De kunst der mondelijke voordracht of uiterlijke welsprekendheid
(1877)–B.H. Lulofs– Auteursrechtvrij(Voor studenten, rederijkers, en verdere beoefenaars)
[pagina 1]
| |
Algemeene bepalingen.§ 1. Wat men door uiterlijke voordracht verstaan moet. Haar onderscheiden benamingen en soorten.De uiterlijke voordracht, het declameeren of reciteeren, is, in den volledigsten zin, de kunstmatige wijze om een stuk in proza of poëzy uit te spreken, en met eene gepaste houding en gebaren te vergezellen. - Declameeren is dus een verhoogd, een versterkt, een, om het zoo te noemen, eenigsins veredeld en met gepaste bewegingen gepaard spreken, waarvan het gewone spreken evenwel steeds den grondslag uitmaken en de natuurlijke, schoon door de kunst te veredelen grondregelen aan de hand geven moet. - Het is een schilderen met spraak en gebaren voor oor en oog, eene soort van spreek-kunst en werking met ons uiterlijk op het innerlijk van anderen. - Men duidt het in onze taal gewoonlijk met den naam van Mondelijke (d.i. kunstmatige mondelijke) Voordracht, ook wel Voordracht alleen aan, of, meer bepaaldelijk van kanselwelsprekendheid gebezigd, met dien van Talent. Dikwerf noemt men 't ook Uiterlijke Welsprekendheid, enkel wel Opzegkunst of Uitspreekkunst; in België minder gelukkig Uitgalmkunst of Uitgalming. Ook het woord Uitvoering wordt er wel voor gebruikt. De Grieken noemden het de Hupokrisis; de Romeinen, vooral cicero, de Actio, door welk laatste woord echter, in een enge- | |
[pagina 2]
| |
ren zin, ook wel alleen de Gebaarmaking verstaan werd, die dan tegen de Pronuntiatio of Uitspraak overstond. Dit Pronuntiatio beteekende voorts ook de uiterlijke voordracht in het algemeen. - Onder de nu meer, dan minder ruime benamingen van Déclamation, l'art de lire à haute voix, art of reading, of elocution, Kunstlesen, Vortragekunst, Kunstvortrag, Körperliche Beredtsamkeit en dergelijke komt deze bij Franschen, Engelschen, Duitschers enz. voor. - Naarmate zij òf op den kansel, òf voor de balie, òf op het tooneel, òf waar elders ook, en òf in proza, òf in poëzy plaats heeft, kan men van Kansel-voordracht, Balie-voordracht, Tooneel-voordracht, Proza-voordracht, Vers-voordracht en meer andere soorten spreken, die deels elk haar bijzondere, deels haar voor allen samen geldende wetten hebben. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.1. In den dagelijkschen spreektrant verstaat men door het declameeren of reciteeren van iets niet altijd ook het gesticuleeren daarbij, maar neemt het wel eens alleen in den zin van een krachtig overluid lezen (voornamelijk van verzen), dat men zonder gebaren ook zittend doen kan. Tot de uiterlijke voordracht echter bij uitnemendheid, en in haar geheelen omvang, wordt tevens de gebaarmaking vereischt; gelijk zelfs het gewone spreken steeds meer of min met gebaren vergezeld gaat. Over het algemeen ligt voorts in het woord declameeren of reciteeren het denkbeeld eener meer deftige Voordracht opgesloten. Een gewoon Dagbladbericht bv. wordt wel hardop gelezen, maar niet gedeclameerd. - Zulk een eenvoudig hardop lezen is de onderste trap der kunstmatige Mondelijke Voordracht in haar ruimste beteekenis. 2. Van de waarheid der stelling, dat alle Mondelijke Voordracht (het gewone lezen nu zelfs daaronder begrepen) haar grondslag in het gewone spreken heeft, en niets dan een veredeld, soms meer of min zangerig en muzikaal spreken is, kan men zich niet genoeg doordringen. De meeste gebreken van eentonigheid, gemaaktheid, hoogdravendheid, onwelluidendheid, en in het algemeen onjuistheid, vloeyen dááruit voort, dat men, al lezend of reciteerend, van den natuurlijken trant van spreken te veel afwijkt. 3. Cicero noemt in zijn werk de Oratore of ‘over den Redenaar’, de Uiterlijke Welsprekendheid actio, en het mondelijk voordragen (in zijn ruimsten zin) agere, schoon hij dit actio en agere | |
[pagina 3]
| |
ook wel alleen tot de gebaarmaking en lichaamsbeweging beperkt. Quinctilianus spreekt in zijn Welsprekendheidslessen van pronuntiatio, die dan de actio tevens bevat; - welk woord actio, letterlijk zooveel als ‘handeling’ beteekenende, oorspronkelijk van het gebaarmaken ontleend is. - Beide uitdrukkingen acht hij even bruikbaar, om de Mondelijke Voordracht in haar geheelen omvang, zoo wat de stem, als de gebaren betreft, aan te duidenGa naar voetnoot1. - Over de Grieksche, van het tooneel afkomstige benaming hupokrisis (d.i. eigenlijk Veinzing) en haar minder of meerder gepastheid kan men vossius, de Rhetoricae natura ac constitutione, Cap. XXI, vergelijken. | |
