat ook in Holland het ras van zulke half- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} slachtige stembusliberalen nog altyd niet uitgestorven is, en daarom... komaan, ik heb in 't opschrift van dit hoofdstuk, 'n moordhol beloofd, en daarom willen we nu samen 'n bezoek afleggen by pater Jansen. In dit hoofdstuk moet men 't nu metGods hulp maar voor lief nemen met dien herberg in 't zoo byzonder zware bosch. Ik kan geen twee akeligheden leveren voor één geld. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier komt nu 't ware, echte, oude, onvervalschte katholieke moordhol vol rammelend gebeente en ander slecht volk. De gegrondheid van een stuk nederlandschen volksroem uit de 17e eeuw, afhankelyk gemaakt van de vraag of pater Jansen en Wouter in dit hoofdstuk Haarlem bereiken? Ik geloof het niet, maar de zaak kan meevallen. 1260. Ik vroeg den lezer of-i wel eens in hoedanigheid van protestantsch jongetje bezoeken had afgelegd by 'n katholiek pastoor? Kan hy zich den indruk dien dit te-weeg brengt, voorstellen? In den kring der Pietersens rilt men by de gedachte aan zoo'n buitensporigheid, maar er zal 'n tyd komen dat 'n schryver moeite hebben zal z'n lezers duidelyk te maken waaruit die afkeer voortvloeit. Ook Wouter begreep niet recht wàt hem beheerschte, maar zeker is 't dat hy iets als beklemdheid voelde toen pater Jansen voor 't onaanzienlyk huis stilhield ‘waar z'n kerk was’ naar-i zeide. - En hier is de ingang naar myn woning, vervolgde hy, 'n deur openende die den toegang afsloot naar 'n langen smallen gang naast het hoofdgebouw. Ik woon best, jongeheer, dat zal je zien. Maar zou je nu niet eerst naar de Kolveniersburgwal gaan? Met 'n blik op z'n kleeding smeekte Wouter om genade. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} - Liever als we van Haarlem zyn teruggekomen, m'nheer! Heusch, dan zal ik terstond gaan, maar nu... - Zou je denken dat 'n jas van my... - Neen, neen, o neen, riep Wouter haastig, dat zal niet gaan, m'nheer! Zeker 't mankeerde nog maar aan de zonderlinge toestanden waarin hy zich telkens geplaatst zag, dat-i de Holsma's ging bezoeken in den jurk van 'n pastoor! - Nu, wacht dan maar by my tot ik geld gewisseld heb, en dan samen op reis! Ik doe 't met pleizier, want ik ben lang niet te Haarlem geweest. Houd je van halletjes? De goede man geleidde Wouter in z'n woning die uit 'n paar kamertjes bestond, welke door 'n somber binnenplaatsje van den achterkant der kerk gescheiden waren. - Kyk, zeide hy, wat ik hier best woon! Zou je wel gelooven dat ik niet ruilen wil met 'n bisschop? En gemakkelyk... nergens zoo! Soms ontvang ik hier aanzienlyke menschen - verleden week nog 'n advokaat - en ze zyn allemaal jaloersch op m'n woning, en... op 't gemak, zieje. Want, als ik 's morgens opsta voor de vroegdienst, - ja, ja, soms is 't nacht nog! - kyk, zóó ben ik wakker en... wip, in de kerk! Verleden - maar spreek er niet over - vond onze Styn... daar is ze juist. Wel, Styn, ik ga naar Haarlem met dezen jongeheer. Wat zeg je dáárvan? Styn zei er niets van dan: ‘gut, pater!’ en 't was genoeg. Althans hy drong niet op verder antwoord aan, en ging, tot Wouter sprekende, voort: - Ze bedient me-n-al over de dertig jaar, my en pastoor Koens die z'n kamers hiernaast heeft... 'n man van belang! Dien moet je leeren kennen! Hy verstaat grieksch alsof 't niets was. Jy zeker niet, hè? Nu, dat doet er niet toe. Maar verleden... wat wou ik je vertellen? - 't Was iets van Styntje, m'nheer, en dat de kerk zoo naby was. - `t Is gek in 'n mensch dat-i soms niet weet wat-i vertellen wou. Ja, de kerk is vlak by, en als ik 's morgens opsta... kyk, nu weet ik wat het was. Ik had gedroomd van Vucht en van de kermis, en werd wat laat wakker, en sprong 't bed uit, en haastte me met kleeden, en wat doe ik - maar ik wist 't niet, dat begryp je wel - ik vergeet een van m'n kouzen aantetrekken, een van m'n zwarte overkouzen. Maar {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Styn zag 't, want ze vond hem, en ze liep er me mee achterna, en ze riep: ‘pater, pater!’ en ik wist niet wat ze wou, maar toen hield ze de kous omhoog, en toen wist ik het! Maar ik heb niet gelachen - omdat ik al in de kerk was, en je begrypt... dat is 'n huisGods - en ik ben hard teruggeloopen, en toen schaterde-n-ik 't uit, en Styn ook. Maar in de kerk heeft niemand het gezien, want het was donker, en... er was nog geen mensch. Deze onnoozele vertelling stak alweer zeer vreemd af by Wouter's hoogdravende begrippen over goddelyke zaken, en niet minder by de indrukken die de klooster- en monnikenromantiek op z'n verbeelding had nagelaten. Hy vertrouwde z'n ooren niet. Maar de goede pastoor bemerkte niets van z'n verwondering, en verliet hem nadat-i hem den raad had gegeven zich den tyd te korten, met 'n paar boeken die hy uit 'n wandkastje nam en op tafel legde. Maar aan tydkorting had Wouter geen behoefte. Hy zag 't kamertje rond, en verbaasde zich over de verregaande eenvoudigheid waarmee 't gemeubeld was. Een metalen Christusbeeldje en 'n paar Heiligenprintjes maakten met het eerste-kommuniebriefje van Jansen's vader, daarvan de eenige versiering uit. Dit laatste hing achter glas in 'n lystje boven den schoorsteenmantel. De tafel was van geverfd hout, en 'n viertal stoelen met matten zittingen voltooiden de stoffeering, tenzy men de hortensia en 'n paar maandrozen meerekene, die buiten 't opgeschoven raam in de vensterbank stonden. Zelfs Wouter, die waarlyk niet aan weelde gewoon was, stond verbaasd over de spaarzaamheid van zoo'n inrichting. Kort voor de onverwachte expatriatie van den Weledelen Heer Motto had-i aan de hand van Anna Radcliffe en konsorten 'n lange galery van roomsche akeligheid doorloopen, waarin 't wemelde van overdaad op allerlei gebied. De armste monnik had kasteelen ter zyner beschikking - gewoonlyk waren ze ontoegankelyk, en men moest al zeer goed den weg in 't gebergte weten om ze te zien te krygen - kasteelen waarin weerspannelingen levenslang begraven werden. Elk roomsch geestelyke bezat zakken vol goud waarmee hy den geloovigen bandiet betaalde, die de Kerk behulpzaam was in 't uit den weg ruimen van lastige personen, van iemand, byv. die bybels en traktaatjes verspreidde, of geweigerd had z'n bruid aftestaan aan 'n bisschop. Wat ter-wereld kon zoo'n pater Jansen bewogen hebben zich R.C. priester te laten maken, nu de emolumenten van 't beroep zoo armoedigjes bleken verschraald te zyn? Of {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zou er misschien ergens... Wouter betastte den wand om 'n geheime deur te ontdekken, en verheugde zich over 't aanvankelyk mislukken van z'n poging, omdat de ware geheimheid van zoo'n deur toch eigenlyk hierin bestaat dat ze zich niet gemakkelyk vinden laat. Nu, aan deze voorwaarde van geheimzinnigheid voldeden de toegangen tot pater Jansen's verborgen schatten en martelkamers opperbest. Wel liep er hier-en-daar 'n scheur door 't gebloemd papier waarmee de wand bedekt was, maar de richting daarvan gaf te duidelyk getuigenis van 'n onwillekeurige breuk in 't metselwerk, dan dat daarby zou kunnen gedacht worden aan de kunst waarmee romanschryvers van de bekende soort groote lokalen weten te verbergen in 'n kleine ruimte. Bovendien: - Dáár zyn de kamers van den pastoor die zoo sterk is in 't grieksch, redeneerde Wouter, en aan die andere zy hoor ik Styntje rammelen met 'r keukengereedschap. Aan den voorkant zyn de vensters, de hortensia, de binnenplaats en de kerk, en hier... daar zou 't moeten wezen, àls er iets was. Maar... Ik kan niet juist zeggen door welken gedachtenloop Wouter tot het besluit kwam dat die vierde wand van de kamer niets geheimzinnigs bedekken kon. Misschien bedacht hy dat er zeker aan die zyde wel buren zouden wonen die niet betrokken konden zyn in romantiek. Maar op-eens sloeg hy de oogen op den grond. Onder dien vloer was zeker plaats genoeg voor prikkelende akeligheid. O ja, tot de tegenvoeters toe. God weet hoeveel rammelend gebeente zich daar in zwygende eenzaamheid lag aantekyken! Misschien ook dwaalden er nog levende slachtoffers van inkwizitie en verliefde bisschoppen in die gewelven rond. Wie weet of niet juist op dit oogenblik de schoone Isabella haren voorlaatsten adem uitblaast. Daar knerste iets... Wouter hield den adem in. Ik weet waarachtig niet wat er knerste, en geef den lezer in overweging te gelooven dat het geluid 'n alleronschuldigste oorzaak had. ...daar knerste iets. Zou er dan toch inderdaad onder die mat... In geen van de romans die Wouter gelezen had, waren de valluiken met matten bedekt geweest. Dit kon de nieuwste manier wezen, en in romantiek moet men op alles verdacht zyn. Wouter was volstrekt niet van plan den goeden pater Jansen te verraden als-i z'n geheimen zou ontdekt hebben, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} o neen! Integendeel, hy wou niets liever dan deelnemen aan al de schatten en kasteelen die er aan 't licht komen zouden, zoodra hy zou afgedaald zyn in 't hol waar hem de schoone Isabella zieltogend lag te wachten. Eerst dat arme schepsel bevryd, en dan met volle zeilen den oceaan der romantiek ingestevend! Isabella-zelf zou er schik in hebben, als ze maar eerst behoorlyk verlost was uit dat gewelf. Maar... wàs er 'n gewelf? Wàs er 'n hol? Om zekerheid te hebben, stampte Wouter met den voet... - Wou je wat, jongeheer? vroeg Styntje die juist de kamer binnentrad, en Wouter's grondig onderzoek niet best begreep. - Neen, o neen, juffrouw, volstrekt niet! antwoordde hy bedremmeld. 't Is maar dat... dat ik... - Als u iets mankeert... we hebben haarlemmer-olie in huis. - Dank u, dank u. 't Was maar dat ik... dat m'n voet slaapt. Dàt was het! - Ja, niet waar, en dat prikkelt zoo. Ik heb 't ook wel eens gehad. Maar 't gaat altyd weer over. Ik moet hier wezen, ziet u, om paters Jézekie te schuren. En de goeie Styn nam 't Christusbeeldje van den wand, en poetste het en wreef het dat het glom. De krucifix had waarlyk geen reden tot klagen over verwaarloozing, al zou dan de oppervlakkige beoordeelaar meenen dat Styntje wel wat ruw omging met het symbool van haar geloof. De oorzaak van deze schynbare onverschilligheid lag in gewoonte, en in afwezigheid van tegenstand. Wie kwaad van 't afgodsbeeldje gesproken had, zou 't zeker by Styntje moeielyk te verantwoorden gekregen hebben, maar nu hieraan niet gedacht werd, behandelde ze haar Jézekie met niet meer omslag dan elk ander voorwerp van metaal dat ze reinigde, schuurde, wreef en oppoetste. - Kyk, wat-i glimt! zei ze. Net 'n kaarsenmakers kat in den maneschyn, vindje niet? Wouter had nooit 'n kat van de omschreven soort en in dat byzonder licht gezien, maar toch erkende hy onvoorwaardelyk dat het beeldjen er goed uitzag. - Ja, 'n mensch moet zindelyk op z'n goedje wezen! Ik heb wat te stellen met pater... daar heb je geen begrip van! Want hy... denkje dat-i om iets denkt? Neen, dat doet-i niet. En weetje waarom? Wel, omdat-i altyd denkt aan wat {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} anders. De man is 'n engel van God, en zou vergeten z'n neus te snuiten, als ik 'm niet zei: pater, je bent verkouwen! En je gaat zoo naar Haarlem? En pater ook? Wat ga jelui daar doen? 't Is 'n heele reis. Wouter verhaalde een-en-ander van 't voorgevallene, maar slaagde er niet in, Styntje begrypelyk te maken wat er eigenlyk geschied was. Hoofdzaak voor haar was en bleef paters reis naar Haarlem. - Als-i maar geen kou vat, mymerde zy halfluid, of... - 't Is mooi weer, juffrouw, zei Wouter. - O ja, dàt is 't! Maar... och, kou vatten is ook 't ergste niet. Ik voel me-n-altyd als 'n mal mensch als-i uitgaat, en dan zoo ver! Kan je me zeggen waar-i nu heen is? - Geld wisselen, zei Wouter. - Geld? Daar heb je-n-'t al! Nu zit ik in doodelyke angst. Ik wou dat-i al goed en wel weerom was. Ze pakte het gereedschap waarmee ze 't Christusbeeldje zoo verkwikt had, by elkander, en verliet morrend het vertrek. Wouter wist alweer niet wat-i van Styntje te denken had. Haar kleeding en voorkomen was als van 'n zeer bejaarde dienstmaagd, maar de gemeenzaamheid waarmee ze sprak over haar meester - de man bleek tot het ‘goedje’ te behooren dat ze zindelyk te houden had - bracht hem in de war. Styntje maakte met pater niet meer omslag dan met haar krucifix, al kan ik verzekeren dat ze voor beiden met vreugd den dood getrotseerd had. Er zou in dit byzonder geval weldra blyken wat de oorzaken waren van haar bekommering over paters reis en 't geldwisselen. Er vertoonde zich 'n bedelaar voor 't raam waar de hortensia prykte. De man keek even naar-binnen, niet zoozeer als iemand die vraagt, maar als 'n verwachtte persoon die te kennen geeft dat-i er is. Weldra werd hy door 'n tweeden en derden gevolgd, die almede blyk gaven zich volkomen thuis te voelen op 't binnenplaatsje dat den pater voor antichambre scheen te dienen. Velen maakten 't zich gemakkelyk, en gingen op 't een of ander uitstek zitten dat aan huis of kerk te vinden was, als wilden zy door 'n charade en action de waarheid uitdrukken: 1260a. Het pauperismus is 'n pestbuil van 't geloof. 1260b. Ja, ja, ze waren geestig, die agenten in hemelas- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} surantie! Wouter hoorde dat men zich onder dat zoodjen onderhield over de afwezigheid van den huisheer, en wel op 'n toon die zekere ontevredenheid liet doorschemeren. Wel zeker, de man had op z'n post moeten zyn! - Maar de meid is er toch, riep 'n jongen die den kost won met lam-zyn, maar nu toch 't kozyn van een der lagere kerkvensters had weten te bereiken, waar-i gargouille speelde. - Ik wacht liever op den ouwe, zei 'n blinde. - Houd jy je mond, je mag er niet eens wezen, je bent 'n dinsdagger. - Wat gaat dat jou aan? Jyzelf mag je mond wel houden, je hebt verleden by 't uitgaan van de Jakobskerk drie gestaan, en je bent maar zeven. - Né, zes nou, want de ouwe Jonas is dood. Maar jy bent 'n dinsdagger. Ga heen, zeg ik je! - Je hebt op drie gestaan. - Jy bent 'n dinsdagger, ga heen! Toe, allo, jongens, dringt 'm de gang uit. Hy steelt ons 't brood uit den mond. - Wàt? 'n Dinsdagger? riep nu 't uitwas van dr kerk. Dat mag niet. Er uit met hem! En de lamme wist vry vlug op den grond te komen om 't geschonden bedelaarsrecht te handhaven. De man namelyk die tot de bedeelden van dinsdag behoorde, mocht zich niet vertoonen onder 't gezelschap dat zich 's maandags om ondersteuning by pater Jansen aanmeldde. En wat die andere beschuldiging aangaat - ‘drie staan als zeven je plaats is’ - ze doelde op 't overweldigen van 'n rangnummer. Te na by 't uitgaan van de kerk wordt voor onvoordeelig gehouden, daar de drukte het uithalen van beurs of porte-monnaie belet. Ook schynt ieder haast te hebben in de eerste oogenblikken na 'n kerkdienst. Maar 'n standplaats te ver van de deur is ook niet goed, want de meesten loopen, na twee of drie keeren iets aan 'n bedelaar gegeven te hebben, onverschillig door. Zonder 't minste besef dat ze te veel deden - namelyk iets verkeerds - meenen ze toch genoeg verricht te hebben. Hoe dit zy, volgens alle oordeelkundige schryvers die kanker en koudvuur tot 'n byzonder onderwerp van studie maakten, is er geen voordeeliger standplaats dan nummer drie. Indien dus de man die den ander zoo liefdeloos beschuldigde van inbreuk op pater Jansen's dagorde, zich inderdaad schuldig maakte {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} aan diefstal van dat nummer, was de ander volkomen in z'n recht hem 't zwygen opteleggen. Maar ook de dinsdagger zelf had zich te verantwoorden, en wel by Styntje die op 't rumoer naar buiten kwam. De man die zich 'n dag te vroeg aanmeldde, verontschuldigde zich door de opmerking dat-i op dinsdag ‘zoovéél huizen had’ en dat-i ‘z'n beenen uit het lyf moest loopen’ om al z'n klanten behoorlyk te bedienen, denk ik. Styntje gaf ieder wat, maar niemand scheen tevreden. Er bleek dat de heeren aan drie duiten de persoon gewoon waren, en nu met twee werden afgescheept. Maar de oude meid hield zich flink. ‘Wie nog 'n woord spreekt, wordt van de lyst gestreken, zei ze. Ik heb nog zes heele dagen vanGods lieve week voor me, en 'n mensch moet toch zorgen dat-i toekomt, niet waar? Voort, allemaal, de plaats af en den gang uit, voort! 't Is, dunkt me, wèl zoo! Het gemeene troepje liet zich niet zonder moeite bewegen heentegaan, en Wouter hoorde met verontwaardiging hoe er door sommigen gemord en gescholden werd. Als 't weer gebeurde dat de-n-ouwe niet thuis was, heette het, zouden ze liever wachten tot-i weerkwam, want zoo'n meid was toch ook maar 'n ‘loontrekkende dienaar, die niet weet wat 'n mensch toekomt.’ 't Schynt vreemd, maar wáár is het, dat in den mond van den arme, gebrek aan rykdom of laagte van stand 'n misdaad is. Volgens heeren bedelaars had Styntje ryk moeten zyn, of hertogin, of burgemeestersnicht, voor ze zich 't recht mocht aanmatigen 'n woordje meetespreken en 'n hand uittesteken - want dit dééd ze, en Wouter had dapper geholpen - ter verdediging van paters erf. 1260c. Niets is aristokratischer dan 't gemeen. 1260d. Nadat ze met hun beidjes het terrein hadden schoongeveegd, volgde Wouter de amazone weder in de kamer. Ze jammerde over haar voedsterkind. - Och, jongeheer, ik wou dat pater kwam! Ik heb rust noch duur als de man de stad in is. En dan met geld, zeg je? Is 't veel? Wouter kon de som niet bepalen, maar sprak van kostbare muntstukken die gewisseld moesten worden. - Goud? Och, lieve Jeessis, dat's voor hem krek 'tzelfde. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, waarom den man de stad intesturen met geld? Heb jy dat baantje voor hem uitgedacht, jongeheer? Slim is 't niet van je! Waarom deed je 't niet liever zelf? Met geld kan men niet te voorzichtig wezen... ieder kan 't gebruiken, zieje? Als-i nu in Jeessis naam maar niemand tegenkomt die wat noodig heeft! Goud? 't Kan hèm wat schelen! De gespen van z'n vaders broek waren van zilver, en toch zyn ze weg! En om koper geeft-i ook niet. Raad eens hoeveel bedeelden we hebben? Wel tachtig alle weken! Ik heb er 'n heele lyst van. En ze zouden ieder hun eigen dag houden, maar denkje dat ze 't doen? Neen! Want er zyn rakkers onder - dat ik zoo'n zondig woord zeg - ja, rakkers, die tweemaal komen, maar pater wil 't niet gelooven. En of ik al zeg: ‘pater, 't is slecht volk!’ hy wil er niet van weten. - M'nheer Jansen is te goedig, zei Wouter. - Een zoete-n-engel vanGod is-i! Maar ik moet op 'm passen. Drie duiten de man, gaat niet, zesmaal in de week... reken maar na! Daar waren er vyftien vandaag, en de man heeft zelf geen boter op z'n brood. Nou, ik ook niet, maar dat's tot dááraan toe. Maar dan alles wegtegeven aan slecht volk! Ik heb ze nu maar twee duiten gegeven, en daarom bromden ze zoo. Ze willen klagen by pater. 't Is 'n zoodje! Hoe meer je geeft, hoe luier ze worden. En hoe brutaler ook. Dat heb ik altyd opgemerkt. Maar pater begrypt het niet, of hy wil 't niet weten. En als ik zeg: ‘'t Zyn rakkers, pater!’ dan zegt-i dat we-n-allemaal zondaren voor God zyn, en dat hy ook z'n fouten heeft, en bly toe wezen mag dat God hem kleeren en eten geeft, en 'n mooie woning. Zondaars voor God? Nou ja, 't heele menschdom, maar hy? Ik weet sekuur datGod niks van den man te goed heeft, niet zie zóóveel! Styntje streek met 'n bevalligen zwaai over de hand. Mocht God 'n oogenblik te-voren nog in den waan verkeerd hebben dat pater Jansen by hem in 't kryt stond voor erfzonden en eigen fouten, dan waren Styntjes gelaatstrekken en haar barbiersgebaar wel geschikt hem den moed te benemen om op de likwidatie van die onbillyke vordering aantedringen. - Niks, niemendal, ging ze voort. Hy is proper en schoon als 'n brand. Maar dat bedelvolk, kyk! En ‘al die armen zyn z'n broeders’ zegt-i. - Dat heeft Jezus gezegd, kathechizeerde Wouter. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jezus? Zoo! Heeft de Heere Jezus dat gezegd? Nou, dan heb ik er vrede mee dat-i 't ook zegt. Maar toch... wàt broêr? Ik vind dat 'n mensch z'n eigen broêr moet wezen ook. En hy? Hy is, om zoo te zeggen z'n eigen neef niet, z'n zwager niet, z'n eigen stiefkind niet, neen, dat is-i niet! Hy loopt weer op z'n tandvleesch. Heb je 't niet gezien? 't Scheen wel dat Wouter blyk gaf deze schilderachtige uitdrukking niet te verstaan. Althans de oude Styntje kommenteerde: - Nou ja, op 't overleer, z'n schoenen zyn doorgesleten. 't Is m-e-'n kruis! En z'n jas is ook niet van de nieuwsten. Wouter voelde schaamte over 't gewicht dat-i aan zyn kleeding hechtte. - Al vier jaar lang spaar ik voor 'n nieuwen, of... ik wou sparen, maar 't gaat niet! Die bedelaars kosten ons zeker twee gulden in de week... spaar dan eens voor nieuwe jassen! Zeg, jongeheer, kan je niet eens aan pater zeggen dat-i wat zuiniger wezen moet, en niet zoo altyd alles weggeven? Wouter groeide. Hy werd aangesteld tot Mentor over 'n bejaard man, en wel door 'n vrouwspersoon die nòg volwassener was dan z'n pupil. Met veel genoegen had-i Styntjen omarmd, maar hy speende zich van deze uitspanning, en stelde zich schadeloos door de zelfgenoegzame pedanterie van z'n antwoord. Styntje's verzoek werd genadig opgenomen en gefiatteerd: - Hoor eens, juffrouw, u kan verzekerd wezen dat ik van myn kant al 't mogelyke zal aanwenden om... - Wel zeker! Want my gelooft-i niet, omdat ik niet geleerd ben. Je moet hem zeggen dat de jongen die daar zoo-even met z'n derrière... Zoo vertel ik, maar Styntje sprak hollandscher, bondiger, korter en beter. ...de jongen die zoo-even met z'n... zitwerktuigen dan, in 't venster van de kerk zat... 'n luiwammes is-i, 'n doeniet, 'n rekel! Zeg dat aan pater. Eerst was-i 'n blinde... jawel, zoolang-i 'n zusje had, dat hem leien kon. Maar nou ze van 'm weggeloopen is - god weet waarom? Misschien bedelt ze liever op 'r eigen houtje - nou is-i op-eens 'n lamme gewor- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Hoe vindje dat? Zeg 't aan pater. - Ja, ja, juffrouw, ik zal 't hem zeker zeggen! - En dan van dat vuile schepsel ook, dat daar in den hoek zat. Heb je 'r gezien? Eens toen er sneeuw lag, zei ik: ‘veeg de sneeuw van de plaats, dan kryg je zes duiten.’ Was 't goed geprezenteerd, of niet? Maar ze deed het niet, en zei dat ze te veel huizen verzuimde. - Huizen, juffrouw? - Ja, bedelhuizen. Ze had er zeventien alle-dag, zei ze, en toen schold ze me-n-uit over m'n zes duiten. Dat zei ik aan pater. En wat zeid-i? ‘Och, zeid-i, ze is te oud, 't mensch kan niet vegen.’ Heb je van z'n leven! Ik zei: ‘pater, ze is jonger dan ik!’ Nou, 't is de waarheid, want ik ben acht-en-zestig. Dat's oud, hè? Gewis vond Wouter dit oud! Hy begon de vrouw belangwekkend te vinden, die zooveel moest beleefd hebben naar-i meende. Dat de kring waarin ze zich bewogen had, wat klein was, kwam niet in hem op. Hy voelde verlegenheid over z'n jeugd, en om haar te doen voelen dat-i door studie had aangevuld wat hem aan jaren ontbrak, zocht-i in z'n herinnering iets op, dat getuigenis geven mocht van voorhistorische kennis. Styntje moest toch weten dat-i de funktie van zieleherder die ze hem zoo gul opdroeg, niet geheel onwaard was, en ook dat-i meer wist dan hy in z'n kort leventje met eigen oogen kon gezien hebben. - Zéér oud, betuigde hy. Dan heeft u zeker de uitlegging van de stad bygewoond? - Dáár weet ik niet van, jongeheer. Maar... die oude nukkige Griet! Wat denk je dat pater deed? Hy zei: ‘och, Styn, je moet denken ze-n-is 'n arm mensch!’ ‘Dat 's waar, zei ik, en dat denk ik. Maar jy bent ook arm, pater, en ik ook.’ Nou, dàt zei ik er maar zoo by, want ik heb 't wèl en klaag niet, godbewaarme! Maar dat pater soms droog brood eet, is 'n ware zonde voor god en menschen. Soms is er geen duit in huis, en dan moeten we leenen van pastoor hiernaast, die ook niet te veel heeft. Ook 'n goed mensch anders, dat moet ik zeggen, maar hy spreekt niet veel. Pater zegt dat-i de geleerdste man van de wereld-is, en lang professer of bisschop had moeten wezen, als-i maar niet zoo... nou, dat gaat my niet aan, en jou ook niet. Maar die luie Griet! Ze dééj 't niet, en ze deej 't niet, en de sneeuw bleef liggen dien dag, en ik zei: ‘goed, pater, dan zal ik 't doen.’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} En den volgenden morgen zou ik vroeg opstaan, en dat deed ik ook, want de sneeuw loopt zoo in, weetje, en dan heeft de man natte voeten, en dat kan ik voor God niet verantwoorden. En toen ik op de plaats kwam... weg was de sneeuw! Wat denk je dat er gebeurd was? - Dooi? vroeg Wouter. - Gut né, 't vroor twee zeeuwen dik. Ik keek beduust op de blanke steenen, en zocht de sneeuw... geen krummel te zien, hoor! Toen hoorde ik pater lachen in z'n kamer, want hy zag me daar staan als 'n gek mensch naar de sneeuw te zoeken, die weg was. Hy was nog vroeger opgestaan dan ik, en had alles weggeruimd. Hoe vind je dat, jongeheer? - Hoor eens, juffrouw, als 't weer gebeurt... roep my, dan zal ik 't doen. - Was 't geen schande? En dat voor zoo'n lui dier als die Griet! Nou, ik was zoo kwaad als 'n spin, want ik heb den man zielslief, dat begryp je wel, maar hy lachte me-n-uit. En ik blééf kwaad, en toen sprak hy weer van arme broeders, maar ik zei dat die luie Griet m'n broêr niet was, en zyn broer ook niet! Wel neen, wat zeg jy? Zoo'n lui beest! Wouter zei ditmaal eens niets, maar aan indrukken ontbrak 't hem niet. Hy voelde wel dat er iets liefelyks te lezen stond op de bladzy van 't groote levensboek, dat hier voor hem werd opgeslagen, maar kon z'n ingenomenheid niet rymen met den weinig romantischen vorm waarin hem 't schoone werd voorgesteld. Zeker, er moest nogal veel aan Styntje veranderd worden voor ze, al was 't dan maar heel uit de verte, gelyken kon op de schoone Isabella die hier in 'n diep gewelf op verlossing had behooren te liggen wachten. De goede oude vrouw zelf scheen geen verlossing noodig te hebben, en in-plaats van slachtofferige dames te bevryden van yzeren ketens, schraal dieet en priesterdwang, kreeg Wouter zoo'n priester-zelf te redden uit de klauwen van z'n eigen goedigheid. De ruil kon wreed genoemd worden door ieder die niet inzag hoe aangenaam Styntje's vertrouwelykheid prikkelde, en vooral haar vertrouwen. Bovendien, dat uitdryven van den bedeltroep had iets van 'n gevecht gehad, en by-gebrek aan beter moet men zich met het mindere tevreden stellen. De romantiek is veerkrachtig, en wat er in afmeting en gehalte aan de omstandigheden ontbreekt, wordt aangevuld en opgesierd door den onbewusten goeden wil van de Don Quichotten. Wouter was zoo tevreden dat-i z'n eigen jas niet {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} meer zag. Grootmoedig vergaf-i den pater dat er geen enkele gekluisterde jonkvrouw in z'n woning te vinden was, en ook daaronder niet. Maar toch: - Wel, juffrouw, de woning is eigenlyk niet heel groot, vind ik. Heeft u hier ruimte genoeg? - Wel wis en zeker! Als-i grooter was, kon ik den boel niet knap houden in m'n eentje. Je moet denken dat ik de kamers van pastoor hiernaast ook voor m'n rekening heb. 't Is 'n heel gedoe voor 'n mensch alleen. - En... kelders? - Ja, 'n beetje nat, maar anders best. We hebben er 'swinters aardappelen in, en turf ook. Die nattigheid is goed voor de turf... 't stookt zuinig. Droge turf is geen aanhalen. Dan zou de man nog kou lyden ook! De poging om zich te vermeien in krypt-romantiek brak alzoo weer als glas af. Ketens en knokenpyramiden pasten niet by die huiselyke nuttigheid. Een ‘hol’ mag vochtig wezen, o ja, en zelfs is dit een der vereischten van de zaak, maar... aardappelen en turven? O,Lafontaine! O, Radcliffe! - En... zyn er gewelven onder de kerk, juffrouw? - Dat weet ik niet. Maar ik verpraat m'n tyd. Beloof je me vast en zeker dat je 'n oogje houden zult op pater met al dat geld? - Wees gerust, juffrouw! Ik zal... - En dat je hem eens terdeeg vermaant om wat meer voor zichzelf te zorgen... - Zeker, juffrouw. ...want, zieje, de man is zoo arm als Job, en dat gáát zoo niet! Ik hoor nu dat er 'n dame in de stad gekomen is, heel uit Denemarken of Hamburg of zoowat, en die zou hem bystaan... - Ah! ...zoo, weet je 'r van? Nou, des-te-beter! Ik hoorde 't van Femke Claus... - Ah! ...ken je die ook al? Nou, die biecht by pater, vroeger by pastoor hiernaast, nu altyd by pater. En meestal gaat ze hier over de plaats de kerk in, want ze brengt paters waschgoed, en zy heeft het me verteld... van die dame-n-uit Hamburg, meen ik. - Ah! - Wat mankeert je toch, jongeheer? En ik... als ik die {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ryke dame kan te spreken krygen, zal ik haar zeggen dat ze heel voorzichtig wezen moet, en pater niet te veel geven. Want al had het mensch 'n inkomen van honderden in de week, 't zou niet genoeg wezen voor al die bedelaars. Hoe meer je geeft, hoe meer er komen. 't Is maar begieten van onkruid, zeg ik! Wel ja, moet 'n mensch niet werken voor de kost? Dat heb ik ook gedaan, van zóó klein af. Ik ben 'n vondeling, weetje, en heb mezelf door de wereld moeten slaan. Kan die luie Griet dat ook niet doen? 't Vondelingschap beviel Wouter byzonder. De lust om daarvan iets meer te vernemen, verdreef zelfs den indruk die 't noemen van Femke's naam - in-verband nogal met prinses Erika - op hem maken moest. Zou Styntje's vader 'n ryke baron wezen? En teruggekeerd op 't pad der deugd? Hy wilde meer van de zaak weten, en Styntje zei er dan ook nog wel iets van, maar alweer 't rechte niet, naar Wouter's meening. Ook hier wou 't alweer met de romantiek niet best vlotten. Wat die Leentje toch gelukkig geweest was, zy die by haar eersten en misschien eenigen uitgang zoo terstond op den smakelyken kern van de vrucht onthaald werd! Wouter kreeg alweer, niets dan leege doppen en schillen, of althans dit verbeeldde hy zich omdat-i nog niet geleerd had - er zyn er meer zoo! (122) - z'n ontmoetingen op 'n afstand te zien. Wat ons in oudheid belangryk, of in middeleeuwen romantisch voorkomt, is eenmaal gewoon geweest. - Ja, jongeheer, 'n vondeling, ging Styntje voort, en ieder mag 't weten. Wel ja, ik heb immers mezelf niet op de hei gelegd, heb ik wel? Nou,voor m'n moeder is ook gezorgd, en best, hoor! Want... op de hei ben ik gevonden, piernaakt, om zoo te zeggen, ik had maar 'n oud stuk mat om 't lyfje. Maar je begrypt dat ik 't maar van hooren zeggen heb. Ja, ik was in 'n lap mat gerold, anders niet! En nu? God heeft me gezegend, dat zieje. Ik ben groot en sterk geworden... neen, sterk ben ik geweest. Dat's tot daaraan toe. Maar ik heb wel elf hemden... - Hè, zei Wouter. - Ja, elf. Maar ze zyn wat oud. En telkens als ik er 'n twaalfde by doe, moet ik een van de anderen weggooien. Daarom heb ik er maar elf. Maar je moet denken, ik ben begonnen in 'n mat, en op de hei. En nu woon ik by pater al vyf-en-dertig jaar... 't is waarachtig geen kleinigheid! Maar ik heb er voor moeten werken, dat spreekt. Zoolang ik hier woon, houd ik twee heeren heel, en soms wel drie, want als {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} de dienst wat druk is, hebben we hier 'n kapelaan ook. Ja, ja, er moet gewerkt worden in de wereld! Maar als je dàt doet, ben je klaar. Ik ken menigeen die in 'n huis geboren is, en God op z'n bloote knieën danken zou als-i by pater mocht wonen. - En... u ziet soms Femke hier? vroeg Wouter, niet zonder de strekking dat deze byzonderheid Styntje's genot nog aanmerkelyk verhoogen moest. - Wel zeker! En ik moet zeggen dat ze my trouw helpt aan paters goed... nu, anders kwam ik er niet. Want 'n mensch alleen... dat begryp jezelf wel. Ook worden m'n oogen slecht. Maar van pastoor hiernaast wil ze geen stuk meenemen. Ik geloof dat ze niet van hem houdt. - Zou hy haar iets misdaan hebben? vroeg 't riddertje. - Wel neen! Waarom? 'n Mensch houdt van den een, en niet van den ander. Van pater houdt ze, dat weet ik. En hy van haar. Vroeger biechtte ze by pastoor hiernaast, maar nu al sedert 'n jaar of wat niet meer. Altyd by pater! Zoo zyn er veel, en de man kan 't niet af. Ik heb al aan de menschen gezegd ‘ga toch liever by pastoor hiernaast, die man is ook goed’ zei ik, maar 't helpt niet, alleman wil altyd by pater wezen. Nou, ikzelf ook, en ik bevind er me goed by, dat moet ik zeggen. Hy is 'n beste! En zoo zal dat meisjen er ook over denken. Maar jou heb ik nog nooit in de kerk gezien. Zeker woon je ver. Waar is je parochie? By wien biecht je? Is je pastoor lastig? - Neen, o neen, stamelde Wouter die den moed niet had op dit oogenblik te openbaren dat-i niet ‘van 't geloof’ was. - Anders, ik kan je pater gerust rekommandeeren... hy is erg gemakkelyk. Wat die man al zielen tot Onslieveheer geholpen heeft... kyk! Als ik niet by hèm geweest was, zou 't er met m'n moeder nog slecht uitzien, maar nu is ze wèl. Ga by pater, wat ik je zeg! Of... neen, toch niet, de man heeft het te druk. Veel drukker dan pastoor hiernaast. Die is 'n beetje... hoe zal ik zeggen? Isegrimmig, ziedaar! Hy ziet niks door de vingers niks, niemendal! Nou, alle menschen zyn niet eender, en sommigen moeten hard aangepakt worden. Verleden heb ik gehoord dat er eens 'n man geweest is, die niet bang was voor de hel. Hoe vindje dat? - Heel erg, juffrouw. - Zoo, vind je dat erg? Ja, 't is erg! Maar ik ben er ook niet bang voor, want ik doe m'n werk, en ik zorg voor pater. Och, och, waar blyft-i? - Is u niet bang voor de hel, juffrouw? {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gut né, volstrekt niet, want ik doe m'n werk. Maar die man deed z'n werk niet. Hy vloekte en dronk, en ging om met slechte vrouwluî, en toch was-i niet bang voor de hel. Zieje, hy had er bang voor moeten wezen. Dat zei pater ook, maar toch zou God 't hem wel vergeven, zeid-i, omdat de man niet beter wist, want... hy geloofde niet aan de hel, en dat kan 'n mensch niet helpen, zei pater. Nou, ik had zoo'n man wel eens op z'n sterfbed willen zien! Maar hy zal wel dood wezen, want het is zeker lang geleden. Als ik sterf, zal ik heel tevreden zyn, want pater zal voor m'n bed zitten, en my de hand drukken. Dat heeft hy me vast beloofd. Dan zal ik God danken voor 't leven dat-i my geschonken heeft, en omdat ik by pater gewoond heb. De goede vrouw bekruiste zich, en Wouter had het hart niet, te veel hart liever, om hierin ditmaal iets bespottelyks te vinden. - Je weet niet hoeveel goeds ik genoten heb, jongeheer! Je moet altyd denken, ik ben begonnen van niets, van niemendal, denk eens! Ik was al tien jaar oud toen ik nog achter de koeien in 't veld liep, en als ik in 't dorp kwam - want ik ben maar van 't boerenland - dan riepen de jongens: ‘vondeling, vondeling!’ En nu, kyk, al vyf-en-dertig jaar by pater! Wat wil 'n mensch meer? En ik heb òververdiend voor m'n moeder ook, dat begrypje. Wouter zette een vragend gezicht. - Ja, 't moest wel. Want zeker had ze niet goed met me gehandeld, maar pater zei: ‘denk je dat 'n mensch voor z'n plezier z'n kind op de hei legt? Dat zyn treurige zaken, men moet er meely mee hebben!’ En ik heb kousen voor hem gebreid, en voor elke kous gaf-i 'n mis aan m'n moeder. Dat was heel in den beginne, toen ik pas by hem kwam. En toen werd het koud, en ik had winterhanden en kon niet breien. En dat speet me erg voor m'n moeder, en ook voor pater, want de man had z'n kousen broodnoodig. Maar de ziel van m'n moeder was 't ergste, dat begryp je. Denk je nu dat pater er na keek of ik breien kon of niet? Gut né, hy gaf de mis, alle dagen krek! Dat doet-i nu al vyf en-dertig jaar... reken dàt eens uit, jongeheer! De man zegt zelf dat er 'n heele boel òver is. - En... de ziel van... uw vader? vroeg Wouter die naar bericht hunkerde omtrent zekeren schatryken baron, na - of liever nog: 'n beetje vóór - z'n terugkeer op 't pad der {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} deugd. Gaarne had-i z'n vraag wat deftiger ingekleed, en zich geïnformeerd naar 't welvaren van wylen Styntje's ‘papa’ maar deze malle uitheemsheid die in Wouter's tyd nog voor iets voornaams doorging, wou er niet uit. 't Bleef dus by: ‘de ziel van uw vader, juffrouw?’ schoon dit woord inderdaad wel wat àl te burgerlyk klonk voor iemand die de aanzienlyke romanbetrekking van meisjesverleider bekleed had, 'n funktie waartegen onrype jongetjes, eunuken en zeker soort van beunhazen in moralistery, ten-allen-tyde zoo byster hoog - maar vooral begeerig, en met afgunst! - hebben opgezien. - Dáár weet ik niet van, antwoordde Styntjen, en 't scheen wel dat zy over Wouter's vraag 'n beetje verstoord was. Een mensch kan niet alles tegelyk doen! Wou je dat ik pater nu nog dáármee lastig was gevallen ook? De man heeft 't werachtig druk genoeg. Voor m'n moeder is er òver, en daarmee kan God doen wat-i wil. Maar voor m'n vader sprak ik geen stom woord. God zou wel eens kunnen zeggen: ‘als je zoo begeerig bent, kryg je niemendal!’ Nou, dit is maar by manier van spreken, want wat ik verdiend heb, moet ik hebben: eens gezegd blyft gezegd! Daar is de heilige Jozef voor, die is er werachtig de man niet na om z'n zoons woord te-schande te laten maken. Heere Jeessis, waar blyft pater met al dat geld? - Daar is-i, riep Wouter die Jansen's vriendelyk gezicht langs de hortensia zag voorbygaan. Als om de gegrondheid van Styntje's angst ditmaal eens te logenstraffen, telde de goede man 'n twintigtal ryksdaalders op de tafel. Ter verontschuldiging over z'n lang uitblyven, deelde hy mee dat men hem onder-weg by 'n zieke had geroepen, die volstrekt iets naders van den hemel wilde weten voor-i er heen ging. - Ik heb hem alles duidelyk uitgelegd, verzekerde Jansen. Die geldwisselaar zei dat de koers laag was, jongeheer, maar ik heb 'n briefje gevraagd, waar 't op staat. Nu kan jyzelf alles precies uitrekenen, want men kan nooit te voorzichtig wezen in de wereld, en geld is... geld, wat zeg jy, Styn? Styn zei ja, en 'n kwartier daarna was Wouter met pater Jansen op-weg naar de haarlemmer-schuit. De oude vrouw had haar afgod terdeeg afgestoft en geschuierd, en ook Wouter kreeg 'n streek of wat met den borstel, doch 't was blykbaar slechts 'n voorwendsel om hem nogeens nadrukkelyk in {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} 't oor te fluisteren: - Zal je toch goed zorgdragen dat pater al dat geld niet verdoet, jongeheer? - Juffrouw, ik belóóf het u! had Wouter geantwoord, en aan den stap waarmee hy de wandeling aanving, was te bemerken dat-i 't meende. Helaas! De weg naar... 't verkeerde is geplaveid met goede voornemens en welgemeende beloften. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Preekjen over preeken, en hoe Wouter niet aan 't preeken raken kon. Preek van pater Jansen over 'n preek van pastoor Koens, opgeluisterd door 'n preek van hemzelf. Hoe de auteur woord houdt. 1261. Zeker kanselredenaar moet eens gezegd hebben dat niets gemakkelyker is dan preeken, doch niets moeielyker dan goed preeken. Ik heb er geen verstand van, maar als men op den bewusten dag aan Wouter gevraagd had of niet ook 'n middelmatige preek iemand terdeeg bezwaren kan, zoud-i 't zeker volmondig hebben toegestemd. Den vorigen dag was-i redelyk tevreden geweest met het halfgeboren koncept van den brief aan de opgeblazen Hersilia - jammer dat het niet gediend had - maar 'n preek... dat was wat anders! Hy wilde 'n paar keer beginnen, maar 't vlotte niet. Telkens als-i op z'n: ‘m'nheer, hoor eens!’ zoo goedmoedig ten antwoord kreeg: ‘wat bliefje, jongeheer?’ zonk hem 't hart in de schoenen, en hy maakte de een of andere onnoozele opmerking over iets dat op hun weg te zien was. Pater mocht alzoo van hem vernemen dat de haarlemmerdyk 'n lange straat was, en dat ieder die 's avends laat buiten de stad bleef, 'n stuiver moest betalen, jazelfs als 't héél laat was, 'n dubbel- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} tje. Jansen stemde dit alles volmondig toe. Hoe te beginnen? Wel beschouwd, hebben dominees 't makkelyk. Ze nemen 'n tekst uit de Schrift, en verdeelen hem in drieën, dan volgt de rest vanzelf. Ook worden zy op den weg geholpen door 't voorgebed. Wel zeker: ‘steun, o Heer, den spreker die in ons midden is opgetreden om uw woord te verkondigen?’ Zoo komt 'n mensch op z'n dreef. En 'n dominee is anders gekleed dan andere menschen. Dat alles geeft zekeren toon aan, en brengt 'n stemming te-weeg die stamelaars en stommen aan 't preeken helpen zou. Wouter voelde wel dat het niet te-pas kwam 'n gebed te doen: ‘steun, o Heer, den voorganger die naast pater Jansen is opgetreden om 't woord van Styntje te spreken!’ maar hy wou doen wat-i beloofd had. Dat hy maar 'n domme jongen was, en die m'nheer Jansen 'n eerwaardig man, kwam - juist omdat-i 'n domme jongen was - niet in hem op. En al ware dit anders geweest, het zou hem niet zoo heel erg gehinderd hebben, want Stoffel had eens verzekerd dat jongeluî, zoo van de schoolbank, volkomen 't recht hadden oude menschen te kapittelen, als ze maar - door Styntje? - ‘bevestigd’ waren, en de voorzorg gebruikten hun vermaningen heel theologisch intedeelen in drieën. Nu, dàt wilde Wouter doen. Ten-eerste: de spaarzaamheid is Gods wil. Dit zou hy o.a. bewyzen uit eierschalen, appelschillen en notendoppen die nooit grooter zyn dan precies noodig is om te bedekken wat er in zit. Ten-tweede: de spaarzaamheid is de wil van God... och, 't lukte niet! Na veel vergeefsche pogingen om op-streek te raken, leidde z'n gedachtengang hem eindelyk op de vreemdklinkende vraag: - Kan u zingen, m'nheer? Voor zoover 't me vergund is, borg te staan voor Wouter's bedoelingen, kan ik verzekeren dat-i niet juist van plan was den goeden oudeheer daar op de publieke straat 'n psalm of gezang optegeven, met het verraderlyk oogmerk zich daardoor te doen stemmen op preekhoogte. Neen, maar hy had weer: ‘m'nheer, hoor eens!’ geroepen, en moest toch iets antwoorden, toen Jansen hem vroeg wat-i te zeggen had? - Zingen, jongeheer? Jawel. Het hoort om zoo te zeggen by m'n vak. Maar heel mooi zing ik niet. Je moet pastoor Koens eens hooren, vooral in den Kerstnacht... prachtig! Verleden was er 'n heer uit Parys in de kerk, die bood hem... {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ik weet niet hoeveel geld, als-i zich wou laten aannemen by 'n zingkomedie die ze daar hebben. Maar hy wou niet, want hy wil by de kerk blyven, dat begryp je. Maar anders... hy zingt iemand het hart uit 't lyf. En preeken! Dat heb je nooit zoo gehoord! Ik weet niet wat mooier is, z'n zingen of z'n preeken. Hy is 'n heilig man, dat kan ik je verzekeren, maar... meisjes zyn zwakke vaten, en daarom zyn er vaders die liever hebben dat hun dochters by my gaan. Kan pastoor Koens dat helpen? In 't geheel niet! Als 'n bliksem vloog hier Styntje's mededeeling dat Femke niet van ‘pastoor hiernaast’ hield, door Wouter's gemoed. Lieve, beste, brave Femke! Of prinses Erika van pastoor Koens houden zou, als ze hem kende! - Hy zingt 'n kyrie... weet je wat 'n kyrie is? Want je bent niet van de Kerk, niet waar? Gut, ik ben er niet boos om, want de een is zóó, en de ander is zóó. Er zyn Turken ook. Maar weet je wat 'n kyrie is? - Neen, m'nheer! - Kyrie beteekent: ‘Heer’ en eleison is zooveel als: ‘verlos ons!’ Nu, dat zingen wy in onze kerk, en Koens heeft 'n kyrie die expres voor hem gemaakt is door 'n Duitscher, 'n eerst man in z'n vak. Hy is orgelist te Weenen, geloof ik. En ze zeggen - nu, dàt zal je vreemd vinden! - ze zeggen dat-i eens voor 't heele hof... Jansen hield even op om Wouter's aandacht te spannen. Maar hiertoe was meer noodig, want de gedachten van den jongen waren by de preek over spaarzaamheid. ...voor 't heele hof, denk eens! - Ja, m'nheer, zei Wouter, zonder nog te weten wat er te denken viel. - Hy heeft voor 't heele hof gezeten op... wel, waarop denk je dat-i gezeten heeft? Dat moet je nu eens raden, jongeheer. - Op 'n stoel, m'nheer. - Ook, ook! En op 'n draaikruk ook... want hy had klavecimbel gespeeld. Maar dat wou ik je nu eigenlyk niet zeggen, want het gebeurt meer, niet waar? Neen, hy is zoo ver in de muziek, dat 'n aartshertogin hem op haar schoot heeft genomen, en dáárop heeft-i gezeten. Hoe vindje dàt? Wouter vond het heerlyk, en nam zich voor, de eerste de beste gelegenheid aantegrypen om zich te oefenen in muziek. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} De fondsen van z'n belofte aan Styntje daalden vreeselyk. Wie toch kan aan preeken en spaarzaamheid denken, als er zóóveel te verdienen valt met ut, re, mi, fa, sol? Toch vond-i de zaak niet heel helder, en gaf te kennen dat 'n beetje nadere toelichting niet overbodig wezen zou. - Op haar schoot, m'nheer? - Ja. - 'n Aartshertogin? - Ja, van Oostenryk. - Maar, m'nheer, hoe is dat mogelyk? - Kyk, ik dacht wel dat je 't vreemd vinden zou, want zoo'n aartshertogin is 'n heele dame, en daarom vertel ik 't je. Ik heb er wel al honderd menschen mee vermaakt, en niemand kon 't raden voor ik 't zei. Maar gebeurd is het, vraag 't maar aan pastoor Koens, en Styn weet het ook, want ze was er by... - Aan 't hof, m'nheer? - Neen, toen pastoor Koens 't vertelde. De goede Jansen genoot naar hartelust van Wouter's verbazing, die dan ook inderdaad groot was. Hy hield zich innig overtuigd dat noch z'n moeder noch een van z'n zusters, noch zelfs Leentje, die toch anders volstrekt niet hoovaardig was, zich zóó ver vergeten zou met 'n klavierspeler. Neen, nooit, nooit, nooit... al was er geen hof by dat er kwaad van denken kon. In 'n achterkamer niet! - Op haar schoot, vervolgde Jansen. En ik zal je nog meer zeggen... Nòg meer, o hemel? ...hy heeft ook op den schoot van de Keizerin gezeten! Zou je dàt geraden hebben? - Neen, m'nheer! - Dat dacht ik wel! En ik ben er nog niet! De Keizerin heeft hem gezoend... - Maar, m'nheer! ...gezoend op allebei z'n wangen. ‘Naar Weenen, naar Weenen!’ riep alles wat stem had in Wouter's gemoed. Met geografische inspanning legde hy zich de vraag voor, of Haarlem in den weg lag naar dat verrukkelyk oord. Jansen vermaakte zich kinderlyk met z'n verbazing. Ze werd ten-top gevoerd - ach, vernietigd te-gelyker- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd - door 't vervolg en slot van de historie. - De keizerin stopte z'n zakken vol... - Hè? ...vol suikerdemangelen. Hier berstte Jansen in lachen uit, zoodat de voorbygangers er schik in kregen. Maar 't was moeielyk niet te lachen by 't gekke gezicht dat Wouter zette, en hierom was 't dan ook den goeden pater te doen geweest, want hy hield van vroolykheid. Na zich eenige oogenblikken te hebben laten bidden om opheldering, lichtte hy de zaak toe: - Ik zal 't je dan maar zeggen. Die klavierspeler was pas zes jaren oud, en 'n heel lief jongetje. Pastoor Koens heeft met hem gestudeerd - later, weetje - en ze zyn groote vrienden gebleven. Ik zei je-n-immers al dat-i 'n kyrie voor hem gemaakt heeft? Ze hebben samen gestudeerd op 't Jezuiten-kollegie... Wouter rilde protestantelyk. ...daar krygen wy onze knapste menschen vandaan. Maar 't gaat niet altyd door, want... ik ben er ook geweest. Gut, wat keek je gek, toen ik je vertelde van die suikerdemangelen! Maar ik zou je wat van die kyrie zeggen. Als Koens hem zingt... o! In z'n kamer, meen ik, want in de kerk doet-i 't niet graag. Styn heeft er van gehuild, want het is heel gehoorig by ons, we kunnen elkander best hooren zuchten... maar ik zucht nooit. Waarom zou ik zuchten? Nu, Styn huilde, en ik kreeg kippevel. En weetje wat ik er by dacht? Ik dacht: God, God, wat ben ik 'n prul by pastoor Koens! - Hè, m'nheer! - 't Is de waarheid! Maar ik van myn kant ben weer veel sterker van bouw en spieren. Dat is ook iets, niet waar? Godbewaarme voor ondankbaarheid! Als m'n vader me op z'n smedery gedaan had, zou ik net zoo sterk geworden zyn als m'n broer, maar de theologie maakt 'n mensch 'n beetje lebberig, vindje niet? En toch... verbeelje, ik heb thuis 'n Vulgata. Daar staat wat in! Ze is in kwarto, zóó dik, en dat in 't vierkant, en in leer gebonden... 'n heele vracht! En er zyn sloten aan, ook. Styn schuurt ze alle weken blank. Welnu, ik pak een van die koperen lippen met m'n pink, en Styn zegt paters op, en ik houd m'n Vulgata - altyd met die ééne pink, moet je denken - tot quotidianum van de derde. En Styn is niet eens heel vlug met 'r paters. Als ik ze zelf zei, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht ik 't zeker tot remitte van de vierde, of misschien wel tot amen. Maar ik moet je 'r byzeggen dat wy katholieken geen kracht, macht en heerlykheid hebben. Dat scheelt altyd 'n beetje. En... er is niets apokriefs in de Vulgata. Met 'n protestantschen bybel zou ik 't wel laten, dat vat je wel! Neen, Wouter vatte het niet! Of althans hy begreep niet alles. Maar de konkluzie nam-i goedig aan. Hy hield zich overtuigd dat pater Jansen byzonder sterk in z'n pink was, en zou voor die overtuiging in den dood gegaan zyn. - Ja, 't is 'n heel ding, niet waar? En dàt kan nu pastoor Koens weer niet. Zoo zieje dat God altyd ieder 't zyne geeft. Maar ik heb Styn verboden 't hem te zeggen. Hy mocht eens verdrietig worden omdat-i 't me niet na kan doen, en dit hoeft niet, want zulke dingen komen toch in ons vak maar zelden te-pas. Maar eens toch heb ik er recht schik van gehad... niet van die Vulgata, meen ik, maar dat God me zoo sterk gemaakt heeft. Hy doet niets voor niemendal, houd je dáár maar aan vast! Verbeelje, ik was op 't Simmenarie, en daar woonde-n-'n boer in de buurt, 'n ryke boer. Hy heette Koremans, maar hy was heel ryk, en hy had veel arbeiders in z'n dienst, meiden en knechts, allemaal boeremenschen, dat begryp je wel. Een van de meiden heette Trineken, en ik dacht dat Koremans goed en gul was... maar och, ik heb er geen pleizier in, je dat te vertellen. Waartoe dient het? Liever vertel ik je-n-'n ander stukjen, iets van hèm, van pastoor Koens. Dàt moet je hooren! 't Speet Wouter dat-i niets van Trineke te weten kwam. Met allen eerbied voor de gaven van pastoor Koens, gaf-i de voorkeur aan 'n boeremeisje. Hy was in de jaren que tout ce qui porte jupon intéresse, en in z'n verbeelding vertaalde hy elk onbekend vrouwspersoon in ‘Femken’ of... iets als Femke. Maar hy begreep toch dat-i den goeden Jansen niet dwingen mocht in de keus van z'n onderwerpen, en hy luisterde zoo aandachtig mogelyk, weldra zéér aandachtig zelfs, en zonder dat dit hem moeite kostte. - 't Was eens zyn beurt van preeken, ging de pater voort, en hy preekte. Den tekst weet ik niet meer, maar 't was over goede behandeling. Van den eenen mensch jegens den ander, weetje, want dat is eigenlyk de hoofdzaak van ons geloof. Ik preek er ook wel eens over, maar... zóó niet, daar scheelt veel aan! Want, wat gebeurt er? Er zat 'n man {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kerk - 't was 'n slachter, moet je begrypen - die kreeg 'n toeval, en hy moest er uit gedragen worden, en ieder dacht dat het van de warmte was. Maar 't was niet van de warmte. Die man had stiefkinderen, en hy behandelde ze niet goed, en hy voelde zich zoo zondig door de preek van pastoor Koens, dat-i van zichzelf viel. Vind je dat niet sterk voor 'n slachter? Toen-i weer wèl werd, heeft-i z'n stiefkinderen voor z'n bed geroepen, en hun om vergiffenis gevraagd, en beloofd dat-i ze nooit weer mishandelen zou, want... dat deed-i vroeger. En, omdat-i slachter was, zond-i 'n mand met worst aan pater Koens, met 'n brief er by. Je kunt denken hoe bly we waren... om die kinderen. - En, m'nheer, heeft die slachter woord gehouden? - Ik denk 't wel, want hy zal 't zeker prettig gevonden hebben, goed voor z'n stiefkinderen te wezen, en 'n mensch houdt van pret. Maar Koens wou de worst niet hebben, want hy eet geen vleesch, en Styn moest ze terugbrengen, zeid-i. - Hè, riep Wouter die 't jammer vond zoo'n geschenk aftewyzen. - Ja, niet waar, 't zou den man bedroefd hebben. Dit vond Styn ook, en ik ook, en daarom hebben wy die worst opgegeten, zy en ik, want ik mag wel worst. - Maar, m'nheer, wat was er met die Trineke? - Och, ik heb me verpraat. Ik had den man z'n naam niet moeten noemen, want het past me niet, iemand zwart te maken na z'n dood. - Wat had-i gedaan met die Trineke? - Gedaan? Niets! Ik wil 't je wel vertellen, maar spreek er nooit over. Misschien leven z'n kleinkinderen nog, en hoe zou jy 't vinden als men kwaad sprak van je grootvader? Koremans was juist niet erger dan andere boeren, en daarom zou 't me leelyk staan z'n naam te bekladden, maar wáár is wáár! Hy was heel ryk, en goed voor de kerk, o best! In onze kapel - want we hadden 'n kapel in 't Simmenarie - hing 'n geelkoperen Sebastiaan met z'n lyf vol pylen, wel duizend pond zwaar... nu, die was van hèm. En opschepperig was-i als we hem bezochten, goedgeefs... je hebt er geen begrip van! Aan brood en kaas of karnemelk was nooit gebrek, al kwamen we met z'n twintigen... net 'n zoete-n-inval! En z'n dochters zetten rozynen op brandewyn, en daar dronken wy simmenaristen van dat het 'n aard had. Maar dat kregen we alleen als er feest was, doopen of paasschen of trouwen, of zoowat. En eens zou een van z'n dochters trouwen - 't was al z'n derde, want, daar de mâskes veel meekregen, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} wou ieder ze hebben - en wy kwamen gelukwenschen, en werden best onthaald, maar de bruid keek sip, en we dronken brandewyn op rozynen, en er was 'n pret van belang... op de bruid na! Maar op-eens... och, jongeheer, ik had het je eigenlyk niet moeten vertellen. Je belooft me toch zeker dat je 'r nooit over spreken zult? - Nooit, nooit, m'nheer, op m'n woord van eer! - Wàt? Nu, je belooft het, dat 's genoeg. Dat ik schik van de zaak gehad heb, is waar, en nòg! Want je zult hooren hoe sterk ik geweest ben, en toch was ik nog niet eens terdeeg uitgegroeid. Je begrypt, 'n jongen in theologie-tweede is anders nog niet veel mans. Nu, we aten en dronken, en er zou gedanst worden ook. Dit mocht eigenlyk niet, en als 't in 'n ander huis gebeurd was, zouden we zeker straf gekregen hebben, maar Rector zag wat door de vingers als 't by Koremans gebeurde, om dien Sebastiaan, weetje, en ook omdat-i wel-eens in z'n wagen naar stad reed, en roomkaas kreeg. Ik was dol op dansen... in dien tyd. Nu zou 't niet staan! En ik zou dansen met de bruid die ik graag lyden mocht... vroeger. En ze hield van my ook wel, dat weet ik zeker. Juist toen we beginnen zouden, bemerkte ik dat Trineken er niet was, en ik vroeg: waar is Trineke? Want anders was ze-n-'r altyd by, net als de andere knechts en meiden, maar nu was zy er niet. En dat zag ik, en ik vroeg er naar aan Lies, en ook aan Koremans-zelf. Lies was de bruid, weetje, die met me dansen zou, en wel 't allereerst, omdat ik 'n weddingschap van haar vryer had gewonnen... ook al over sterkte. ‘Trien is ziek, zei Koremans, en ga nu je gang maar met Lies. ‘Is Trineke ziek, vroeg ik, en waar is ze dan?’ Want dàt wou ik weten. ‘En, zei ik, ik ga nu me gang met Lies niet, voor ik weet waar Trineken is.’ Wouter verwachtte nu 'n landelyk drama met... iets als liefde er in. Heel véél kon 't niet wezen, dit begreep hy wel, om den aanstaanden werkkring van den held. Maar juist deze bedenking prikkelde z'n nieuwsgierigheid te meer. Hy tooverde zich den jeugdigen nog niet geheel tot geestelyke verwrongen jongeling voor oogen, staande tusschen twee- drieërlei plicht, misschien wel tusschen formeele trouwbeloften en gemoedelyke beloftentrouw, tusschen Trineke, Lies en theologie. En op den achtergrond vertoonde zich de sombere gestalte van den bruigom, die gereed stond by de minste overhelling naar Liesje's kant, den al te gelukkigen Seminarist met één slag doodongelukkig en liefst heelemaal dood te maken. In {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} byna alle Dorfgeschichten die Wouter gelezen had, droeg zich de zaak op die wys toe. Of zou pater Jansen den bruigom hebben neergeveld? Een mensch doet rare dingen als-i verliefd is, en daarby zoo byzonder sterk. - Nu moet ik je iets zeggen, jongeheer, dat me in de ziel leed doet... - Ik zal er heusch nooit over spreken, beloofde Wouter, die meende dat-i 't geheim van 'n moord te bewaren kreeg, en bang was dat Jansen 't verhaal afbreken zou. - O, dit mag je wel vertellen, 't kan soms nuttig wezen dat men 't weet. Ik wou je dan zeggen - maar 't spyt me wel - dat de boeren... soms niet heel lief omgaan met hun volk. Die oude Trineke... - Hè? ...die oude Trineke kon haast niet meer voort, en ik had al meer gemerkt dat men haar achteraf zette, en wegdeed als er wat vroolyks voorviel op den deel. En ik vroeg weer, waar Trineke was, en zei dat ik niet dansen wou voor ik wist wat haar scheelde. Want toen ik den vorigen keer by Koremans was, had ik al gemerkt dat ze erg hoestte, en nog kaduker was dan gewoonlyk. Ze was 'n beetje mank ook, maar ze had altyd braaf gewerkt... o, by Koremans z'n ouders al! En daarom vroeg ik waar ze was? ‘Ze is op 'r bed, zei Lies, en ik begryp niet wat je hebt uittestaan met dat ouwe mensch. Kom, dans maar!’ En ze wenkte den speelman dat-i beginnen zou. Maar ik liep weg om Trineke te zoeken, want het was me alsof God me ingaf - dit gebeurt soms - dat ze slecht behandeld werd. En Lies me na! En Koremans ook! Je moet nu geen kwaad van dat meisje denken omdat ze me naliep. 't Was maar dat ze niet wou dat ik Trineke zou vinden, en weten waar ze lag. Want... ze lag in den stal. Maar dat wist ik niet, en Koremans zei 't me niet - dat begryp je wel - maar 't was of God het me ingaf. En ik stond voor den stal, en vroeg: ‘is ze hier?’ maar Koremans durfde niet antwoorden, en Lies riep weer: ‘wat wil je toch met dat ouwe mensch?’ Maar ik zei: ‘met jou dans ik niet!’ en 't speet 'r. Toen vroeg ik aan Koremans, of-i de deuren van den stal wou openen? ‘Neen, zeid-i, en ze is er niet!’ En ik zei dat ze 'r wèl was, en vroeg 't hem nògeens, want men moet 'n mensch altyd tyd laten om zich te beteren. Dat doet God ook. Maar hy zei weer neen, en Lies wou me vasthouden, maar ik duwde haar weg, en zette m'n schouder tegen de staldeur dat-i kraakte, en... ik was er in, hoor! Vind je dat niet sterk? Ik {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} heb er nog schik van. - En Trineke, m'nheer? - Wel zeker, daar lag ze-n-als de reiziger uit 's heeren Schrift! 't Was naar en akelig om aantezien. Heel lang heeft ze niet meer geleefd, maar... ze is toch behoorlyk gestorven op 'n kristelyk bed. Want ik heb Koremans onder handen genomen, dat verzeker ik je! Ik zei dat God hem verbryzelen zou, precies zoo als ik die staldeur gedaan had... neen, veel erger nog! En ik zei - met 'n zwaren vloek er op - dat ik bord noch beker in z'n huis zou aanroeren voor Trineken op 'n bed lag, met 'n dokter er voor, en medicyn op de plank. 't Gebeurde, hoor! O, ik heb veel gezegd! Ook over dien Sebastiaan... want daar was-i erg groots op, en ieder die in de buurt van ons dorp kwam, moest het weten dat de Sebastiaan in onze kapel van Koremans was. Ik zei: ‘denk jy dat God met koperen poppen gediend is? Die ouwe Trine draagt meer pylen in haar lyf dan Sebastiaan ooit gehad heeft, want ze is er heelemaal kaduuk van, en mag je dan zoo'n mensch op stroo leggen in je stal? Zet jy daar jou Sebastiaan in, die zal er geen weet van hebben, want hy is maar van koper, en de levendige Trineken is je nader. Ze heeft je-n-uit de sloot gehaald toen je-n-'n dreumis was, en wat heeft ooit Sebastiaan voor je gedaan? 't Was 'n heilig man, ja, maar jy moet ook 'n beetje heilig wezen, en niet je volk in de mest leggen. Wie denk je wel dat je bent, omdat je geld hebt, en koeien en land? God heeft veel meer dan jy, en als-i verkiest, kan-i Trineke wel honderd boerderyen geven waar de jouwe-n-in verdrinken zou. 't Is nu Gods wil dat zy niks heeft, en jy veel, maar als 't hem in z'n hoofd komt, keert-i 't om, en geeft je hoest en jicht en allerlei krupsies meer. Wil jy dan op stroo liggen als 'n varken?’ Zoo heb ik gesproken, en ik zei nog veel meer, en ik gaf er latynsche teksten by, want daar kan 'n boer niet tegen. Ook zei ik dat-i in de hel komen zou, maar ik weet niet zeker of dat wel waar was. Je moet denken, ik was nog maar in theologie-tweede. Gut, er hoort zooveel toe om alles precies te weten van God en goddelyke zaken! 't Is 't zwaarste vak van de heele wereld, en ik was nooit erg voorlyk. Die Koremans had eens pastoor Koens vóór zich moeten hebben, die had 't hem ànders ingepeperd! Maar Koens had nu weer die staldeur niet zoo gauw opengekregen... krak, daar lag-i! De hengsels waren verdraaid. - En Liesje, m'nheer? - Ze had er veel weet van dat ik zoo driftig geweest was, en toen Trineken op 'n bed lag, vroeg ze-n-of ik nu met haar {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dansen wou? Maar ik wou niet. En toen bracht ze Trineken 'n glas brandewyn met rozynen en krentenkoek, dat heel versterkend is by de boeren, en toen vroeg ze weer of ik met 'r dansen wou, en ik deed het, maar zonder veel plezier. Ik schoof maar zoo'n beetje heen-en-weer, en Liesje was ook anders. En ze wou haar huwelyk uitstellen, maar Koremans was er kwaad om, en haar vryer ook. Ik geloof dat-i me niet lyden mocht... zeker om die weddingschap. Hier zweeg Jansen 'n oogenblik: en 't scheen wel of z'n gedachten minder vroolyk waren dan naar gewoonte. Misschien ‘schoven ze maar zoo'n beetje heen-en-weer, zonder veel plezier.’ Wouter was wreed genoeg, de herinneringen van den ouden man aantezetten tot wat gehuppel. Jazelfs hy verwachtte een flinken sprong, 'n saut périlleux. De onkunde der jeugd is wreed - cet âge est sans pitié, zei de fabeldichter - en Wouter wist niet wat-i deed, toen hy vroeg: - En is Liesje met haar vryer getrouwd, m'nheer? - O ja, zeker, zeker! Waarom zou ze niet met hem getrouwd zyn? Alles was immers afgesproken en klaar. Maar ze beloofde my vooraf dat ze-n-altyd goed voor haar volk wezen zou. Want dàt had ik haar verzocht, maar ik zei er by dat ik niet heelemaal zeker was van de hel, omdat ik nog maar theologie-tweede was. Ja, niet waar, ik mocht me niet voor hooger uitgeven dan me toekwam, en waarom dan zoo'n meisje voor niemendal schrik aantejagen, als ik 't soms mocht mis hebben? Maar ze zei dat ze geen hel noodig had, en dat ze-n-altyd heel goed wezen zou als ze 't my maar beloofd had. Nu, ze méénde 't wel, want ze gaf er my 'n hartelyken zoen op... och, ze huilde zoo! - Waarom huilde ze zoo, m'nheer? - Je moet begrypen, de eene mensch is niet als de ander, en soms heeft men verdrietige buien. Misschien huilde ze-n-omdat ik zoo driftig tegen haar vader geweest was, en dat was goed van haar, want 'n kind moet altyd partytrekken voor z'n ouders. 't Begon al toen ik Trineken opnam... - Had U dat gedaan, m'nheer? - Ja zeker, ik was de sterkste van allemaal, en 't bed was boven in huis. Wie zou haar den trap opgedragen hebben zonder 't mensch zeer te doen? Ze was maar vel en been, en alles deed haar pyn. 't Was Koremans z'n eigen bed... - Och! - Daar stònd ik op! Ik hield me koppig, en zei dat het zoo wezen moest, of ik zou 'n omgekeerd Jeruzalem van z'n {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} huis maken. En Lies wou háár bed afstaan, maar ik zei: ‘né, in 't zyne, of ik kom hier nooit weer!’ En ik zei er 'n heel ruw woord by, tegen haar vader - je bent maar 'n ruige Ezau! zei ik - en daarom zal ze misschien gehuild hebben. - Was ze-n-'n... lief meisje, m'nheer? Deze vraag zweefde Wouter reeds lang op de lippen, maar de weifeling tusschen de varianten ‘mooi’ en ‘schoon’ deed hem telkens aarselen. 't Een kwam hem tegenover 'n geestelyke wat gemeenzaam voor - te gemeen ook misschien - en 't andere klonk te boekerig by Jansen's gemeenzaamheid. Toch moest ons romanlezertjen iets van Liesjens uiterlyk weten, en hy kleedde z'n nieuwsgierigheid naar dat hoofdmoment van de zaak zoo deftig in als de omstandigheden toelieten. Maar ook Jansen had zeker dekorum in-acht te nemen. Niet met bewustheid tegenover Wouter, of wien ook, maar zonder zelf hiervan iets te weten, jegens z'n eigen vlekkelooze reinheid. Van mooi of niet mooi was dus ook by hem geen spraak. En meer nog: hy dacht er niet aan, hy wist het niet! - O ja, heel lief. En vroom ook, op zondag en hoogty, dàt moet ik zeggen! Maar de heiligheid van den huwelyken staat wou ze niet vatten. 't Is by ons 'n Sakrement, weetje, en dat zei ik haar. Maar ze was er niet mee tevreden, en wou haar trouwen uitstellen tot zy al haar kristenplichten beter kennen zou, zei ze. En ze vroeg of ik 'r daarin helpen wou? Maar haar vryer had er geen zin in, en zei dat hy dat wel zou doen, en toen gaf ik hem 'n boek waar alles in stond. Maar, och, zy is na haar trouwen bleek en verdrietig en ziek geworden, en heeft niet lang geleefd. Kort voor haar dood liet ze nog vragen hoe Trineken 't maakte, en of ik de stumpert wel trouw bezocht? Nu, dit deed ik, en 't zal Liesje zeker plezier gedaan hebben. - En, m'nheer, bezocht u Liesje niet? - Neen, want haar man was niet heel vrindelyk als ik naar haar vroeg. Ik geloof dat-i bang was dat ik iemand mee zou brengen, dien-i misschien liever niet zag. Want Liesje... kyk, de zaak was zóó. In 't dorp zei iedereen dat ze liever 'n ander gehad had, als ze 't maar had durven zeggen. Maar dit durfde ze juist niet, omdat die ander van de kerk was. Ja, ja, ik weet wel wie 't was, ook! - Hè? vroeg Wouter die 't ook meende te weten. - Ja, maar zeg 't niemand. Ik had al lang gemerkt dat ze zoo best op de hoogte was van onze uitgangsuren, en als we-n-om karnemelk kwamen, stond zy aan 't venster. Ook {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} soms aan 't hek, maar zoodra we naderby kwamen, ging ze naar binnen, net als iemand die niet weten wil dat-i uitgekeken heeft. Zoo zyn de meisjes, en dit wist ik heel goed, want nergens doet men zooveel menschenkennis op als op 'n Simmenarie. Nu, dat ze-n-altyd zoo uitkeek, was zeker om Kruger, 'n besten, besten jongen! En dat haar man zoo stuursch tegen me was, zal ook zeker om Kruzer geweest zyn. Misschien dacht-i dat ik hem zou meebrengen, en dat zou ik ook misschim weleens gedaan hebben, want Kruger was m'n beste vrind, en hy hield byna net zooveel van Liesjen als ik. O, heel veel! Tot zoover was Jansen gevorderd met z'n vertrouwelykheden, toen 't paar de haarlemmerpoort bereikte. Wouter had gaarne meer vernomen van de roerende tragedie die niet recht scheen begrepen te worden door een der hoofdpersonen zelf. Hy voelde wel dat Jansen eigenlyk meer verteld had dan-i zich veroorloofde te weten. Of wist hy meer? Gedurende het doorgaan van de duistere bochtige poort had de man gezwegen. De eigenaardige galm die door dat zonderlinge gewelf dreunde en 't spreken moeielyk maakte, was daarvan zeker de oorzaak. Maar toen ze weer in de open lucht kwamen, klaagde Jansen over den vreeselyken tocht die hem de oogen vol zand gewaaid had. - Zou je wel gelooven, jongeheer, dat ze 'r van tranen? En ik ben moê ook. Ja, ja, ik heb vandaag al wat afgedraafd, en verlang naar 'n zitje. Maar... wat is dáár te doen? Inderdaad, er was 'n ‘standje’ by de aanlegplaats van de schuit. Onze wandelaars versnelden hun stap, om er zoo spoedig mogelyk 't rechte van te weten. Wat my betreft, ik meen in dit hoofdstuk voldaan te hebben aan de belofte dat ik eens 'n staaltje van pater Jansens preekmanier geven zou, en ik zeg er dit uitdrukkelyk by, om niet dezen of genen onkundige in den waan te laten dat-i 'n idylle gelezen heeft. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteur, te suf en onvruchtbaar om zelf iets voorttebrengen, staaft in dit hoofdstuk door 't aanhalen en bespreken van oude schryvers - ten-rechte laafbronnen geheeten - z'n aanspraak op de waardigheid van ‘Letterkundige.’ Een stuk nederlandschen volksroem uit de 17e eeuw, afhankelyk gemaakt van de vraag of pater Jansen en Woutertje Haarlem zullen bereiken? (Ik weet waarlyk niet of er nu eindelyk plaats voor wezen zal.) 1262. ‘Plaats in 't roefje’ riep de schipper, die verheugd my nadren zag, Toen 'k naar Haarlem laatst zou varen op een schoonen najaarsdag. Zoo zong Oosterwyk Bruyn. Ik ben niet geheel zeker of 't woord zingen wel goed gekozen is, maar ik zie 't dagelyks by gelegenheden als deze gebruiken, en begryp niet gaarne waarom ik minder recht hebben zou op 't vertellen van iets onzinnigs dan 'n ander. De lezer mag me dankbaar wezen dat ik niet ook van 'n lier spreek. Waarschynlyk zou ik die heele ontboezeming achterwege hebben gelaten, als ik me niet had voorgenomen nu-en-dan door 't citeeren van iets klassieks, blyk te geven dat ik heusch 'n Letterkundige ben. De ware verdienste van 'n auteur namelyk zit niet in 't voortbrengen van iets oorspronkelyks, maar in 't behandelen, aan- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} halen of... noemen van andere schryvers, die - zelf oorspronkelyk of niet - zich verstoutten iets voorttebrengen. Nog altyd heerscht hier en daar de dwaling dat Kalidasa enCervantes mannen van beteekenis waren, en velen willen maar niet begrypen dat de eenige verdienste van die sukkels hierin bestaat, dat ze aan zeker soort van genien gelegenheid verschaften òver Kalidasa of òver Cervantes iets te zeggen, wat dan nog niet eens heel belangryk hoeft te wezen. Wie 'n verhandeling houdt over 't juiste geboorte-uur vanMaerlandt, staat ver boven Maerlandt, en - ‘om met den gevierden Apuliër te spreken’ - omne tulit punctum wie 'n tekst van Maerlandt aanhaalt. Dáárom die alexandrynen van Oosterwyk Bruyn. Het spreekt vanzelf dat ik, na dat citaat, eerstdaags in de vaderlandsche letteren benoemd worden... zou tot hoogleeraar, als ik me niet haastte te verklaren dat ik geen kans zie die betrekking te vervullen, omdat het kompileeren, excerpeeren en nabreeuwen me spoedig vermoeit, en ik zeker nu-en-dan zou toegeven in de laaghartige hebbelykheid om in-stee van òver letterkunde en letterkundigen te praten, zèlf iets te leveren op letterkundig gebied. Toch wil ik nu eens beproeven me in dit hoofdstuk professerlyk van die fout te onthouden. Als 't lukt zal ik moed scheppen, en dan mag de lezer eerstdaags 'n Vondel-almanak en 'n bundel by-eengeharkte kinderdeunen en bakerliedjes met geleerde Noten van my te-gemoet zien. Arglistige vyanden zouden kunnen beweren dat het nog altyd met myn ‘letterkunde’ povertjes geschapen staat, want daar we nu in de Wouter-geschiedenis werkelyk met 'n haarlemmer-schuit te doen hebben, schynt de aanhaling waarmee dit nummer begint, inderdaad eenigszins te-pas te komen, waaruit kan worden afgeleid dat ik nog niet ryp ben voor 't samenflikken van bedelaarsdekens voor 'n poppewiegjen, en 't zingen van 'n Vondel-almanak. * 't Kan wel waar wezen, maar eilieve, niet ieder is voor paraziet in den wieg gelegd. Ook in dat vak is oefening noodig. Ikzelf moet erkennen dat ik, om te voldoen aan de professorale eischen van de letterkundery, beter had gedaan voor dit hoofdstuk 'n uithangbord aan Göthe te ontleenen, z'n modderhelderen juichtoon, byv. onder 't unzulängliche dat op-eenmaal - en zonder dat 'n sterveling kan begrypen, waarom? - Ereichniss wordt, en 't ewig {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} weibliche van haarlemmer-schippers. Hierna beter! Ik liet me ditmaal tot Oosterwyk Bruyn verleiden, omdat ik lust voelde den lezer te waarschuwen tegen 'n paar onwaarheden die deze vaderlandsche zanger op z'n lier tokkelt. Toch: lier... ingodsnaam! Ten-eerste is me na onzeggelyke moeite van nasporing gebleken dat 'n haarlemmer-schipper uit Wouter's tyd niet gewoon was, z'n roef schreeuwend aantebevelen. De man stond met de handen op den rug by z'n schuit, en hield zich onzydig by de overleggingen der wandelaars of ze te-voet, te-paard of in 'n wagen naar Haarlem zouden gaan. Jazelfs, hy bemoeide er zich niet mee, al gingen zy in 't geheel niet naar Haarlem. En àls men daartoe besloot en tot vervoermiddel z'n vaartuig koos, liet hy 't den reiziger volkomen vry of-i plaats in 't ruim nemen wou, of zich neerzetten in de roef die veel aanzienlyker was, en dan ook - als de kroniekschryvers te vertrouwen zyn - twee heele stuivers de persoon meer kostte. Nooit heeft 'n schipper iemand tegen z'n wil naar Haarlem of in z'n roef gebiologeerd. Als ik de eer had afstammeling van zoo'n bevelvoerder te zyn, deed ik de nazaten van Oosterwyk Bruyn 'n proces aan. En er valt nog meer op dien dichter aantemerken. Hy zingt onbeschroomd van 'n najaarsdag, terwyl geheel de beschaafde wereld weet dat we in 't hartje van den zomer waren, toen pater Jansen en Wouter daar met hun beidjes kwamen aanstappen om meetevaren. Ook vraagt de nadenkende kritikus waarom de dichter den schipper voorstelt als verheugd? Er was geen reden toe, en zoo ja, dan ware het de plicht van 'n pragmatischen verzenmaker geweest, z'n lezers die reden behoorlyk voortezingen. Men ziet hieruit hoe voorzichtig er moet worden omgegaan met litterarische gedenkstukken uit den voortyd. Straks hoop ik den lezer 'n tweede voorbeeld van deze waarheid te geven, maar ik kan er niet toe overgaan zonder nogeens vooraf m'n aanspraken op 'n professoraat in de nederlandsche letteren te staven, en wel ditmaal door 'n betoog der triviale gemakkelykheid van alle schryvery. Misschien zelfs is ze maar duviaal... als er in 't schoolvak zoo'n lage klasse bestaat, want dit weet ik alweer niet. 't Schryversambacht namelyk is veel gemakkelyker dan menige lezer wel weet. En deze onkunde is 'n heerlyke zaak voor 'n auteur, want zoodra ieder zich z'n bekwaamheid bewust werd en aan 't schryven ging, zou hy uit gebrek aan lezers wel genoodzaakt zyn omtezien naar 'n ander bedryf. Ik {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ben alzoo m'n Publiek dankbaar voor 't niet begrypen van de al te grootmoedige wenken in 252 en 497, of althans voor de bescheidenheid waarmee men de daaruit opgedane kennis toepast. In moedelooze oogenblikken heeft het me wel eens berouwd dat ik door 't herinneren aan de waarheden waarop in die beide nummers gedoeld wordt, zoo onvoorzichtig omging met de geheimen van 't métier. ‘Welke slachter zal me worst zenden, dacht ik, als ieder aan 't preeken gaat, en o.a. de slachtende stiefvaders in eigen persoon? Kan dit niet tengevolge hebben dat ikzelf weldra genoodzaakt wezen zal, my op slachten en stiefvaderen toeteleggen?’ Zoo mymerde ik in buien van zwartgalligheid, maar de Heer en sommige kunstrechters hebben alles ten-beste gekeerd. Of liever de laatsten hebben 't alleen gedaan, zonder Heer, omdat de zaak zóó gemakkelyk was dat men er Gods hulp niet by noodig had. Om iemand aan 't schryven te helpen - aldus luidt hun arkanum - behoeft men hem slechts oude en vooral ouwerwetsche bronnen te wyzen, en daaraan moet-i zich terdeeg laven, dan volgt de rest vanzelf. De lezer begrypt wel dat zoolang de onderwyzers in 't menschteekenen hun leerlingen naar papieren mannequins verwyzen (250) de konkurrentie niet byzonder gevaarlyk worden zal voor iemand die zich toelegt op 't boetseeren naar levend model, en ik betuig daarom aan die vriendelyke hooggeleerden m'n oprechten dank. Zonder hun hulp waren misschien de aventuren die ons wandelend paar by of in die schuit te wachten staan, reeds lang door honderd anderen beschreven, en ik zou achter 't net visschen. Maar gelukkig waren al die anderen toonbeelden van leergraagte. In den tyd dien ze hadden kunnen gebruiken om my ongelukkig te maken, bestudeerden ze dezen of genen ouden dichter, en lieten my alzoo de baan edelmoediglyk vry. Ik bid het pater Jansen volmondig na: ‘Godbewaarme voor ondankbaarheid!’ Nog altyd mag ik, en alleen ik, vertellen wat er by de aanlegplaats van die schuit te doen was. En ik zal me van deze taak zoo goed mogelyk kwyten, niet echter zonder blyk te geven van m'n erkentelykheid, door er 'n oud schryver by aantehalen. Of-i nu juist kan worden aangeprezen als laafbronnig model... lieve hemel, wat doet er dàt toe? De ware echte kunstkennis haalt parels en diamanten uit al wat oud, draderig, duister, versleten en ongenietelyk is. 't Zou al 'n heel ongelukkige auteur uit den perkamenten voortyd moeten wezen, die 't in aanspraak op belangstelling niet kon opnemen tegen de boersche frisheid van 't werkelyk leven waaraan zeker soort van stumperts - gelukkig blyven ze zeld- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam! - hun indrukken ontleenen. ‘Greift nur hinein in schimlig-muffe boeken’ heeft Göthe niet gezegd, en zoo zal 't dan ook wel wezen, want er is veel onwaars onder de kunstregels die hy met stilzwygen voorbygaat. De man schynt er op gerekend te hebben dat er ten-allen-tyde overvloed van letterprofessers wezen zou, die by gebrek aan eigen degelyk werk, zich bezighouden met geleerde pogingen om 't schryflustig jonge volkje van den wal in hun kompileersloot te helpen. Dat ikzelf tegen zulke lessen niet altyd bestand ben, heeft de lezer aan de alexandrynen van Oosterwyk Bruyngezien. Sommigen zullen meenen dat ik ze maar aanhaalde om te gispen, en den laaflustigen lezer afkeerig te maken van z'n bron. 't Zou kunnen schynen alsof ik door 't wyzen op 'n paar onnauwkeurigheden, leiden wou tot de slotsom dat sommige verzenmakers de beste reisgidsen niet zyn naar Haarlem en schryversroem. Schynen, ja, maar de zaak is anders. Ik voel niet den minsten lust iemand z'n laafbron te bederven, en had met m'n kritiek juist 'n tegenovergesteld doel. Ik wilde namelyk opmerkzaam maken op de dichterlyke integriteit van den zanger die in twee lange regels maar drie leugens vertelt. En wèlke leugens? Zyn 't wel leugens? Dat die schipper schreeuwde, waszyn zaak, en misschien bracht het gebruik in vroeger eeuwen dat zoo mee. Ook de zwanen hebben weleer gezongen. We lezen namelyk by Herodotus... neen, 't klassieke volgt straks. En dat de man ‘verheugd’ was... wel, wie is niet soms verheugd? Mag 'n haarlemmer-schipper niet verheugd wezen? Misschien was hem 'n erfoom gestorven, of 'n kind geboren, of 'n prys uit de lotery ten-deel gevallen. Wie weet of niet de man op dat oogenblik zoo byzonder goed gehumeurd was omdat-i Wouter zag aankomen in z'n mooie jas? Misschien ook was-i zoo vroolyk omdat-i er nu eenmaal pleizier in had vroolyk te wezen. En wie verzekert ons dat z'n verheuging niet ontstond uit de vriendschappelyke bedoeling om Oosterwyk Bruyn aan de maat van z'n alexandryn te helpen? Haarlemmer-schippers waren ten-allen-tyde... neen, ik kan niet bewyzen dat hun vak 't mecenassen onvoorwaardelyk meebracht, maar wel is de gissing geoorloofd dat Mecenas hoofdaandeelhouder was in de trekvaart-reedery van Aricia naar Feronia, en dit komt, professoraal-kritisch-letterkundiglyk gesproken, op 'tzelfde neer. Dat ook de schuit waarvan Horatius in z'n vyfde hekeldicht spreekt, maar door 'n ezel werd getrokken * zou hoogstens bewyzen dat zoo'n ding {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} in zyn tyd niet zwaarder was dan tegenwoordig 'n professoraat in de letteren, en ligtheid was ten-allen-tyde 'n groote verdienste... in 'n trekschuit. Daarover zyn 't alle ezels die ooit zulke dingen te trekken kregen, volkomen eens. Thans is men wel genoodzaakt er paarden voortespannen, liefst Pegasus-zelf die, gelyk algemeen bekend is, entier, en dus op z'n hollandsch uitgedrukt, 'n rechte hengst was. Ikzelf weet niet of ik hier van trekschuiten of hoogleeraarschappen spreek. Pliniusnamelyk beweert in navolging van Stuart Mill... och, de klassiekerigheid begint me te overstelpen. ‘Men moet soms voorzichtig wezen’ zegt onze Hesiodus in z'n Dagen en Werken - 'n bron waaraan groenteboeren en jeugdige schryvers zich nooit te veel kunnen laven - men moet soms voorzichtig wezen, en ik mocht eens wegens voortydige overmaat van klassicismus verraderlyk ontmand worden tot letterprofesser, voor dit hoofdstuk uit is. Wie zou dan de Wouter-geschiedenis voortzetten en tot 'n eind brengen? Niets van Plinius alzoo! We zyn en blyven by Oosterwyk Bruyn en z'n verheugden haarlemmer-schipper. Welke wysneus heeft zich veroorloofd aanmerking te maken op 't jaargety waarin de dichter z'n held gelieft te plaatsen? Waar zou 't heen met de licentie, als 'n poëet geen recht had z'n maanden en dagen te kiezen? Mag en moet niet de Ziener - na behoorlyk gebruik altoos van papieren laafbronnen - in de tweede plaats z'n oog richten op God, die de wereld schiep toen 't hem in z'n hoofd kwam, zonder in den minsten Vondel-almanak nateslaan of 't voor zoo'n wanhopig experiment wel de rechte tyd van 't jaar was? Dat het nederlandsch menschdom in Juli verkeerde, toen pater Jansen en Wouter daar kwamen aanstappen, kan waar zyn, maar wie verzekert ons dat er in die maand niet eens by-toeval 'n najaarsdag kon verzeild geraakt zyn? Er zyn landen waar de zon zoo ongeveer tegen schemeravend opgaat - het wordt verzekerd door den heer Strabo in de Débats - waarom zou dan 't jaar juist altyd in den fleur van z'n leven moeten wezen, als Wouter op 't punt staat naar Haarlem te gaan? Onzin! En er is nòg meer ten-voordeele van Oosterwyk Bruyn intebrengen. Zekere korrespondent {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Times - nu word ik benoemd tot Staatsman ook! - verzekert ons op z'n eerewoord van onbekende, van 'n abyssinischen prins dien-i interviewde, vernomen te hebben dat onze zanger by 't betokkelen van z'n haarlemmer-schuitreis, niet aan pater Jansen en Wouter gedacht heeft. Dit moge oneerbiedig gevonden worden - en daar is wel iets van aan - maar 't zuivert den man volkomen van den blaam dat-i almanakken verkracht en dichterlykheid verdraaid hebben zou. We lezen in den brief van Paulus aan de Thessalonicensen... neen, als ik dàt citaat geef, maken ze me nog doctor in de S.S. Theologie ook, en dit is meer dan 'n eerlyk mensch verdragen kan. 1263. Nu heusch aan 't laven! M'n toestand is moeielyker dan menig lezer wel denkt. Ik moet vertellen of Wouter behoorlyk aankomt waar-i wezen wil, en kan dit niet te weten komen zonder gevaar te loopen van 'n aanstelling in de vaderlandsche Letterkunde. Beseft men wat dit zeggen wil? In 'shemels-naam! Ik zal trachten dit gevaar te bezweren door later eens weer 'n paar hoofdstukken oorspronkelyk werk te leveren. Voor 't oogenblik heb ik mezelf nu eenmaal veroordeeld tot het aanhalen en gedeeltelyk behandelen van 'n fameuzen schryver uit den perkamenttyd, dus: hoeden af! We hebben te doen met Scriverius, of liever met Mr. Brughman, z'n vertolker, z'n uitbreider, z'n toelichter, z'n kornak by den ‘Duytschen leser’ die achterlyk genoeg was om Scriverius' latyn niet te verstaan, en toch zoo graag iets weten wou van al die hoogstbeminnelyke hollandsche graven. Brughman was alzoo 'n zeer verdienstelyk man, en zou 't in de vaderlandsche Letterkunde zeker tot iets voornaams gebracht hebben, indien niet ook hy, meegesleept door den zoo verderfelyken kunsthartstocht, de onprofesserlyke fout geleverd had, soms eigen werk te begaan. Deze klad op 's mans nagedachtenis valt moeielyk uittewisschen, zelfs niet door de verdienste dat hy in z'n ‘korte Beschrijvinge der Landen’ waar al die graven van Scriverius gehaspeld hebben, zich de moeite getroost ons voortelichten omtrent den vermoedelyken afloop van Wouter's reis met de haarlemmer-schuit. Want, lezer, dáárop zal de zaak neerkomen. 't Is volstrekt m'n gewoonte niet, de nieuwsgierigheid kunstmatig te spannen, ik zeg daarom liever terstond waar ik met m'n Brughman heen wil. Toch is 't noodig dat de lezer wete met wien we hier te doen hebben, ten-einde straks in-staat te zyn tot behoorlyke waardeering van 't licht dat-i ontsteekt. De getuigenis immers van 'n obskuur schry- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ver - tenzyd-i 'n vreemdeling ware, natuurlyk! - zou ons niet baten. Hooren wy alzoo hoe de man geprezen wordt door den ‘dichter’ Westerbaen. Wie zich hier niet laaft, is voor geen laving vatbaar, en zal 't nooit ver brengen in de nederlandsche letteren. Op de // Beschryvinge // der // GRAEVEN VAN HOLLAND // ende haere Regeeringe, // in 't Nederduytsch uytgegeven // door // Mr. Pieter Brughman, // Rechts-geleerde. Die gaeren wist wie dat wel eer de Graeven waeren Van Holland: hoe zy meer als seven hondert jaeren Daer heerschten en geboon als Princen van het Land Tot dat het zigh in 't eynd gedwongen vond de hand Van haeren laetsten Graef, den derden van de Flippen, En 't jock van Spanje zich t' ontwringen of t' ontslippen En swoer den Koningh af nae langh en taey geduld Omdat hy woord noch eed, waer op hy wierd gehuldt, Den ondersaeten hiel: die hoeft niet wyd te soecken Noch veel historien, kronycken, brieven, boecken Te gaen doorsnuffelen: dit eenigh boeck alleen Kan hem daer in voldoen, daer hy in 't kort by een Sal vinden wat daer af van veelen is beschreven, So 't van Schryverius wel eer is uytgegeven Die het versaemelt had, en nu uyt het Latijn Door Brughman voor de luy die ongelettert zijn (Op dat een leecke mee daer voordeel uyt mocht haelen) Getrouwelyck en wel in Duytsch is doen vertaelen En so ter pers gebraght. Nu viert een duytsman mee Van Schryvers arbeyd wel, die hem geen dienst en dee Eer dese gingh te beurs, en voor de Batavieren, (Die geen latijn verstaen) aen druck-loon en papieren Wat gelds uytschieten wouw, maer dat wel haest weer in De sack, daer 't quam van daen, sal keeren met gewin. Hollanders, die nu mee hier van gedient kunt wesen En in uw moeders tael al dese dingen lesen Die Schryver eertyds met veel moeytens heeft vergaert, Waer aen oock Brughman nu geen kosten heeft gespaert, Komt maer en wilt uw geld hier vryelijck aen waegen, Ghy sult dees koopmanschap u nimmermeer beklaegen, Maer Schryver dancken, die den arbeyd heeft gedaen Van so veel boecken en kronycken op te slaen, En Brughman loven, die 't zich niet en liet verdrieten Zyn geld voor uw vermaeck en voordeel uyt te schieten Wanneer ghy leest hoe 't hier in Holland heeft gegaen Doe 't onder het gebiet der Graeven heeft gestaen, Wat kanssen dat het liep van winnen en verliesen Met Stichtse, Gelderse, met Vlaemingen, met Vriesen, Hoe het van buyten van zyn buyren is bestreen, Wat het van binnen al beroerten heeft geleen, Hoe de eene voor de moer en d' ander voor het kind was, Hoe dese kabbeljaeuws en die weer hoecks gesindt was, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe d' een den ander van de plecht af stiet, en 't roer Van 't schip in handen kreegh, die voor geen stierman voer, Wat overlast het van tyrannen heeft geleden, Hoe dapper dat het voor zyn vrydom heeft gestreden En alles opgeset, en om het Spaensch geweld T' ontzeylen fock, besaen, en mars-zeyl by-gestelt Tot dat het eyndelijk door barningen en stroomen, Ten ancker op de ree des Vryheyds is gekoomen, Daar 't God bewaeren will! Hy die ons heeft bevrydt Van Spanje, maeck ons oock de quae gebuyren quyt! De lezer is me dank schuldig voor de mededeeling van dit gedicht, dat men anders niet zoo ligt onder de oogen krygt. * Gulheid behoeft eigenlyk niet verontschuldigd te worden, maar voor m'n eigen genoegen wil ik 'n paar van de redenen opgeven die me bewogen dit prachtstuk uitteschryven. Er zyn er zes-en-dertig, natuurlyk buiten de alles beheerschende hoofdoorzaak, die gelegen is in de zucht om eens 'n oogenblikje lang voor 'n begaafd Letterman te worden aangezien. In de tweede plaats dan, heeft Westerbaen alweer 'n doorslaand bewys geleverd van Gods goedheid, die verordend heeft dat er uit alles wat te leeren zou vallen. Wie ziet niet, byv. uit z'n stuk dat myn afkeer van de leelyke dubbelletter iejejé geenszins 'n vond is om aan 't jonge Holland te behagen? In den ganschen lierzang komt dat malle ding slechts 'n paar maal voor, en in-verband met de rest mogen we 't er voor houden dat dit aan slordigheid van de zetters te wyten is. De man schynt dus niet zooals sommige Hilaridessen (V, blz. 323 tweede druk, 279) in den waan verkeerd te hebben dat 'n hollandsche y 'n grieksche upsilon met 'n staart wezen zou. † Ten-derde maak ik opmerkzaam op de aardige reklame waaruit {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} men zien kan dat de Koster- en Bolle-advertentien evenmin nieuw zyn als myn y's. Wel looft de man geen premien uit, maar toch: ‘de leser moet te-beurs gaen’ om Brughman's ‘sack’ schadeloos te stellen voor ‘uytschot aen druckloon en papieren.’ 't Kan niet beter, en men dient er by te weten dat Brughman - ‘advocaet’ overigens - zelf 'n drukkery had. Ten-vierde moet het ieder nadenkende in 't oog vallen, hoe kiesch de poëet voorbygaat dat Brughman z'n vertaling bedorven had door 't leveren van eigen werk. Letterkunde - vooral de gerymde - verteedert het hart, en er blykt duidelyk dat de dichter onzen verdienstelyken vertaler den weg naar Leiden niet versperren wou. Brughman-zelf is minder omzichtig. In 'n voorrede bekent hy heel onnoozel dat-i by 't vertolken van ‘dit heerlijck werck van dien voortreffelijcken schryver’ zich veroorloofd heeft het te ‘vergrooten, soo in sijn Historie, als met een byvoeginge van eene korte Beschrijvinge der Landen daer dese Graven geregeert hebben.’ Och, wat zou 't gebaat hebben, z'n vergryp te ontkennen? Ter verlichting van straf moge aangevoerd worden dat-i reeds in den vierden regel van z'n ‘Toe-eygeningh aen den Leser’ heel devotelyk ‘de Ouden’ te-hulp roept. Zoo hoort het! Ook zy schreven Geschiedenissen, zegt-i, zeker om te voorkomen dat men 't Scriverius kwalyk nemen zou dat-i zich aan iets dergelyks gewaagd had. Want men moet nooit iets doen zonder precedent, 'n stelling die weer heelemaal overeenstemt met het heilig leerstuk van de laafbronnen, en dus wel gegrond wezen zal. Om nog ten-overvloede te doen blyken dat-i niet in àllerhoogsten graad 'n onakademische muiteling was, bewyst Brughman in 'n ‘Voorreden aen den goetgunstigen Leser’ de oorbaarheid van Scriverius' werk uit Cicero. Die ‘vermaerde Romeynsche Orateur’ moet by zekere gelegenheid eens iets gezegd hebben dat ‘by alle geleerden bekend’ is. Nu, dan hoef ik 't m'n lezers niet te vertellen. Hoofdzaak is, dat er iets van vader Cicero aangehaald wordt, wàt dan ook, en dat we dus onzen Brughman, in-weerwil van z'n afdwalingen, eenigen eerbied schuldig zyn. Straks kan de vraag geopperd worden of Wouter dezen keer Haarlem bereiken zal, en dan moet hy ons terechthelpen in den doolhof van gissingen die zoo'n vraagstuk in 't leven roept. 1264. - Wel, jongeheer, daar schynt wat vreemds voortevallen. Hoor me die vrouwspersonen eens schreeuwen! - Ja, m'nheer, ze schelden. Ik geloof zeker dat er ruzie is. De opmerking van pater Jansen was gegrond, en Wouter's {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof ditmaal eens byzonder goed. Er was inderdaad iets byzonders aan de hand, en er werd gescholden. Op 't voetspoor van een ‘Oude’ moet ik er wat van zeggen. Want ook Horatius laat het lawaai niet onvermeld, dat by 't afvaren van de Feronische schuit plaats vond, en we mogen hieruit leeren hoe, behoudens 'n oneindige verscheidenheid in de byzaken, de aard der dingen zich ten-allen-tyde gelyk blyft. Die onmisbare verscheidenheid wordt in dit geval geleverd door 't verschil der oorzaken van 't geschreeuw by de twee gelegenheden, die ik hier in m'n hoedanigheid van aspirant-letterkundige moet samenkoppelen omdat ze in de werkelykheid 'n eeuw of negentien van elkaar gescheiden zyn. Daar nu van-oudsher 'n voedster meer beteekent dan 'n zuigeling, is 't billyk dat ik met het klassieke begin. Eerst Horatius, en dan ik. Zonder den minsten broodnyd verheugt het me den lezer te kunnen meedeelen dat de trekschuit-reedery van z'n vrindje Mecenas blykbaar goede zaken deed. Of - tòch broodnyd! - zou men zekere passage in 't Ve Hekeldicht, die dit schynt te bewyzen, voor 'n reklame moeten houden? Geheel ondenkbaar is dit niet, want ‘de pers’ die in later tyden wegens overmaat van goed gedrag tot koningin der aarde bevorderd werd, was in die heidensche dagen maar 'n veile deern. En dit kòn niet anders, omdat er nog geen kranten bestonden, die de hoogheid van haar afkomst, roeping en werkkring aan 't licht brachten en tweemalen daags feitelyk staafden. 't Staat nu geheel aan den lezer, of-i geloof wil slaan aan de verzekering van den auteur dat de schuit van Aricia naar Feronia een zoo ‘geliefkoosd’ vervoermiddel was - vóór 't uitvinden van de kranten namelyk ‘liefkoosde’ men zulke dingen: thans weet ieder beter, en gebruikt men dat woord by 't schetsen der verhouding tusschen 't publiek en 'n danseres - nu dan, Horatius verzekert dat er getwist en gevochten werd om 'n plaats. Men verweet den schipper dat-i wel driehonderd personen in z'n schuit zou willen stoppen als men hem maar begaan liet. Maar men liet hem niet begaan, en Casaubonus verzekert ons stilzwygend in z'n de Romanorum satira, dat de reedery by die gelegenheid door 't verbolgen publiek gedwongen werd tot het leveren van 'n byschuit. Immers die geleerde zegt in bedoeld werk geen woord over al de ongelukken die 't noodzakelyk gevolg zouden geweest zyn van hardnekkige weigering. De vernuftige Justus Lipsius heeft almede de goedheid gehad deze zaak tot zekeren graad van helderheid te brengen door ze niet aanteroeren in z'n Antiquarium lectionum libri V, 'tgeen ieder vryheid geeft als mogelyk aantenemen {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} dat al de schreeuwende passagiers waarvan Horatius gewag maakt, dien dag behoorlyk te Feronia zyn aangekomen. Ook in z'n Epistolae selectae spreekt die schryver geen woord over achterblyvers. Dat nu onze Brughman zich implicite tegen deze meening verzet - gelyk straks blyken zal - zou kunnen worden toegeschreven aan geloofshaat, want hy was hollandsch advokaat in 1667, en Lipsius katholiek. Misschien ook had Brughman gelyk, en sproot de zwygende bewering van Lipsius voort uit de zucht om by-tyds tegentespreken wat er 'n eeuw nà hem door 'n protestant zou gezegd worden. Geleerden zyn zoo. - Och, och, wat scheelt dat mensch, hooren we Wouter zeggen, tegen wien heeft ze 't toch? Ik roep Plato tot getuige dat ik, op slechts 'n paar uitzonderingen van weinig belang na, niets liever wil dan Wouter's vraag beantwoorden en tevens den nieuwsgierigen lezer tevreden stellen, maar men moet al heel weinig besef van letterkunde hebben om niet intezien dat ik me vooraf behoorlyk moet laven aan 'n bron. 't Zou 'n onverantwoordelyke ligtzinnigheid wezen als ik aan 't schetsen ging van die zeer moderne scheldparty, voor ik eerst had nageslagen hoe de antieken gewoon waren zulke zaken te behandelen. De lezer is dus wel genoodzaakt zich met my nog eens te laten drenken door Horatius. Oppervlakkig gezien is 't zog deze keer wat schraal, maar we zeggen met Galenus en Dr Allebé dat het wanhopen den zuigeling leelyk staat. We hopen dus, en onze hoop is gegrond ook. 't Is wel waar dat onze auteur zich tot het vermelden van den wrevel over 't volstoppen bepaalt, en dus de zaak wat te kort afdoet om 'n volledig model te leveren van 'n schuitafvaarttwistbeschryving, maar hy stelt ons hiervoor schadeloos door 't zeer nauwkeurig relaas van 'n andere ruzie, waarvoor hy opzettelyk de voedendste deelen van z'n zog schynt bewaard te hebben. Om menschelyker te spreken, hy bezingt 'n assaut op de tong, waarmee zekere Sarmentus en Messius Cicirrus elkaar en de reizigers vermaakten, toen deze waren aangekomen op de villa van Cocceus, waar ze 't middagmaal gebruikten. Met andere geleerden vermoed ik dat deze Buitenplaats in die dagen de funktien waarnam van Bloemendaal, 't Brouwerskolkjen of Kraantjelek, 'n gissing waarin ik versterkt word door de opmerking dat er nooit 'n voet gezet werd door Voetianen, gelyk straks uit de terminologie van Sarmentus voldoende blyken zal. Die theologant namelyk scheldt z'n tegenparty voor 'n paard uit {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} - equus staat er, en niet quagga, zebra of dsjaggetai, gelyk Balthasar Huidecoper verkeerdelyk schynt gelezen te hebben - en ik beweer dat Sarmentus uit eerbied voor den gastheer ezel zou gezegd hebben, als er Voetianen in 't gezelschap waren geweest. De hoorn die hy z'n vrind Messius toedicht, en andere byzonderheden die tot-nog-toe de aandacht der meeste uitleggers ontsnapten... och, ik word al te scherpzinnig, zelfs voor annotator van 'n oud boek. Wie meent dat ik blyk geef van te weinig zelfvertrouwen, door 't zoeken naar 'n voorbeeld hoe men 'n twist beschryft, wordt verwezen naar m'n modelschryver-zelf, die tot het wèl bezingen van die Messiade heel uitdrukkelyk de hulp van z'n muze inroept: Nunc mihi paucis Sarmenti scurrae pugnam Messique Cicirri Musa velim memores, et quo patre natus uterque Contulerit lites. 't Ligt nogal in de rede, vind ik, dat ik niet kan doen zonder Horatius, wat Horatius niet doen kon zonder muze. En wèl is juist hy waard tot model te worden gekozen, hy die in z'n eigen werk zoo duidelyk aantoont dat het niet te-pas komt iets voorttebrengen zònder model. Het aanroepen van die muze, byv. had-i van Homerus die, naar we letterkundiglyk vertrouwen, zoo'n kordaten greep ook niet op z'n eigen houtje zal gewaagd hebben. En meer nog. Voor we van Horatius te weten komen welke onaangenaamheden die twee Cocceanen elkaar te zeggen hadden, vergast-i ons op 'n soort van extrakt uit het register van den burgerlyken stand der twee partyen. De heer Messius was 'n Oscier, en de identiteit van Sarmentus wordt omschreven - homeriaanscher kan het niet! - door 't bericht dat z'n meesteres nog in leven, m.a.w. dat-i maar 'n vrygelatene of misschien wel gedrost was. Sarmenti domina exstat, lezen we. Dit beteekent zooveel alsof men in onze dagen iemand verweet dat z'n ouwelui niet in 'n toehuis woonden, of dat een van z'n voorouders minister van Kolonien geweest was. Vervolgens... komaan, ik zal de vertaling van onzen Huydecoper geven. Heel letterlyk is ze niet overal - dit zagen we reeds aan equus - maar toch voldoend duidelyk om te doen zien hoe geestig men elkaar uitschold in de dagen toen de Heilige Simeon nog in de kracht van z'n leven was * en hoe noodzakelyk 't alzoo voor 'n schryver {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} is, zich naar modellen uit den gryzen voortyd te richten. Dit is nu eenmaal in dit hoofdstuk onze tekst. We geven 't woord aan Horatius-Huydecoper: Zing nu, ô Zanggodin, op eenen toon, niet droef, Den strijd van Messius Cicirrus met den boef Sarmentus; en uit wie dees helden zijn gesprooten, Zo dapper. Messius is eene van de looten Der Osciers: De vrouw, wier slaaf Sarmentus was, Die leeft noch. Zulk een paar, wiens glorie blinkt als glas, Kwam hier met moed ten strijd. Sarmentus gaf het teken, En vong den krijg eerst aan, toen hy begon te spreeken: 'k Zeg datje 'r uitziet als een woudpaard. Zulk een groet Deedt ons uitschaatren. Maar Messius, wiens bloed Van eedle gramschap, op dien laster, raakte aan 't kooken, Verheft zich, schudt het hoofd; en hadt byna gesproken. Och, voer Sarmentus voort, hoe goed is 't, dat men u Dien hoorn sloeg van den kop! wat deedt gy niet, die nu Verminkt zo fel noch dreigt? Cicirrus hadt ter zijden Van 't hoofd een teken, dat met hair van lange tijden Begroeid, hem hadt gemaakt afschuwelijk van schijn. Maar de ander, noch al voort kortswijlende met zijn Campaansche landziekte en gestalte, sprak: Ter eeren! Tsa luchtig! dans ons eens een Cyclops, 'k wil u zweeren! Dat gy noch mom noch laars van doen heb tot dien dans. Hier zweeg hy eindelyk. Cicirrus, ziende kans Om zich, op zijne beurt, kloekmoedig te verdeedigen, Vraagde: Of Sarmentus, om de Huisgoon te bevredigen, Zijn slaafsche keten reeds aan hun hadt toegewijd? 't Recht uwer Meesterresse, ofschoon gy schrijver zijt, Is noch het zelfde op u, die stil zijt doorgedroopen. En om wat reden zijt ge uit uw' dienst geloopen? Was 't ook uit honger? neen: want zulk een hallif man Heeft daags aan een pond brood meer dan hy bergen kan. Aldus versleeten wy die maaltijd wel te vreden. Veeleischend op 't stuk van geestelyk voedsel waren alzoo die heeren uit den voortyd niet. En iets dergelyks mag, naar me voorkomt, getuigd worden van letterkundigen en lezers die zich weten te verzadigen aan de van zùlken disch gevallen kruimeltjes. 1265. Met verwyzing naar 't nootjen op de vorige blz. betuig ik hier uitdrukkelyk dat ik veel vanHoratius houd, en dat m'n spot - of moest ik liever zeggen: m'n medelyden? - met de stumperts, die uit armoede van ziel altyd en eeuwig hun voedsel by anderen zoeken, geenszins hèm geldt. Juist hy had, meer dan de meeste anderen, den moed natuurlyk te zyn en te beschryven wat-i waarnam of ondervond. Ziehier, byv. eenige {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} regels uit datzelfde (zoogenaamde) hekeldicht, die hy waarachtig niemand naschreef! Na geklaagd te hebben dat hy en z'n gezellen te Trivicum zoo'n last hadden van: den rook en smook die tranen perste uit de oogen Door 't groene hout dat onze huiswaard, zonder droogen Op 't vuur lei, gaat-i met koddig verdriet 'n ander ongeval beschryven, en wel zonder 't raadplegen van welken ouden auteur ook. Zelfs roept-i dezen keer z'n muze niet te-hulp, in de meening zeker dat-i meer van de zaak wist dan zy hem voorzingen kon, en dit zal ieder verstandige met hem eens zyn. Hic ego mendacem stultissimus usque puellam Ad mediam noctem exspecto; somnus tamen aufert Intentum veneri; tum immundo somnia visu Nocturnam vestem maculant ventremque supinum. Zie, daar is iets menschelyks in deze vertelling, iets ongemaakts dat vertrouwen inboezemt. Het zyn juist zulke passages in 'n boek, die den denker bewegen - doch nooit dan in zeer nauw verband met veel andere opmerkingen - den schryver voor 'n braaf man te houden. * Ik weet zeer goed dat weinigen dit met my eens zyn, maar in onze dagen van verdraaide zedelykheid is dit nu juist geen reden om van opinie te veranderen. Hiertoe bestaat te minder aanleiding, omdat er zoo zelden blyk wordt gegeven van scherpzinnigheid in 't maken van die onmisbare ‘andere opmerkingen.’ En dan bovenal het byna algemeen heerschend gebrek aan oprechtheid! Telkens ontwaren we dat men er tweeërlei moraal op nahoudt, één voor de fraze, en een voor huisgebruik in de werkelykheid. We mogen aannemen dat Horatius deze dubbele boekhouding niet gekend heeft, en al staan nu sommige lezers laag genoeg om verheffing te zoeken in 't onevenredig-streng veroordeelen van iets natuurlyks, ze kunnen zich toch niet ontslagen achten van wat eerbied voor de oprechtheid waarmee Horatius z'n grappig ongevalletje beschryft. Dàt zullen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} weinigen hem nadoen, al ontbreekt het niet - en vooral onder de neusoptrekkende moraalventers niet! - aan personen die z'n misrekening by ervaring kennen. Om nu evenwel rechtvaardig te zyn, en ook aan Horatius niet meer eer toetekennen dan-i voor z'n openhartigheid verdient, moeten we bedenken dat-i met 'n verlicht publiek te doen had, en in zyn tyd niet de minste kans liep voor z'n kwajongensstreek gesteenigd te worden. Want... 'n kwajongensstreek blyft het! De dichter van 't justum ac tenacem had z'n nachten ànders moeten doorbrengen. Waarschynlyk zyn er onder de huichelaars die z'n komieke oprechtheid shocking vinden, maar zeer weinigen die zooveel recht hebben zouden hem 't verslonsen van z'n gezondheid, denkvermogen, tyd en gemoed, kwalyk te nemen als ik. Met meer dan horatiaanschen moed (254) durf ik zeggen dat ik sedert meer dan veertig jaren me nooit ter-ruste legde zonder probleem. Dat de oplossingen die ik leveren mocht, noch in aantal noch in belangrykheid met die inspanning evenredig zyn, doet hier niet ter-zake. Die inspanning bestond, en misschien vloeit de zachtmoedigheid waarmee ik pekelzondjes beoordeel, juist hieruit voort, dat ik nooit konkurrenten heb meenen te zien in Horatius - in den Horatius van Trivicum, wel te verstaan - en in juffrouw Laps. Wat die konkurrentie aangaat, zeker soort van moralisten behoorden zich in hun eigen belang wat beter in-acht te nemen tegen de verdenking dat ze in de termen vallen van 't volkje waarover ik iets zeide in de noot op blz. 11 van m'n IIn bundel. (Uitgaaf 1872.) En nog ten-overvloede verwys ik naar zekere hoofdstukken in bundel V. Ten-overvloede? Misschien niet eens! Om m'n bedoeling goed te vatten, zouden m'n lezers wysgeeren en oprecht moeten wezen, en geen nagemaakte jonge juffrouwen. Hieruit zal dan ook wel voortvloeien dat zoovelen den betrekkelyken lof dien ik Horatius geef, nog altyd niet begrypen. Om dan duidelyk te wezen tot het vervelende toe: ik keur z'n voorgenomen pleziertje in die herberg te Trivicum af, en zou hem ongetwyfeld strafwerk opgegeven of met ezelsooren op de schoolbank gezet hebben, als ik by die gelegenheid z'n Mentor geweest was. En ik had hem uitgelachen op den koop toe, wat ook zeker Mecenas wel zal gedaan hebben. Maar méér niet, brave lezer, méér niet, want men behoort z'n toorn en z'n verontwaardiging te besparen voor erger dingen. Voor afgunst en huichelary, by-voorbeeld. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 1266. Nog iets over 't navolgen en ‘laven.’ In 't nootjen op blz. 246 noemde ik 't stuk van Horatius ‘alleraardigst.’ En, om het te pryzen in minder algemeene bewoording, voegde ik er kwalificeerend by: 't is hollandsch. In-weerwil van de kikkerts en muggen die me deze uitdrukking in de pen gaven, moet ze wel byzonder slecht gekozen zyn als er waarheid ligt in 't voorschrift: dat we by de ‘Ouden’ behooren school te gaan. Men verheft immers den Meester niet door de betuiging dat z'n werk op dat van den leerling gelykt? Hieruit volgt, òf dat ik me verkeerd uitdrukte, òf dat die ‘Ouden’ onze leermeesters niet behooren te zyn. Welnu, m'n uitdrukking was goed, en geen kikkert hoeft er berouw van te hebben dat-i me haar influisterde, noch ik dat ik geluisterd heb. De inkleeding van den lof dien ik Horatius toekende, werd in de voorbaat gewettigd door 'n autoriteit in Kunst en Litteratuur, die vooral in deze zaak bevoegd en onwraakbaar is, door den heer Vosmaer. Ieder weet hoe deze schryver en kunstkenner ingenomen is met de Grieken, meer eigenlyk dan verwacht mocht worden van 'n ridder die zoo overtuigend bewees dat men niet juist op 'n geleend en oud (stok-) paardje behoeft te zitten om met eere z'n sporen te verdienen. Hoe dit zy, Vosmaer zal waarachtig z'n beminde Hellenen niet te-kort doen. En hoe pryst hy nu, o.a. den ouden Theokritus, wiens ‘Syrakuzische Vrouwtjes’ hy zoo keurig vertaalde? Het stukjen is aardig, zegt-i, vlug, levendig, aanschouwelyk ‘en, vraagt hy, is 't niet, of we hier de gesprekken afluisterden van 'n paar moderne fransche vrouwtjes die samen uitgaan om 'n pretje bytewonen?’ * Juist! De antieke dichter a bien mérité de la littérature omdat z'n werk nu eens gelykt op den arbeid dien 'n goed schryver van vandaag leveren zou. Maar, eilieve, om dit doel te bereiken schreef Theokritus de auteurs van vandaag niet na! Voor modellen van aardige Syrakuzische vrouwtjes nam-i... aardige Syrakuzische vrouwtjes (250, 251) en daar deed-i wel aan. Dááraan heeft-i te danken - begaafde studie in menschkundig opmerken en technisch weergeven, als vanzelf-sprekend aangenomen - dat z'n werk de eeuwen overleefd heeft, thans nog met genoegen wordt gelezen, en door Mr. Vosmaer in 't hollandsch vertaald is. Zeker zou 't Theokritus genoegen doen als-i weten kon {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men nog altyd z'n gedicht pryst, en dat z'n ‘Vrouwtjes’ zich verblyden mogen in meer dan tweeduizendjarige jeugd. Maar juist op aktualiteit is de hem toegekende lof gegrond, en daarom zou hy 't dwaas vinden indien men hem de vraag voorlegde: ‘by welken ouden schryver - oud in de tweede macht dan, oud in de oogen van Theokritus - by welken schryver uit uw oudheid vondt ge de modellen waarnaar ge uw eeuwig-jonge vrouwtjes geschetst hebt?’ De man zou niet vatten wat men bedoelde, en misschien meenen dat men hem voor gek hield. 1266a. Heel toevallig levert juist iets anders dan er met hetzelfde stuk van den griekschen dichter gebeurd is, 'n helder voorbeeld van 't bespottelyke der navolging. De gedachtenloop van brekebeenen in de kunst - van hen liever die zich door verkeerde en dikwyls baatzuchtige raadgevingen op 'n doolweg lieten voeren - zal wel nagenoeg aldus zyn: ‘ik wil 'n portret maken. Ook de Griek A heeft 'n portret gemaakt. Het portret dat de Griek A maakte, wordt geprezen. Om geprezen te worden, zal ik 't portret naschilderen dat de Griek A gemaakt heeft.’ Hier zyn allerlei vragen te doen, en veel opmerkingen te maken. Had misschien 't antieke stuk 'n byzondere bestemming? Droeg men wellicht den Griek 't vervaardigen van 'n Zeus op, terwyl uw bedoeling eigenlyk was 'n schoothondje te konterfeiten? Waartoe moest zyn stuk dienen, en waartoe 't uwe? In welk licht zou zyn stuk geplaatst worden, en waar denkt ge 't uwe te expozeeren? Wie waren zyn rechters, en door wie zal uw arbeid beoordeeld worden? Was niet misschien de lof dien men uw antieken voorganger toezwaait, wat overdreven, en - wie weet! - geheel ongegrond? Moest ook soms z'n gelauwerde schedel dienen tot het steenigen van 'n tydgenoot die in den weg staat? (657) Of, zoo dit niet het geval is, zyt ge verzekerd uit uw model juist de eigenaardigheden te zullen kiezen - en te kunnen navolgen! - die 't aanspraak verschaften op vereering, en niet de fouten waarvoor uw voorganger vergeving wist te erlangen door volkomenheden die gy misschien niet bereiken kunt? Ziet ge ook soms 'n vergoelykend in-weerwil voor 'n lovend omdat aan? Is 't uitgemaakt welk deel van den behaalden roem en ik spreek nu van den welverdienden - slechts betrekkelyk is, en hoeveel daarvan in nauw verband moet beschouwd worden met zeden, tydgeest, vooroordeelen, maatschappelyke vormen, beschavingsperiode, staatkundigen toestand, psychologische nei- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen, driften, krankheden en behoeften, altemaal zeer onstandvastige faktoren van 't produkt: aanspraak op vereering? We zouden den armen navolger nog veel vragen van deze soort kunnen voorleggen, doch al ware het dat-i zich verstoutte op allen 'n antwoord te geven dat in zyn oog de rechtvaardiging van z'n naknutselen meebracht, dan zoud-i toch immer blyven optornen tegen deze ééne bedenking: dat navolgen geen scheppen is, en dat juist de voorganger waarby hy zweert - tenzydi 'n slecht model koos - niet navolgde. We behoeven ons in den gedachtenloop dien ik hier aangeef, geenszins te bepalen by 't zoogenaamd antiek. Om kort en goed m'n meening te zeggen, die van bedroevend-aktueele strekking is: niemand - vader Cats en de plompste Kappelman niet uitgezonderd - gelykt zóó weinig op Heine, als zy die, Heine navolgende, op Heine meenen te gelyken. Het slagen is hier verongelukken, en wie den zoodanige 'n kompliment maken wilde, zou daartoe de stof moeten zoeken in 'n - zeer onwillekeurige! - afwyking van Heine, in 'n vermeende fout. ‘Hier zyt ge nu waarlyk eens 'n oogenblikje uzelf geweest, zou 't dan kunnen luiden, de passage is wel niet schoon, niet fyn, niet natuurlyk, niet... al wat men wil, maar ze is ten-minste niet Heinisch, en dit is altyd iets!’ Het spreekt vanzelf dat deze lof vervallen zou als er bleek dat de by-ongeluk begane zelfheid, wèl nagespoord, het eigendom van 'n derde was, van dezen of genen Stuart Mill uit 'n àndere modelbuurt. Het aantal verlokvormen dat God in z'n ondoorgrondelyke valsheid te-pronk hing aan den beproevingsboom, is groot! Dewyl er onder de velen die zich lieten foppen, sommigen zyn die ik liefheb, waarschuw ik hen uit hartelykheid zoo ruw mogelyk. En... ik doe 'n beroep op hun eigenliefde. ‘Weest toch 'n beetje hoogmoediger, roep ik hun toe, en tracht eens te gelyken op uzelf! Bevalt u dat model niet? Meent ge dat uw eigen indrukken beneden de aandacht zyn? Vindt ge de vormen niet fraai, waarin uw eigen ziel haar gewaarwordingen kleedt? Ik heb reden om te beweren dat ge u vergist, al moet ik dan erkennen dat het soms veel moeite kost die indrukken te zuiveren van aangeleerde fouten, en die vormen ongeschonden aan 't licht te brengen. Het is dan ook meestal slechts afkeer van den hiertoe noodigen arbeid, die 't ‘navolgen’ zoo verleidelyk maakt, en ge vergt dus wat veel als ge verwacht dat men als nederigheid zal pryzen, wat weinig anders is dan 'n dekmantel uwer traagheid. Wie zich over dorheid of onmacht van z'n geest beklaagt, gelykt - op zeer weinig uitzonderingen na - den dwaas die, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} verzuimd hebbende z'n akker te bebouwen, wrevelig beweert geen akker te bezitten. Elke akker kàn iets voortbrengen, neen: elke akker brengt iets voort, want de Natuur luiert niet! Het staat aan ons het voortgebrachte nuttig aantewenden, doch lang vóór dien stryd reeds kunnen wy door yver, zorg, oefening van smaak en oordeel, op de soort daarvan grooten invloed uitoefenen. Onmogelyk evenwel is 't bereiken van dit doel, wanneer wy in-plaats van flinkweg de handen aan 't werk te slaan in eigen bodem, heil verwachten van 't staroogen op den tuin van 'n buurman, of op de plekken waar 'n grieksch en romeinsch voorgeslacht eenmaal iets geplant heeft. ‘Maar vraagt men, indien zoo'n plantsoen uit vorige eeuwen vruchten draagt?’ Ik antwoord dat we die vruchten plukken, en daarvan genieten wat genietelyk is - 'n groot deel der nalatenschap kan zonder schade worden weggeworpen, tenzy men het beware als bydrage tot de geschiedenis der dwaling, als waarschuwend baken alzoo! - doch, smakelyk of niet, plukken is geen voortbrengen! 't Zou er slecht uitzien met de ontwikkeling der Mensheid, als de sedert eenige eeuwen gevolgde en dezer dagen met vernieuwden aandrang opgehemelde navolg- model- of school-theorie ten-allen-tyde geheerscht had! Ik heb de vraag al meer gedaan: van waar zouden de voorgangers gekomen zyn, indien elke voorganger behoefte had gehad aan... 'n voorganger? Hoe zou Theokritus 't gemaakt hebben om te weten... nu ja, dit zagen we reeds. In 'n oud boek zocht-i z'n modellen niet, en juist dáárom is z'n werk goed! 1267. Doch ik zou op 'n voorbeeld wyzen van wat we voortbrengen, wanneer wy ànders handelen dan hy, wanneer we wèl in oude boeken naslaan hoe de vorm behoort te zyn die wy aan onze indrukken geven. Zoo'n voorbeeld wordt ons ditmaal geleverd door iemand die waarachtig te goed was voor zoo'n dienst, door Staring. By 't heerschen der meening dat ‘navolgen’ plicht is, by den overvloed van navolgingen waaronder onze Letterkunde gebukt gaat, bedolven ligt... Druk ik me hier misschien te meewarig uit? Moest ik wellicht zeggen dat we in zekeren zin geen eigen Letterkunde bezitten, en dat nagenoeg alles wat daarvoor doorgaat, niet veel anders is dan geleend - d.i. gestolen - goedje? ...by den stortvloed van ‘navolging’ en navolgingen dan, die onze Letterkunde overstelpen, en die my een zoo ruime keus van voorbeelden aanbiedt, mag 't verwondering baren {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik juist iets van Staring aanhaal, van iemand wien we eerbied schuldig zyn. Och, 't moet wel! Vooreerst, omdat de aardige ‘Vrouwtjes’ van Theokritus by de zaak zullen te-pas komen, en vervolgens omdat niemand beter dan hy ons 'n blyk levert, hoe zelfs 'n knap man zich in 'n onbewaakt oogenblik van de wys kan laten brengen door School. De uitdrukking ‘'n knap man’ is te flauw, en ver beneden de waarde van Staring. Lezer, bedenk dat hy de dichter was van ‘Herdenking’ en ontbloot uw hoofd! Dat korte stukje - slechts vier-en-twintig regels lang - is door 'n landgenoot gevoeld, gedacht, geschreven... inderdaad, er bestaat 'n Nederlandsche Letterkunde! Maar dezelfde Staring die zoo schitterend bewees dat-i voor eigen rekening wist te voelen, te denken en uittedrukken, schynt soms last te hebben gehad van de bekende... nederigheid die naar modellen omziet. O, meen niet dat ik hem te hard vallen zal! Voor ik nog z'n misdaad noem, wil ik verschoonende omstandigheden pleiten. Hy leefde en bloeide in 'n tyd toen 't zuigen aan verdroogde uiers nog algemeener werd aangeprezen dan tegenwoordig. Wat heden-ten-dage slechts 't recept is van 'n verongelukten kwakzalver die z'n kommentaar en annotaties aan den man brengen wil, was in Staring's tyd de heerschende meening. Het opstoven van gedroogde vruchten - hoe rimpeliger hoe liever - ging voor verdienstelyk door, en aan 't planten van nieuwe stekken, met het doel om eens eindelyk ook versche vrucht te bekomen, werd niet gedacht. Misschien ook wèl, doch dan door 'n enkele slechts - door Staring-zelf, byv. - maar de pogingen van 'n zoodanige gingen voor excentriek en... onklassisch door. Om nieuw te zyn, moet men gelyken op iets ouds, en wie zich verstoutte tegen den leer te zondigen, werd in de ban gedaan. Helden zyn zeldzaam, en ook Staring bezweek soms, ja dikwyls. Misschien zou juist hy een van de zeer weinigen zyn geweest - in zyn tyd de eenige, liever! - die de kracht had gehad weerstand te bieden aan 't overal heerschend bederf, indien niet 'n boosaardig Noodlot z'n natuurlyke gaven had gekortwiekt. Er bestonden in die dagen in 'n paar steden van ons land zekere inrichtingen, die misschien in halfbeschaafde Maatschappyen nog niet kunnen gemist worden, maar 'n zeer nadeeligen invloed uitoefenen op jongelieden van byzonderen aanleg, en de ouders van onzen Staring, waarschynlyk niet vermoedende dat er aan hem zooveel te bederven viel, hadden de onvoorzichtigheid hem aan zoo'n inrich- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ting overteleveren. De jongeling-zelf kreeg smaak in de verkeerdheid die z'n gaven smoorde, en niet tevreden met de geestelyke verminking waaraan hy in z'n vaderland was onderworpen geweest, bezocht hy bovendien uit eigen beweging, om toch vooral de maat voltemeten, 'n dergelyk etablissement in Duitschland. Ook daar namelyk bestaat groote behoefte aan middelmatigheid, en 't ontbreekt er niet aan professoren die deze eigenschap door les en voorbeeld weten meetedeelen. Kan men 't Staring kwalyk nemen dat-i - vooral kort na 't gebruik van zùlke middelen - niet meer was wat de lieve Natuur van hem zou gemaakt hebben? 't Is waarlyk al zeer wél dat-i op rypen leeftyd, toen de uitwerking van 't middelmatigheids-recept aan 't verflauwen was, blyk gaf niet geheel bedorven te zyn! * Maar kort na de kuur? Och, de arme, arme Staring! Men leefde in de dagen van de zoogenaamde restauratie, en er zou 'n prins of prinses door 't land trekken. Wie 't was, weet ik niet, en dit doet er ook niet toe, want de onbeteekenende personen die ons vorstenhuis gewoon is opteleveren, zyn me volkomen onverschillig. Maar niet onverschillig is het, 'n Staring in den waan te zien vervallen dat-i behoudens z'n dichterhoogheid zich met zoo'n gebeurtenisje kon inlaten. Hy die de dichter van ‘Herdenking’ worden zou, bleek niet te weten {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe hy derogeerde door 't bezingen van de een of andere Hoheit auf Reisen! * 't Is verdrietig, 't is misselyk, 't is vies, maar... de zaak ligt er toe, 't is gebeurd: Staring maakte by die gelegenheid 'n vers! Welke Styntje zal de ontelbare kousen breien, die noodig zyn om den losprys optebrengen voor zóó'n vergryp? Ach, ik wou er mee schertsen, maar 't gaat niet. Waarheid is, dat zulke onzedelyke afdwalingen my bedroeven. Wat moet wel zoo'n prinsjen of prinsesje - zy die dan toch wel eenig besef zullen gehad hebben van hun onbeduidendheid - wat moeten zy gedacht hebben van 't dichterschap waarmee ze een man als Staring bereid vonden zich neertebuigen tot kennisneming van hun potverteeren? En voegde het hèm, meetewerken aan gedeeltelyke rehabilitatie van den woesteling die zich verkneuterde in z'n liefelyk ideaaltje van den éénen cervex? Staring, o Staring! Waren er geen prulschryvers genoeg in ons land, om de waardigheid van 't hooge te-grabbel te werpen in den slik der gekroonde alledaagsheid? Moest juist gy, of moest óók gy, 't uwe bydragen tot bederf van dat Volk en van die vorstjes? Wie of wat zal staan blyven als de poëzie zich tot voetwisch maken laat? Neen, de Poëzie heeft niets met de zaak uittestaan! Zy hangt goddank niet af van de verbystering des jongen mans die pas van de akademie, in z'n opgedrongen onnoozelheid meent háár te dienen door ook eens 'n versje te maken, 't bekende ongeluk dat zoo velen overkomt, en by uitzondering soms - gelyk hier 't geval was - zelfs den dichter! (56) Maar die dichter had het besef van z'n waarde achtergelaten op de schoolbank waar-i werd afgericht op 't uiten van denkbeelden die de zynen niet waren, en gemeenzaam gemaakt met de stelling dat 'n wèl onderwezen persoon geen eigen denkbeelden noodig heeft, jazelfs dat ze misstaan. Misschien schaamde hy zich nu-en-dan - als de lichtekooi over 't eelt dat verwytend aan den eerlyken arbeid van vroeger dagen herinnert! - by 't bespeuren dat de geknotte oorspronkelykheid van z'n aanleg nog altyd niet geheel-en-al was uitgeroeid. En, om trouw te zyn aan de zoo professoraal gedoceerde ontrouw, moest vooral de vorm waarvan by zich bedienen zou, van iets vreemds getuigen. Grieksch, latyn, laplandsch als 't wezen {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} moet... neen, laplandsch niet. Die taal werd niet onderwezen aan de akademie, en de letterkunde van Samojeden en Kamschadalen werd dus byna even onbruikbaar geoordeeld tot het behandelen van 'n hollandsch onderwerp, als die van Holland zelf. Er was onnatuur noodig, o ja, maar ook daarin bestaan soorten en schakeeringen. De onnatuur die den klassisch-beschaafden man kenmerkt, moet zeer bepaald de kleur dragen van 't ding dat Universiteit genoemd wordt, ter-eere zeker van den hardnekkigen stryd dien 't sedert eeuwen gewoon is te voeren tegen universeele ontwikkeling. Een pas gerestaureerd prinsje zou den Wildenborch voorbytrekken. Wat gevoelt 'n rechtgeaard Nederlander by gelegenheden van dien aard? En hoe behoort men de aandoeningen die zoo'n bezoek opwekt, aan den dag te leggen? Ik weet het niet, en daarom zou ik eenvoudig gezwegen hebben als 'n prins van de hier bedoelde soort zich de eer had gegeven in m'n buurt te komen, en de oneer van 't voorbygaan zonder bezoek. Onze Staring dacht er anders over. Wel blykt er dat-i evenmin als ik wist wat hier te dithyrambizeeren viel, maar 'n dithyrambe moest er wezen, meende hy. Z'n ouweluî - en die fameuze prins! - moesten toch weten dat-i niet voor niemendal in klassiekery gedaan had! En 't schynt wel dat-i den gedachtenloop volgde dien ik zoo-even ver onderstelde by den brekebeen die 'n portret maken wou. Ik herhaal dat ik Staring niet voor 'n brekebeen houd, maar om te ‘Herdenken’ had-i niet genoeg geleefd, en vooral... de akademische geur was hem nog niet afgewaaid, en dit komt in dit geval op 'tzelfde neer. Alzoo: ‘de prins is terug - o ja, zeer velen in 't land hadden hem terdeeg gesproken! - en er moet 'n mooi stuk wezen. Zekere Theokritus maakte een stuk op den - N.B. symbolieken! - terugkeer van Adonis. Dat stuk was mooi, en wordt geprezen. Als ik dus 'n voorbeeld neem aan 't stuk van Theokritus, zal ook myn stuk mooi wezen en geprezen worden. Probatum est!’ Welzeker, wie niet weet wat-i zeggen zal, en hoe hy iets zeggen zal, zoekt 'n model, en liefst uit de oudheid. C'est bien porté! Niets is gepaster dan 'n geldersche boerenfamilie die uitloopt om den prins te zien, in 't gewaad te steken van grieksche vrouwen op 'n Adonis-feest? Gepast? Gepast? Méér dan gepast! De keus getuigt zelfs... van armoed aan denkbeelden, nu ja, maar toch ook van grooten rykdom aan fyne politiek. Hoe ter-wereld kan men 'n vorst aardiger stemmen tot het uitdeelen van 'n leeuwen-orde, dan door hem toete- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken alsof-i de lieveling was van de uit schuim geboren godin? Maar de zinspeling zit nog dieper. We willen nu niet eens gewagen van de balsamieke verwantschap tusschen oranje-bloesem en de Myrrheplant waaraan 't bevallige knaapje de helft van z'n aanzyn te danken had. Ook slaan we nu eens de grootvaderlyke eigenaardigheid van Cinyras' vaderschap over, en staan niet stil by al de rozen en anemonen waarin 't prille bloed veranderde dat by Quatre-bras zoo zuinig mogelyk gestort was. * Maar we vragen of men niet byzonder ònakademisch-bot wezen moet, om niet intezien dat de fabel van Adonis zonneklaar de terugkomst van 'n welriekend vorstenhuis beteekent? Niets is duidelyker. Een verdreven vorst logeert in de hel, d.i. in Engeland, en z'n terugkeer in de armen van al de onderdanige schuimdames die hem met reikende halzen staan te wachten langs de heggen van den Wildenborch, moet, mag en zal mythologisch-klassisch bejubeld worden. De geleidelykheid van dit alles - en vooral de op zooveel waars gegronde zedelykheid! - springt ons vonkend in de oogen. En ook in Staring's oogen... Gekheid! Hy was verstandig genoeg om beter te weten, maar... die ‘akademische leiding!’ 1268. Heel aardig dat het stuk van den griekschen menschteekenaar ons in-staat stelt de hier behandelde zaak zoo in één greep duidelyk te maken. Het schetsje van Theokritus is fraai. De heerVosmaer deed met z'n uitstekende vertaling 'n verdienstelyk werk. EnStaring leverde door z'n ‘navolging’ 'n zotterny. 't Gebeurt me vaak dat ik by 't betoogen van 'n stelling, gedurende de bewysvoering vrees begin te voelen dat men de waarheid die ik verdedig, te helder vinden zal voor al de moeite die ik me geef om haar in 't licht te stellen. Het oneerlyke ‘dat wisten wy al lang!’ klinkt me telkens in de ooren, en dan zou er van myn kant weer 'n aanwyzing moeten volgen van al de blyken dat ‘men’ minder wys was dan-i après coup blieft voortegeven. Misschien doet ‘men’ dit ook hier. Ik werp hem dus, tot straf voor z'n onhebbelykheid, uitdrukkelyk {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de voeten dat-i sedert 'n paar eeuwenHooft voor 'n groot schryver houdt: ook en vooral omdat-i zooveel gelykt op iemand die inderdaad 'n groot schryver was. Kan ‘men’ dit ontkennen? Is 't waar, of is 't niet waar, dat ‘men’ meent hem te pryzen door den bynaam van Nederlandsche Tacitus? Zoo ja, dan is 't ònwaar dat m'n stelling: ‘de aap van 'n groot schryver is géén groot schryver’ aan ‘men’ bekend wezen zou. ‘Men’ heeft het recht m'n stelling aftekeuren, maar ‘men’ heeft het recht niet haar voetstoots ‘'n peer uit eigen tuin’ te noemen, d.i. my te bestelen (270) en dergelyke voorbeelden van oneerlykheid zyn er velen. Dat Hooft in z'n speciaal-vak van aap ver gevorderd was, erken ik volmondig. (731, 1017) Hy had dan ook, om zich daarin te bekwamen, den heelen Tacitus van-buiten geleerd - z'n voedstermoer ingeslikt, had ik haast gezegd - en deed dus juist wat vermeden zou geworden zyn door iemand die wat beteekende. (1181) En hy deed dit niet als 'n artist, toegevend in den speelschen luim van 't oogenblik, maar met de opzettelyke bedoeling om zich voortedoen als iets anders dan zichzelf. Met het doel alzoo, zich te maken tot één stelselmatig georganizeerde leugen. En deze stumperige onzedelykheid werd en wordt toegejucht! Durft men nòg beweren dat m'n yveren tegen nabauwen geen grond heeft? 1268a. Ik spreek van 'n artistenluim, en wel in-tegenstelling van ambachtelyke kunstgrepen. Aan zoo'n luim hebben we Vosmaer's Londinias te danken. Juist dàt stuk haal ik aan - och, de keus was niet heel groot - omdat zekere lezers, van den weg gebracht door den homerischen toon, ook dáárin misschien ‘navolging’ meenen te ontdekken. De zoodanigen hebben my slecht begrepen, en weten niet wat dichterlyk scheppen is. (244) De twee tinten van antiek en modern die in de Londinias wiegelend dooreenkrinkelen, brengen 'n moîré voort, dat in zeer stipten zin 't eigendom van den auteur is, en, meer nog: ze schilderen hemzelf. 't Is 'n wáár gedicht. In 't weefsel dat de dichter ons te aanschouwen geeft - aktueelen inslag met hellenistische scheering: vandaar de ondeugende kleurspeling, 't foppend changeant - levert hy 'n trouwe adreskaart met signalement en fotografie van den kunstvriend, en letterbeoefenaar C. Vosmaer. 't Kon niet beter! Maar spreekt het nu niet vanzelf dat ieder ander die zich voornam ‘eens iets te leveren in den trant van Londinias’ 'n gek figuur zou... behooren te maken? Ja, behooren te maken, want de schyn- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} baar eenvoudige waarheid dat men zich niet bedienen kan van 'n vreemd visitekaartje, moet nog altyd bepreekt worden. De voortdurende behoefte aan preeken van deze strekking blykt me dagelyks * en 't is m'n plicht den tegenzin te overwinnen die 't zoo herhaald en zoo hevig kloppen op 't zelfde aambeeld my natuurlyk inboezemt. 1268b. De ware naam der vuile ziekte die ik bestryd, is armoed van geest, gekompliceerd met de zucht om zich als welvarend voortedoen, en by hen die haar opzettelyk en stelselmatig aankweeken, nog bovendien met nyd. By dezulken is zelfs dit laatste een hoofdbestanddeel. Wanneer we echter by die uitgeoefende - of zelfs aangeprezen - ‘navolging’ slechts te doen hadden met antieke modellen, zou wel de aard der krankheid dezelfde blyven, doch waarschynlyk waren de gevolgen iets minder nadeelig. 't Is er ver vandaan dat alles wat ons de zoo hooggeroemde oudheid naliet, van voortreffelyk gehalte wezen zou. Een zeer groot gedeelte daarvan heeft slechts waarde als antikwiteit, en levert evenmin 'n geschikt voorbeeld ter navolging, als 'n romeinsche sandaal of 'n Babylonische ploeg. Het staven van deze bewering is 'n gemakkelyke maar vervelende arbeid. Men zou 'n werk van zéér grooten omvang moeten uitgeven, met de zekerheid dat niemand het lezen zal. Wie heeft daar lust in? Wie heeft er tyd toe? En... reeds die ‘Ouden’ leden aan 't euvel der ‘navolging’ 'tgeen zeer natuurlyk voortvloeide uit de toen zoowel als nu bestaande oorzaken van de kwaal, want armoed, pronkzucht en nyd zyn zoo oud als de wereld. Maar al schreven ook die klassieke auteurs zoo vaak elkander na, of al poogden zy opgang te maken door 't nabootsen van eigenaardigheden in styl en wyze van inkleeding, juister gezegd: van ‘manier’ - niets is gemakkelyker! - ze roemden er niet op dat ze maar kopiïsten waren. Integendeel, er blykt hier-en-daar wel {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} degelyk dat ze beseften verschooning noodig te hebben voor iets dat in onze dagen wordt aangeprezen als verdienste. Terentius, byv. die zich niet eens de moeite gaf - en hieraan deed-i wèl - de grieksche stukken van Menander te romanizeeren, beroept zich als ter verontschuldiging van dat ‘navolgen’ op Naevius, Plautus en Ennius ‘die, zegt-i, 't ook gedaan hebben.’ Maar... waarom dan niet liever zich vertaler genoemd? Het zoogenaamd ‘verwerken’ is juist de klip waarop de vóór alles noodige oorspronkelykheid onmisbaar stranden moet. Toch ligt niet hierin 't zwaartepunt van m'n klacht over 't ‘navolgen.’ Ik yver tegen 'tgeen men noemt: ‘doortrokken zyn van den geest’ of zoo-iets. Men moet doortrokken zyn van z'n eigen geest. Terentius, die Menander met eenige wyzigingen vertaalde, was nader aan oorspronkelykheid dan Staring toen-i de aandoeningen die 't bezoek van 'n hollandschen vorst in hem opwekte, meende te mogen gieten in antieken vorm. Dit was gemaakt, onwaar, valsch, en dus: ondichterlyk, want juist in 't vinden van den eigenaardigen hemzelf toebehoorenden vorm, bestaat het dichterschap. 1268c. Hoe dit zy, de oude letterman die de specialiteit beoefende, grieksche blyspelen geschikt te maken voor de opvoering te Rome, verontschuldigde zich. De kurieuze ontdekking dat men eerst dan iets beteekende, wanneer men niet oorspronkelyk was, moest nog gedaan worden. Bovendien, de ouden waren iets ryker dan wy in gebrek aan modellige voorbeelden, en werden - op weinig uitzonderingen na, die bovendien van 'n anderen aard zyn - niet tot het aanbiddend vereeren van die voorbeelden opgeleid en afgericht. Ten-onzent straalt er van de duizelingwekkende heerlykheid der grieksche en latynsche grammatika, altyd iets af op de schryvers die by deze schoolstudien behandeld worden. Zeer wel weet ik dat hieruit te-gelykertyd 'n verschynsel voortvloeit dat zeer weinig op vereering gelykt, namelyk: tegenzin in 't klassieke (866, 867, 868, 869, 870, 871, 872, 1053) maar deze tegenzin sluit het blind vereeren niet uit. De verveling die oude schryvers, op zulke wyze behandeld, den knaap inboezemen, heeft dit met andere eerediensten gemeen, dat ze 't gemoed in ketenen slaat, en meewerkt tot versterking van 't al te nederig vooroordeel: ‘wat ik begrypen kan, is zeker niet veel byzonders.’ De voortreffelykheid van sommige stukken uit de Oudheid, wordt door zeer velen slechts beaamd omdat ze zich niet in-staat voelen de waarde daarvan te beseffen, en zich nooit leerden ontslaan van den kathedralen indruk dien ze van de eerste kennisma- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} king opvingen. Op verreweg de meesten van dezulken is van toepassing wat ik in 1104, 1105, 1106 zeide over gebrek aan beoefening van 't klassieke. Het niet-bestudeeren van oude auteurs is 'n fout. Ten-eerste omdat men zeer dikwyls ook van hen leeren kan hoe men niet behoort te schryven (58) en vervolgens omdat zy 'n belangryke plaats innemen in de geschiedenis der algemeene ontwikkeling. Voorgangers zyn ze slechts in kronologisch-historischen zin, en leermeesters voor-zoo-ver we hun arbeid gebruiken als onderwerp van vry-oordeelende studie. Maar bruikbare voorbeelden, modellen, leveren ons die Ouden niet, en dit zou de waarheid blyven, al ware alles wat ze ons nalieten, uitstekend. 1269. De naam dien ik aan 't ongelukkig ‘navolgen’ meende te moeten geven (1268b) beschryft de kwaal vry nauwkeurig. Om duidelyk te wezen tot het overvloedige toe, en ieder in-staat te stellen haar op 't eerste gezicht te kennen, haal ik hier 'n voorbeeld uit m'n herinnering aan, dat ter-zake dienen kan. Zeker tooneelspeler mocht zich verheugen in 't bezit van 'n zware stem, breede schouders en 'n onvergelykelyke brutaliteit. De bewering dat dit alles was wat de Natuur aan hem te-koste legde, zou onjuist wezen, want door den man tevens te voorzien van de by z'n laag standpunt als mensch en artist behoorende afgunst, had ze hem gestempeld tot 'n voortreffelyk studie-exemplaar. 't Leek wel of hy opzettelyk ter-wereld was gekomen om my bytestaan in 't leveren van de diagnose der model-verhefziekte. Door middel van de volkomenheden die ik hem zoo-even toekende, en vooral omdat er aan zeker Hoftheater behoefte was aan iemand dien men de kotzebuesche majoors- of ifflandsche houtvestersrollen kon opdragen, had-i zich weten te doen aannemen by een van de beste tooneelgezelschappen van Duitschland. Maar weldra bleek er dat Herr Hoff-Intendant - gelyk trouwens 't grootste gedeelte van Publiek, en ik ook - zich had laten verschalken, en dat onze bulderbast, zonder den minsten aanleg overigens, slechts 't kunstje had verstaan zich dragelyk voortedoen in 'n paar proefrollen die hy tot z'n strydpaardjes gemaakt had. Daartoe bepaalde zich de gansche voorraad van z'n verdiensten als kunstenaar, en ieder vond dit byzonder weinig. Toen hy op zekeren avend den Lindenwirth in Dorf und Stadt verknoeid had, en z'n bedroefd vrouwtje wel bemerkte dat niemand met z'n Leistung tevreden was, klaagde ze my haar nood, en verklapte daarby ook wel 'n beetjen 't coulisse-geheim van haar man, al was dit dan de bedoeling van de stum- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} pert niet. ‘Sie können es mir glauben, mein lieber Herr, er kann nicht spielen ohne militären Rock, oder wenn es denn durchaus nicht militär sein soll, etwas jägerisches doch, etwas grünes im Anzüge, etwas vom Walde, begreifen Sie? Er liebt es, eine Flinte zu handhaben, oder mit dem Säbel zu rasslen. Jeder Künstler hat so etwas eigenthümliches in seinem Talàng! Das ist nun einmal so!’ Och, ze zag wel dat de Keurvorst heel boos was - m'n tafereeltje speelt te Kassel, waar de souverein zich zeer veel aan het tooneel liet gelegen liggen - en dat alzoo het anggaschemang dat maar voor één jaar gesloten was, gewis niet zou verlengd worden. Dit beteekende voor haar zooveel als dat weldra de armoe voor de deur zou staan, en van deze bittere artseny had de ongelukkige vrouw reeds meer dan genoeg geproefd! Ik wist dit en had medelyden met haar, maar kon weinig troost geven. De man was nu eenmaal geen artist, en daaraan viel niets te doen. Tot overmaat van ramp bleek er dat de eigenaardigheden van z'n Talàng zich nog verder uitstrekten dan 't arme vrouwtje wel meende, want by 'n voorstelling van den Hamlet wist hy inhoedanigheid van Geest middel te vinden 'n laagte van Kunst te bereiken, die toeschouwers en kameraden verbaasde. Niemand had durven gissen dat er uit die rol een zoo vreemdsoortig effekt te halen was, als hy metterdaad bewees. Een fiasco was het dus niet - tenzy voor Hamlet en Horatio, die geheel van de wys raakten - neen, 'n fiasco was 't niet, want allen berstten in lachen uit, allen... op den Keurvorst na, die er luidkeels over wetterde tegen de prinses van Hanau, z'n Trüdchen, de welgevulde vergaarbak van z'n boos humeur. Ook moet ik den ouden schraal-gepensioneerden, meer dan half blinden kapelmeester uitzonderen, die om vuur en licht te sparen, gewoon was alle avonden in 'n zeer bescheiden hoekje van 't orkest 'n slaapje te doen. * Onze talentvolle akteur was woedend. Hy zou, naar-i achter de schermen onder aanroeping van allerlei natuurverschynselen verzekerde, al die lachers verpletteren. Maar 't is nooit zoover gekomen. In-plaats daarvan {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} spitste hy zich op 't verkleinen van den roem dien anderen behaalden, en volgde hierin de edele methode die we dagelyks zien gebruiken in Letterkunde. Het getal snaren dat de man op z'n denigreerfiedeltje bespeelde, was niet groot, maar hy behielp er zich mee zoo goed als 't gaan wilde. Ze heetten: Farbenlehre en Breslau. Ziehier hoe hy die dingen aanwendde. Het tooneel is... achter het tooneel. Een gevierd kunstenaar wordt daverend toegejuicht, teruggeroepen, weer toegejuicht, nogeens geroepen... dat is voor den nydigaard niet uittehouden! Hy stampt met den voet, en: - Sind denn hier die Leute rein zum einsperren verrückt? Es ist zum todtlachen! Das soll Kunst heissen, dàs? Auf Ehrenwort, ich versichere Sie, mein verehrtester Herr, der Mann hat nicht einmal Farbenlehre studirt! Aber nein, ich sage es ihnen, nicht einmal Farbenlehre! Ich bitte Sie, um Gottes willen, was ist Kunst... Kunst - ich rede von Kunst, verstehen Sie? - ohne Farbenlehre? Dèr Mann sollte 'nmal in Breslau spielen! In Breslau, ich sage es Ihnen, mein lieber Herr, in Breslau... In die stad was de tooneeldirektie 'n blauwmaandag met den schreeuwer opgescheept geweest, en men had zich zoo spoedig doenlyk van hem ontslagen. ...in Breslau, mein Verehrtester! Da würde man ihn von den Brettern... ‘Schmeissen’ meende ik in m'n onnoozelheid toen ik de litanie nog niet van-buiten kende. Maar ik vergiste my, en weldra wist ik grif wat er volgen zou. ...von den Brettern niesen und husten! Denken Sie sich 'nmal an, mein liebster Herr... aber ich sage es Ihnen unumwunden: sogar nicht einmal Farbenlehre! In Breslau würde das Publikum den Mann von den Brettern niesen, husten und speien... ja, bei Gott, auf heiligstes Ehrenwort: speien! Fortschppp... eien würde man ihn! En, om duidelyk te maken wat-i met het woord speien bedoelde, spuwde hy dan op den grond, die tot verwondering van alle aanwezigen niet siste. Ook werd er geen brandlucht of rook bespeurd. Och, de man had zonder baat gespuwd, er vloog niets in vlam, en hyzelf bleef na z'n ontlasting van gif en gal, even nydig als tevoren. Even impotent als kun- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} stenaar ook, en ik kreeg m'n ontslag uit de betrekking van lieber, liebster en verehrtester, toen ik hem eens na zoo'n uitbersting van afgunstigen wrok, 't voorstel deed: z'n kunstbroeders, 't publiek en my met de heilryke gevolgen van z'n Farbenlehre en verdere Breslausche volkomenheden op aanschouwelyke wys in kennis te brengen. Iets dergelyks roep ik zeker soort van lettermannen toe, die in den waan blyken te verkeeren dat hun voetstampen, spuwen, en ophemelen van vreemde of ver-afliggende en meermalen twyfelachtige verdienste, iets kan toebrengen tot staving van hùn aanspraken op lof. Heel gaarne wil ik Breslau geven wat Breslau's is, en genoegen nemen met de vereering van de - my redelyk onbekende - Farbenlehre. Meer nog: ik zal erkennen dat er geen ander licht schittert, noch schynen kan zelfs, dan 't Breslausche, en dat Farbenlehre de verhevenste van alle wetenschappen, ja de eenig-noodige wetenschap is, mits zy die hoestend en niezend en spuwend op die erkentenissen aandringen, eens metterdaad bewyzen dat het volgen van Breslausche modellen tot uitstekendheid leidt, en dat de beoefening der Farbenlehre de gaaf meedeelt, liefelyker tinten voorttebrengen dan 't geile geel dat van-oudsher de livreikleur der slaven van den nyd geweest is. Waarlyk, m'nheeren model-aanpryzers, de arme oude Vondel is er te goed toe, om door de Schmoels gebruikt te worden tot aanvulsel en surrogaat van de vieze projektielen waarmee ze trachten te schenden wat boven hen geplaatst is. Gaat de onvruchtbaarheid van die edele zielen reeds zóó ver, dat ze zelfs in de behoefte aan dàt artikel - hùn onwelriekende specialiteit toch! - niet meer uit eigen middelen weten te voorzien? Staat ons nu misschien te wachten dat ze eerstdaags... Basta voor heden over dat onsmakelyk onderwerp! De lezer meene evenwel niet dat het uitgeput is. Tot m'n spyt is er alweer in dit hoofdstuk geen plaats voor 't beantwoorden van de vraag of Wouter Haarlem zal bereiken? M'n vraagbaak Brughman zegt dienaangaande... neen, we laten nu de letterkunde 'n oogenblik rusten. Professer maakt men my, om redenen die den lezer bekend zyn, toch niet. Ingodsnaam! Onze Wouter en pater Jansen staan daar alzoo nog altyd te wachten by die haarlemmer-schuit. Wie 't verveelt, mag heengaan. Ik sluit m'n hoofdstuk. En ik doe dit niet zonder {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} de aangename bewustheid van wèl te handelen, daar ik verneem dat het ook eens gedaan is door 'n oud schryver die model van beroep was. Dit althans wordt beweerd door 'n groot aantal even modellige andere schryvers die hem daarin onbeschroomd hebben nagevolgd. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Wouter en deugdzame lezers worden teleurgesteld door Fancy, die 'n lynch-vonnis kasseert. Ter vergoeding levert ze bydragen tot de physiologie van zekere nyverheid, en benoemt ze Wouter tot trooster van 'n diep bedroefde moeder. De lezer wordt gepaaid met het stuk volksroem, waarop hy al zoo lang gewacht heeft. Of Wouter Haarlem bereikt? De hoogberoemde schryver Brughman verzekert het ons, maar... 1270. En alweer vroeg Wouter waarom die vrouw zoo schold, en ‘tegen wien ze 't had?’ Hy kon aanvankelyk niet uit de zaak wys worden, en deed hiermee tot m'n groot genoegen z'n leermeesters by dat postkantoor weinig eer aan. Uit de onnoozele vragen die hy tot z'n bejaarden vriend richtte, bleek duidelyk dat hun onderwys niet best aan hem besteed was geweest. En pater Jansen was nu juist de rechte man niet om hem behoorlyk intelichten, want er was by die schuit iets zeer gemeens te doen, en daarvan had-i geen verstand. Wel kende hy in z'n hoedanigheid van zielengeneesheer de gewone verschynselen van de ziekten die men hem in theologie-derde als ‘zonde’ had leeren kennen en behandelen - de kursus liep, excusez du peu, in theologie-eerste tot en met genezen toe! - maar juist omdat-i ze slechts als zoodanig {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} bestudeerd had, stond-i met de handen verkeerd, zoodra de vyand tot wiens verdelging hy ambtshalve geroepen was, zich in levenden lyve aan hem vertoonde, wat hier werkelyk 't geval bleek. De goede pater mocht van geluk spreken dat-i, eenigszins verlegen door de verrassing, en misschien ook weerhouden door de stoffeering van het tooneel dat byzonder weinig op 'n biechtstoel geleek, niet terstond aan 't bedokteren ging van de zieken die hier overvloedige blyken gaven van behoefte aan wat beterschap. De goede man zou zeker 'n gek figuur hebben gemaakt, en dit ware jammer geweest. Hy vernam by deze gelegenheid byna evenveel nieuws als Wouter, en ook zonder deze overeenstemming was 't opmerkelyk in hoevéél opzichten de indrukken die zy hier opvingen, elkander geleken. Jansen was in wereld- en menschenkennis ongeveer blyven staan op 't standpunt dat Wouter onlangs bereikt had, en alzoo steeds minderjarig in de boosheid gebleven. Het verschil tusschen deze beide kinderen bestond hoofdzakelyk hierin, dat de ontwikkelende knaap méér weten wilde en zichzelf beschuldigde van domheid, terwyl de volwassen man heel tevreden was met z'n verstandelyke toerusting. En waarom zoud-i niet? Hy had immers alle voorgeschreven examens achter den rug, en wist dus precies wat er in zake zielenherderschap kon geweten worden. Z'n tevredenheid sproot volstrekt niet uit eigenwaan voort, maar uit plichtmatig vertrouwen op de knappe luî die verklaard hadden dat-i behoorlyk volleerd was en raad wist met alle zonden. Hy had er latynsche getuigschriften van, met zegels er op. Wat wil men meer? Ik kan de meening niet deelen van sommige die beweren dat 'n katholiek geestelyke zoo byzonder veel menschkunde zou opdoen in den biechtstoel. Het komt me voor, dat men daarby over 't hoofd ziet hoe moeielyk het is zichzelf te schetsen, en dat de biechteling, ook by de hoogstdenkbare oprechtheid - volkomen oprechtheid is onmogelyk! - slechts daden en feiten kan openbaren. Vanwaar immers zou hy de psychologische ontwikkeling halen, die niet ontbeerd worden kan door iemand die al de schakeeringen van de roersels zyner handelingen uit elkaar wil houden? En vanwaar de welbespraaktheid om die duidelyk blootteleggen voor 'n ander? Waarlyk, wie dit kan, knielt niet naast 'n biechtstoel om de geheimen van z'n ziel toetefluisteren aan 'n priester! Niet voor dezulken is de oorbiecht uitgevonden, en niet voor hèn wordt ze in-stand gehouden. Wie dit betwyfelt, lette eens op den graad van verstan- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} delyke ontwikkeling waarmee 't meerendeel der geestelyken blykt te kunnen volstaan. Er hing me hier 'n beeld in de pen, waarmee ik 't verschil in soort van hun werkzaamheid wilde schetsen, doch ik houd het terug. 't Was iets als 'n vergelyking tusschen den Schwartzwalder boer die houten klokjes snitselt, en den fabrikant van fyne zakuurwerken te Genève. Deugt niet, deugt niet! Er is hier geen spraak van 't onderscheid tusschen grof en fyn, niet eens zelfs altyd van meer of minder ingewikkeldheid der organismen. Op 't oneindig wyd gebied van menschkunde heerschen àndere verschillen! Reeds zeer lang geleden zagen we hoe tevreden pater Jansen was over Femke's ziel - geen Schwartzwalder snitselwerk, op m'n woord! - en onlangs stelde ik den lezer in de gelegenheid 'n brok theologischen kursus bytewonen, door hem in kennis te brengen met Styntje. Hoe gelieft men nu den toon te noemen, waarop die beide personen zich uitlieten over zaken die door anderen slechts werden behandeld met konynenmondjes en in pontifikaal! Ondeftig was die toon, o zeker! Maar toch - en ik bedoel dit in zéér hoogen zin - onaesthetisch, grof, onzedelyk dus, was die toon niet! Er was hart in, en kinderlykheid, en overtuiging. De uitdrukkingen die pater Jansen en z'n dienstbode zich veroorloofden... och, ze wisten niet dat er iets te veroorlooven viel! Van kinds-af vereenzelvigd met hun naïf geloof, bespraken zy de dingen die daarmee in verband stonden, met dezelfde gemakkelykheid als andere belangen van hun huishoudentje, en Styntje's tevredenheid over 't vereffenen der schuld van haar moeder was van gelyke soort als haar voldoening zou geweest zyn over 't wèlslagen van ingemaakte zuurkool. 't Spyt me dat ik op 't oogenblik niemand tot getuige roepen kan die haar aankomst in den hemel heeft bygewoond, maar we mogen ons verzekerd houden dat ze by die gelegenheid even onbevangen gevraagd heeft: ‘wel, waar is ze nu... m'n moeder? Ze weet immers dat ik alles krek in-orde heb gebracht?’ als ze Wouter opdroeg haar teerbeminden pater te beschermen tegen z'n goedgeefsheid. En ook hyzelf was er de man niet naar, om z'n God en goddelyke dingen terugstootend te maken door deftigheid. Z'n geloof en al wat daaruit voortvloeide, was hem de meest dagelyksche zaak van de wereld. 1271. Maar... die wereld-zelf kende hy nu eenmaal niet! Hy wist er niet veel meer van dan z'n biechtelingen hem konden of wilden meedeelen, en deze zeer gebrekkige inlichtingen namen nog bovendien steeds de kleur aan van z'n eigen {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldeloos gemoed. Elk bedreven kwaad scheen hem 'n ongeluk toe, en de vermaningen die hy uitsprak, of de boetedoening die hy soms meende te moeten voorschryven, geleken meer op 'n vriendschappelyk toegediende hartsterking dan op berisping en straf. 't Was waarlyk geen wonder dat-i niet recht vatte wat er by die haarlemmer-schuit verhandeld werd! Een der hoofdpersonen in het drama-bedryf dat hier werd afgespeeld, de vrouw die door haar luidruchtigheid en gemeenen opschik de aandacht van 't publiek tot zich trok, was te Amsterdam geweest om wat koopwaar optedoen voor haar winkel te Haarlem. Die koopwaar bestond in 'n tweetal... meisjes, neen - twee ‘meiden’ zeg ik ook niet graag - uit twee jeugdige vrouwspersonen dan, die ze door geschenken en de voorspiegeling van 'n lui leven tot zich had weten te lokken. Wat ik hier ‘geschenken’ noem, was in werkelykheid 'n driedubbel geboekt woekervoorschot. En ‘ze had het zwart op wit’ zei ze, op haar dy slaande, waar de kostbare dokumenten geborgen schenen die haar woorden konden bevestigen. Deze bewysvoering was tegen de moeder van een der beide schepseltjes gericht, die lucht van de zaak gekregen, en gezorgd had vóór 't afvaren van de schuit daar te zyn. 't Woord ‘moeder’ klinkt liefelyk, en de goedige lezer verwacht dat de vrouw zich daar bevond om haar kind te ontrukken - ‘zoo noemt men zulks’ zou Stoffel zeggen - aan de klauwen des verderfs... och, ik ben daar jammerlyk op 'n boekenfraze verzeild geraakt. Dat komt er van, als men z'n schryftafel zoo vol modellen heeft liggen! Die ‘moeder’ was doodeenvoudig daargekomen om 'n aandeel te vorderen in 't reeds genotene, en vooral om 'n aandeel te bedingen in de toekomstige winst. Het toegeschoten publiek was verontwaardigd, of toonde zich zoo, en verdeelde de uiting van z'n misnoegen vry gelyk tusschen de moeder en de waardin. Deze beiden aan 't kyven! De twee rekruten zwegen, maar toch kon 'n opmerkzaam toeschouwer te weten komen wie van de strydvoerende partyen met haar sympathie vereerd werd, en wel door de plaats die zy innamen, of die ze trachtten te hernemen als ze voor 'n oogenblik vandaar waren weggedrongen. Blykbaar schaarden ze zich, zoowel in overdrachtelyke, als in letterlyke beteekenis van 't woord, aan den kant der waardin. En er was reden toe! Deze had ‘so werachtlich as Chot’ niets minder verzekerd dan dat haar kontubernaaltjes 'smorgens zoo lang konden slapen als ze maar verkozen, en 's avends zouden ze onthaald worden op jenever met suiker... als ze maar 'n ‘heer’ wisten te bewegen die versnaperingen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zyn rekening aan 't buvet te bestellen. Nu, hiertoe meenden de meisjes kans te zien. Maar 't zou haar tegenvallen. Ze overschatten den invloed en den marktprys van haar bekoorlykheden - de goedkoopste zaak ter-wereld! - en ook wel 'n beetje de mildheid van de ‘heeren.’ Maar de beminnelyke waardin liet haar aanstaande voedsterlingetjes in den waan dat er met nagebootste huurliefde terdeeg wat te verdienen viel. En er werd nog meer beloofd. Ze zouden Krelien en Sefie heeten, en door de meid ‘juffrouw’ genoemd worden. Om 'n voorsmaak van die heerlykheid te geven, en tevens van den toon die in haar etablissement heerschte, sprak 't wyf gedurig van haar ‘dames.’ Wat kon, tegenover zulke schitterende aanloksels, de moeder bieden, zy die maar 'n arme werkster was? Ik weet wel dat sommige boekenluî 'n antwoord op deze vraag gereed hebben. Ze spreken by zulke gelegenheden van tucht, reinheid van ziel, eer, gemoedsrust, moederlyke teederheid... och, onze beide Kaatjes hadden liever jenever met suiker! Maar ik moet er by zeggen dat de keus haar niet zóó moeielyk gemaakt werd, als de papiermoralisten van zoo-even wel denken zouden, want de moeder hield zich met al die roerende dingen niet op. Ze reklameerde haar deel van de zaak, en eischte vóór alles 'n bonten voorschoot terug, dat ze volgens haar beweren aan haar dochter geleend had. - En zal ik er nou dàt niet eens van hebben, riep ze, dat ik m'n eigen goed weerom kryg? Hy heeft me drie skelling en 'n oortje gekost! Er van? Wáárvan, o vrouw? Wáárvan? Ik vraag u, wáárvan? Nu, dit kon háár niet schelen, en: - Dat kan my niet schelen, schreeuwde ook de waardin. Mensch, je moest je schamen, dat moest je! Wel ja, wat zeg jylui - dit was 'n beroep op de kiesheid van de omstanders, die deze onderscheiding ten-volle verdienden - wat zeg jylui? Is 't geen schande dat 'n moeder haar eigen kind 'n standje komt maken om 'n boezelaar? - Ik wou maar dat we-n-afvoeren, zuchtte een van de Kaatjes. Wat treuzelt die schipper! - Drie skelling en 'n oortje, zoo waar as er 'n God in den hemel is, op de Numàrt in den bontjeswinkel! Geef hier, m'n goed! 't Is myn goed, zeg ik je! Geef hier! Een poging om 't betwist voorwerp met geweld machtig te {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, mislukte. Op-eens wendde de teedere moeder de zaak over 'n anderen boeg. Ze trachtte haar stem aandoenlyk te maken, en huilde: - Heb ik je dáártoe opgebracht? Wel zeker! Waartoe ànders, o teedere moeder? - 't Is om te besterven, menschen, dat is het! En zeg, wat zal je vader daarvan zeggen? - Nou, laat er je man maar buiten, zou ik je raden! Die zit hoog en droog in de rooie zaagsel. * Wat zeg jy, Ka? Kaatje bevestigde de zaak wel niet uitdrukkelyk, maar gaf toch 'n antwoord dat heel weinig op verontwaardigde ontkenning geleek, door op-nieuw moeite te doen om zich van haar moeder te verwyderen, en 'n veilig plaatsje te krygen achter de waardin. Deze haastte zich 'n zegel op de beteekenis van Kaatje's manoeuvre te zetten: - Wel ja, meid, 'n woord 'n woord, 'n man 'n man, niet waar? En... ik heb ommers al de papieren in m'n zak. Wat zeg jyluî? Een mensch kan toch niet meer verlangen als zwart op wit! De vrouw had weer op haar dy geslagen, en scheen antwoord te wachten. Er gingen dan ook uit het publiek eenige stemmen op, maar ze getuigden van verdeeldheid der meeningen. Wel hoorde men hier-en-daar: ‘zieje, 't is toch altyd haar moeder!’ maar ook toonden sommigen zich verontwaardigd over de vreemde soort van 't moederschap dat hier vertoond werd. Een stemming by zitten-blyven en opstaan kon moeielyk verordend worden, omdat de heele zaak in de letterlyke termen van 'n ‘standje’ viel. Bovendien, de strydvoerende partyen wachtten zich wel 'n beroep op de meerderheid te doen, voor ze met eenige zekerheid berekenen konden die meerderheid op haar hand te hebben. En hiertoe bestonden aan geen van beide zyden voldoende gegevens. Velerlei scheldwoorden rezen uit de vergaderde menigte op, maar 't viel moeielyk te beslissen tot wie ze gericht waren, omdat ze meestal nogal toepasselyk konden geacht worden op ieder van de vier vrouwspersonen in 't byzonder. De hieruit voortspruitende verwarring bewees hoe groot de behoefte was - {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zelfs in de laagste standen der Maatschappy - aan eenig besef van onderscheid tusschen schelden en beschuldigen, en 't is den lezer bekend dat ik in 1031 getracht heb aan dat misverstand 'n eind te maken. Of ik geslaagd ben, zal de tyd leeren. Wel jammer dat ik verzuimd heb er by te zeggen dat de plaats ergens by... Cicero - of 'n ander - gevonden wordt. Nu, dit verzeker ik by dezen. - M'n drie skellinge wil ik hebben, kryschte de vrouw, terwyl ze trachtte haar dochter by den voorschoot te grypen. Ik wil m'n geld, m'n drie skellingen, of anders... Haar schreeuwen herinnerde Wouter aan de wanhoop der edele Hersilia over die verloren zeven gulden dertien, en langs de rails van al wat er sedert 'n etmaal weer met hem was voorgevallen, liep z'n herinnering uit op de vyftig guldens die hy in z'n zak had. ‘Als hy eens die arme vrouw aan 'n nieuw voorschoot hielp? God zou 't zeker weer niet doen, en daar er nu toch eenmaal in 't helpen iets goddelyks ligt: - Wat dunkt u, m'nheer? vroeg-i aan pater Jansen? - Ik ben erg bedroefd over die menschen, zei de goede man. - O zeker, m'nheer! Maar... die boezelaar? Drie schellingen is nog geen volle gulden, en als wy nu eens... - Dat mag volstrekt niet, jongeheer! Het doet my in de ziel leed dat die menschen op zoo'n verkeerden weg zyn - want dit moet ik er haast wel van gelooven - maar 't geld dat je by je hebt, is je niet gegeven om... - M'n drie skellinge, huilde het wyf, of anders ten-minste m'n kind weerom! Dit ‘ten-minste’ was verrukkelyk! Zal er misschien straks blyken dat prinses Erika onzen Wouter die vyftig guldens geschonken heeft om 'n radelooze moeder weer in 't bezit van haar verloren kind te stellen? - Ze is heel ongelukkig, m'nheer... hoor maar! Och, wat komt er nu voor òns die ééne gulden op aan? En... 't is nog niet eens 'n volle gulden! - We mogen 't heusch niet doen, jongeheer! Kom, kom mee in de schuit! Ik word er koud van, en kan 't heusch niet langer aanzien. 't Scheen wel dat pater Jansen z'n eigen standvastigheid {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} wantrouwde en de verlokking ontvlieden wou. Maar hy aarselde. Ook Wouter volgde slechts heel langzaam, en niet zonder telkens op-nieuw by z'n geleider aantedringen op interventie. - Wat is voor òns 'n enkele gulden, m'nheer! Kyk me-n-eens zoo'n kleine rykaard! Jansen antwoordde niet, bleef weer staan, en scheen te weifelen. De vrouw die met 'n eigenaardig armeluî's-instinkt iets bemerkt had van wat er tusschen die twee gaande was, vond het raadzaam van tekst en toon te veranderen, en begon te jammeren over de drie ‘wurmen die ze thuis had, en die nu zouden moeten vergaan van ongemak en kou.’ In-hoever deze verdrietige omstandigheden 't gevolg konden wezen van Kaatje's wangedrag, of van 't bankroet dat ze aan haar boezelaar leed, liet zy onopgehelderd. Toch had vooral de beweerde plotselinge temperatuurverlaging van die ‘wurmen’ zoo in 't hartje van den zomer, best eenige meteorologische toelichting kunnen gebruiken. Maar hiernaar werd door de tegenparty niet gevraagd. Zoowel de waardin als anderen uit den hoop beantwoordden haar klachten slechts met onwetenschappelyke scheldwoorden, doch ter-eere van 't stukje publiek dat hier vergaderd was, moet ik erkennen dat ook de koopvrouw uit Haarlem niet verschoond werd. Haar beroep leverde overvloedige stof tot schimp en smaad. Maar 't scheen dat ze de uitdrukkingen waarmee men haar zedelyk en maatschappelyk standpunt kwalificeerde, wel eens meer gehoord had, en niet gewoon was flauw te vallen om 'n beetje schande. Tartend, en als om te pronken met haar ongedeerdheid, bauwde zy de scheldwoorden na die men haar naar 't hoofd wierp, en wanneer daarin zekere eentonigheid begon te heerschen, omdat de voorraad wat klein bleek in verhouding tot den duur van de scène, hielp zy de schreeuwers op den weg door 'n sarrend: ‘nou mot jelui dàt weer 'ns zeggen!’ of: ‘ik heb in lang niet dàt of dàt gehoord, koman, bedenk jelui je nou 'reis goed of je niet ereis wat nieuws weet!’ Deze betrekkelyke kalmte prikkelde tot opwinding, en op zeker oogenblik nam de afkeer van haar ellendig bedryf zoo de overhand... neen, dit is onjuist, men werd zóó boos over de onverschilligheid waarmee ze 't schelden opnam, dat de moeder hoop begon te scheppen. Het blyft 'n raadsel wat die vrouw eigenlyk van plan was met haar ‘kind’ aantevangen als 't bevryd wezen zou uit de handen van de waardin, doch zonder zich hierover te bekommeren begon de meerderheid haar byte- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen. Wouter zou weer ruimschoots in de gelegenheid geweest zyn de physiologie van de massa te bestudeeren, als-i niet te zeer vervuld ware geweest van z'n zucht om... ja wat? Hy wou helpen, redden, te-rechtbrengen, hy wou iets doen. Wel ja, 'n mensch heeft niet alle dagen twintig heele ryksdaalders in z'n zak! En niet dikwyls valt zoo'n schitterend standpunt samen met 'n drama als hier vertoond werd, noch met de akeligheid waarmee 't - niet gansch onverhoopt, om de waarheid te zeggen - straks dreigde of beloofde te sluiten. Er werd namelyk geroepen: ‘te-water!’ en dit woord klinkt vreeselyk in de ooren van 'n hollandsch jongetje, opgebracht in de vreeze voor kou-vatten en den wallekant! - Te-water, allo, dat wyf de vaart in, sebiet! En die meiden na huis! Naar huis, o onbesuisde menigte? Naar wèlk huis? Naar de krotten waar ze onder opzicht komen zouden van zùlke moeders? Ik ben overtuigd dat geen myner lezers, indien hy 't hier beschreven voorval had bygewoond, zich met die hoogstonfatsoenlyke zaak zou bemoeid hebben. Maar, lezer, gesteld eens dat ge hadt moeten stemmen? Zoudt ge in-gemoede hebben durven roepen: die meisjes naar huis? Men behoeft waarlyk niet zoo onnoozel als pater Jansen te wezen, om verlegen te zitten met de keus tusschen twee hellen. En wat het lynch-vonnis tegen die waardin aangaat... onze Maatschappy - hier niet byzonder oneigenaardig vertegenwoordigd door 'n troep gemeen - is wel zonderling! Het schepsel dat men hier tewater wilde dringen, was een van háár leden, en 'n lid ook van 't gild dat diezelfde Maatschappy blykens eeuwenlange ervaring nooit heeft kunnen ontberen. Waarom nu, als zoo'n onmisbaar meubelstuk onzer beschaving zich in 't openbaar vertoont, op-eens zooveel verontwaardiging voorgewend? Verbiedt niet de wysheid der volkeren 't schenden van z'n aangezicht? Bedenk toch, o preutsche Maatschappy, dat zoo'n winkelierster in ontucht een uwer meest vooruitstekende neuzen is! - Te-water met dat wyf, werd er weer geroepen, de vaart in! Er viel optemerken dat de hevigheid van dit geschreeuw in omgekeerde rede stond tot de nabyheid van de plek waar de bedoelde exekutie zou plaats hebben, en hieruit bleek dat {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} de verst-afstaanden 't meest verontwaardigd, d.i. de deugdzaamsten waren. We mogen aannemen dat ze zich in hun braafheid wel 'n beetje gesterkt voelden door de betere kans zich snel uit de voeten te maken, zoodra het deugd-zoenoffer zou liggen te spartelen in de Haarlemmer-vaart. Ieder weet immers dat niets op aarde onvermengd is, tot en met de courage van de braven toe? Hierop scheen de waardin dan ook te rekenen, want ze gaf weinig blyk van angst, en de uitkomst bewees dat ze gelyk had. Het doet me leed dat ik den lezer, die waarschynlyk braaf is, en - als die verst-afstaanden! - met fatsoenlyk verlangen uitziet naar de zegepraal der deugd, eenigszins moet teleurstellen. Het wyf werd beschimpt en gehoond, maar... ze bleef droog. Wie er spyt van heeft, trooste zich met de kameraadschap van Wouter, die by mangel aan ander emplooi van moed, gulheid en goeden wil, zoo byzonder graag eens iemand uit het water gehaald had. ‘'t Komt zoo zelden voor!’ mymerde hy, en dit vind ik ook. Het redden van drenkelingen moet 'n vervelend vak wezen, tenzy men er compérage by te-pas brengt, en hieraan werd noch door Wouter noch door 't kandidaat-offerlam gedacht. Wel ver van zich op 't altaar der zedelykheid te laten zoenofferen, noch zelfs blyk te geven dat ze zich rechtens als de zwakste beschouwde, dreigde de waardin met de policie. - Wel nou nog mooier! Jy, schandvlek, wou jy de policie roepen, jy? Je mag God danken dat er geen diender in de buurt is, jy, die hier de meissies komt verdibbeseeren! - Ik heb 't zwart op wit, schreeuwde zy weer. En, als er policie was, zou ik 't jelui laten zien! Wàt? Haar dy? Neen, denk ik. Dat ze in haar recht was? Dit ook wel niet, maar toch was de kans dat de vertegenwoordigers der autoriteit haar niet geheel-en-al in 't ongelyk zouden gesteld hebben, grooter dan sommigen wel meenen. 1272. Ten-allen-tyde stond het volkje dat 'n bedryf als 't hare uitoefende, op goeden voet met de publieke macht, of liever met het deel daarvan dat met de uitvoering van algemeene verordeningen, of der van-hooger-hand gegeven bevelen belast was. Het is in deze zaak geenszins de geschreven Wet die in de laatste instantie tusschen goed en kwaad beslist. Dit gewysde wordt geslagen door de onverbiddelyke ei- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} schen der werkelykheid, gelyk ik terstond zal aantoonen. Vry algemeen, en niet het minst by de betrokken personen-zelf, heerscht het wanbegrip dat de dwaze schepsels die zich by bordeelhouders in schuld hebben gestoken, 't recht verloren zich aan den daarvoor gevordenden infamen dienst te onttrekken, en zeker is 't dat de policie meermalen door 't arresteeren en terugbrengen van gevluchte publieke vrouwen, aan dit onzedelyk vooroordeel kracht byzette. Om voorbeelden van deze schynbare ongerymdheid aantehalen, zou men waarlyk niet behoeven terugtegaan tot de donkere dagen waarin ik de Wouter-geschiedenis geplaatst heb. Nu zoowel als toen, blyken de meeste maatregelen welke - met meer goede bedoeling meestal, dan menschkundig inzicht - in dergelyke zaken genomen worden, machteloos tegen 't gezag dat ik zoo-even voorstelde als belast met de uitspraak in het laatste ressort. Slechts weinige jaren geleden nog, voelde zich 'n pas opgetreden Minister van Justitie genoopt z'n efeméren werkkring intewyden met 'n circulaire aan de prokureurs-generaal, waarin herinnerd werd aan de - nogal eenvoudig schynende - waarheid: dat niemand tegen z'n wil mocht worden vastgehouden in 'n huis van ontucht. Wel, m'nheer de minister, dit mag evenmin geschieden in welk ander lokaal ook, al was 't 'n bidkapelletje! Er is me niet ter-oore gekomen dat een der prokureurs-generaal Z.E. met den verschuldigden eerbied onder 't oog bracht dat z'n herinnering aan iets dat niet kon vergeten worden zonder verregaand plichtverzuim, wel eenigszins beleedigend was. De aanschryving zal 't gewone lot gehad hebben. Van 't Ministerie naar 't Parket - als de lezer niet weet wat dat voor 'n ding is, zyn we even wys - van 't Parket naar 'n Bureau, van 't Bureau naar 'n Kantoor, van 'n Kantoor naar 'n Onderbureau... enz. tot in de schilderhuisjes van de nachtwachts toe. Ja zeker, tot dááraan toe! Want wie de zaak goed doordenkt, komt tot het besluit dat juist die beambten 't meeste kans hebben met de feitelyke toepassing van de pas herinnerde billykheid belast te worden. Toch verlangt misschien de lezer, even welwillend dan als die Minister, dat er nog meer geschiede met het stuk papier dat de vlaag van officieel zedelykheidsgevoel vertegenwoordigt. Hy vordert dat dit dokument worde opgehangen in elk lokaal waar zich personen bevinden wie 't zou kunnen aangaan. Misschien ook schreef de Minister dit wel voor. Zoo niet, er is nog tyd toe. In dit geval opper ik het voorstel, de begrippen ‘lokaal’ en ‘personen die 't zou kunnen aangaan’ zéér wyd uittebreiden, zoodat de moraliteitsbui de al- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} lerkleinste hoekjes doorwaait. Ik geef in overweging de circulaire tot 'n patroontje van meubelsits te verheffen, en te gelasten dat voortaan alle venster- en ledekantgordynen in breede plooien 't getuigenis uitwapperen van de vaderlyke zorg die de regeering draagt voor 't zedelyk welzyn van verdoolde onderdaninnen. Misschien ook zal er dan nog wel hier of daar in 'n vergeten hoekjen 'n dichter worden gevonden die de zaak op rym en wiegemaat zet, en ik vraag welke baker of min - mits P.G. en gehuwd - in dat geval weigeren zou haar voedsterling de ontzagwekkende blyde boodschap voortezingen dat onwettige gevangenhouding... onwettig, en het dwingen tot ongeoorloofde handelingen... ongeoorloofd is? Of 't baten zou? Zy die dit meenen, zien voorby dat de praktyk boven theorie gaat, de noodzakelykheid boven de wet, en de natuur boven de leer. Praktyk boven theorie. 't Spreekt vanzelf dat ik hier spreek van verkeerde theorie, van 'n zoodanige waarby niet alle gegevens behoorlyk in rekening zyn gebracht. (500) De Minister die in z'n circulaire aandrong op 't handhaven van 'n bestaande Wet - iets anders toch deed hy niet! - meende misschien naar z'n beste vermogen z'n plicht te vervullen, doch waarschynlyk hoopte hy op beteren uitslag van z'n poging, dan volgens ervaring en aprioristisch betoog kon verwacht worden. Reeds de door hemzelf ingeziene noodzakelykheid van z'n maatregel bewyst dat de ondervinding 't beoogde doel als moeielyk bereikbaar doet kennen. Geen minister toch zal op 't denkbeeld komen z'n ondergeschikten te herinneren aan de strafbaarheid van diefstal, van moord, van gewonemishandeling. En betoogenderwys had-i kunnen weten dat zyn in herinnering gebracht rechtsbeginsel, zoo niet in strikten zin onuitvoerbaar, dan toch ten-gevolge van zekere by-omstandigheden onuitvoerlyk was. Ik laat nu in 't midden of 't onderscheid gegrond is, dat ik hier aanneem tusschen 't stellig-onmogelyke, en 'n moeielykheid die 't onmogelyke zóó naby komt dat ze in de praktyk daarmee overeenstemt. De hier bedoelde Minister - 'n jurist, natuurlyk - was opgebracht by... papier, en verkeerde zeker in de meening dat de Maatschappy voornamelyk, zoo niet geheel-en-al, door wetten en bepalingen kan geregeerd worden. Nooit openbaart zich dit misverstand duidelyker dan in gevallen waar 't officieel Gezag meent te moeten optreden als bevorderaar van deugd en goede zeden, zaken waarvan 'n Regeering, als zoodanig, geen verstand heeft, en geen verstand hebben màg. Alle be- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} moeienis van bestuurswege met zedelykheid werkt òf rechtstreeks onzedelyk, of levert indirekt door onhandige uitvoering de bewyzen van onbevoegdheid. Het zou me gemakkelyk vallen dit aantetoonen in 't algemeen, doch ik bepaal me nu tot het byzonder geval waarmede we thans bezig zyn. Ik doelde reeds op de uit des Ministers aanschryving blykende waarheid dat de arme schepsels die tot ontucht vervielen, in de meening verkeeren door de Wet gedwongen te zyn haar jammerlyk bedryf te blyven uitoefenen. Vanwaar die meening? Ze schynt toch aantedruischen tegen alle begrippen van recht, en de geringste zaakwaarnemer, prokureursklerk, of beunhaas in de leer van 't myn en dyn, had haar kunnen zeggen dat 'n civiele schuldvordering - gewoonlyk ten-laste van 'n minderjarige nogal! - geen recht geeft op handelingen als die welke de hier bedoelde schuldeischers zich veroorloven. Het meisje dat zich, in-weerwil daarvan, als gevangen en tot ontucht genoodzaakt beschouwt, weet er meer van dan al die wetuitleggers tezamen, meer ook dan de Minister van Justitie, en waar dit niet het geval wezen mocht, wordt het haar spoedig geleerd. Gesteld eens dat 'n onnoozele, steunende op de geschreven wet, haar kerker ontvluchtte, en door 'n agent van policie werd aangehouden, zou dan niet haar weigering om hem te volgen, oogenblikkelyk worden gekwalificeerd als ‘verzet tegen de openbare macht?’ Zoodra de schraal bezoldigde dienaar van 't Recht - in dit geval tevens de ruim betaalde dienaar van waard of waardin - de zaak over dezen boeg wendt, heeft ze slechts de keus tusschen de gevangenis van den Staat, en den kerker dien ze zoo-even verliet. Doch haar dreigt nog 'n ander gevaar. Niets is gemakkelyker dan door de voor-de-hand liggende en byna altyd wáárschynende beschuldiging van diefstal, den rechtstoestand der vluchtelinge zeer ongunstig te maken, bezwarend genoeg althans om met voldoenden zweem van wettigheid tot 'n voorloopige arrestatie overtegaan. ‘De kleederen die ze draagt, zyn haar eigendom niet!’ aldus luidt dan 't gewone voorwendsel om haar te behandelen als 'n diefegge. Of deze beschuldiging later blyken zal ongegrond te zyn geweest, doet niet ter-zake. Het onmiddelyk gevolg daarvan is steeds dat ze zich liever laat terugbrengen naar 't gevloekt verblyf dat ze ontvlieden wilde, dan in haar toestand aftewachten of 'n rechter verschil zal gelieven te ontdekken tusschen 't aannemen van opgedrongen krediet en diefstal. In zeer veel gevallen ook heeft 'n agent van policie niet eens 'n voorwendsel noodig. De vrouw die hy - om de gereedliggende premie te verdienen! - terugleveren {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} wil in 't bordeel, durft zich op haar familie niet beroepen, en kan maar zeer zelden naar den eisch der Wet antwoorden op de vragen naar ‘vaste woonplaats’ en ‘middel van bestaan.’ Ze valt dus gewoonlyk in de termen der bepalingen op 't stuk van ‘landloopery.’ Dit alles weten die schepsels, en zonder de minste rechtskennis, want het werd haar geleerd door de traditie van 't vak. Maar wist de Minister die de bedoelde circulaire uitvaardigde, dat alles niet? Was-i inderdaad papierjurist en onnoozel genoeg om zich 'n redelyk gevolg van z'n poging voortestellen? En... was 't hem ernst met de zaak? Eilieve, waarom dan niet - eenmaal nu zoo vaderlyk bezig met herinneren aan 'n rechtsbegrip dat elk prokureur-generaal ook zònder herinnering behoort te kennen - waarom niet 'n stap verder gegaan, en aangedrongen op 'tvervolgen van hen die zich aan onwettige gevangenhouding en bevordering van ontucht - zegge: dwang tot ontucht! - schuldig maken? Daartegen bestaan toch wetten, niet waar? Wacht de ten-uitvoerlegging dáárvan op den tyd dat gevluchte publieke vrouwen den policie-agent 'n premie zullen toeleggen voor 't opvatten van waard of waardin die haar gevangen hield en tot ontucht noodzaakte? De hier aangetoonde leemte in die ministerieele aanschryving zou veel te denken geven, indien we niet daarby moesten verdacht zyn op de gewone onhandigheid waarvan ik reeds 'n woordje zei. Van wysgeerige onthouding kan in dit geval geen spraak wezen. Dan immers ware de geheele circulaire achterwege gebleven. Ja, want de minister zou geweten hebben dat: De noodzakedykheid boven de Wet gaat. Gesteld dat de hinderpalen die de uitvoering der hier behandelde aanschryving belemmeren, konden worden weggeruimd, dan nog zou de goede bedoeling van den minister schipbreuk lyden op de omstandigheden van de personen-zelf die hy beschermen wil. Herhaaldelyk sprak ik van ‘onwettige gevangenhouding’ en ik gebruikte dit woord om my te plaatsen op 't standpunt vanwaar men by 't stellen dier circulaire uitging. Maar in de werkelykheid is dit het standpunt niet! Ook niet de zeer verzwarende omstandigheid van dwang tot ontucht, of al ware het slechts 't bevorderen daarvan. De bordeelhouders zyn tegen 't gevaar dat hun industrie verloopen zal, volkomen gedekt door den toestand waarin zich hun winkelwaar bevindt, en hebben tot het kompleet-houden van hun inventaris niet de minst behoefte aan inbreuk op de Wet. Om in den geest van de {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} circulaire des ministers te blyven, stelde ik in den voorgaanden paragraaf de zaak voor, alsof 'n uit zoo'n huis weggeloopen schepsel bezig was met terugkeeren op 't pad der deugd - ‘zoo noemt men zulks’ zou Stoffel zeggen - maar dit is onjuist. Ze zyn op weg naar 'n ander bordeel, ziedaar alles! De door waard of waardin uitgeloofde premie voor 't opvatten of terugbrengen, behoeft waarlyk niet geboekt te worden op 't hoofd: kosten van den stryd tegen opwellende bravighedens. ‘Ze is doodeenvoudig 'n uitgaaf in den konkurrentie-oorlog tegen de een of andere Maddam X te Z, die - en dit nog slechts als de vraag 't aanbod te-boven gaat, wat volstrekt niet altyd het geval is! - de meisjes tot zich lokt door gunstiger voorwaarden. Doch, ook zonder reklame van mededingers, de werkzaamste prikkel tot wegloopen ligt in de zucht om eens 'n flinken streep door de schuldrekening te halen. Niet alle confrères zyn delikaat genoeg om zich te houden aan de traktaten van afwyzing, die ter-dezer-zake meestal door de leden van 't gild onderling gesloten zyn, en gewoonlyk is 't slechts de hoop by zoo'n deloyalen konkurrent 'n nieuwe rekening te beginnen, die tot vluchten aandryft. Van 'n beoogd ‘terugkeeren op het pad der deugd’ vertoont zich by zulke gelegenheden zelden of nooit het minste blyk. Reeds eenige malen nu gebruikte ik die aangehaalde uitdrukking, en wel met al den afkeer dien de heerschende frazenmakery my inboezemt, maar eilieve, lezer, zoudt gy de goedheid willen hebben my te zeggen welken weg de gevluchte publieke vrouw moet inslaan om dat fameuze pad te bereiken? Ik weet het waarachtig niet. Zyzelf ook niet, en dit zou zoo blyven al had ze zich de vraag ernstig voorgelegd, wat nooit het geval was. Zeker kunnen we ons in 't afgetrokkene een vrouw van de hier bedoelde soort voorstellen, die inderdaad naar zedelyke verheffing smacht, en bereid is haar geheel volgend leven toetewyden aan den stryd tegen 't kwade. Maar... in 't afgetrokkene slechts, en dan schept onze fantazie 'n heldin. 't Is de vraag of iemand in wie zooveel sluimerende deugd aanwezig bleek, laag genoeg kon gevallen zyn, om tot opstaan 'n deugd van dàt gehalte noodig te hebben? Hoe dit zy, in de werkelykheid komen zulke heldhaftige krachtgrepen niet voor, en men zou dus verkeerd doen by 't beoordeelen der zaak zich te laten leiden door de gedachte aan ideale uitzonderingen. We hebben hier met ordinaire wezens te doen, zóó ordinair dat ik ze zelfs in bescherming nemen moet tegen de - óók ordinaire - dwaling van sommigen die aan zeker fatsoen meenen verplicht te zyn haar voor monsters uittema- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Dit vooroordeel hinkt aan velerlei gebreken, waarvan domheid een der meest in 't oog vallenden is. Zoolang de wereld staat immers waren er personen die de ontucht tot 'n beroep maakten * - en hierby hoeft volstrekt niet uitsluitend aan vrouwen gedacht te worden - terwyl toch 't aantal monsters dat de Natuur voortbrengt, steeds zeer gering bleef. Wie onontwikkeld genoeg is om 't zeer gewone te beschouwen als hemeltergende afwyking, mag niet meespreken, en behoort evenmin te-huis in beschaafd-zedelyke kringen, als de stumperts-zelf voor wie hy zoo preutsch den neus optrekt. Terugkeeren op 't pad der deugd? Maar, lezer, zet gy uw huis voor de vluchtelinge open? Uw huis, uw gezin, uw hart? Dit doet ge niet! Of meent ge aan uw voorgewend-padwyzerige verplichting voldaan te hebben, door op 't een of ander ‘Asyl voor gevallen vrouwen’ te wyzen, inrichtingen die schimp en hoon uitschreeuwen tot in haar uithangbord toe? Wie verzekert u dat gyzelf niet 'n gevallen vrouw of man zyt, hierom alleen niet kloppende aan de poort te Steenbeek, omdat ge, vallende, gevallen, kruipend en liggend, by al die evolutien beter dan de armen die ge daarheen wilt zenden, gelet hebt op 't eene noodige: op geld, goed, huis, onderhoud en konsideratie? 't Is de vraag ook, of ge 't bezit van al die heerlykheden niet juist aan uw gedurig vallen en kruipen of - wie weet? - liggen-blyven te danken hebt? Wees toch zoo verwaand niet, gy Nederlander, landgenoot van den door u hooggeachten en rykgepensioneerden Duymaer van Twist die {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} 't bordeelhouden tot 'n regeermiddel verhief! * Waarom jaagt ge dien man niet naar 'n Asyl voor gevallenen. Wèl, omdat hy - 'n misdadiger, maar uw hooggeachte en rykgepensioneerde landgenoot, lezer! - zich wist voltezuigen aan onrecht, en dus niet verlegen zit om dak en brood. Zoo gewikst waren de schepsels die men by-voorkeur tot het beknutselen van filanthropische proefneminkjes gebruikt, nu eenmaal niet! Zy weten niet waar ze ‘by terugkeer op 't pad der deugd’ het hoofd zullen neerleggen, en zyn wel genoodzaakt, òf by de edele Maddam X te blyven, òf - wanneer ze, om welke reden dan ook, 't gastvrye huis van die dame verlieten - zoo spoedig mogelyk 'n onderkomen te zoeken by 'n andere Maddam van gelyke soort. Men ziet alzoo dat agenten van policie die de ministerieele cirkulaire wat luchtigjes opvatten, by-ongeluk minder afbreuk doen aan de ‘deugd’ dan 'n oppervlakkige beoordeelaar wel meenen zou, en dat deOndeugd, krachtig bygestaan door de noodzakelykheid, hun premielievende hulp best zou kunnen ontberen. En: de Natuur gaat boven de leer. Al kon men alle uitwendige hinderpalen die de verbetering in den weg staan, vernietigen of ter-zyde schuiven, de wezens die eenmaal in bedoelde omstandigheden geraakten, zyn op zeer weinig uitzonderingen na, bedorven. Sommige lezers zullen deze uitdrukking ongerymd vinden, uit overmaat van eenvoudigheid. Welnu, dan lazen ze slordig, of dachten niet na. Ik zeide: ‘de wezens die in zulke omstandigheden geraakten’ en niet: ‘die er in verkeeren.’ Dat de zóódanigen bedorven zyn, spreekt vanzelf, meent men. Niet altyd, en niet daarom. Gewoonlyk vergist men zich in de ontleding van de in deze zaak te bestryden verkeerdheid, en schryft aan ziekelyk-wellustige driften toe, wat hoofdzakelyk geweten moet worden aan geheel andere ondeugden, waaronder 'n groote rol wordt gespeeld door snoeplust, koketterie - niet veel hooger stygende dan de begeerte om als juffer of ‘dame’ gekleed te gaan, en dus niet te verwarren met 'n fyner soort van behaagzucht - en boven alles: luiheid. De schepsels die zich in zoo'n huis bevinden, zyn niet zoozeer bedorven omdat ze zich daarin bevinden, ook niet om de ellendige funktien die ze ter kwyting van onderhoudskosten uitoefenen, maar om de organieke karakterfouten die haar in dien toestand gebracht hebben. Deze fouten wor- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} telen niet in de omgeving maar in haarzelf, en ze nemen die by 't verlaten van zoo'n huis onverzwakt mede. Hieruit vloeit voort dat de menschenvriend die haar aan deze omgeving ontrukt, niets degelyks verricht heeft. Ik weet wel dat deze slotsom treurig is, maar men heeft zyne konkluzien niet voor 't kiezen. Wie verandering in dezen staat van zaken wil te-weeg brengen, zou moeten zoeken naar middelen om snoeplust, pronkzucht en luiheid te genezen. De som die noodig wezen zou om alle slavinnen van bordeelhouders vrytekoopen, gaat niet boven 't bereik van den Staat, en zou ook dat der private filanthropen niet te-boven gaan indien ze daartoe de handen wilden in-een slaan. Toch is dit nooit voorgesteld, en te-recht! Het zou 'n onzinnige onderneming wezen. De wyze onthouding die te-dezer-zake wordt in-acht genomen - tenzy ze voortsproot uit gierigheid en mangel aan belangstelling! - zet het zegel op de slotsom die ik zoo treurig noemde. Of er dan op dit gebied niets, volstrekt niets te doen valt? Ik geloof het wel, doch vóór alles behandele men de zaak als algemeene kwaal, en niet als proefkeur op byzondere individuen. Men moet zoeken naar voorbehoedmiddelen tegen pest, en niet geld, inspanning en verdwaald sentiment ten-offer brengen aan de pogingen om 'n pestlyder gezond te maken, Wie beschaving bevordert - ik bedoel 'n zoodanige die smaak inboezemt voor edel genot - strydt tegen prostitutie en ondermynt het bordeel. Wèl zonderling dat men zich by 't behandelen van deze zaak gewoonlyk slechts bezighoudt met vrouwspersonen! Waar zyn de Steenbeeker Asylen voor 't manvolk dat arm genoeg aan verstand en hart is, om tevreden te zyn met de genietingen die men in zoo'n huis voor weinig geld koopen kan? Beschaving, beschaving! Niet 'n kwazi-geleerde beschaving, niet 'n politisch-kranterige koffihuis-beschaving, niet 'n salonfrazen-beschaving, niet de beschaving die heet bevorderd te worden door zeker soort van preuts-zedelyke boeken * maar... de ware. Zy, die den lust inboezemt, en de bekwaamheid meedeelt, om genot te vinden in arbeid. De oplettende lezer kan uit 1184 weten dat ik met deze woorden 'n bydrage meen geleverd te hebben tot de omschryving van 't begrip zedelykheid. Waarlyk, de handel in ontucht zou weldra te- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gronde gaan, indien men door 't verstoppen van débouché, de trafikanten in dat artikel belette hun waren aan den man te brengen. Reeds vroeger (448) roerde ik dit onderwerp aan, en ik zal wel genoodzaakt zyn in de Wouter-geschiedenis daarop terugtekomen. Voor 't oogenblik laat m'n bestek niet meer toe dan 't wyzen op de onvruchtbaarheid der pogingen om 'n individu van de hier bedoelde soort te genezen. Dit is 'n jongensfout, gelyk we terstond zien zullen. 1273. De vrouw uit Haarlem raakte alzoo niet te-water. Een vuil partyblad uit de dagen waarin m'n geschiedenis voorvalt, beweerde dat ze zich redde door den kreet: ‘als jelui niet ophoudt met dringen, laat ik m'n kerel stemmen voor X!’ Dit was gelogen, anakronistisch gelogen, gelyk dan ook slechts van 'n blad dat tot... die andere party behoorde, te verwachten was. Nooit zou men zoo'n afschuwelyk laag verzinsel vinden in 'n blad van de... niet-andere party. Hoe dit zy, 'n leugen wàs het. Ieder beschaafd mensch en krantlezer weet dat het kiesrecht der echtgenooten van zulke dames, eerst van eenige beteekenis is geworden na 't uitsluiten van de arme drommels die zich moeten tevreden stellen met minder winstgevenden werkkring. Onze Maddam dééd niet aan staatkunde, en dit is 't slechtste niet wat ik van haar zou kunnen zeggen. In-plaats daarvan pakte zy een der meisjes by den arm, en duwde haar naar 't gapend luikje van de schuit. ‘Allo, d'r in, as 'n meid! Koman, ik heb nou genoeg van dat gezanik! Toe, allo, d'r in, en jy ook!’ Met deze woorden werd ook het tweede Kaatje ingescheept. De schuit wiegelde by 't opstappen en dreunde by 't neerkomen op den vloer van 't ruim. Van onwil bleek er niets. De bedroefde ‘moeder’ die de zoo vurig begeerde boezelaar uit het oog verloor, verdubbelde haar eentonig misbaar. De waardin scheen nog iets aan den wallekant te doen te hebben. Had ze misschien pas 'n krygsgeschiedenis bestudeerd? Trachtte zy zeker soort van veldheeren natevolgen, die de specialiteit beoefenen, hun overwinnaars jaloers te maken op de kunstige ingewikkeldheid van hun terugtrekken? Wou ze 't slagveld verlaten met kalmte, met majestueuze waardigheid? Och, neen, op eer en roem was ze in 't minst niet gesteld, maar er viel voor haar iets optemerken, en daarom aarzelde zy. Ze wilde weten of er van dien pastoor en dat jongetje wat te halen viel. Wouter's aandringen by Pater Jansen om voorzienigheidje te spelen had haar aandacht gewekt, en ze wilde meer van de zaak weten {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ze die beide personen uit het oog verloor, 'n oplettendheid die rechtstreeks tot de eischen van haar ‘vak’ behoorde. Een gelyke indruk, doch hier slechts 't uitvloeisel van gewoon bedelaars-instinkt, bewoog de ‘radelooze moeder’ nogeens ter-markt te komen met haar radeloosheid: - Hi, hi, hi, m'n arm kind! Wouter vroeg weer aan z'n begeleider, of er dan van hunnentwege volstrekt niets aan de zaak te doen zou wezen? - M'n arm kind! En... m'n boezelaar! Als ik dan in-godsnaam maar m'n boezelaar weerom had! Deze uitroep rymde vry-wel op den loop van Wouter's gedachten. - Drie skelling en 'n oortje! Weer rekende Wouter z'n Mentor voor, dat dit nog geen vollen gulden bedroeg. - Och, m'nheer, nog niet eens 'n volle heele gulden! Wat scheelt òns die eene gulden? De waardin en de moeder bespiedden om 't zeerst wat er tusschen die twee broeide. - Hoor eens, jongeheer, 't mag niet, zei Jansen, 't mag waarlyk niet! Maar... - Toe, asjeblieft, m'nheer! ...dan zal ik 't er byleggen. Ga je gang! Ik zal om geld schryven aan m'n broer te Vucht. Maar gauw dan, 't is geen pleizierig staan hier. Jansen stapte naar de roef, en Wouter op de vrouw toe. Hy haalde 't grauwlinnen zakje waarin z'n geld geborgen was voor den dag, had 'n beetje tyd noodig om den styf in-eengedraaiden hals te laten ontkrinkelen... De waardin zag dit heel goed, en berekende den inhoud naar de snelheid van de wenteling. Maar... 't kon kopergeld wezen? Neen, Wouter haalde een ryksdaalder voor den dag. - Hi, hi, hi, m'n arm kind! De treurende moeder stak de hand uit, en gebruikte de ander om zich de oogen rood en blind te schuren met haar voorschoot. Van de ‘drie skelling’ sprak ze niet meer. Inder- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} daad, waarom dien weldadigen jongeheer op de gedachte te brengen dat 'n ryksdaalder méér bedroeg dan de oorzaak van haar gejammer, en dat er volgens de eenvoudigste regelen van komptabiliteit iets viel terug te geven? Ze veranderde dus van tekst, en huilde nu by-voorkeur over haar ‘verloren kind’ 'n onderwerp dat haar voorkwam in beter evenredigheid te staan met 'n schadeloosstelling van vyftig heele stuivers. Wouter stond met open mond, en... wachtte? Ja, neen, ik kan waarlyk niet zeggen of-i wachtte. De vrouw droeg wel zorg, genoeg met haar oogen te doen te hebben om geen voedsel te geven aan de gissing dat zy op wachten verdacht was, en misschien was het voor Wouter-zelf 'n verrassing toen hy opeens - in-godsnaam, 't moest wel! - zich aanstelde alsof 't wel werkelyk z'n bedoeling was geweest den ganschen ryksdaalder te offeren op 't altaar van... van... ja, van wàt eigenlyk? - God zal 't je duizendmaal loonen, jongeheer! - Dat 's vier zak guldens, en nog 'n beetje toe! riep 'n rekenaar uit den hoop. - Duizendmaal, jongeheer! Hi, hi, hi, wat zal er van m'n arm kind worden? Er begon waarachtig kans te komen dat Wouter beproeven zou de zedelyke toekomst van dat ‘arme kind’ eenigszins te verbeteren, door de jammerende moeder 'n tweeden ryksdaalder aantebieden. 1273a. Armoed, ondeugd en filanthropie - of wat daarvoor zoo dikwyls doorgaat - zyn drie varieteiten van dezelfde ziekelykheid, die elkaar vice-versa veroorzaken, styven, kompleteeren en in leven houden. 1273b. 't Was waarlyk Wouter's verdienste niet dat-i ditmaal bewaard bleef voor 't verergeren van de reeds begane fout. Hy hoorde mompelen: ‘nou, voor twee-gulden-tien levert ze-n-'t heele nest dat ze thuis heeft’ waarmee waarschynlyk de ons reeds eenigszins bekende ‘wurmen’ bedoeld werden. Deze taxatie kwam ons weldoenertje liefdeloos en onhoffelyk voor. Opgewekt tot verzet tegen de ‘massa’ die natuurlyk met luid gelach den uitval toejuichte, wilde hy... zou hy... och, 't kwam er niet toe. Pater Jansen stond in den stuurstoel te wenken, de schipper nam zyn plaats by 't roer in, de knecht maakte het touw los waaraan de schuit had vastgelegen, en z'n ‘aan- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} boord, wie mee mot!’ maakte aan de vertooning 'n eind. Onder luid spotgejuich van de menigte op den wallekant, gleed de schuit heen. De waardin had heel fatsoenlyk plaats genomen in de roef, misschien wel om den edelmoedigen jongeheer in 't oog te houden, schoon men ook zonder deze strategische byzonderheid erkennen moet dat haar middelen zoo'n gedistingeerdheid wel veroorloofden. 't Scheen haar alweer niet erg te hinderen dat de personen die ze in dat hokje vond, ruimer plaats voor haar maakten dan stipt gezegd noodig was. Elk ander zou zich beleedigd getoond hebben over de verregaande inschikkelykheid waarmee ze ontvangen werd. Maar zy? Onze twee helden hoorden haar by 't binnentreden zeggen: ‘ook goed! Beter zóó, dan allemaal op 'n hoop, lieve menschen! Wie zweeten wil, kan z'n gang gaan, maar ik houd van de ruimte. Wel ja, niet waar?’ Dit vraagje werd gericht-tot den état major die in den stuurstoel zat, en ik zou 't overgeslagen hebben als 't me niet tepas kwam om 'n opmerking te maken over den oorsprong van de Vrymetselary. Van: vrymetselary liever, zonder lidwoord. Ik vind het wel zonderling dat men nog altyd daarnaar zoekt, alsof 'n aanleiding die zich dagelyks aan onze oogen vertoont, en die zoolang bestaan heeft als er menschen op de aarde wonen, eenmaal in nauwkeurig bepaalbare omtrekken 'n historische gebeurtenis zou geweest zyn. Elke Nyl moet, volgens zeker soort van volksvoorgangers, z'n byzondere bronnen hebben die men met de vinger op de kaart kan aanwyzen, en uit valsche schaamte voor den leerling die er naar vraagt, wil men maar niet erkennen dat die bronnen heel eenvoudig in de wolken liggen. Waarom zou een der tallooze waarneembare spruitjes die 't hunne bydragen om zoo'n rivier te maken tot wat zy is, meer dan elk ànder beekje, meer dan elke àndere vereeniging van doorgesypelde druppels, den naam van eigenlyke bron verdienen? Zoo bestaan er veel vraagstukken welker oorzaak van bestaan... 'n vraagstuk behoorde te zyn, of niet eens 'n vraagstuk. We kunnen de oogen niet opslaan zonder Wording waartenemen, en toch blyft men nog overal droomen van 'n Schepping. 't Lykt wel of zekere natuur- en geschiedfilozofen hun beroep leerden op 'n registratiekantoor, en vandaar de meening meebrachten vóór alles geroepen te zyn de wereld-akten van 'n vasten datum te voorzien. Het boekdrukken, 'n hoogstbelangryk vak zeker, maar slechts in zeer letterlyken zin van 't woord: 'n Kunst, het ‘stichten’ van steden, de volksverhuizingen... {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Hola, we zyn er! En 'n behoorlyke date certaine hebben wy ook. Wel zeker, de lieftallige herderin was aan 't volksverhuizen met haar twee veroverde schapen, en men schreef: haarlemmer kermis, den zooveelsten dag. Ziedaar registratie! Och, ik moet wel korrekt te-werk gaan. Vanwaar anders dan uit 'n deugdelyk vastgestelden kermistyd zou ik den orgelman bekomen, die straks langs de vaart over den weg moet sukkelen om op 't juiste oogenblik onze Maddam te-hulp te komen in haar natuurvrymetselary? Er is veel talent noodig om dit uitteleggen aan lezers die 't niet zonder uitlegging verstaan. Vooreerst gelieve men te begrypen dat er op den ganschen weg, althans zoover 't oog van onze reizigers reikte, geen orgelman te zien was. Niets natuurlyker. De man was met de zynen - waaronder z'n gewichtig instrument - 'n vol uur voor 't afvaren der schuit van Amsterdam vertrokken, en 't spreekt dus vanzelf dat men hem nog niet had ingehaald. Zonder loggen of zonschieten kan nu de lezer vry precies berekenen hoeveel geografische zoetwater-ellen door ons vaartuig waren afgelegd, toen de edele vrouw die betuigd had van ruimte te houden, aan 't stuurstoelpersoneel vroeg: of 't niet waar was? Strikt genomen hadden Jansen, Wouter en de schipper 't recht gehad, hierop te antwoorden dat ze 't wel gelooven wilden maar niet met zekerheid wisten. Inderdaad, men moet niet alles voor waar aannemen wat er door den eersten den besten gezegd wordt. Die vrouw kon booze redenen gehad hebben om 't publiek in 'n verkeerden waan te brengen omtrent haar opinie over zweeten en benauwdheid. Maar, och, ons drietal dacht zoo diep niet na. Jansen was te bedroefd om te spreken, en Wouter te zeer vervuld van... iets dat op 'n aventuur geleek, om zoo terstond te kiezen tusschen twyfel, geloof en ontkenning. Wat den schipper aangaat, hy hééft geantwoord. Maar, lezer, zoolang ik u niet meedeel wàt de man zei, is 't voor u alsof-i niet geantwoord had, en ge hebt dus 't recht niet, u voortestellen dat de schuit 'n haarbreed verder was dan op 't oogenblik toen de belangryke vraag gedaan werd. Hoe kan 't na deze opmerkingen iemand in 't hoofd komen, te meenen dat men dien orgelman reeds had ingehaald? Haasten laat ik me zoomin als 'n haarlemmer-trekschuit zelf. De schipper heeft geantwoord, o ja, maar ik ben aan 't woord over de vrymetselary, en dat gaat vóór. Hoe kan 't anders, daar juist de vraag ‘of 't niet waar was, dat ze van ruimte hield?’ my de opmerkingen in de pen gaf, die nu - misschien niet eens terstond - zullen volgen! Zou ik tuchteloos genoeg wezen my met het antwoord {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} te bemoeien voor ik de vraag heb afgehandeld? Zulke kapriolen... 1274. Van Sterne gesproken, 't zal zeker menigen lezer verwonderen als ik verzeker eerst zeer onlangs - en zonder onmatig genoegen - z'n Tristram Shandy gelezen te hebben. Ik wou even in 't voorbygaan zeggen dat de eigenaardige verdiensten van 'n bokkesprong niet in 't springen ligt, maar in 't neerkomen op alle vier. 't Komt me voor dat Sterne wel eens ombuitelt. 1275. Die orgelman dan was door Fancy besteld om zich niet voor 't juiste oogenblik te laten zien, en we zouden verkeerd doen haar beschikkingen vooruit te loopen, vooral wanneer we door geduldig wachten gelegenheid vinden iets zeer wetenswaardigs te vernemen over den oorsprong van vrymetselary. Waar de bronnen van den Nyl zyn, heb ik reeds gezegd, en als ik nu ook dat andere ophelder zal de billyke lezer erkennen dat ik niet gierig met nieuws ben, schoon 't wel wat veel is voor één hoofdstuk. Eilieve, wat ter-wereld bewoog die waardin tot de vraag: ‘of 't niet waar was?’ Weetgierigheid? Om-godswil, hoe konden Wouter en de schipper, of zelfs Jansen die 'n ‘gestudeerd’ persoon was, meer van de zaak weten dan zyzelf? 't Mensch was wel zoo oud als ik, dat heel erg is, schoon ik tot eer van haar Publiek erkennen moet dat ze 't veel verder dan ik in de wereld gebracht had. Maar, gewaardeerd of niet, men wordt geen zeven-en-vyftig jaar zonder ruimschoots tyd te hebben tot beoordeeling van de vraag of men aan ruim- of nauw-zitten de voorkeur geeft. Waarom in deze zaak de meening van anderen ingeroepen? Hoe zou ze 't opgenomen hebben, als een van de drie haar geantwoord had: ‘ik ben 't volstrekt niet met u eens, juffrouw. U houdt meer van benauwdheid, want de groote die of die heeft gezegd... enz?’ Ik doe de werkelykheid geen geweld aan, door - vooral in dit by-uitstek letterkundig hoofdstuk - te veronderstellen dat zoo'n tegenspraak niet zou gewaagd zyn zonder beroep op den bekenden grooten dichter die frazen geleverd heeft voor alle gelegenheden. Ik vraag my af wat ikzelf op haar nederig verzoek om inlichting zou geantwoord hebben indien ik in dien stuurstoel had gezeten? Maar ik kan me de mogelykheid daarvan niet voorstellen omdat ik op dat tydstip niet geboren, en alzoo nòg onbekwamer was dan nu in 't oplossen der {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagstukken van zoo aetherischen aard als waartoe afkeer van benauwdheid schynt te behooren. Er is geen woord van waar, van deze klassifikatie, bedoel ik, want op m'n volstrekte onbekwaamheid om vóór m'n geboorte meetepraten, valt niets aftedingen. En ongeboren wàs ik. Er liggen honderd twee en zeventig genien tusschen myn eersten kreet en 't laatste woord van die waardin. De lezer weet dat er in Nederland dertien genien op 'n maaneklips gaan, en kan dus nu precies uitrekenen wanneer ik jarig ben. Men wordt verzocht de miskende meetetellen, anders zou men tot de slotsom komen dat ik nog in de wieg leg. - Maar ik houd van de ruimte. Wel ja, niet waar? Mensch, waarom vraag je dat? Is 't uit wysbegeerte? Heb je aan duitsche filozofie gedaan, en wil je misschien de eigenschappen van 't leelyke ding an und für sich dat je - met permissie - je ikheid noemt, objektievelyk onderwerpen aan de subjektieve reinen-vernunftskritiek van den haarlemmer-schipper die z'n pyp stopt? - Asjeblieft, schippertje? Zoowaar, ze wil hem den koperen vuurbak aanreiken, waarin 'n turfkool ligt te glimmen, voor verstuiving bewaard door 'n deksel van messing, voor uitdooving ook door vyf ronde gaten, juist groot genoeg om aan pypekoppen den toegang open te laten naar 't vuur. Toegang? 't Mocht wat! De schipper, deugdzaam, griffermeerd en verontwaardigd, vader van zes gehuwde kinderen, antwoordde ditmaal niet. Hy haalde 'n tondeldoos uit z'n zak, nam de roerpen onder den oksel, en bikte z'n eigen vuur. Was er geen konsekwentie in dat waardig gedrag van den haarlemmer-schipper? En is 't billyk, my te verwyten dat ik by-voorkeur beelden teeken die thuis hooren op laag terrein? Kan men zich iets verheveners voorstellen dan die tondeldoos en dat vuurslaan voor eigen rekening - als schryver zou de man 'n gek figuur gemaakt hebben! - terwyl hy de hand maar hoefde uittesteken om met z'n pyp den koperen cylinder te bereiken die hem zoo gul... neen, zoo verleidelyk werd aangeboden door de ondeugd? Of, al ware het dat-i met z'n grootkop zou te-kort geschoten hebben om 't altaar te bereiken dat de valsche Vestale hem aanlangde, zou niet Wouter, de hulpvaardige by-uitnemendheid, het vaasje met de meestmogelyke toewyding hebben vastgehouden? Meent ge, lezer - gy die 'n man van ondervinding en oordeel zyt, en bovendien als Christen bedreven in de ge- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} heimenissen der demonologie - meent ge dat ooit aan n haarlemmer-schipper die op 't punt staat z'n eerste pyp aantesteken... Ze waren alzoo pas by de Eén Honderd Roe, of ter-nauwernood zoo ver. Alweer 'n bewys dat die orgelman nog niet ‘in-zicht’ kon wezen. Finaal onmogelyk! ...meent ge dat ooit de Satan zich aan zoo'n schipper aanlokkender kan vertoond hebben dan in de warme gedaante van 'n gloeiende kool? En tòch deugdzaam! Tòch konsekwent! Deugdzaam? Ja. Maar wie van konsekwentie spreekt, heeft alweer slordig gelezen. Hoe kan men weten of 's mans pyp-opsteken voor eigen rekening en risiko, in overeenstemming kan gebracht worden met het antwoord dat de vrouw zoo-even van hem moet gekregen hebben, zoolang men van dat antwoord geen kennis draagt? Overyling... uw naam is lezer! Stel dat-i gezegd had: ‘Eulalia, ik bemin u meer dan m'n schuit! - en nog altyd weet geen sterveling of-i wat anders zei - zou 't dan niet van onvergeeflyke harteloosheid getuigd hebben, als-i zoo kort daarop Eulalia's vuur had afgewezen? Dat mannen veranderlyk zyn weet ik, en niemand betreurt deze karakterfout meer dan ik, doch juist daarom noem ik 't voorbarig dien schipper te stempelen tot uitzondering, voor wy 'n beetje meer van hem weten. In de eerste plaats alzoo... Lieve God, wat moet ik nu 't eerst vertellen? De natuurmetselary wacht op verklaring. De schipper zuigt en blaast, de tondel tintelt, en klaagt over m'n spelling, nu ja, maar kan ik 't helpen dat onze taalwetgevers hun eigen wetten niet volgen? De waardin schuift met mismoedig gebaar den versmaden vuurbak zoo ver ze maar eenigszins reiken kan over 't roeftafeltje binnenwaarts, en verbergt haar smart onder den uitroep: - Wel, man, als 't je niet lykt mot je 't maar zevend'half voet van je zetten. Graag of niet! 'n Mensch z'n lust is 'n mensch z'n leven... En, 't hoofd buiten de deur-opening stekende, herhaalde zy de gewichtige vraag: ...wel ja, niet waar? Jansen en Wouter hadden nu twee zaken voor één opte- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} lossen. De vrouw wilde weten of 't waar is dat 't leven van den mensch in z'n lust bestaat, 'n onderwerp dat weleens tot de konkluzie zou kunnen leiden dat men niet juist alle dooden op 't kerkhof behoeft te zoeken, schoon ik niet verzekeren kan dat de weetgierige vraagster van deze vroolyke slotsom 't ware besef had. Er bleek dat het zoo duidelyk uitgezwegen non tali auxilio van den schipper 't mensch gewond had, en ik verkies nu in haar herhaalde poging om eigen indruk aan 't oordeel van anderen te toetsen, 'n bydrage te vinden tot den oorsprong der maçonnerie. Een mensch heeft eigenschappen. Wie me 't genoegen wil doen, deze uitspraak nu-en-dan te gebruiken als citaat, wordt verzocht bladzy en bundel nauwkeurig aantehalen om den lezer te overtuigen dat ik 't werkelyk gezegd heb, en niet te vergeten my by die gelegenheid te bedeelen met 'n welklinkend predikaat. Voorloopig ben ik tevreden met ‘goddelyk.’ Men kan dan de meer vereerende kwalifikatien bewaren voor 't geval dat ik er in slaagde 'n buitenlandsch schryver te evenaren, altyd in de gewaagde veronderstelling dat ze tegen dien tyd niet zyn opgebruikt, want - alweer 'n citabiliteit! - alles heeft z'n grenzen, tot de bewondering toe. De mensch heeft eigenschappen, zei ik, en ik had meer kunnen zeggen. De eigenschappen van den een zyn niet altyd die van den ander. Ook deze door my ontdekte waarheid kan best dienen ter opsiering van 'n welgekonditioneerde verhandeling. Doch waar zou ik eindigen als ik telkens opmerkzaam wilde maken op de zinnediepte die 'n goed afgericht lezer gewoon is in zulke stalen van wèlzeggen optemerken, of - als ze maar in 'n vreemde taal worden verkondigd - goedmoedig en vertrouwelyk te veronderstellen? Ik wou dan maar zeggen dat er ten-allen-tyde menschen bestonden die meer te zeggen hadden dan 'n ander, en dat zy die - zooals op 't oogenblik onze schipper - aan 't roer zitten, wel eens misbruik maakten van hun voordeeliger standpunt. Laat ons onderzoeken wie de vrouw was die daar in de roef zat, en telkens haar hoofd buiten 't deurtje stak alsof ze kennis maken wou. Wie ze was? Wel hoe kan ik dit weten, ik ken 't mensch niet. De vraag is zonderling. Ik weet alleen dat ze zoo-even terdeeg was uitgescholden, en daar ze nog geen gelegenheid had gehad het gepeupel dat haar met zooveel verachting behandelde, te doen verzwelgen door dezen of genen afgrond, bevond ze zich in 'n staat van vernedering die 't midden hield tusschen wrevel en kontritie, wel eenigszins {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} gematigd of tot nader order teruggedrongen door den wensch om Wouter te ontlasten van z'n ryksdaalders. Wat haar boosheid aangaat, spot er niet mee, verwaten lezer. Ik had U wel eens willen zien, tien minuten na 't afgryselyk oogenblik dat 'n brokje Publiek u gebruikt had als voorwerp van deugdmanifestatie! Tien minuten, zeg ik? Misschien was 't nog wat minder, schoon ik erkennen moet dat de schipper z'n tonteldoos... goddank, met 'n tintelende t dezen keer, 't staat er! Ja, de schipper had z'n vuurtuig geborgen waar zulks te doen gebruikelyk is. Hy dampte deftig en dapper, en reeds had-i aan Jansen verzekerd dat het vandaag mooi weer was. Toch blyf ik beweren dat de schuit nog geen volle tien minuten gevaren had. Zóólang nog maar was de waardin woedend geweest. Dit komt iemand die 't nooit ondervond zoo heel erg niet voor, maar men moet bedenken dat de deugdzame gemaaktheid waarmee 't roefpubliek zich by haar binnentreden tegen 't voorbeschot had gedrongen, geen goed aan de zaak deed. Men kan gerust aannemen dat haar minuten dubbel telden, en waarschynlyk is 't aan deze byzonderheid te wyten dat sommige historieschryvers, haar zielewenteling verwarrende met de kopernikaansche gegevens van 't andere zonnestelsel, in de dwaling vervielen dat onze schepelingen den orgelman reeds in 't oog konden hebben. Niets is minder waar. De man was de Driehonderd Roe al lang voorby, toen de vrouw de eerste keer vroeg ‘of 't niet waar was?’ En nu? Nu, na alles wat er sedert dat gewichtig oogenblik plaats vond? Dat ik in-staat ben op 't kleinste wereldkaartje de plek aantewyzen waar hy zich bevond, mag beschouwd worden als 'n billyk schryvers-prerogatief. Maar zoolang ik m'n meerdere kennis voor mezelf houd, baat die alziendheid weinig aan 'n ander. Om nu evenwel bewys te geven dat ik op dat geestelyk overwicht niet groots ben, deel ik gulweg wat van m'n overvloed mee, door alles te vertellen wat ik van de zaak weet. Het zal velen interesseeren, vooral omdat er iets onmogelyks in voorkomt. De orgeldraaier dien ik den lezer vóór den tyd laat zien, was 'n Franschman. Dit is niet volstrekt onmogelyk. Om geloofszaken had-i z'n land verlaten. Ook dit gaat de perken van 't denkbare niet te-buiten. Wie verlaat niet soms z'n vaderland wegens verschil van opinie met z'n medeburgers? Hierin lag alzoo de onmogelykheid van z'n aanwezen niet, maar hy torschte een straatorgel, en dit vind ik ongeoorloofd-byzonder, omdat zoo'n ding in Wouter's tyd nog {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bestond. Zoo ziet men dat alle verbeteringen in armwezen, politiek en industrie worden aangekondigd door 'n soort van voorloopers. 't Voorgeslacht heeft er geen weet van - omdat het overleden is - de tydgenoot miskent en steenigt ze uit broodnyd, en de naneef... nu, dit ben ik in dit geval, en ik zal m'n émigré geven wat hem toekomt. Vooreerst dan kan ik u na 't raadplegen met al de oude schryvers die de zaak behandeld hebben, verzekeren dat-i op 't oogenblik toen de waardin bezig was met de vruchtelooze poging om 't hart van den schipper te doen smelten, in z'n koeterwaalsch stond te kibbelen aan 't Sloterdyker tolhek. Hy trachtte vrye passage te bedingen, maar 't lukte niet. Z'n vrouw - zaagt ge ooit 'n orgelman zonder vrouw? - en haar kinderen - wie zag ooit 'n orgelvrouw zonder kinderen? - nu, 't heele gezin stond om hem heen, en wachtte met angst de beslissing af. Maar de tolgaarder was onvermurwbaar, en betoogde op staathuishoudkundige gronden dat ouwerwetsche kwalen als die waarin hy een zoo nuttig bestaan vond, met de meeste stiptheid moesten gehandhaafd worden, omdat alleen hieruit te-eeniger-tyd de algemeene afkeer kan voortvloeien die de afschaffing zal mogelyk maken. ‘Maar ik zal 't niet beleven, zeid-i, en m'n kinderen ook niet!’ Dit was wèl gezegd, voorwaar, en hy had gerust nog 'n paar geslachten verder kunnen gaan, wat-i zeker naliet uit de bescheiden vrees zich gezegender stamvaderschap aantematigen dan de Heer hem toedacht. Vol karakter, en met 'n aandoenlyk vertrouwen op de taaiheid van misbruik, bleef-i z'n recht tot plicht verheffen, en eischte twee duiten de persoon. Had de man geen gelyk? By de minste weifeling liep de Staat gevaar dat de Regeering in den Haag zyn toegevendheid tot precedent stempelen, en zich daarop beroepen zou om eens 'n enkelen keer met den tyd meetegaan. Wie huivert niet? En wie huivert niet nogeens by de bedenking dat misschien alle Haarlemmers en Amsterdammers op-eens vice-versa aan 't verhuizen zouden gaan, als zoo'n tweeduits-slagboom werd overgebracht naar 'n muzeum? Wie 't wèl meent met z'n dierbaar vaderland en ouwerwetsche zotternyen, huivere ten derden maal. Maar dan is 't ook genoeg. 1276. De vrouw van den orgelman was 'n Duinkerksche, en kon zich redelyk verstaanbaar maken, maar haar aanhouden had even weinig gevolg als de niet verstane hoewel best begrepen vertoogen van haar echtgenoot. Wat te doen? De stumperts waren nu eenmaal de tien, twaalf duiten niet ryk, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} die er noodig waren om Haarlem te bereiken, waar ze zeker opgang en goede zaken zouden maken met hun zeil. Want ze hadden 'n zeil, waarop 'n fraaie geschiedenis stond afgebeeld. Het was, om 'n paar staken gerold, gedragen door de twee oudste kinderen, die nu echter by dien slagboom hun vrachtje moedeloos hadden neergelegd. Ook 't orgel was op den grond gezet, en de vermoeide man ging er op zitten, niet zonder vrees dat men tol zou komen vorderen voor 't beetje rust dat-i waarlyk wel noodig had. De vrouw was uitgepraat, en de tolgaarder had alle verzoeking tot het schenden van z'n plicht afgesneden door zich in z'n huisje terugtetrekken, waar-i z'n werkzaam leven voortzette. De nood was hoog, en alzoo de redding naby. Nu denkt de lezer dat Wouter aan de beurt komt. Welzeker, wat beteekenden voor hem tien duiten, of al waren 't er twaalf! Ik heb de kinderen niet geteld, en weet bovendien niet of de vele zuigelingen die daarby waren, moesten meedragen in 't onderhoud van den straatweg? Maar al had ik ze geteld, en al wist ik dat, om godswil, lezer, hoe kon Wouter hier helpen, hy die nog ver af was, en van de heele zaak geen kennis droeg? Geloof me, als Wouter in dit byzonder geval God met anderhalven stuiver was te-hulp gekomen in 't redden van vyf, zes ongelukkigen, ik zou 't zeggen! Reeds voor mezelf houd ik niet van nederigheid, waarom zou ik - ten-koste nogal van m'n roem als nauwkeurig geschiedschryver - preutsch omgaan met de verdiensten van 'n ander? Wouter zat nog altyd lang en breed te peinzen over... die twee meisjes, en wie z'n indrukken gekend had, zou gevonden hebben dat-i ditmaal byzonder weinig op 'n plaatsvervangende Voorzienigheid geleek. Er was toch iets aardigs in, dacht hy, zoo op-eenmaal door 'n vrouw uit Haarlem uit z'n gewonen kring gehaald te worden. Hy wou graag gelooven dat ze de wereld niet van den allerfraaisten kant intraden, maar 't was de Wereld toch, 't was 'n uitvlucht, iets ongewoons. Zoo'n meisje had toch veel voor. Wie zou ooit hèm komen halen, wie hèm verlossen van Stoffel, Kopperlith's en gewoonheid? Die meisjes waren ‘gevallen’ o zeker, en dit is heel verkeerd, maar hadden ze niet byzonder prettige genoegens te wachten van 't opstaan? Ieder weet dat God graag vergeeft - men moet bedenken dat het z'n eenige uitspanning is - en ook de Maatschappy strekt tot verrekkens toe haar armen uit om berouwhebbenden aan haar vriendelyke borst te sluiten. Onder al die omhelzers bevindt zich alligt 'n prins die zich zoo verheugt over 't weervinden van 'n verloren schaap, dat-i al z'n koningryken wat {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig acht om op 't laatste blaadje van den roman te worden neergelegd aan de voeten... och, hoe jammer dat Jansen plaats had genomen in de roef! Maar met al die overleggingen hebben we niet te maken, omdat we nu te Sloterdyk zyn. Daar Wouter er nog niet was, zag God-zelf zich wel genoodzaakt 'n hand uittesteken. Hy verwekte een verlosser in Israel, in de gedaante van 'n kleinen boerejongen, die uit het dorp over de vaart heen bemerkte dat er by het tolhek iets byzonders aan de hand was, en z'n ontdekking aan twee drie anderen meedeelde. Dezen, gedreven door den geest, maakten er ook geen geheim van, en alles liep uit, de brug over, naar den slagboom: er was Publiek! Wat kan 'n artist meer verlangen? ‘A la bonne heure!’ zei de man, en hy gaf bevel de paaltjes in den grond te slaan, waaraan 't zeil werd opgeheschen, ontrold, vastgehecht... och, zoo kleurig! Heel Sloterdyk stond verbaasd, en er was reden toe. Want, al z'n leven, men kreeg de geschiedenis der schoone Genoveva van Brabant te aanschouwen! Wie 't zag, zou moeten erkennen dat Wouter groot gelyk had, toen-i in z'n print-kleurperiode zoo jaloersch was op dat leven in 'n woesteny. Geen kind in heel Sloterdyk dat er niet precies zóó over dacht. Het zeil was verdeeld in vier kolommen, en overdwars in zeven ryen, 'n verdeeling die me straks kan komen te staan op 't vertrouwen van den lezer. Want zie, de man zong welgeteld negen-en-twintig koepletten, en 't zal dus schynen dat ik òf 'n koeplet van eigen vinding valschelyk onderschuif, òf dat ik - erger nog - te-kort doe aan 't zeil. 't Een is zoo onmogelyk als 't ander. Men schudt geen poëzie als de hier bedoelde uit den mouw, en wat het zeil aangaat, wie zag er ooit een met negen-en-twintig vakken? Blyft men in-weerwil hiervan m'n nauwkeurigheid wantrouwen, 't spyt me wel, maar ik zal trachten my in 't verdriet daarover weer te schikken. Men is nu eenmaal niet voor z'n pleizier op de wereld. Misschien ook voelt de ergdenkende lezer berouw, als-i den tekst van de Complainte gelezen heeft. Hy zal inzien dat men zoo-iets niet machtig wordt zonder nauwkeurige bronnen geraadpleegd te hebben. Ik gaf er veel voor, te weten hoeveel van m'n lezers ontwikkeld genoeg zyn om 't hier volgend staal van volkspoëzie aardig en, als bydrage tot Beschavings-geschiedenis, belangryk te vinden? Men moet daartoe beneden de twaalf jaar zyn, of... véél ouder. Dat de Sloterdykers er niet veel van verstonden, deed weinig schade aan 't effekt. De acht-en-twintig {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurige tooneeltjes op 't zeil schreeuwden wèl zoo hard en spraken duidelyker dan de beide zwervers. En wat men op printjes niet begreep, werd opgehelderd door 't larmoyeerend orgel. Approchez-vous, honorable assistance, Pour entendre reciter en ce lieu L'innocence reconnue et patience De Geneviève, tres aimée de Dieu. Etant comtesse De grande noblesse, Née de Brabant était assurément.   Geneviève fut nommée au baptême, Ses père et mère l'aimaient tendrement; La solitude prenait d'elle même, Donnant son coeur au Sauveur tout-puissant; Ses grands mérites Firent qu'à la suite, A dix-huit ans fut mariée richement.   En peu de temps s'élève grande guerre: Son mari, seigneur du Palatinat, Fut obligé pour son honneur et gloire, De quitter la comtesse en cet etat; Etant enceinte D'un mois sans feinte, Fit ses adieux ayant les larmes aux yeux.   Il a laissé son aimable comtesse Entre les mains d'un méchant intendant, Qui l'a voulu séduire par finesse, Et l'honneur lui ravir subitement; Mais cette dame, Pleine de charmes, N'y voulut consentir nullement.   Ce malheureux accusa sa maîtresse D'avoir péché avec son écuyer: Le serviteur fit mourir par adresse, Et la comtesse fut emprisonnée; Chose assurée, Est accouchée Dans la prison, d'un beau petit garçon.   Le temps fini de toutes ces grandes guerres, Ce seigneur s'en revint dans son pays. Golo s'en fut au devant de son maître Jusqu'à Strasbourg accomplir son désir; Ce téméraire Lui fit accroire Qu'un adultère sa femme avait commis.   {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Etant troublé de chagrin dans son âme, Il chargea Golo, ce tyran, D'aller au plus tôt faire tuer sa femme, Et massacrer son petit innocent. Ce méchant traître Quitte son maître, Va d'un grand coeur exercer sa fureur.   Ce bourreau, à Geneviève si tendre, La depouilla de ses habillements, De vieux haillons la fit vêtir, et prendre Par deux valets fort rudes et très puissants. L'ont amenée Bien desolée Dans la forêt avec son cher enfant.   Geneviève, approchant du supplice, Dit à ses deux valets tout en pleurant: Si vous voulez me rendre service. Faites-moi mourir avec mon enfant; Et sans remise Je suis soumise A votre volonté présentement.   La regardant l'un dit: Qu'allons nous faire? Quoi! un massacre! Je n'en ferai rien. Faire mourir notre bonne maîtresse, Peut-être un jour nous fera-t-elle du bien. Sauvez vous, dame Pleine de charmes, Dans la forêt qu'on ne vous voie jamais.   Celui qui a fait grâce à sa maîtresse Dit: Je sais comment tromper Golo: La langue d'un chien nous faut par finesse, Et la porter à ce cruel bourreau: Ce traître infame, Dedans son âme, Dira cest celle de Geneviève au tombeau.   Au fond d'un bois, dedans une carrière, Geneviève demeura pauvrement, Etant sans pain, sans feu, et sans lumière, Ni compagnie que son très cher enfant; Mais l'assistance Qui la sustente, C'est le bon Dieu qui la garde en ce lieu.   Elle fut visitée d'une pauvre biche, Qui tous les jours allaitait son enfant; Tous les oiseaux chantent et la réjouissent, L'accoutumant à leur aimable chant; Les bêtes farouches Près d'elle se couchent, La divertissent elle et son cher enfant.   {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Voilà son mari qui est en grande peine, Dans son château consolé par Golo, Ce n'est que jeux et festins qu'on lui mène; Mais tous ces plaisirs sont mal à propos. Car dans son âme, Sa chère dame, Pleure sans fin avec un grand chagrin.   Jésus-Christ a découvert l'innocence De Geneviève par sa grande bonté, Chassant dans la forêt en diligence, Le comte des chasseurs s'est écarté, Après la biche Qui est nourrice De son enfant qu'elle allaitait souvent.   La pauvre biche s'enfuit au plus vite Dedans la grotte auprès de l'innocent; Le comte aussitôt faisant sa poursuite, Pour la tirer de ce lieu promptement, Vit la figure D'une créature Qui était nue auprès de son enfant.   Apercevant dedans ce lieu obscur Une femme couverte de cheveux, Lui demanda: qui êtes-vous, créature? Que faites vous dans ce lieu ténébreux? Ma chère amie, Je vous en prie, Dites-moi donc, s'il vous plait, votre nom?   Geneviève est mon nom d'assurance, Née de Brabant où sont tous mes parents; Un grand seigneur m'épousa sans doutance, Dans son pays m'emmena promptement. Je suis comtesse De grande noblesse; Mais mon mari fait de moi grand mépris.   Il m'a laissée, étant d'un mois enceinte, Entre les mains d'un méchant intendant, Qui a voulu me séduire par contrainte, Et me faire mourir semblablement; De rage félonne Dit à deux hommes De me tuer, moi et mon cher enfant.   Le comte ému, reconnaissant sa femme Dedans ce lieu, la regarde en pleurant: Quoi! est-ce vous, Geneviève, chère dame! Que je pleure il y a si longtemps? Mon Dieu, quelle grâce, Dans cette place De rencontrer ma chère bien-aimée.   {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Ah, que de joie! Au son de la trompette, Voici venir la chasse et les chasseurs Qui reconnurent le comte, je proteste, A ses côtés sa femme aussi son coeur; La femme, la biche, Les chiens chérissent, Les serviteurs rendront grâce au Seigneur.   Tous les oiseaux et les bêtes sauvages Regrettent Geneviève par leur chant, Pleurent et gémissent par leur doux ramage En chantant tous d'un ton fort languissant; Pleurent la perte Et la retraite De Geneviève et de son cher enfant.   Ce grand Seigneur pour punir i'insolence Et la perfidie du traître Golo, Le fit juger par très juste sentence D'être écorché vif par un bourreau; A la voierie L'on certifie Que son corps y fut jeté par morceaux.   Fort peu de temps notre illustre princesse Resta vivante avec son cher mari; Malgré les chères et les grandes tendresses, Elle ne pensait qu'au Sauveur J.C. Dans sa chère ame Rempli de flamme, Elle pria Dieu tant le jour que la nuit.   Elle ne pouvait manger que des racines Dont elle s'était nourrie dedans le bois, Ce qui fait que son mari se chagrine, Offrant toujours des voeux aux Roi des rois, Qu'il s'intéresse A sa princesse Qui suivait si sincèrement ses lois.   Puissant Seigneur, par amour je vous prie Et puisqu'aujourd'hui il faut nous quitter, Que mon cher fils, ma douce compagnie Tienne toujours place à votre côté; Que la souffrance De son enfance Fasse preuve de ma fidélité.   Geneviève à ce moment rendit l'âme Au Roi des rois, notre Dieu tout-puissant; Benoni * de tout son coeur et son âme {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Poussait des cris terribles et languissants, Se jetant par terre, Lui et son père, Se lamentant, pleurant amèrement.   Du ciel alors sortit une lumière Comme un rayon d'un soleil tout nouveau, Dont la clarté dura la nuit entière, Rien n'a paru au monde de plus beau; Les pauvres et riches Jusqu'à la biche Tout suit Geneviève au tombeau.   Pour conserver à jamais l'innocence De Geneviève accusée par Golo, La pauvre biche veut par ses souffrances Le prouver par un miracle nouveau, Puisqu'elle est morte, Quoiqu'on lui porte, Sans boire ni manger sur le tombeau. 1277. Niemand van de toeschouwers had achtgeslagen op 't naderen van de schuit. Wonder was 't niet, want toen ze begon in-zicht te komen, had men zich even te-voren vermaakt met de exekutie van Golo, die zoo duidelyk op het drie-en-twintigste vakje was voorgesteld dat slechts weinigen er geen kippevel van kregen, en wie in dit ongevoelig geval verkeerde, wachtte zich wel het te zeggen. Niemand beklaagde den booswicht, en als de Sloterdykers zitting hadden gehad in die rechtbank, zouden de stukjes waarin hy gesneden werd, nog veel kleiner uitgevallen zyn. De chères en de grandes tendresses, waarop Genoveva vervolgens onthaald werd, waren op 't zeil heel aanlokkelyk voorgesteld. 't Doet me genoegen dat Wouter er niets van gezien heeft. Ook had de schilder middel gevonden, den toeschouwer te doordringen van haar aanhoudend omgaan met ‘J.C.’ slechts afgewisseld door 't biddend en dankend gebruiken van ongekookte boomwortelen. Och, men hoeft zoo weinig fransch te verstaan om zulke dingen innig te begrypen! Nog één koeplet, en heel Sloterdyk was aan 't bidden en uitgraven van boomwortels gegaan. Ieder ziet in dat het publiekje van den troubadour, in zoo'n gewyde stemming wel wat anders te doen had dan op de schuit te letten, die daar zoo onverschillig kwam aanschuiven alsof er nooit 'n Genoveva in de wereld geweest was. En die hin- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} de! Juist toen 't arme dier bezig was met z'n miracle nouveau, door quoiqu'on lui porte van honger te sterven op dat graf, hoste de jager voorby. De lyn van zoo'n haarlemmer-schuit is tachtig vaam lang... Hoe ik dit weet? Verdenk my in-godsnaam niet van de onnoozelheid dat ik 't aan 'n deskundige gevraagd, of - o gruwel! - me zou ontletterkundigd hebben door 't ding te meten. De ware wysgeer raadpleegt àndere bronnen! Met deftige huivering wendt hy 't oog af van de dingen die naby hem zyn, om ze te vestigen... kortom, ik heb de Pliniussen geraadpleegd, en vervolgens alle andere schryvers, latynsche, grieksche, fransche, nadowessische, jazelfs hollandsche... allen, allen! Uit m'n bewysvoering zal den lezer blyken dat ik door één overteslaan m'n slotsom op losse schroeven zou gezet hebben, en 't ware gedaan geweest met m'n roem als letterkundige. Ook staat het den toekomstigen geschiedschryver vry, in deze overmaat van geweten en eruditie de oorzaak te zoeken van de langzaamheid waarmee m'n Ideen verschynen. Mochten er tegen dien tyd anderen zyn die uitstrooien dat men hierby aan verdriet, ergenis en walg te denken hebbe... 't zyn lasteraars, vuige! Wat nu de lengte der lyn van die haarlemmer-schuit aangaat, ziehier hoe ik te-werk ging, en bewonder myn methode. Ik stelde mezelf de vraag: is die lyn langer dan tachtig vaam? En toen aan 't snuffelen in de Pliniussen! Ik begon met den Ouden, en blokte de zeven-en-dertig boeken van z'nHistoria Naturalis door. Daarin vond ik wel veel ongerymds, maar geen toestemmend antwoord op m'n vraag. Vervolgens verdiepte ik my in de Brieven van z'n neef, en in diens karaktervollen Panegyricus. Hier of nergens, dacht ik! Inderdaad, by 't lang en breed uitmeten der verdiensten van Trajanus, zou die schryver 'n haarlemmer-trekschuitlyn niet ongebruikt hebben gelaten, indien hy de meening was toegedaan geweest dat de man die hem geholpen had aan 't zeer voordeelig baantje van Consul, daarmee gemeten kon worden, en dat alzoo de lengte van zoo'n ding de tachtig vaam te-boven ging. Op menschkundig-tafellikkende gronden was dit dus het geval niet. Daarop ging ik in m'n tweede periode van onderzoek over. Ik stelde de vraag of de hier behandelde koord korter dan tachtig vaam zou kunnen zyn? Ik las, las, las... nu, dat zei ik al, ik las àlles! Onze Käthchen had meely met me. Ze {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} vreesde dat ik door al die klassiekery m'n oogen en m'n smaak bederven zou - zoo drukte dat ongeleerde schepsel zich uit! - en stelde voor, haar waschtobbe en strykplank in den steek te laten om de zaak in loco te gaan onderzoeken. Verontwaardigd gooide ik haar dood met 'n Plutarchus. Om de bruikbaarheid van dien schryver voor zoo'n exekutie wèl te vatten, behoort men te weten dat myn editie 'n latynsche vertaling vanHolzmann, en ook in effektief hout gebonden is, al noemde de man zich geleerdelykXylander. (Heidelberg, MDLXI.) Er zyn sporen aan van koperen hoeken en sloten, en die hebben Käthchen den dood gedaan. M'n verrukking over 't welgeslaagd vergruizelen van zoo'n onklassisch wezen, wordt begrypelyk en zelfs, om zoo te zeggen, intensief godsvingerlyk-rechtmatig, als men bedenkt dat m'n projektiel blykens 'n inschriftjen op 't schutblad, eenmaal 't eigendom van vader Wyttenbach geweest is. Zeker zal 't z'n professerlyke ziel genoegen doen te vernemen - en daarom alleen maak ik de zaak bekend - dat 'n brok van z'n nalatenschap nog heeft kunnen dienst-doen als middel om iets te steenigen dat zich verstoutte op gezond verstand te gelyken. En dat zóó uit de keuken, waar ze tweemaal-twee aardappelen voor vier aardappelen aanzag! 1277a. Plutarchus - in weerwil dan van de onbehelpelykheid die hem belette het beetje latyn te leeren dat-i als historikus zoo hoognoodig had - is 'n achtenswaardig schryver. Wie meenen mocht dat m'n satire hèm geldt, heeft verkeerd gelezen. En nòg 'n woordje ter voorkoming van misverstand. Ik ben zeer vóór 't bestudeeren van oude schryvers, daar ze, als dragers der verschynselen die de geschiedenis van den menschelyken geest vormen, tot de algemeene natuurkunde behooren, welker beoefening de taak van den wysgeer is. Doch juist hierin ligt 'n bewys te meer dat men ze slechts als studie-exemplaren, en niet als modellen gebruiken kan. In de verwarring dezer beide uitdrukkingen ligt de geheele fout van 'n verkeerd begrepen klassicisme. 't Heeft er iets van, alsof 'n ornitholoog meenen zou dat z'n vak 't fladderen, graantjespikken en veerenpluizen meebracht, voire 't kippendieven. Wie niet tot vliegen in 't nest gelegd is, zal 't waarachtig niet leeren door 't ontleden van 'n vogel. Maar dat ontleden-zelf is ook iets, en dáármee moet de niet-gevleugelde tevreden zyn. Lukt dàt niet... qu'il se fasse maçon! {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} 1277b. Ik liet onze Käthchen liggen, maar raapte den houten Plutarchus eerbiedig op, en zette m'n onderzoek voort. Otho... Hannibal... Scipio... ik ben er! Neen, de bladwyzer nog, en de annotationes! Ik heb ze doorgeploegd en doorgezwoegd. Wel mag ik met Xylander zeggen... neen, met veel meer recht dan hy, die nergens blyk geeft dat-i ter eere van z'n overtuiging iemand verbryzelde en daardoor zich blootstelde aan onaangenaamheden met de justitie, met veel meer recht dan hy mag ik uitroepen: lezer, pro magnis laboribus gratus esse menento! Dit doe ik dan ook, maar ik voeg er by dat de heele Plutarchus alweer geen woord bevat, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de lyn van 'n haarlemmer-schuit korter wezen zou dan tachtig vaam. Dezelfde negatieve ervaring had ik opgedaan in de H.S. Daarin vinden we nauwkeurige opgaven van de lengte der Enakskinderen, en van de afmetingen der Arke Noachs. De lokalen van de beide tempel-editien worden ons zoo haarfyn voorgemeten, dat 'n hedendaagsch behanger nog altyd weten kan welke vloer- en wandtapyten er zouden te leveren vallen by 'n derde uitgaaf. Maar over 't onderwerp dat me nu bezig houdt, geen woord! De Heilige Boeken zouden - slechts in dit byzonder geval natuurlyk! - even onbruikbaar geweest zyn als de onheilige, wanneer niet juist dat beteekenisvol zwygen voor my 'n bron van duidelykheid geworden was. Daar er wel eens werken geschreven zyn in 'n taal die ik niet best versta - 't modern krant- en novelle-hollandsch by-voorbeeld - liet ik die door zwaarbeëedigde translateurs voor my vertalen. Daar waren bekwame lui onder, niet geheel verstoken van eenig besef dat er onderscheid zou kunnen bestaan tusschen de woordekens: als en toen. Sommigen zelfs gaven blyk dat ze 't verschil tusschen de tyden van 'n werkwoord kenden, en een hunner - maar de man had zich grys geblokt - wist de uitdrukking: als Leonard dezen gil geeft, dan is Amalia flauw gevallen’ grifweg in 't hollandsch te vertalen, 'n haut fait op 't gebied van hoogere taalkunde dat m'n bekende onwetendheid zeer te-stade kwam. De lezer ziet dus dat ik me veel moeite getroost heb, en wanneer men 't niet onbescheiden vindt dat ik na den uitroep van zoo-even wéér aan 't uitroepen ga, dan kies ik ditmaal tot klassieke-schoolkreet de woorden van den jongen Plinius: quae scripsimus cum labore, cum labore etiam audiri putamus. (Epist, II, 19) Welnu, noch in die Brieven noch in eenig ander geschrift van de plinische familie, nergens, nergens vinden wy 'n spoor van de meening dat de afstand tusschen 'n haarlemmer-schuit en 't paard dat hem {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} trekt, minder dan tachtig vaam bedragen zou. Wat de bocht aangaat, de distantie tusschen plecht en jaaglyn, de vraag of niet nu-en-dan die lyn door vieren en inhalen van lengte verandert, en vooral de pedante bedenking dat de zaak misschien behandeld is in werken die niet tot ons gekomen zyn... hoor eens, met haarkloven houd ik me niet op. Dit heb ik goddank van den Ouden Plinius geleerd. De lezer weet dat men zich nooit van 'n ondeugd moet onthouden, voor er uit 'n eerwaardig boek is gebleken dat 'n ander 't ook eens gedaan heeft. Niet langer alzoo dan tachtig vaam, niet korter dan tachtig vaam... viktorie, we zyn er: de lyn van 'n haarlemmer-trekschuit is tachtig vaam lang! Lezer, wees nu eens oprecht, en zeg of ge ooit - op de hemelsche gelukzaligheid na - een waarheid in helderder licht gesteld zaagt? En wie is in onzen burgerschooltyd ongeleerd genoeg om met zoo'n bazis onder de voeten van z'n redeneervermogen, niet te kunnen berekenen dat onze reizigers 't Sloterdyker tolhek voorbyvoeren, juist op 't oogenblik toen de heesche minnezangster rondging met haar bakje? Wel 'n beetje vermoeid van m'n bewysvoering, maar even gul in 't meedeelen van indrukken als voor Käthchen's overlyden, wil ik met genoegen nog meer van de zaak vertellen. Toen de vrouw 'n paar steentjes opraapte om haar bedelnap tot rammelen in-staat te stellen, herinnerden zich de meeste toeschouwers dat ze door dringende bezigheden naar huis werden geroepen, maar toch mogen wy 't er voor houden dat de strikt-noodige tien of twaalf duiten werden opgehaald, want eenige minuten na 't voorbygaan van de schuit, kon de orgelfamilie de reis voortzetten. En dit deed ze. De kortzichtigste lezer ziet nu wel dat het hoofdstuk byna uit is, en begint dus te vreezen dat ik hem alweer 't brok volksroem zal onthouden, waarop-i reeds zoolang met hollandsche smart zat te wachten. ‘Onzen dagelykschen roem, geef ons heden!’ De verwachting is billyk, en 't gebed finaal overbodig. Welaan dan! Onder de eigenaardigheden van den Nederlander bekleedt de volkomenheid 'n eerste plaats. Vervolgens... Kyk, dat heb je nu van letterkundige modellen! M'n tafel ligt vol boeken waarin ik sedert maanden zit nateslaan hoe een schryver die zich eerbiedigt - en tevens niet afkeerig is van 'n beetje populariteit - z'n landgenooten behoort te pry- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zen. Ik meende in Brughman't ware voorbeeld gevonden te hebben, was heusch van plan 't in dit hoofdstuk meetedeelen, en... daar komen twee heeren me storen. Sterne? vraagt ge, en wie meer? De vraag is dom. Sterne hinderde me waarachtig al lang genoeg, en zat, God weet sedert hoeveel bladzyden, schrylings op m'n pen z'n leelykste buitelingen te bedenken. Wie dat niet merkte! Neen, m'n gasten heeten Disraeli en nog een, zekere Churchill, die door den eersten in z'n Curiosities of Litterature op allerbeminnelykste manier aan den nederlandschen lezer wordt voorgesteld. Ik zal ze te-woord staan, maar zweer by God en alle Heiligen dat ik daarna geen modellen meer op m'n schryftafel ontvang, voor ik me aan 't voorradige behoorlyk heb volgelaafd, en voor de lezer weet of Wouter Haarlem zal bereiken. Ik hoor zeggen dat voorradig geen behoorlyk woord is, maar weet niet waarom? Bovendien, ik vond het in 'n model op de vierde bladzy van 'n krant. Over puriteinigheid in-zake germanismen, by-gelegenheid 'n woordje. Ik denk daarover heel anders dan m'n meeste medeletterkundigen, maar ben 'n beetje beschroomd m'n opinie te uiten. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit hoofdstuk bevat niets dan de beknopte mededeeling van 't overlyden des auteurs. 1278. Lezer, ik ben dood. Eenige weken geleden woonde ik 'n voordracht by over ‘het wezen der vlam’ en de voordragende doctor in de chemie begon heusch met de verzekering dat sommige eigenschappen van de vlam reeds aan de ‘Ouden’ bekend waren. Ik weet dat gelyksoortige voorvalletjes jaren geleden reeds stof tot meidingersche anekdoten opleverden, en 't mag me niet verwonderen als men dit exordium van m'n doodbericht voor 'n opgewarmde aardigheid aanziet. Ik antwoord met de ernstige verzekering dat ik de waarheid zeg, en vind de zaak opmerkelyk, juist omdat ze reeds zoo lang heeft uitgediend als bladvulling van lachprullen. Een weldadige hoestbui weerhield me, den begaafden pas-gepromoveerden redenaar toeteroepen: ‘juist, doctor, en die ui ook!’ Maar ik zou ongelyk gehad hebben. Want de man sprak in vollen ernst, en deed me op-nieuw inzien dat ik de waarheid zei, toen ik in m'n verhandeling over Vrye Studie beweerde dat geen anekdotenjager zotternyen bedenken kan, die niet haar tegenhangers vinden in de werkelyke wereld. Welnu dan, lezer, ik ben dood, en wil u vertellen hoe die {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} verandering van maatschappelyke konditie zich heeft toegedragen. De dood was reeds by de Ouden bekend. Zelfs hadden sommigen hunner wysgeeren reeds ingezien dat men op meer dan een manier sterven kan. 't Bleef echter voor onze eeuw, en wel bepaaldelyk voor my bewaard, de ontdekking te doen dat men overlyden kan aan 'n paar dozyn tydschriften en letterkundige voorlichtings-verhandelingen. Dáármee hebben m'n vyanden my tot 'n grafgenoot van onze Käthchen gemaakt! In m'n hoedanigheid van overleden schryver, kan ik me niet duidelyk uitdrukken. Ook deze eigenaardigheid van het dood-zyn was den Ouden bekend. Men vindt zelfs sporen van personen die na hun dood geen woord meer gesproken hebben, maar dit was uitzondering, gelyk getuigd kan worden door de Emmausgangers, en door ieder die 't XXXIe hoofdstuk van Philostratus' Leven van Apollonius van Tyane gelezen heeft. Mocht de lezer dit werk niet kennen, dan verkies ik me niet met hem intelaten. Als klassisch letterkundige heb ik aanspraak - en ik maak ze - op 'n auditorium dat óók 'n beetje verstand van oude modellen heeft. Ik mag m'n disertie niet voor onkundigen werpen. Toen ik m'n Idee 13 schreef, leefde ik nog. Ga nu eens na, lezer, hoe zwaar 't me valt nauwkeurige mededeeling te doen van de gebeurtenissen die m'n dood te-weegbrachten, my dien 't reeds zoo moeielyk viel me met benaderende juistheid uittedrukken toen ik nog leefde! Welke begrippen men over den dood koestere - 't woord ‘koesteren’ is weer naar model geteekend - hoe men over hem denke, ieder zal erkennen dat-i spraakbelemmerend werkt. Ik vraag dus vergeving als ik in dit hoofdstuk minder duidelyk ben, dan vóór m'n overlyden m'n vaste gewoonte was. Mocht ik by ongeluk herleven, dan zal ik m'n denkbeelden zoo laag by den grond trachten te houden, dat ze de traagste schildpad uitlokken tot 'n allerprettigst haasjen-over. Ja, dan wil ik zoo eenvoudig en geleidelyk schryven, dat zelfs de heeren Churchill en Disraeli me kunnen begrypen. Wie is Churchill? Wie is Disraeli? Lezer, 't zyn vreemdelingen die wat geschreven hebben, en dus beroemde schryvers. Mochten ze zich in 'n grootmoedige bui vernederen Holland met 'n bezoek te vereeren, ze zullen met gastmalen, feestgejuich en fakkel-optochten, met serenades en drink-oraties ontvangen worden. Het gansche volk van Nederland staat met {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} bewondering, geestdrift en breekyzers gereed, alle zilversmidswinkels... wat zeg ik, alle magazynen van goudwerkers en diamantzetters te plunderen, om de kruinen der doorluchtige gasten van de verschuldigde lauwerblaren te voorzien. De benedenruggen der koncierges van alle mogelyke lustverblyven wedyveren in oefening van hoekscherpte, om de ware houding te vinden waarin aan de heeren 't eerbiedig voorstel zal gedaan worden, ditmaal voor hun meegebrachte honden genoegen te nemen met ledikanten waarop de vorstelyke voorouders van den huize gewoon waren hun laatsten adem uitteblazen. By de onmogelykheid om die edele dieren 'n spys hunner waardig voortezetten, zal men genoodzaakt wezen zich ditmaal tot ribbetjes en zwezerik van nederlandsche jonkvrouwen te bepalen. Mochten de heeren, vóór 't hun schikt de onderdanige voetkus in ontvangst te nemen, waarmee gastheer en gastvrouw beschroomdelyk de vryheid hopen te mogen nemen hun beslikte schoenzolen te reinigen, naar den Abtritt vragen, men zal ze wyzen op dozynen nederlandsche schryvers die zich, ad hoc wydgapend, en niet zonder yverzucht op eventueele voorkeur, ruggelings op den grond hebben gelegd. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Etiamsi omnes, ego non! Men wordt beleefd verzocht, den opengelaten regel intevullen met de ruwste vloeken die er te bedenken zyn. 1279. Wees gerust, lezer. Noch Mr. Churchill noch de Disraeli dien ik hier bedoel, zullen uw maagden komen opeten. Die heeren zyn dood. Maar wees toch ook niet àl te gerust. Hun ras leeft nog, en houdt het débouché voor uw bewondering en uw lauwerkransen zoo wyd open, dat ons gansche landje - met volksroem en al! - wel eens op den stroom van uw geestdrift zou kunnen afdryven. Nu zal ik u m'n nieuwe gasten voorstellen. Ze zullen 't voor lief moeten nemen als ik ze met wat minder omslag behandel, dan er zeker gemaakt zou zyn wanneer ze aan 't Huis Ten-Bosch waren afgestapt. Men gelieve te bedenken dat de Natie niet aan my reprezentatiegeld betaalt voor 't ophouden van de nederlandsche eer, en dat ik dus wel genoodzaakt ben de tering van m'n receptie naar de sobere nering van m'n bewondering te zetten. Deze heer Churchill werd geboren in 1731, en begon z'n beminnelyke loopbaan... heb ik u al gezegd dat-i 'n genie {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} is? Nu dan, hy droop by z'n admissie-examen voor de univerziteit te Oxford. Wat wil men meer? Hyzelf schynt méér gewild te hebben. Hoor maar: - Ja, 't wondert me dat ik na die prouesse niet terstond 'n aanstelling tot hollandsch professer kreeg. - Edele vreemdeling, uw verwondering is gegrond. Het is u vergund te veronderstellen dat m'n landgenooten op dat oogenblik in aanbidding verzonken lagen voor dezen of genen Laplander die evenals gy te hoog stond om 't beetje latyn en grieksch machtig te worden dat er noodig is om leerling aan 'n akademie te worden. - I am a genius. - Ongetwyfeld! Dat staat ook in 't Conversations-lexicon. - Inderdaad? zeggen ze dat van me? - Letterlyk niet, maar waarschynlyk bleef die betuiging achterwege omdat het vanzelf spreekt. Er staat dat ge mehr lebhaften Geistes waart - 'n zeldzame hoedanigheid in schooljongetjes! - dan von anhaltendem Fleiss. Dit laatste komt dan ook niet te-pas by iemand die voorbeschikt is, wat te beteekenen in de wereld. - I am a genius. - Zeker, zeker! En 'n wereldberoemde! Dat ik 't niet wist en u niet eens by naam kende, ligt in de eerste plaats daaraan dat ik... niet de heele wereld ben, en vervolgens aan m'n vaste gewoonte, iederen vreemdeling voor 'n genie te houden tot op 't oogenblik dat ik hem op 'n beetje kennis van zaken, oordeel, smaak en integriteit betrap. Ik behoefde u dus niet persoonlyk te kennen, om te weten met wien ik te doen heb. Wat er aan m'n waardeering uwer verdiensten ontbrak, is nu aangevuld door dat Lexicon. Wilt ge dat ik u voorlees wat het van u zegt? Ik wil 't artikel met pleizier voor u vertalen, want ik begryp dat ge in hoedanigheid van buitenlandsche beroemdheid geen andere taal verstaat dan die van je mama. - Quite overbodig. I am a genius. - Dat zegt het Lexicon ook, doch - om uw zedigheid niet te kwetsen, zeker - in eenigszins andere bewoordingen. De hoofdindruk namelyk van de halve bladzy die 't aan u en uw werken besteedt, komt hierop neer dat je 'n lui liederlyk sujet, en van 'n heel gemeen karakter waart. - I am a genius. - Precies! En meer nog, ge zyt genioloog, geniograaf. Ge weet, en hebt bepaald, waar genien kunnen en mogen {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} opschieten, groeien, bloeien... - Overal, Sir, overal! - De vergunning is allerliefst. Maar laat me voortgaan. Bedenk dat ik maar 'n Hollander ben, veel onderzocht, hard gewerkt, en ingetogen geleefd heb. Daar ik dus geen genie ben, zoudt ge my ligt van de wys brengen. Ge hebt alzoo de goedheid gehad, te bepalen waar genien mogen geboren worden, en in uw gulle opvatting van de zaak noch 't zweetkamertje te Oxford, noch zelfs Holland uitgesloten. Wie verstand van waardeeren heeft, ziet in u den Keppler van 't vernufts-firmament, den Linneus van 't zielenstelsel, den Cuvier van de aesthetiek, den Columbus der transcendentale anthropologie, den blyboodschaps-kommissionair van de kraamkamer... - Hè? - Nu ja, van pool tot pool zyn de dames u dankbaar voor de ontdekking dat ze niet juist telkens naar Engeland hoeven overtesteken, om te mogen bevallen van iets dat de moeite van 't kramen waard is. En nu sprak ik nog niet eens van al uw andere verdiensten. Ge zyt, ge hebt, ge schreeft... De lezer gelieve nateslaan wat er over den man in bibliografische woordenboeken vermeld staat. Ik erken dat dit geenszins voldoende wezen zou om hem te leeren kennen, indien 't ons om 'n juisten maatstaf van z'n verdiensten te doen ware, doch wel is 't genoeg om intezien dat onze genioloog in-allen-geval niet tot de sommiteiten op 't gebied van kennis, letterkunde en wysbegeerte behoort. Lust om hem - uit z'n werken dan - nader te leeren kennen, heb ik niet, en we willen ons op 't oogenblik niet langer met hem bezig houden. 't Is al verdrietig genoeg dat-i straks onder geleide van z'n vriend Disraeli terug komen zal om my met dikke bundels hollandsche schrifturen om de ooren, en dood te slaan. - Neem me niet kwalyk, m'nheer Disraeli, dat ik uw kameraad wat onhoffelyk behandelde. - Heb ik den lezer meegedeeld dat ik zoo vry was den heer Churchill den trap aftewerpen? Nu dit deed ik, helaas! - Als-i zich verwaardigen wil Het Loo met 'n bezoek te vereeren, zal men hem ruimschoots schadeloos stellen. Nu ik me wel herinner, heb ik hem niet eens verzocht my te schoppen, de geringste uitspanning toch waarop 'n vreemdeling die boeken gemaakt heeft, in Nederland behoort onthaald te worden. - Uw verzuim zy u ditmaal vergeven. - Dit zou waarlyk al te vriendelyk zyn, indien ik niet 'n {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} verschoonende omstandigheid kon aanvoeren. Uw goedigheid fluisterde u zeker de opmerking in, dat we ook in òns land wel eens jongetjes gezien hebben, die in genien overgingen omdat ze te lui waren om hun lessen te leeren, en wy de weelde niet kunnen bekostigen premien te zetten op zoo'n niet zeer ongebruikelyke gedaanteverwisseling. - Volkomen juist. Ge hadt evenwel moeten bedenken dat ge te doen had met... - Met 'n vreemdeling? Jawel, jawel, dáárin ligt m'n fout. En als-i terugkomt... doch mag ik vragen met wien ik de eer heb te spreken? Is m'nheer premier, grootkakelaar, opper-parlementsharlekyn, eerste equilibrist op de slappe koord der politiekery... 'n groot man alzoo? - Dat alles is m'n zoon Benjamin, m'nheer. Ik ben maar z'n vader Izaak. - 'n Genie toch? - Zeker, zeker! Ik schreef... - Dillettantenwerk, zooals de booze wereld van uw zoon zegt? - Wie is zóó onbeleefd? - Dat Conversation-lexicon alweer. Ik mag niet meespreken omdat ik vàn uw zoon alleen den Coningsby las, en òver hem zooveel ophemelary in hollandsche tydschriften, dat m'n ligt ontvlambaar gemoed begon te branden van 'n allervurigste begeerte om de rest onaangeroerd te laten. Doch zeg me nu, vereerenswaardige buitenlander, onder welke namen zyn de vruchten van uw genie aan 't menschdom te genieten gegeven? Zyt ge misschien de goddelyke schryver van Risler ainé? - O neen, maar toch, ik schreef allerlei fraaie dingen, o.a. de Curiosities of Litterature * die ge reeds zoo-even genoemd hebt. - Ik was zoo vry. Hier zyn ze. Gewone menschen zouden bezwyken by de gedachte aan zóó'n arbeid! Ge hadt geld genoeg om aan 't banquet de la vie mee-aantezitten, zonder uw deel te dragen in de kosten van inspanning die van sommige anderen gevorderd wordt. Dit alleen reeds kenmerkt den {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} fatsoenlyken man. Ook bezat ge een zeer groote bibliotheek, en, trots alle hindernissen - waaronder spitsvindiger volkje dan waartoe ik behoor, ook de schaamte rekenen zou - hebt ge kans gezien met behulp van duizend boeken 'n duizend-en-eerste te maken. Hoeveel halzen hebt ge? - Een. - Jammer! Aan 'n dozyn hadt ge niet te veel om alle omhelzingen in ontvangst te nemen die u hier in Holland wachten. Ik hoop toch dat er palmtakken op den weg lagen, tapyten op de rails, toen ge Holland bezocht? - Och, neen! Men strooide zelfs geen zuigelingen voor m'n wagen. - Wat moet uw edelmoedig buitenlandsch hart wel van m'n landgenooten gedacht hebben! Maar, laat ons billyk wezen... hierop hebben zelfs Hollanders aanspraak! Zeker zal 't winter geweest zyn, en de groenigheid wat schraal, toen ge hun land bezocht. Ook bestonden er in dien tyd nog geen spoorwegen, en 't plaveien met zuigelingen - hoe plichtmatig ook! - wordt wat kostbaar op-den-duur, vooral wanneer de markt van buitenlandsche beroemdhedens wat overvoerd is... zooals wel-eens gebeurt. Misschien had men zoo-even z'n geestdrift òpgebruikt aan Irokeezen die versjes hadden gemaakt, of aan 'n wiskunstigen Kaffer die 'n nieuwen regel van drieën had uitgevonden. Bovendien, bedenk dat ge nog maar 'n schooljongetje waart toen men u naar Leidenzond, waar ge ‘the larger part of your education’ zoudt in ontvangst nemen. * Met den laaghartigsten wil kon men u op dat oogenblik nog niet vereeren als den grootkompilateur die later zoo verrassend uit u zou opschieten. Bedenk dit alles, edel buitenlandsch genie! Zoudt ge, na eenmaal u verwaardigd te hebben nederlandschen grond te betreden, om daar het aleph beth gimel daleth - en vooral de nederlandsche Letterkunde! - te leeren kennen, nu verstoord zyn omdat men in 1780 nog niet wist hoe mirobolantelyk ge van plan waart in die plannen te slagen? De Hollanders... De edele vreemdeling zei hierop een-en-ander over de Hollanders. 't Was 'n herhaling van z'n opstelletjen in de Curiosities. Nu, 'n kurioziteit is het! Maar ik had ongelyk hem kompilateur te noemen. Uit het stukje van zyn hand dat straks volgt, zal de lezer ontwaren dat-i ook wel eens iets oorspronkelyks geleverd heeft. We zullen daarin vinden... nu ja, groote belezenheid ook - voornamelyk op 't gebied van {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Letterkunde - maar toch ook opmerkingen en oordeelvellingen die vooral dáárom z'n onbetwistbaar eigendom zyn, omdat het geen welgeschapen mensch in 't hoofd zal komen hem dat eigendom te betwisten. De hollandsche auteur die, met dàt model van overzeesch wèlschryven voor oogen, niet in-staat is achtste wonderen voorttebrengen, heeft het zichzelf te wyten wanneer latere Disraeli's hem en z'n gebrek-aan-geestverwanten voor idioot en geestelyk-ontmand zullen uitmaken. Maar ik bedenk daar dat ook dit navolgen zelf, aanleiding - en grond - zou kunnen geven tot de buitenlandsche meening dat we hoogstens goed zyn voor... Als 'n bliksem komt de gedachte in my op, dat m'n bezoeker - hy was de zoon van 'n ‘Koopman te Venetie’ en we weten dat de handelsliefhebbery kruipt waar ze niet gaan kan! - dat onze vriend wel eens 'n makelaar in dienst van turksche haremhouders zou kunnen wezen, die zich heeft laten wysmaken dat er in ons land met weinig moeite 'n brigade kastraten kan worden aangeworven. Misschien ook maakt hy 't anderen wys, om de markt te drukken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Al namen allen, allen, allen er genoegen mee, ik niet, ik niet, ik niet! 1280. Ziehier z'n stuk: nederlandsche letterkunde... Lezer, ik zal wel eens genoodzaakt zyn, by de vertaling van dit prachtstuk mezelf in de rede te vallen. Het overbrengen van onzin is 'n gevaarlyk werk, en de overzetter voelt soms behoefte zich te verantwoorden. Om te beginnen met het opschrift, ik ben zoo vry geweest dit eenigszins te veranderen, omdat de oorspronkelyke titel die onze buitenlandsche schreeuwer aan z'n stuk geeft (Litterary Dutch) niet uitdrukt wat-i bedoelt. Dit overkomt den man wel eens meer, en 't moet alzoo aan 'n zeer ongelukkig toeval worden geweten dat z'n uitdrukkingen dikwyls verkeerd zyn, gelyk straks blyken zal. ‘Nederlandsche Letterkunde’ alzoo. Het verwondert me dat de twee gewezen professers die onlangs over dit onderwerp in 't strydperk getreden zyn, van Disraeli's voorlichting geen gebruik hebben gemaakt. Ze hadden de zaak kort en bondig kunnen afdoen door 'n beroep op zyn oordeel, dat {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} dan toch, als van buitenlandsche herkomst, wel door niemand zou gewraakt zyn. Dat ik zoo vry ben een-en-ander op dat oordeel aftedingen, sluit geenszins in dat ik alles wat Disraeli zegt, op-zichzelf beschouwd voor onwaar houden zou. Maar wel wordt het geheel één leugen, als men 't leest met terugzicht op den titel die 'n beoordeeling van de Nederlandsche Letterkunde toezegt. Zéér stipt genomen zou men kunnen meenen dat het opschrift: Litterary Dutch beteekenen moet: ‘zie eens welke taal er (soms?) door hollandsche letterkundigen gesproken wordt’ maar deze vergoelyking houdt geen steek. Disraeli zal wel geweten hebben dat er niet veel belezenheid noodig is om 'n dikker boek dan z'n heele Curiosities te vullen met staaltjes van engelsche zotterny, engelschen wansmaak, engelsche grofheden, engelsche obsceniteiten. De vraag zou maar wezen of men die verzameld had als pikante byzonderheden, of: ter karakterizeering der Letterkunde van zyn land? Dit laatste nu was omtrent ònze litteratuur wel degelyk z'n bedoeling, daar 't uit het verband van z'n geheele stuk onmiskenbaar blykt. Bovendien 't woord Litterary Dutch zou in allen geval slechts beteekenen: het boekenhollandsch, 't hollandsch zooals 't geschreven wordt, in tegenstelling van gemeenzame- en straattaal of patois. Het spreekt vanzelf dat hiervan geen spraak was. Met Litterary Dutch bedoelt dus onze kromprater wel degelyk: nederlandsche letterkunde. Pater Bouhours oppert in allen ernst de kwestie of 'n Duitscher bel esprit wezen kan? Deze korte vraag werd door Kramer in 'n lyvig boekdeel onder den titel ‘Vindiciae nominis Germanici’ beantwoord. Deze manier van wederlegging bewyst niet dat de vraag toen (?) zoo bespottelyk was als waarvoor ze gehouden werd. Deze manier van redeneeren bewyst wèl dat de zeer beroemde buitenlandsche schryver Disraeli groote behoefte heeft aan oefening in juistheid van uitdrukking. De man wilde te kennen geven dat er uit de door Kramer gekozen manier wèl bleek dat de vraag niet zoo gek was als ze scheen. De Duitschers van den tegenwoordigen tyd... Disraeli was geboren in 1766. Aannemende dat hy op veertien- of zestienjarigen leeftyd naar Leiden ging, heeft hy eenige op 1780 volgende jaren in Holland doorgebracht. Daar we hem straks zullen hooren zeggen dat z'n kennismaking met het Nederlandsch tooneel van veertig jaren geleden dagteekent, mogen wy 't er voor houden dat het hier behandeld {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk eenige jaren na 1820 geschreven is. Deze opmerking is noodig om te weten wat de uitdrukking ‘Duitschers ònzer dagen’ in zyn mond beteekent. De Duitschers van den tegenwoordigen tyd staan wel is waar ver boven hun voorgeslacht, maar hebben nog altyd het acmé van smaak niet bereikt, dat de uitstekende werken van fransche en engelsche auteurs kenmerkt. Het woord dat ik hier met ‘uitstekend’ vertaalde, luidt in het engelsch: finished. Dus: geacheveerd, volkomen, volmaakt, of zoo-iets, als 't maar heel mooi is. Wat het smaak-acmé van den auteur aangaat, het woord is goud waard, en te fraai om 't niet straks ook eens te gebruiken. Heil den achterlyken Hollander die van verheven Buitenlanders de kunst van schryven afziet! Ik zal m'n best doen, en deed het reeds zoo-even in m'n program der vereering van buitenlandsche beroemdhedens. De volken brengen genien voort vóór ze hun smaak vormen, en in sommige voortbrengselen der hedendaagsche Duitschers valt de vruchtbaarheid en de gloed hunner fantazie niet te loochenen... Jammer dat Schiller er niet meer was om dit pluimpjen in ontvangst te nemen. MaarGöthe leefde nog, en zal er zeker z'n hart aan opgehaald hebben. ...hoewel toch misschien de vraag van pater Bouhours in al haar kracht blyft bestaan. De man zal bedoeld hebben dat de gegrondheid der vraag i.a.h.k. is blyven bestaan. Met of zonder deze toelichting evenwel, begrypt m'n hollandsch verstand de zaak niet recht. De moeielykheid zou misschien kunnen worden opgelost door 't nauwkeurig bepalen der begrippen: bel esprit - de hoedanigheid waaraan volgens hem de Duitschers zoo'n byzonder gebrek hebben - en de fertile and fervid imagination die men hun - ook volgens hem - niet ontzeggen kan. In 't zoeken naar deze bepalingen zal ik me niet verdiepen. De schooljongensachtige slordigheid van uitdrukking waaraan onze verheven kritikus zich telkens schuldig maakt, doet inzien dat zoo'n onderzoek verkeerd besteede moeite wezen zou. Er was 'n tyd dat engelsche en fransche schryvers hen (de Duitschers) voor plompe vervelende koudbloedige kompilateurs, zonder smaak, geest of genie uitmaakten. Voor echte afstammelingen van de oude Beotiers: crassoque sub aëre nati... De atmosfeer van Engeland verheugd zich in 'n renommee {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} van byzondere helderheid. ...maar veel geniale scheppingen (ingenuous productions) hebben bewezen dat deze beschuldiging niet meer van toepassing is, en gaven - veel beter afdoend dan de dikke kwartyn van Kramer - 'n antwoord op pater Bouhours' sarkastische vraag... Die - gelyk we zoo-even vernamen - toch ‘misschien in al haar kracht blyft bestaan.’ De dialektiek van onzen engelschen voorlichter is verrukkelyk, en ik begryp ten-volle het ongeduld van den lezer die moeite heeft z'n hollandsche beurt aftewachten. We zyn er: Churchill... Dit is de befaamde heer dien we zoo-even allerhartelykst de deur uitgooiden. Churchill zegt heel aardig (finely) dat het genie niet van omstandigheden afhankelyk is, en dat het zelfs wel-eens in Holland zou kunnen te voorschyn komen. (And may hereafter even in Holland rise.) Ziedaar de reden waarom ik zoo-even dien man tot genioloog benoemde. Het kan den lezer uit1002 en 1003 bekend zyn dat ik niet weet wat 'n genie is. Met dien klank vertaal ik luk-raak 't engelsche woord genius. Ook heb ik zoo-even 't woord ingenuous met ‘geniaal’ trachten weertegeven, zonder te weten of ik misschien 'n zotterny voor den dag bracht. Ik troost me met de hoop dat ze in dit kader niet heel erg misstaan zou. Maar ik zal straks het woord genius nog 'n paar keer te vertalen krygen, en waarschuw tegen de meening dat ik alles begrypen zou wat ik onzen oxfordschen letterdokter napraat. Ziehier hoe hy voortgaat: Vondel die volgens Marchand... Ik ken dien heer niet, maar daar-i een door 'n buitenlander geciteerde vreemdeling is, stel ik den lezer voor, hem voor 'n allerstevigste autoriteit te houden. Volgens dien beroemden Marchand dan: ...wordt Vondel door de Hollanders voor hun Aeschylus,Sophokles en Euripides gehouden. Hy had 'n vreemde gebrekkige smaak. Strange defective, staat er. Had ik moeten vertalen: zonderling-gebrekkige? My wel! De dichter zelf... Wat 'n Disraeli met het woord dichter bedoelt, is me niet {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} helder. Doch dit wyt ik hèm niet. Ik zie 't zeer zelden gebruiken in den zin dien ik er aan hecht. De dichter zelf kende geen van die oorspronkelyke schryvers... Originals, staat er. Ook den zin van dit woord begryp ik alweer niet, doch dit kan Disraeli niet helpen. ...maar hy behandelde 't een of ander vaderlandsch onderwerp, de onfeilbare manier om populariteit te verwerven. Ik heb geen tyd deze gevolgtrekking te ontleden, omdat ik te druk bezig ben met m'n bewondering van 't woordje maar Aeschylus, e.d. niet kennen, maar vaderlandsche onderwerpen behandelen? De lezer ziet wel in, hoop ik, dat onze Vondel en de Nederlandsche Letterkunde in goede handen zyn? Het meerendeel zyner treurspelen... De man bedoelt: de onderwerpen van z'n stukken. ...is aan de Schrift ontleend. Toch waren, naar we vernamen, die onderwerpen vaderlandsch. Disraeli schynt dus niet heel vreemd van de meening dat de lotgevallen van ons landjen in den bybel behandeld worden. Avis aan de volgelingen van de historisch-christelyk-theokratische richting, of hoe dat ding dan heeten moge. Willem I is eigenlyk Mozes, de Lodewyken en Adolfen van Nassau, heeten eens-voor-al Aäron. Kenau werd vooruitbeschreven in Judith, Alva in Holofernes. Philips zal zeker 'n herdruk wezen van Nebukadnezar of Herodes. De ebbe van 1672 was 'n soort van terugvloeien der roode zee. Onze tegenwoordige grondwet is 'n plagiaat van de tabernakel-uitgaaf, enz. enz. Men ziet uit dit alles dat Disraeli by al z'n overige verdiensten, heel ongodsdienstig was ook. Hoe immers kon-i 't anders in het hoofd krygen 'n volk idioot te noemen, dat door hemzelf zoo uitdrukkelyk wordt vereenzelvigd met de uitverkoren kudde des Heeren? Die onderwerpen dan van Vondel's treurspelen... ...waren slecht gekozen, en... Nu weer de treurspelen-zelf, denk ik: ...ongelukkig uitgevoerd. In z'n Verlossing der Kinderen Israels is een zyner hoofdpersonen de Godheid! Ik heb Vondel's werken niet by de hand, en weet niet of 't waar is. Zoo ja, dan willen we hopen dat toekomstige {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} treurspelschryvers, angstig gemaakt door Disraeli's uitroepteeken, voortaan hun Godheid 'n plaatsjen onder de figuranten geven, of hoogstens haar belasten zullen met het binnenbrengen van 'n brief. Ieder moet in z'n emplooi blyven, dáárin heeft Disraeli volkomen gelyk. In z'n Verwoest Jeruzalem walgt ons (we are disgusted with) een vervelende redevoering van den engel Gabriel, die op theologische gronden in negen nauwgedrukte kwarto-bladzyden betoogt dat deze verwoesting door de profeten voorspeld is. Onder protest tegen 't woord walg, dat gevoeglyk door: mishaagt zou te vervangen zyn, erken ik de gegrondheid dezer aanmerking. Maar ik ontken haar gepastheid als bydrage ter karakterizeering onzer Letterkunde, in den mond van iemand die 'n landgenoot is van den in Engeland nog altyd hooggeprezen Bunyan e.d. De invloed van goddienery werkte altyd en overal bedervend op letterkundige en wetenschappelyke ontwikkeling, doch 't komt me voor dat 'n Engelschman wel de laatste wezen mocht, die op zùlke fouten aanmerking maakt. Walgt hèm Gabriel's preek, duizenden en duizenden veroorloven zich misselyk te zyn van z'n Highchurch en andere engelsche gelooven, die èrger zotternyen in de wereld brachten dan onze Vondel! In den Lucifer van denzelfden schryver, laat hy dezen fieren geest afdalen tot 'n bespottelyke liefde voor Eva, en 't is om harentwil (for her) dat-i de booze engelen tot opstand aanzet, en onze eerste voorouders tot zonde verleidt. De arme Vondel... Poor Vondel, staat er. Misschien had ik moeten vertalen: de onnoozele Vondel, de sukkel, de Hollander, of zoo-iets. De arme Vondel hield 'n kouzenwinkel die hy door z'n vrouw liet waarnemen, terwyl hy zich overgaf aan z'n poëtisch genie. While he indulged his poetical genius. Moet dit 'n sarkasme heeten? Of verdragen zich, volgens Disraeli's engelsche opvatting, de begrippen genius en poetical met de laagte waarop zoo'n hollandsche schryver staat? Ik durf niet beslissen, en wie zich over deze bescheidenheid verwondert, bedenke dat ik me jaren lang geoefend heb in berustend niet-begrypen van de beteekenis die door verreweg de meesten aan de woorden dichter en genie gehecht wordt. Er blykt, dunkt me, dat Disraeli 't beheer van 'n kouzenwinkel onvereenigbaar acht met poetical genius, en juist daaruit haal ik 't besluit dat hy onbevoegd is 'n oordeel over dichterlykheid uittespreken. (263, 586, slot van 1168, en veel plaatsen meer.) Maar ik zie wel in, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het in deze zaak heerschend misverstand onuitroeibaar blyven zal, zoolang volwassen personen zich niet schamen buiten den huiselyken kring met versjes voor den dag te komen. Dat Vondel in dit opzicht zwaar gezondigd heeft - de vergunning in 56 heeft haar grenzen! - zal wel waar zyn, doch 't spreekt vanzelf dat-i niet hierom wordt aangevallen door 'n Disraeli die, zooals trouwens de meeste lettermannen, voor 'n juiste opvatting van dichterlykheid te laag staande, het verzenmaken voor 'n poëtisch bedryf hield. Vondels winkel ging te-niet, en z'n dichtwerken brachten hem meer verdriet dan roem op, want in Holland wordt 'n dichter die bankroet gaat, ook al bezingt-i vaderlandsche onderwerpen, (even a patriotic poet) voor 'n gek aangezien. Dit is in Engeland precies andersom. Daar wordt 'n kompilateur die geld heeft, tot genie geproklameerd. Maar de uitdrukking: ‘meer geld dan roem’ heeft alweer korrektie noodig. Marchand - de zeer befaamde, hoewel nog altyd eenigszins onbekende, voorlichter - had immers getuigd dat de domme Hollanders hun Vondel voor 'n klassisch-grieksche drieëenheid van treurspelvolkomenheid aanzagen? Is dat geen roem genoeg? Disraeli bedoelt dus: ‘meer verdriet dan geld.’ Dit kan waar wezen, en 't stond Vondels landgenooten - die eeuwen na z'n dood op hem bluffen zouden! - leelyk genoeg. Hy had geen anderen leermeester dan z'n genie, en hieruit, in-verband met den prozaïschen toestand (uncongenial situation) waarin hy verkeerde, vloeiden al z'n dwalingen voort. Churchill vertelde zoo-even dat genien onafhankelyk zyn van kouzenwinkels. Hier vernemen wy het tegendeel. Ook bezwaart me de vraag hoe Vondel aan genie kwam in 1600-zooveel, daar die engelsche genioloog 't verschynen van zulke dingen in Holland, eerst hereafter, dat is: na 1700-zooveel, veroorloofde? Disraeli's laag neerzien op 't genie, als eenigen leermeester, houd ik voor 'n reklame ten-behoeve van de Oxfordsche univerziteit. Misschien ook van 't schooltje dat-i te Enfield bezocht had vóór z'n ouders besloten, Leiden met z'n leergrage tegenwoordigheid te vereeren. Een ander hollandsch dichter staat nog veel lager. (is even less tolerable.) Na 'n lang onzamenhangend stuk (rhapsody) over Pyramus en Thisbe geschreven te hebben, sluit hy met 'n bespottelyke parallel tusschen deze twee ongelukkige slachtoffers der liefde, en het lyden {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jezus Christus. Hy zegt: Om t' concluderem (sic) van onsen begrypt, Dees historie moraliserende, Is in den verstande wel accorderende, By der Passie van Christus gebenedyt. En vervolgens, na Pyramus te hebben voorgesteld als de Zoon van God, en Thisbe als de Christelyke ziel, gaat hy tot 'n aantal andere vergelykingen over, de een nog ongerymder (more impertinent) dan de ander. Welke bewyskracht er voor den engelschen lezer in de vier aangehaalde regels ligt, weet ik niet. Men mag gissen dat de fysionomie van die woorden den onkundigen vreemdeling niet behagelyk voorkomt. Dit is met veel talen 't geval zoolang men ze niet verstaat, en zeker niet het minst met het engelsch, dat in zotterny van spelling alle talen der wereld te boven gaat. Daar algemeene taalkennis in 't vaderland van onzen verheven gisper vry dun gezaaid is, kon hy er op rekenen dat z'n hollandsch citaat verrukkelyk-gek zou gevonden worden, en tevens dat ieder Engelschman die 't van-buiten leerde, zich voor volkomen bevoegd houden zou, 'n afkeurend oordeel overNederlandsche Letterkunde uittespreken. Hoe fair onze gentleman te-werk gaat, blykt overigens juist uit dat aanhalen van oud monnikengerymel, waarvan hy zich wel wacht den datum optegeven. Wat zou hy zeggen, indien men Engelsche Letterkunde ging beoordeelen naar beschimmelde brokstukken uit de middeleeuwen? Zoo ver behoeft men waarachtig niet terugtegaan - in Engeland evenmin als elders - om voorbeelden te vinden van de zotterny der zoogenaamde vergeestelyking van profane onderwerpen, en 't getuigt van zeer weinig algemeen-letterkundige kennis - in 'n kompilateur van litterarische kurioziteiten nogal! - zulken wansmaak aantevoeren als karakterizeerende byzonderheid van één volk. Deze - min of meer willekeurige - misgreep van den edelen kritikus is 'n kurioziteit op-zichzelf. Onze verzamelaar van litterarische byzonderheden springt vervolgens vry onverwacht op nederlandsche tooneelspelers over. Het zal wel bekend wezen, zegt-i, dat ze: ...over 't algemeen winkeliers zyn, die hun schootsvel niet voor 't oogenblik der publieke voorstelling afleggen. Zóó was het, toen ik, veertig jaar geleden, my in Holland bevond. De kluchten in hun stukken zyn stuitend van grofheid. Een van hun (?) grappige trekken was 'n molenaar... Een van hun buitenlandsche zotternyen was 'n verzamelaar {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} van kurioziteiten. ...'n molenaar die om wind voor z'n molen verlegen zat. Hy nam z'n toevlucht... Hier volgt 'n smeerigheid die ik oversla. Het schikt me niet, in koelen bloede uitdrukkingen van 'n gemeenen vreemdeling nateschryven, die slechts - en niet eens in aller oog misschien! - te vergeven zyn als verontwaardiging ze de pen uitperst. (blz. 318) Onze ridder van 't smaak-acmé vervolgt aldus: Ik woonde de vertooning van twee of drie hunner meest beroemde treurspelen by. Het eene was Gysbert van Amstel door Vondel, dat is: Gysbrecht van Amsterdam, 'n krygsman die in de (?) burgeroorlogen door heldenmoed z'n stad redde. Men ziet uit dat: ‘redde’ (preserved, staat er) dat de man volkomen op de hoogte was. Het is 'n vaderlandsch-historisch stuk dat gewoonlyk tegen de kerstdagen wordt opgevoerd, en dan 'n groote menigte volks naar den schouwburg trekt. Een der bedryven sluit met het tooneel van 'n klooster. Men hoort het geschal van krygsklaroenen, de abdy wordt bestormd, er heeft met behulp van haakbussen (?) en donderslagen (blunderbuss and thunder) 'n slachting van nonnen en monniken plaats, en ieder Hollander geeft blyk van aandoening over de verhevenheid van den dichter. (appears sensible of the pathos of the poet.) Maar hiermee is de zaak niet uit. Na dat vreeselyk bloedbad... De lezer zal wel weten dat engelsche letter-heroën - Shakespeare, byv. - byzonder zuinig met bloed omgaan. ...na dat bloedbad blyven overwinnaars en overwonnenen tien minuten lang zwygend, onbewegelyk en in de houding waarin zy gevallen zyn, op het tooneel! Ook alzoo de overwinnaars die niet vielen. En deze pantomimische pathos (?) wordt door 't publiek met luide uitberstingen van goedkeuring toegejuicht. Het andere stuk was de Ahasuerus van... Van Perzie, dacht ik. Maar neen: ...Ahasuerus van Schubart, of Hamans Ondergang. De bataafsche Mordechai zit by z'n triumftocht door de stad, op 'n echte vlaamsche merrie... Ik erken dat dit 'n fout was. Men had hem op 'n engelschen hengst moeten zetten. ...die gelukkig de tot haar gerichte toejuichingen kalm in ontvangst nam, en wel met 'n soort van plompe deftigheid (lumpish majesty) die {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 't beest op z'n beryder deed gelyken. Op ònzen schouwburg heb ik eens 'n engelschen ezel gezien... M'n lieve man, daarvoor had je waarachtig niet naar de komedie hoeven te gaan! ...'n engelschen ezel, die zich niet zoo fatsoenlyk gedroeg. Inderdaad? In den laatsten tyd zyn er ten-onzent dikwyls beesten op de planken geweest... Waarom dan zooveel ophef gemaakt van die vlaamsche merrie, vraagt de onnoozele lezer? Wel, 't beestachtig misbruik waaraan zich dus ook de in kunstbesef zoo byzonder kiesche Engelschen wel eens overgeven is, volgens Disraeli: ...hollandsche smaak. (a Dutch taste) 't Zou dus onredelyk zyn, hun dit kwalyk te nemen. De stumperts doen 't ons maar na! Dit nadoen van iets leelyks schynt dan toch in den engelschen smaak te liggen, maar misschien is deze hebbelykheid te vergeven, als men bedenkt dat het 'n apensmaak is. En ook die apen zullen 't wel weer van iemand anders hebben. Ze zyn dus even onschuldig als de Engelschen. Eenige weinige proeven van de beste hollandsche poëzie die wy (?) gehad hebben, leggen geen gunstig getuigenis af van den nationalen dichterlyken smaak. Hy zal wel bedoeld hebben: national taste in poetry, maar er staat: national poetical taste. Zoo nauw moet men 't met onzen buitenlandschen smaakrechter niet nemen, daar 't overal met z'n dialektiek armzalig gesteld is. In die laatste zinsnede, byv. tracht hy blykbaar met de uitdrukking: ‘weinige proeven die wy (?) van 't beste gehad hebben’ z'n redeneering te versterken, terwyl juist uit dat ‘weinige’ kan besloten worden tot z'n onbevoegdheid. Ook ànders opgevat - door, byv. den klemtoon op 't woord: ‘beste’ te leggen - blyft de redeneering onzin. Hy kan bedoeld hebben dat goede hollandsche poëzie - zegge, op zyn standpuntje: verzenmakery! - zeldzaam is, maar dit staat er niet. De beste proeven behoeven niet zeldzaam te wezen, omdat het goede dun gezaaid is. Juist aan 't zeer dikwyls ongelukkige ‘beste’ was nooit en nergens gebrek. We zullen nu terstond zien wat by hem daarvoor doorgaat. De hollandsche dichter Katz (sic) maakte 'n gedicht op kinderspe- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} len, waarin alle spelen worden gemoralizeerd. Lees: waarin naar aanleiding van elk spel, 'n moralizeerend preekje wordt gehouden. Aan 't moralizeeren van de spelen zelf, heeft Cats zeker nooit gedacht. Het komt me voor, dat de smaak van dien dichter even kinderachtig is als 't onderwerp. Disraeli schynt van meening dat Cats niets of weinig anders geschreven heeft. Ik houd niet van Cats, doch beweer dat men, na vergelyking van zyn arbeid met de voortbrengselen zyner tydgenooten in andere landen, vooral den Engelschman 't recht ontzeggen moet, laag op hem neertezien. En hier zyn we goddank genaderd tot het slot van Disraeli's dóórletterkundig wetenschappelyk aesthetisch en onpartydig overzicht van Nederlandsche Letterkunde. Hy grypt z'n opmerkingen over genien en kouzenwinkels, over Pyramus, Gysbrecht en pantomimische lyken, over dien grappigen molenaar, Cats, Mordechai en de vlaamsche merrie, tezamen in een epiloog die in zinnediepte al 't vorige ver overtreft. We krygen te vernemen dat 'n natie: ...wanneer ze niets heeft voortgebracht dat het middelmatige teboven gaat, zekere middelmatigheid voor uitstekendheid aanziet, en dat hun... Their, staat er, en de man spreekt van a nation. Jammer toch dat engelsche schryvers hun meesterstukken niet voor den druk te korrigeeren geven aan jongens van 'n hollandsche hoogere-burgerschool! * ...en dat dun meesterstukken in 't oog van volken die verder gevorderd zyn in ontwikkeling... In 't oog der Engelschen, byv. en meer bepaald in de oogen van Mr. Disraeli ...slechts kinderwerk zyn. (but the work of a pupil) 1281. Zoo sprak Disraeli. Juist was ik van plan hem de behulpzame hand te bieden in 't volgen van den weg dien z'n vrind Churchill had ingeslagen, toen deze zich op-nieuw vertoonde, en wel in gezelschap van 'n wagenvracht neder- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche tydschriften. - Laat u niet uit de kamer slaan, riep hy z'n kameraad toe! Les amis sont toujours là, gelyk de geestige schryver van de Maçons zoo innig-wèl gezegd heeft. Ziehier ammunitie om dit individu... Helaas, lezer, hy wees op my! En bemerkende dat ik niet tevreden was met de oneerbiedige kwalifikatie, ging-i voort: - Ja, zeker: individu! Wat ànders? Je bent maar 'n eenling, mannetje, je staat alleen! Je fraaie natie laat je met haar gewone ridderlykheid dapper in den steek. En, zich tot Disraeli wendende: - Ziehier, verheven kompilateur van kurioziteiten, zeide hy, ik heb hier manden vol landgenooten van hem die voor ònze opvatting party trekken, en zeker niet zullen weigeren ons 'n handje te helpen. Zy zeggen 't ook! - Wàt, wàt, wàt? riep ik. - Dat Hollanders niet in de wereld gekomen zyn om er geest voor eigen rekening op natehouden. Dat ze op 't gebied van vernuft, smaak en poëzie maar beunhazen zyn, lamlendige naknoeiers, pannelikkers, parazieten, letterdieven, idioten, kastraten... En, lezer, by elken lettergreep 'n slag, 'n stoot, 'n stomp, 'n schop! Disraeli wreef zich in de handen van plezier. - Wat wou jy praten van eigen indruk, eigen geest, eigen genie? Je weet niet eens wat 'n genie is. - Dat is waar, waagde ik te zeggen. - Zie je wel? Ziehier... Twee slagen met 'n jaargang of zeven van zeker tydschrift. ...ziehier hollandsche experts die ronduit erkennen dat jelui niets kunt voortbrengen zonder vreemd model, zonder handleiding, zonder wegwyzer, zonder namaak van inspiratie... Hier volgde 'n lange roffel met 'n ander tydschrift. Als 't in hout was gebonden geweest, zooals m'n Plutarchus van zoo-even... kyk, ik begon intezien dat ik onze Käthchen niet goed behandeld had. - Niets zonder vreemd model! Niets zonder 'n Irokees of 'n Kamschadaal of 'n Franschman, of... 'n ander - als-i maar {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} terdeeg buitenlandsch is - die voorgaat! Akkompagnement! By elken uitroep ontving ik 'n slag. - En daarop roemen zy! Dat naäpen maken ze tot leerstelling, tot kriterium van verdienste! - Ziehier stukken van 'n twintigtal Nederlandsche letterkundigen die eenparig getuigen dat 'n Hollander geen eigen brein hebben mag... - Geen eigen geest! Geen eigen vernuft! Geen eigen gevoel! Geen eigen verbeelding! Geen eigen moed! Geen eigen dichterlykheid! Geen eigen genie! - Alles moet geleend, geschooid, gesnoept, gekrabbediefd, gestolen zyn. - Ze vragen eerbiedig om verlof, fransche en duitsche beroemdhedens van den dertienden rang te mogen navolgen... - En engelsche van den veertienden! - Dat is 't hoogste doel van hun kunst! - Als 't lukt, blazen zy zich op! - En wie zich over die schandelyke armoed schaamt, wie daartegen protesteert, wordt... Doodgeslagen! Dit ondervond ik. 't Hielp me weinig dat de hollandsche tydschriften waarin de modelvolgleer gepredikt wordt, niet in hout gebonden waren. Wat hun aan stevigheid ontbrak, werd aangevuld door de menigte en herhaling. Ik werd bedolven onder 'n bombardement dat òf met niets kan vergeleken worden, òf met 'n passage van Wagner op z'n mooist. De Philadelphia-marsch van dien grooten kunstenaar was er liefelyk by. De lezer zal dus wel gelieven intezien dat ik bezwyken moest. Dit geschiedde dan ook, maar onze Käthchen schynt kunstbeseffelyk begrepen te hebben dat één doode genoeg was. Althans, toen ik viel, stond zy op, ging welgemoed aan haar werk, en zong de welbekende oudgrieksche romance waarin verzekerd wordt dat alle plutarchussen om hun loontje komen. Maar ik, door buitenlandsche hand met hollandsche oorvegen vermoord, ik bleef elf minuten liggen, waaruit mag worden opgemaakt dat de scherpzinnige Disraeli me voor 'n gesneuvelde non uit den Gysbrecht heeft aangezien, en misschien wel voor de abdis. Dit was dan ook de eenige onderscheiding die m'n dood me heeft opgebracht. Toch viel 't me nog mee omdat ik gedurende m'n leven niet aan distinktie verwend was, waaruit men alweer zien kan dat alles z'n goeden kant heeft. Ook moet ik ter eere van de engelsche menschheid zeggen {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} dat m'n onvriendelyke gasten wel eenig blyk gaven van berouw over hun indelikate handelwys, toen ze op m'n schryftafel den door Mr. Pieter Brugman uitgegeven Scriverius vonden. 't Boek lag open by 't stuk hollandschen volksroem dat den lezer reeds zoo lang deed watertanden, en dat bestemd was 'n helder licht te werpen op den vermoedelyken afloop van Wouter's reis naar Haarlem. Ach, had ik m'n moordenaars maar by-tyds dáárop gewezen! Misschien hadden ze ingezien dat de landaard waartoe ik behoor, wel degelyk z'n ongeborgde verdiensten heeft, of... gehad heeft, of... hebben kan! Doch men bedenke dat iemand die doodgeslagen wordt, zich altyd eenigszins overbluft voelt. En nog iets valt hieruit te leeren. Wie wat goeds over z'n landgenooten te zeggen heeft, moet daarmee niet zoolang dralen als ik gedaan heb. Hy loopt gevaar dat de een of andere verzamelaar van Curiosities hem 't woord uit den mond neemt, en de vruchten plukt van 'n ontdekking die hem op zooveel inspanning te staan kwam. Ziehier wat de wreedaards in Brugman's Beschryving van 't Graefschap Holland op blz. 5, kol. 2 vermeld vonden: De Steden zijn hier zoo naer d'een den anderen gelegen, dat tusschen beyde van veelen nauwelycx drie ofte vier mijlen en zijn, konnende door de ordinaris Veer-Schepen seer lichtelijck bevaren worden, 'twelk een groot ghemack is voor de Passagiers, doch de Vaerten zijn alhier noch onlangs seer vergroot so dat door de menichte van treck-Schuyten, die alhier seer veel in 't gebruyck zijn gekomen, wordende met Paerden getrocken, de voor-verhaelde Veer-Schepen en Treck-schuyten op eenen sekeren vasten tijdt (daar men genoechzaem reeckeninge op kan maecken) afvaren en aankomen, 'twelk voor de vreemde Passagiers, tot een verwondering streckt. - Broeder Churchill, zei Disraeli, als de verbazing my 't spreken niet belette, zou ik u voorstellen, gezamenlyk flauw te vallen. Churchill had er niet tegen, en ze deden het. Bliksemsnel maakte ik van die gelegenheid gebruik om Käthchen's voorbeeld te volgen en m'n werk voorttezetten. Niemand blyer dan de waardin die al tweemaal vruchteloos gevraagd had ‘of 't niet waar was?’ Nu, ze zou 't weldra voor den derden keer vragen, en ditmaal met eenigszins beteren uitslag. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorsprong der vrymetselary. Hoe men 't moet aanleggen om met sommige menschen kennis te maken. Bydrage tot de ongeloofwaardigheid van 'n oud schryver. 1282. Ze was terdege boos. De lezer zal wel weten dat invloed, macht, gezag, heerschappy, overwicht en de van al deze faktoren grootendeels afhangende tevredenheid met zichzelf, voortdurend in stygende of dalende beweging zyn. Wie aan de verliezende hand is, voelt zich genoopt naar bondgenooten omtezien, en opent met 'n klein toespraakje de preliminaire onderhandelingen. Hy tracht te weten te komen of er kans bestaat dat anderen in z'n verdriet deelen - of al was 't maar in z'n afkeuring - en hy staat gereed het minste blyk daarvan aantegrypen tot herstel van de ondergane krenking. Het spreekt vanzelf dat de onderliggende party gewoonlyk meer scherpzinnigheid aan deze taktiek ten-koste legt dan de zegepralende tegenstander die weleens op z'n behaalde lauweren in den dut valt, en niet aan versterking van standpunt begint te denken voor de stygende invloed van den vyand hem daartoe aanspoort. In oogenblikken van betrekkelyke gelykheid openbaart zich de wryving in morren, twist, krakeel, vechtpartyen of oorlog, al naarmate de stryd zich tot {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} individueele belangen bepaalde, of wyder gebied innam. Daar evenwel zoodanige gelykheid nooit lang aanhoudt, en er alzoo telkens op-nieuw 'n onderliggende party gevormd wordt die aan herstel van standpunt behoefte voelt, is dat zoeken naar geestverwantschap 't perpetuum mobile geworden dat de gansche maatschappy in beweging houdt. De machtigste korporatie die ooit bestond, moet begonnen zyn met de vraag: of 't niet waar was? Maar de Geschiedenis zwygt over de tallooze malen dat er op die vraag geen weerklank werd gegeven, of wel 'n antwoord dat verdere onderhandelingen afsneed en alle toenadering onmogelyk maakte. Het is aan 'n zeer byzonder toeval te danken, dat ik kan meedeelen hoe de eerste poging van de waardin was beantwoord geworden. Ziehier wat de schipper had gezegd, toen ze terstond na 't instappen van de roef 'n gesprek trachtte aanteknoopen: - Zeg 'ns, mensch, als ik jou was, zou ik me nou ereissies heel bedaard houwen. Ik ben hier baas aan-boord, versta je dat? Zeker verstond ze 't wel, maar ze zal evenmin als ik begrepen hebben hoe dat baasschap hier te-pas kwam? En wat de bedaardheid aangaat, waaraan de schipper betuigde zich te willen overgeven zoodra hy háár was... och, ik zeg dat die schipper onmogelyk weten kon wat-i in dat vreemd geval doen zou. - Wel nou keman, nog bedaard ook, en dat na zoo 'n veraffrentasie! Meer had ze niet gezegd, en daarmee was 't voor datmaal uit geweest. Laat ons de geestkracht en de gevatheid bewonderen, waarmee ze dat komfoor te-baat nam om den aanval te hervatten. Doch we weten reeds dat ook die poging schipbreuk had geleden op de onafhankelykheid van karakter die de deugdzame schipper wist te putten uit z'n tonteldoos. Het speet ons voor de waardin, maar we zyn niet ondankbaar voor de leering hoe goed het is, by zekere gelegenheden eigen vuur by de hand te hebben. Het wyf zat nu heel menschenkennig te loeren op 'n derde gelegenheid. Dat er in elk kuras gapingen zyn, wist ze wel... lieve god, pater Jansen en Wouter waren in 't geheel niet geharnast! Ja, had ze maar met die twee alleen te doen gehad. Maar de schipper was drukkend pedant en groots. Hy blufte op z'n gezag aan boord, op z'n deugd, op z'n zes gehuwde kin- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} deren: - Allemaal best af, m'nheer pastoor, best! Twee by 't waagdragen... 'n mooi vak, m'nheer pastoor! Jansen liet z'n kin op de gevouwen handen, en deze op den knop van z'n rotting rusten, maar antwoordde niet. Z'n gelaat teekende droefheid, en de waardin bespiedde z'n stemming. 't Was, meende zy, al iets dat-i door z'n zwygen weinig blyk gaf van den lust om in vriendschappelyke verstandhouding tot den schipper te komen. - En de derde is op 'n armenschool... als onderwyzer, weet u. Dàt is er een! Als-i 'n woord ziet, vraagt-i dadelyk: waarvan ontleent zich dat? En hy wéét 't! Nou, ik heb ze best opgebracht, dat moet ik zeggen. 't Oog op God, zoo zei ik maar altyd, en dan... Een blik op de roef. ...eerlyk door de wereld! Wat zegt U, m'nheer pastoor? Helaas, Jansen zei weer niets, en de fondsen van de waardin rezen 'n beetje. 't Leek wel of nu de beurt aan den schipper was gekomen om behoefte te voelen aan wat weerklank. De man verwonderde zich dat-i met z'n ‘God voor oogen!’ niet beter slaagde, vooral omdat-i met 'n geestelyke te doen had, die beroepshalve wel verplicht was zulke praatjes heel mooi te vinden. Maar hierin vergiste zich onze schipper. Over 't algemeen vinden die heeren 't niet aangenaam dat de terminologie van 't vak door leeken ontwyd wordt. Ze houden meer van zondaren dan van dilettanten in zaligmakery, omdat 'n klant boven 'n konkurrent gaat. Deze algemeene waarheid was nu wel niet op den goeden Jansen toepasselyk, maar de teleurstelling van den schipper werd er niet geringer om. Sedert dertig jaren verkondigde hy z'n fameuze hoofdgrondstelling tweemaal daags - op den zeldzamen keer na, dat-i geen enkelen passagier in de roef had - en nog nooit was z'n hoogstmerkwaardig maxime aangehoord zonder hem 'n zalvend: ‘ja, ja, schipper, daar heb je wel gelyk in!’ optebrengen. Dit behoorde tot de emolumenten van z'n verheven beroep, en die pastoor zat maar zwygend op z'n neus te staren! Zelfs voor het ditmaal zoo byzonder toepasselyke: ‘eerlyk door de wereld!’ had die vervelende passagier geen goedkeurend woordjen over, geen knikje! Er moesten andere loop- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} graven geopend worden: - Ja, God voor oogen, zeg ik maar. Nou, onze Chris - want Chris heet-i naar z'n grootmoeder, omdat die ook Chris heette - 't is 'n eerst platje. 't Was eigenlyk m'n vrouws moeder... ook 'n brave vrouw, dat kan ik je gerust zeggen, m'nheer pastoor! 't Mensch is dood, maar anders... Jan, vier 'n scheutje tot die modderpraam voorby is. Jan de knecht vierde drie vaam van de jaaglyn. Heel noodig was 't juist niet, maar de schipper vond de gelegenheid gunstig iets van z'n zeemanschap te laten zien. - Ja, m'nheer pastoor, zoo ben ik! Ik heb graag wat speling in de lyn als er drukte-n-in de vaart is. Een mensch moet op z'n zaken passen, en... God voor oogen! Dan kom je 'r wel. Haal nu maar weer in, Jan. Zóó heb ik ze opgebracht, alle zes, m'nheer pastoor. En onze Chris zei - want hy is 'n platje - ‘wel, vader, waarom noemen je de menschen: haarlemmer-schipper?’ Nou, ik begreep terstond dat er wat achter stak, maar waar 't 'm zat kon ik niet raden, want geleerd ben ik, om 't zoo 'reis ronduit te zeggen, niet. Maar ik versta m'n werk als de beste... Waarschynlyk om Jansen hiervan te overtuigen, gelastte hy nu z'n knecht het dek van de schuit dat met teer en gestampte schulpen besmeerd was, met water te bevochtigen. - 'n Paar pussies maar, want ziet u, m'nheer pastoor, anders kleeft het zoo, als er den heelen dag de zon op staat. Nou, en m'n eene dochter - Jansje heet ze, omdat ze eigenlyk naar my genoemd is, want... myn naam is Jan - nu die is getrouwd met 'n boekbinder. Die heeft ook al haar vierde... allemaal meisjes. En de tweede is in de blye verwachting, want haar man is op 'n kantoor in de accynsen. Daar worden alle varkens gewogen... van de stad, weet u? - Maar, m'nheer, waagde Wouter te vragen, waarom mag men u geen haarlemmer-schipper noemen? - Ja, niet waar, dàt is 'n vraag! Nou, hy is 'n guit, dat zal je hooren. En alles maar zoo droog-weg. Hy zei... maar zeg eens, ben je meer te Haarlem geweest? Of Wouter er geweest was! - Want anders kan je 't niet zoo dadelyk begrypen. Maar ik wou m'nheer pastoor vertellen van m'n derde dochter. Die {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} woont in de Langstraat, en haar man heeft 'n winkel, en daarin verkoopen ze zoowat van alles. 't Is om 't nu zoo eens uittedrukken: 'n komeny, maar aanspreker is-i ook, en hy bedient 'n begrafenisfonds, en dat geeft nogal. Toen verleden haar jongste gestorven is, hebben ze-n-uit hun eigen bus twintig gulden gehad. En nu is de middelste ook ziek, 'n meisje, m'nheer pastoor, met kromme beentjes en nogal pieperig. Ja, 't gaat 'rlui best. Ze wil altyd dat ik m'n rust zal nemen omdat ik op jaren kom, want Pietje heet ze, omdat ze genoemd is naar m'n vader, en die heette Piet. En ze wil dat ik zal uitscheien met werken omdat ik zoo erg op jaren kom, m'nheer pastoor, en al zooveel beleefd heb. Maar ik zeg maar altyd: nè, zoolang God me kracht geeft... Zóólang zoud-i zeven uren daags in dien stuurstoel zitten, en nog meer beleven, en haarlemmer-schipper blyven, of wat-i dan volgens z'n guitige zoon wezen mocht. - Een mensch moet op z'n post blyven naar Gods bestel, m'nheer pastoor. Dàt heb ik altyd m'n kinderen voorgehouden, en daarom gaat het hun best. - Maar, m'nheer, waarom mag men u geen haarlemmer-schipper noemen? - Precies, zoo kom je-n-op 't ware punt van de zaak. Wel, jongeheer, hy zei - maar 't is 'n guit, dat zal je zien - ‘vader, zeid-i, zoodra je Halfweg gepasseerd bent, word je Amsterdammer-schipper.’ 't Is waar ook, zei ik, en ik had er nooit aan gedacht. Zoo zieje wel dat zoo'n jongen me de baas is. Maar... God voor oogen, dat 's best van allemaal. Wel ja, straks voorby Halfweg - als je-n-in die streken bekend bent, zal je 't zelf zien - dan kom ik, om zoo te zeggen, van Amsterdam, en hier gaan we nog altyd maar naar Haarlem. Hoe vind je die? En hy is pas zeventien! Wouter glimlachte even uit goedhartigheid, maar verder kon-i 't niet brengen. Dat de maçonnieke poging van den schipper om met pater Jansen in gesprek te komen niet gelukken kon, spreekt vanzelf. Dit zou 't geval gebleven zyn al ware de meegedeelde geestigheid eenigszins geestiger geweest, want de goede man repeteerde z'n theologischen kursus. Hy overpeinsde of er iets goeds kon gedaan worden, en wat? Geestelyke hovaardy was hem vreemd, maar toch voelde hy als fatsoenlyk man 'n instinktmatigen afkeer van 't wyf dat hy wel zou moeten aanspreken als-i besloot zich het lot van die twee meisjes aantetrekken. Dit nu hield hy in z'n on- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} noozelheid voor plicht, en... zy wist het! Ze wist dat er slechts 'n gepaste aanleiding noodig was om hem aan 't spreken te krygen. Zonder uitbundige instemming hebben we hem hooren beweren dat er op 'n Simmenarie zooveel menschenkennis viel optedoen, maar wel durven we deze eigenschap toekennen aan de vele simmenarien die onze waardin in haar jeugd bezocht, en na voleindigde studien op ryper leeftyd bestuurd had. Met grapjes of 'n geestigheid was die ernstige pastoor niet te genaken, dit voelde ze wel. Met opgedrongen vriendelykheid evenmin. De weg naar z'n gemoed... ze wàs er! - Dàt kan ik niet aanzien, riep ze, 't schreit werachtich tot God! Schipper, leg 'reis an, en neem die stumperts in je schuit. Ik ben goed voor de vracht. - Ik mag 't niet afslaan, zei de schipper, die Jansen aankeek alsof-i zich verontschuldigde. Zaken zyn zaken, dat zal m'nheer pastoor ook wel weten. Hy riep den jager toe, halt te houden. De lyn plaste in 't water, en de schuit werd naar wal gestuurd. De waardin die uit de roef in den stuurstoel gestapt was, riep en wenkte de tobbende orgelfamilie die na eenige opheldering over de onverwachte vriendelykheid in de schuit werd opgenomen. - Zit jelui daar nou maar ereis heel op je gemak, lieve menschen, en rust wat uit. Ik ben goed voor de vracht... En Jansen aanziende: ...wel ja, niet waar, men moet z'n evenmensch 'n beetje helpen in de wereld? Ziedaar nu haar derde: ‘niet waar?’ en 't beste! Jansen antwoordde wel niet terstond, maar zag haar vriendelyk aan, en toen ze daarop blyk gaf naast hem te willen plaatsnemen, overschreed de ruimte die hy maakte, de grens niet die de welwillendheid in zulke gevallen aanwyst. De waardin gunde zich de genoegdoening, den schipper 'n zegepralenden blik toetewerpen. Maar we mogen aannemen dat-i met het oog op God dien slag overleefd heeft, daar we van-goeder-hand weten dat-i eerst jaren daarna overleden is, waarschynlyk in 'n oogenblik dat-i 'n verkeerden kant uitzag. Wie dit vermoeden te liefdeloos vindt, mag veronderstellen dat de man, ook zonder de minste fout in de richting van z'n oogen, ten-laatste bezweken is aan deze of gene ziekte die Gods macht te-boven ging. Aan ouderdom, by-voorbeeld. Want dat {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurt soms. Hoe dit zy, by de gelegenheid die we hier behandelen, hield de man zich kras. Hy verdampte zoo goed mogelyk z'n ergernis over den triumf van de waardin. Deze was er werkelyk in geslaagd met den geestelyke in gesprek te komen, en Wouter luisterde aandachtig toe. Nu 't ys eenmaal gebroken was, bleek het wyf raad te weten voor 't wegruimen van de schotsen. - Best, wees jelui maar vroolyk in de schuit! riep ze, toen de tonen van het draaiorgel zich deden hooren. Ja, m'nheer pastoor, ik hou van vroolykheid, en de man kan nu zitten by z'n werk! 't Was niet aantezien, niet waar? - Ja, juffrouw, zoo'n orgel is 'n heele vracht. - En die arme vrouw met al haar wurmen van kinderen! De lezer gelieve te bedenken dat noch de Maddam noch pater Jansen 't belangryk werk hadden gelezen dat ik aanbeval in de noot op 202. * Zy beiden verkeerden alzoo - met sommige anderen misschien - nog altyd in de oud-testamentische dwaling dat de goddelyke zegen zich zeer in 't byzonder laat afmeten naar 't getal kinderen waarmee 'n menschenpaar zich veroorlooft wereld en maatschappy te bezwaren. Dat er in ongepaste vruchtbaarheid iets schandelyks liggen kon, iets misdadigs, kwam niet in de onnoozele zielen op. Volgens sommigen bestaan er ook thans nog vroomschynende achterblyvers die in zulke ‘arme wurmen’ aansporing tot medelyden meenen te ontdekken met de onverlaten die deze schepseltjes ten-leven doemden, en we mogen dus niet te laag op pater Jansen neerzien, als-i blyk geeft het argument van de waardin klemmend te vinden. Want dit deed-i. - Ja, zeker, juffrouw, 't is wel om meely mee te hebben. Maar... Wat-i ‘maren’ wou, wist hyzelf niet recht. Geheel onwillekeurig voelde hy aandrang tot iets als protest tegen háár bevoegdheid om 'n aandoening te openbaren die goed was, of by hem voor goed doorging. De slimme feeks, op den weg gebracht misschien door 'n eigenaardige uitdrukking op z'n gelaat, begreep iets van de vyandige strekking die zich zoo schroomvallig openbaarde, en nam haar maatregelen: - Och, m'nheer pastoor, ik kan m'n evenmensch niet zien {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} lyen. Als ik niet zoo vol behuist was... kyk, ik nam zoowaar graag een van die stumperts by me, al was 't de kleine jongen die op 't orgel zat. - Hé, riepen Jansen en Wouter tegelyk. - Ja, m'nheer, ja, jongeheer, zoo ben ik, werachtich as Chot! - Maar, juffrouw... - Och, m'nheer pastoor, menig mensch is niet zooals-i 'r uitziet. Ik heb altyd m'n evenmensch geholpen, dat heb ik. Daar heb je nu die twee meissies daar vóór in 't ruim! Wat is 't geval? De een heeft geen moeder, geen vader, geen levendige ziel... nooit gehad, m'nheer pastoor! Wat doet ze? Ze loopt voor oud vuil op de straat rond. Ze had, om zoo te zeggen, geen hemd aan 't lyf. Wat heb ik gedaan? Ik heb 'r kleeren gekocht, voor dertig gulden kleeren, m'nheer pastoor! En die andere? Nou, die heeft 'n moeder... godbetert! Liever géén, zeg ik. Ze stuurt 'r kind de straat op om jongens nateloopen, jongens en heeren! Nou, 't zyn er heeren na! En van dat schandloon wil de moeder 't hare hebben! Ik vraag u, m'nheer pastoor, wat komt er te-recht van 'n meid die op straat loopt? De arme Jansen was verbluft, en niet genoeg ingewyd in de geheimen van 't vak, om zoo terstond te weten wat er te antwoorden viel. De vrouw ging voort: - Toen heeft ze my 'n brief geschreven... of ze 'm zelf geschreven heeft, laat ik daar, maar ze vraagt of ik niet in Haarlem 'n nette fatsoenlyke dienst voor haar weet by stille menschen, en... en... en... om 'n beetje voorschot, zooals 't by zulke gelegenheden gaat. En wat doe-n-ik? Ik zend haar tien dukatons. Tien dukatons, m'nheer pastoor! En nu ik kom om haar aftehalen - wel ja, van m'n verlies kan ik niet leven! - wat gebeurt er? De menschen schelden me-n-uit! Hier begon de edele vrouw zeer toepasselyk te schreien. Wouter bleef haar bewegingloos en met open mond aanstaren. Jansen was geheel in de war. Uit het ruim der schuit klonken 'n paar wegstervende maten van de fransche complainte. De schipper richtte z'n oog... altyd op God, natuurlyk, maar nu ook zeer in 't byzonder dan eens op de wolken, dan weer op den nagel van z'n linkerduim, 'tgeen scheen te moeten beteekenen dat het verhandelde hem niet aanging. Met allerlei praatjes bracht de waardin 't zoover dat Jan- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} sen haar uitnoodigde de reis naar Haarlem niet met de beide meisjes voorttezetten. ‘Hy zou haar wel eens willen spreken’ zeide hy, en ze had er niets tegen. Hieruit vloeide voort dat Jansen, Wouter, de waardin en haar beide beschermelingen zich by 't ‘overloopen’ te Halfweg 't genoegen ontzegden den haarlemmer-schipper te zien overgaan in 'n amsterdammer. Zy wenschten hem goede reis, en namen gezamenlyk plaats aan 'n herbergtafeltje voor 't gastvrye Huis Ter-Hart, waar Wouter alweer niet van z'n preek over zuinigheid verloste. Arme Styntje! En... die Brughman! De lezer zal nu toch eindelyk wel inzien dat we niet alles moeten gelooven wat er door oude schryvers gezegd is, want de waardin kwam 'n volle schuitbeurt later thuis dan ze gedacht had. Voor haar vertrek van 't Huis Ter-Hart had ze Jansen, Wouter en de beide berouwhebbende Kaatjes te-voet het pad der deugd zien inslaan, dat was - in dit byzonder geval, en zonder de minste konsekwentie voor den vervolge - de vervelende straatweg naar Amsterdam... Om-'shemelswil, we willen toch hopen dat Jansen niet van plan is die twee schepsels by Styntje te introduceeren? {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata. Blz. 12 midden staat: onderteekent lees: onderteekende Blz. 16 reg. 7 staat: levenswaard lees: lezenswaard Blz. 63 reg. 5 v.o. staat: en lees: of Blz. 77 reg. 6 staat: waarin lees: volgens 't welk Blz. 97 reg. 1 v.o. staat: eens lees: een Blz. 190 reg. 5 staat: twintigtal lees: dertigtal Blz. 192 reg. 2 v.o. staat: Holland lees: Nederland Blz. 202 reg. 1 v.o. staat: 382 lees: 482 Blz. 204 reg. 3 v.o. staat: postbeambten lees: staatsbeambten Blz. 223 midden staat: nuttigheid lees: nattigheid Blz. 277 reg. 14 v.o. staat: getuigen lees: getuige Blz. 321 midden staat: dillettanten lees: dilettanten Blz. 327 reg. 9 staat: waar lees: maar. Blz. 330 midden staat: Letterkunde lees: Letterkunde Blz. 333 reg. 6 v.o. staat: taaregel lees: taalregel * Misschien is dit woord niet goed gespeld, noch zelfs op den klank af, juist geschreven. Het is langer dan veertig jaren geleden, dat ik ‘Pienders’ gezien heb, of hoorde noemen. Ik bedoel zekere gedroogde boontjes in brosse grysachtige peulen, waarvan elk slechts twee van die pitten bevat, die door 'n nauw-toeloopend middelvak gescheiden zyn. De smaak is olieachtig. Waarschynlyk is dit in verschen toestand het geval niet. Wie er van houdt zooals ze soms in Europa worden rondgevent, lust alles. Wat de kokosnoten aangaat, daarover valt iets te zeggen, dat ik voor later bewaar. De hardnekkige onwetendheid waarmee natuurbeschryvers den armen klapper een... legendaire rol laten spelen, is komiek. Dat theologen en bespiegelaars elkaar naschryven, is begrypelyk. Maar natuurvorschers, studenten in de wetten van het zyn, moesten konscientieuzer wezen. Nu ja, die anderen ook. * Geschichte des Rabbi Jeschuah ben Hanootzri. * Noot van 1878. Onlangs legde een - liberaal! - ministerie den Koning de hoop in den mond dat we dit jaar ‘met Gods hulp’ zouden geregeerd worden. Zie daarover 'n opmerking in m'n Specialiteiten, 2e druk, blz. 160. * Toch is het ‘Leven van c. en d.j. van lennep’ 'n merkwaardig boek, en wel van de soort waaraan in ons land zoo groot gebrek is. Zou de heer J. Hartog, auteur der ‘Spectatoriale Geschriften van 1741-1800’ een zoo te-recht door het Prov. Utr. Gen. v. K. en W. met goud bekroond stuk, ons niet willen vergasten op de uitgave van den ryken schat van aanteekeningen die hy moet in voorraad hebben? By 't lezen der ‘Spect. Geschr.’ betreurt men telkens dat de arbeidzame en scherpzinnige navorscher aan 't program van de prysvraag gebonden was. 't Werk smaakt naar méér. * Een der oorzaken van de ophemelary der letterkundige produkten van die dagen, meen ik in 657 te hebben aangewezen. Ook in dezen bundel (1269) komt een-en-ander voor, dat ter toelichting dienen kan. Tot m'n genoegen bemerkte ik onlangs, in m'n oordeel over zekere stukken uit vroeger tyd niet zoo alleen te staan als ik wel eens gevreesd had. Men leze in het tydschrift Nederland (1877, Nis 8 en 9) de kritiek waaraan Prof. Jorissen den Gysbrecht van Vondel onderwerpt. Vivat sequens! Is de heer Jorissen al gesteenigd? * Noot van 1879. Tallooze keeren wendde ik my tot zoogenaamd-deskundigen om eenige inlichting over de oorzaken van de sedert eenige jaren in geheel Europa heerschende malaise op financieel en industrieel gebied, doch 't mocht me tot-nog-toe niet gelukken 'n bevredigend antwoord te ontvangen. Er bleek me telkens dat de heeren van 't ‘vak’ òf zich vergenoegden met het verwarren van de begrippen oorzaak en naastliggende aanleiding, òf dat ze over 't gansche verschynsel niet eens hadden nagedacht. In redevoeringen van ‘geachte leden’ moet men geen licht zoeken. Volgens die heeren ligt de schuld van zulke dingen eens-voor-al aan die vervloekte ‘andere party.’ * Zie hierover de ter-zake betrekkelyke opmerkingen in m'n Duizend-en-eenige Hoofdstukken over Specialiteiten. * Het afschaffen van de kermis is 'nonzedelyke domheid. * Noot van 1879. Dat wil zeggen: van de thorbeckery die tot vryzinnigheid in verhouding staat als protestantismus tot ontwikkeling. Dat het Volk gedurende dien tyd is vooruitgegaan, mag niet ontkend worden, maar dit hebben we waarachtig niet aan onze ‘liberale’ ministerien te danken! Evenmin aan de volgens thorbecksche methode uitgekipte ‘Vertegenwoordigers’ van de Natie. Op zeer weinig uitzonderingen na, wedyveren die heeren met ministers van allerlei kleur, om zoo ver mogelyk by den tydgeest achter te blyven. Verreweg de meeste Kamerleden zyn dan ook slechts in hun ‘distrikt’ personen van eenig gewicht. Het Volk kent ze niet, en de Geschiedenis zàl ze niet kennen. Hoe 't soms met die verkiezingen toegaat, kan men o.a. te weten komen uit de brochure van den heer Van Vloten: Kiezersindrukken, te boek gesteld tot waarschuwing, enz. Haarlem, by de Graaf. * Het hier bedoeld stuk van Profr. Doedes is door my aangeroerd op blz. 308 van bundel III, uitg. 1876. * Noot van 1879. Voorbeelden van godsdolheid zooals in dat nummer 208 wordt behandeld, komen zóó dikwyls voor dat het wyzen daarop vervelend wordt. En niet altyd is de - ongeloovige? - policie by-tyds daar om de arme Izaakken te beschermen tegen de oprechte godsvrucht hunner papaas. Een variant op al deze geschiedenissen leverde onlangs 'n stalknecht van prins Schwartzemberg te Weenen. Z'n oog ‘ergerde’ hem naar 't schynt, en... hy stak het uit! Ook het tweede zou er aan moeten gelooven, doch 't bleef gespaard omdat 'n paar ongodsdienstige kameraden den vromen man vasthielden. Die booswichten zullen 't hiernamaals hard te verantwoorden hebben! * Over 'n paar nummers hoop ik op de hier met 'n zyslagje vereerde citeerziekte nogeens terugtekomen. Nogeens, want ik sprak daarover reeds op blz. 397 van bundel V (tweede druk, blz. 336) voorts (volgens nieuwe nummering) in 722, 943, 960, 964, in een der noten op 382, en op meer plaatsen. De kwaal is ergerlyk. * Waarschynlyk heeft de godzalige Arner hier 't oog op de nummers 906, 907, 908, 909, die ik weleens door dezen of genen Seminar-Director wou weerlegd zien. * In de ministerieele beschikking die op de vraag van den onderwyzer genomen werd, maakte men zich als naar gewoonte schuldig aan de onnauwkeurigheid die - vooral by de invoering van 't burgerlyk huwelyk - het wanbegrip van de meeste leeken omtrent dat onderwerp in de hand werkt. Dezelfde minister die de nieuwe wet had doorgedreven en ingevoerd, waarby 't sluiten van huwelyken met uitsluiting van de geestelykheid wordt opgedragen aan 't burgerlyk bestuur, sprak in dat stuk van: ‘trouwen in de Kerk.’ Deze zonderlinge blunder begaat men trouwens overal. Het inzegenen moest dunkt me, ieder vrystaan, zelfs 'n geestelyke. Waarom niet? (1879) Onlangs hebben alle staatsbeambten, tot politie-agenten inkluis, die slechts volgens de Wet gehuwd waren, officieelen last bekomen zich, op-straffe van ontslag, in de kerk te laten ‘trouwen.’ * Toch houd ik 't voederen van vrye vogels in den sneeuwtyd voor 'n fout. By eenig nadenken zal men dit inzien. Van groot belang evenwel zou de zaak niet wezen, indien men niet de opmerkingen waartoe ze aanleiding geeft, kon toepassen op 't pauperismus. De waarlyk menschlievende behoort zich de schynbare wreedheid eigen te maken waarvan de Natuur het voorbeeld geeft, en die in den grond op rechtvaardigheid neerkomt. Werkelyk wreed is 't ziekelyk sentimenteel geknutsel dat onder voorwendsel van Armen te voeden, de Armoede in 't leven houdt. Als 't 'swinters niet sneeuwde, zouden we weldra genoodzaakt zyn, des zomers op de musschenjacht te gaan. (Vgl. 1260) * In-verband met het begin van den regel, meen ik deze my onbekende uitdrukking voor 'n kinderspel in de open lucht te moeten houden, iets als stuivertje-wisselen misschien. * De ‘Letterkundige’ produkten waarop hier gedoeld wordt, zyn geleverd door den Theologiae Doctor en gewezen letterprofessor Van Vloten. * 't Was 'n muilezel, en misschien - doch volkomen zeker is 't niet - maar 'n muilezelin. Horatius zegt dat er wel 'n uur werd zoek gemaakt met geld-ophalen en 't voorspannen van de mula: Dum aes exigitur, dum mula ligatur, Tota abit hora. Die heele passage is alleraardigst, en... hollandsch. Zelfs kikkerts en muggen - 't was 'n nachtschuit - ontbreken niet aan de stoffeering. * Ook van De Decker en Vondel kreeg Brughman lofverzen op z'n uitgaaf van Scriverius. Heel mooi zyn ze beiden niet, maar dat van den laatsten vooral is geen haar beter dan Westerbaen's gerymel. Ik neem 't den armen Vondel niet kwalyk dat niet alles wat-i leverde op 'n meesterstuk geleek, maar beklaag de behoeftige zielen die uit zulke prullen geestdrift en poëzie moeten scheppen. Dit blyft echter evenzeer 't geval, wanneer de aangeprezen modellen inderdaad verdienstelyk zyn. 't Is juist aan die vermeende behoefte aan modellen dat we 't heerleger mislukte kunstenaars en schryvers te wyten hebben. De eisch der kunst is oorspronkelykheid. † Dezelfde opmerking geldt ten-aanzien van de op blz. 125 van dezen bundel aangehaalde zinsneden van Abraham Bogaert over de Werken van Fockenbroch, en die werken-zelf. (Uitgaaf 1723) Ook in den door Brandt uitgegeven Hooft (1668, 1677) en in zeer veel werken van dien tyd, zal men de bespottelyke samenkoppeling van de letters i en j te-vergeefs zoeken. * Horatius was geboren den 8 December van 't jaar 65 V.C. en er blykt uit het vervolg van dit stuk, dat-i nog redelyk jong was, toen-i 't beschreven plezierreisje met de trekschuit maakte. * Deze opmerking geldt ook, en in zeer hooge maat, Paul de Cock. Jammer dat-i schryver van métier was, en daardoor zich verleiden liet, misbruik te maken van zekere tinten die bleken in den smaak te vallen van 't fransch - of juister: van 't europeesch - publiek. In Frankryk-zelf was hy slechts in de lagere kringen populair. Hy werd niet eens goed genoeg geacht voor de Académie, waar later toch plaats bleek te zyn voor schryvertjes als Dumas fils, die in z'n prulwerk niet ‘haute morale’ schermt. Le Cocu en Un bon Enfant van De Cock zyn inderdaad van zedelyke strekking, en ook in z'n Soeur Anne is veel liefs. * Ik heb de ‘Vogels’ waarin, onder zooveel ander schoons, 't lieve stukje van Theokritus voorkomt, niet by de hand. M'n aanhaling van Vosmaer's woorden is dus niet letterlyk, maar den zin geef ik getrouw weer. * Uit de dagbladen verneem ik dat men - geperst zeker door de dagelyks toenemende behoefte aan middelmatigheid en banalen norm - bezig is te Amsterdam 'n nieuw prokrustes-bedje van de hier bedoelde soort opteslaan. Men moet erkennen dat onze burgervaders bescheiden zyn in de vorderingen die zy aan de toekomst stellen, en zeer vertrouwend omtrent de eischen die deze toekomst onzen kinderen zal voorleggen. Meent men altyd met middelmatigheid te kunnen volstaan? Ik vraag: wat onze akademien sedert eeuwen hebben opgeleverd? Jongelieden die, om in de maatschappy iets meer te beteekenen dan hun knecht, behoefte hebben aan 'n leiding zooals die welke zulke inrichtingen verschaffen kunnen, deden waarachtig beter zich te laten inschryven in 't album studiosorum te Harderwyk. (1879) Met het oog op 't in den tekst behandeld onderwerp spreekt het vanzelf dat m'n aanmerkingen niet van toepassing zyn op 't onderwys in studievakken, waartoe zeker materieel vereischt wordt, als instrumenten, werktuigen, laboratorien, sterretorens, ziekenhuizen, en misschien nog meer. M'n geringschatting gaat zeer in 't byzonder de diktaat-kollegien aan, 'n onderwys-methode die na de uitvinding der boekdrukkunst geen reden van bestaan heeft, en dan ook sedert eeuwen ellendige vruchten draagt. En nu sprak ik nog niet van den bedervenden invloed dien 't verblyf aan de akademie zoo dikwyls op gezondheid en goeden toon, op verstand en hart uitoefent! * Kent de lezer dit stuk van den geestigen en menschkundigen schilder Knaus? Eilieve, ik verzoek hem, zich daarvan 'n fotografie aanteschaffen. Ze zal de bitterheid myner woorden begrypelyk maken en rechtvaardigen. * Of gestort worden zou. Ik heb Staring's werken niet by de hand, en weet niet recht of z'n hier bedoeld stuk van vóór of na 1815 dagteekent. Misschien ook was de bezongen prins eigenlyk maar 'n prinses, en dan vervalt m'n toespeling op die wereldberoerende prouesse van ‘geraakt worden’ te Quatre-bras, 'n verdienste die ik nooit naar den eisch leerde waardeeren. * Ja, dagelyks, en 't laatst nu, byv. uit de drie bundels ‘Nederlandsche Bellettrie’ van den heer Busken Huet. M'n oordeel over de daarin vervatte Kritiek is over 't geheel zeer ongunstig, en dit doet me leed. Maar ik moet het zeggen, en wel met eenigen spoed, omdat ik niet gedoogen mag dat de lof dien ik aan ‘Litterarische Fantazien’ toekende, dezen of genen op den verkeerden weg leide. De taak die ik te dezen aanzien te volbrengen heb - want ik zal m'n oordeel staven - is des te verdrietiger omdat sommigen, hùn standpunt voor 't myne nemende, m'n afkeuring zullen toeschryven aan wrevel over de zonderlinge miskenning van Vorstenschool, waaraan de heer B.H. zich schuldig maakt. In-godsnaam! Zwygen mag ik niet, en ik zal m'n plicht doen. * Dit armzalig buitenkansje werd hem later door den Keurvorst ontzegd. Ik kan Spohr's verdiensten niet beoordeelen, maar die Keurvorst-zelf moet hem aangezien hebben voor iemand op wien geheel Duitschland reden had trotsch te zyn. Toch meende hy méér te beteekenen dan die man, hy, over men geheel Duitschland zich schaamde! Men behoeft zich niet in hessische toestanden terugtedenken, en de hollandsche lezer heeft niet veel grenzen te passeeren, om gelyksoortige voorbeelden van schandelyke rangverwarring aantetreffen. * Dat wil zeggen: in het tuchthuis waar de veroordeelden Campêche- of Fernambuk-hout raspten. * Uit Genesis XXXVIII blykt dat de aartsvader Juda volkomen met de usantien van 't vak vertrouwd was, en dat het alzoo in zyn tyd reeds sedert lang in de zeden moet gelegen hebben. Komiek is 't, hoe de vrome bybeluitlegger Hamelsveld in de t.a.p. meegedeelde vuile historie slechts aanleiding vindt tot het opvyzelen van Juda's mooie maatschappelyke pozitie, zonder 'n woord van afkeuring te uiten over z'n onzindelyk gedrag. (Aan den kant van den publieken weg nogal!) ‘Er blykt (uit vs. 24) duidelyk, zegt hy, dat de aartsvaders als onafhankelyke Emirs of stamvorsten te werk gingen, en gelyk zy oorlog of vrede voerden (?) dus ook het lyfstraffelyke recht oefenden.’ De strekking van deze opmerking is duidelyk. Ze maakt Jezus, die van Messire Juda Jakobsz afstamde, tot 'n baron van dynastieken huize. Z'n ‘Vader in den Hemel’ moet dit heel aangenaam gevonden hebben, dunkt me. Heraldisch gesproken, was voor God de familierelatie met 'n oud erf- leen- en gerichtsheerlyk geslacht nog vereerender dan de zwagerschap met koning David, die toch zonder de door Hamelsveld in 't licht gestelde byzonderheid maar 'n parvenu zou geweest zyn. * Noot van 1879. Zie de 119e noot op Havelaar, uitgaaf 1875. Het démenti, waarop ik daar - en zoo vaak reeds! - aandrong, laat zich nog altyd wachten. * Als voorbeeld diene de prototype van de soort: Richardson's afschuwelyke Pamela, of de belooning der deugd. Op dit boek en dien prachtmodelschryver zal ik terugkomen. Nog altyd staat die vuile Richardson feitelyk aan 't hoofd van zekere school, al weten de discipelen-zelf niet wien ze volgen, omdat ieder meent slechts met z'n onmiddelyken vóórman te doen te hebben. * Benoni: kind der smarte. Aldus heeft de dichter van 't straatlied heel handig den armen jongen gedoopt, zeker omdat er in den naam dien hem de legende geeft - in 't hoogduitsch:Schmerzenreich - wat veel medeklinkers voorkwamen. Men gelieve overigens optemerken dat het woord siegfried geheel vermeden is. * Door z'n loftuitenden levensbeschryver, zekeren Doctor W.C. Taylor, wordt dat bundeltjen uitgemaakt voor: the work by which the elder Disraeli will always be best known, because it is the work which has made the deepest impression on the mind of the age. Straks zal den lezer blyken hoe goedkoop men in Engeland aan impression on the mind of the age geraken kan. Om in zóó'n land niet beroemd te worden, moet men waarachtig wel 'n gelofte van geestelyke abstinentie hebben afgelegd. * Zie alweer Dr. Taylor's Levensbeschryving van onzen held. * 1879. Men deelde my de opmerking mede dat bedoelde uitdrukking volgens 'n engelschen taalregel korrekt is. Dit zou dan slechts het inkorrekte van dien taalregel bewyzen. * ‘Elementen der sociale Wetenschap’ Rotterdam, by Nygh.