§ 2. Stof en vorm der kunstmatige Mondelijke Voordracht.De woorden, als uitdrukking der gedachten en hetzij meer afzonderlijk, hetzij vooral in hun samenvoeging tot zinsneden en zinnen, of tot eene aaneengeschakelde rede, beschouwd, maken het voorwerp of de stof; de wijze, waarop wij die woorden uitspreken en met gebaren vergezellen, maakt den vorm dier voordracht uit. Om dien vorm te verwezenlijken, bezigen wij twee middelen: de stem en de gebaren; onder welke laatste wij de houding, deze en gene lichaamsbewegingen, en het zoogenaamde spel der gelaatstrekken begrijpen. Door het eerste en voornaamste middel, de stem, werken wij op het oor; door het tweede op het oog; door beiden op geheel de ziel onzer hoorders. | |
[pagina 4]
| |
Eene goede kunstmatige Mondelijke Voordracht moet dus 1. het oor, 2. het oog, 3. het verstand, en 4. het hart van hen, die ons hooren, treffen. | |
Aanmerking.Men heeft wel eens getwist, of men meer met de stem dan met de gebaren uitdrukken en werken kon. Zonder bedenken meer met de eerste, zoo men ten minste niet den pantomimist wil spelen, waarover later nog wel een woord. | |
§ 3. Uiterlijke en Innerlijke Welsprekendheid.Wij zeiden, dat men het declameeren of reciteeren wel de Uiterlijke Welsprekendheid (Eloquentia exterior) noemde. Deze staat dan tegen de Innerlijke over; door welke, schijnbaar wel wat tegenstrijdige, benaming men de in woorden vervatte gedachten verstaat, voor zooveel wij ons die woorden als nog niet door de stem geuit denken. De Welsprekendheid toch in haar geheel, en het geheugen daargelaten, bestaat uit vier deelen, de Vinding (Inventio), de Rangschikking (Dispositio), de Woordenkeus of Uitdrukking (Elocutio), en de Mondelijke Uiting (Pronuntiatio). De drie eerste vormen de zoogenaamde Innerlijke, de laatste de Uiterlijke Welsprekendheid, dat is de naar buiten, vooral door de stem, uitgedrukte innerlijke, of om zoo te zeggen, de hoorbare beeltenis der laatste. Gelijk toch geschreven woorden de zichtbare beeltenis der gedachten zijn, zoo wordt die beeltenis in de wijze, waarop wij die woorden, als verstaanbare klanken, uiten, verwezenlijkt voor het oor; of liever: de woorden zijn oorspronkelijk de uitdrukking der gedachten in afgedeelde of gearticuleerde geluiden, van welke de letteren weêr de teekenen zijn voor het oog. Vandaar, dat de voorschriften der Innerlijke Welsprekendheid, en bepaaldelijk die van den stijl, evenzeer voor de Uiterlijke gelden, en dat, gelijk ieder mensch zijn eigen stijl, zoo ook elk zijn eigen wijze van Mondelijke Voordracht heeft. Hoe verschillend van karakter nu echter ook èn die stijl èn die voordracht bij ver- | |
[pagina 5]
| |
schillende personen zijn mogen, beiden moeten in hunne soort goed zijn. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.1. Over den samenhang tusschen de Uiterlijke en Innerlijke Welsprekendheid, in sommige opzichten even nauw en onscheidbaar als die tusschen lichaam en ziel, zie de redevoering de Eloquentiae exterioris, quam vocant, interiorisque consensu, sive, ut quinctilianus significat, de actionis seu pronuntiationis ratione, non alia atque ipsius orationis, in de Annales Academici over 1838-39. 2. Zóó zeer kaatst alles in de Uiterlijke de Innerlijke Welsprekendheid terug, dat men wellicht zelfs in de eerste, zoowel als in de laatste, van Vinding; Rangschikking, en Uitdrukking zou kunnen spreken. Door Vinding versta men dan in haar de keus van een voor de plaats, waar men optreden moet, ter voordracht geschikt stuk; iets, dat in 't geheel geene onverschillige zaak is, en waarbij men èn zichzelve, èn de plaats, waar, èn hen, voor wie men optreedt, in het oog moet houdenGa naar voetnoot1; door Rangschikking de gepaste verdeeling der stem over de verschillende hoofddeelen van het gekozen stuk; door Uitdrukking de wijze, waarop men bij elk woord die stem en de bij haar vereischte gebaren wijzigt. - Intusschen zou dit misschien wat spitsvondig uitgepluisd mogen heeten. | |
§ 4. Doel en nut der Uiterlijke Welsprekendheid.Het doel der Uiterlijke Voordracht is dus, door hare overeenstemming met de Innerlijke Welsprekendheid, het wit van alle Welsprekendheid en Poëzy in het algemeen te helpen bevorderen, dat is: te helpen toonen en overtuigen, roeren en streelen, hetzij nu meer de eerste en tweede, hetzij de derde of vierde werking in gegeven omstandigheden de hoofdzaak is. Haar nut valt hierbij van zelf in het oog. Zij is het voertuig toch, waardoor, met behulp van stem en gebaren, onze | |
[pagina 6]
| |
in woorden uitgedrukte gedachten eerst recht nauwkeurig in de ziel van anderen worden overgebracht. Zij geeft aan iederen zin, aan iedere zinsnede, aan ieder woord hun wezenlijke waarde. Zij verlevendigt den spreker; zij boeit de aandacht der hoorders; zij doet de kracht en zoetvloeyendheid eener taal volkomen ontwaren, en werkt tot hare beschaving mede. Zij brengt daarbij dat gevoel van behagen te weeg, dat alles wat schoon is in de ziel pleegt te verwekkenGa naar voetnoot1. Inzonderheid ook krijgt de poëzy door haar eerst recht bezieling en leven. Niet grooter is het onderscheid tusschen een goed of slecht gespeeld muziekstuk, dan tusschen een goed of slecht voorgedragen gedicht. Vandaar de ongeloofelijk hooge prijs, waarop de Ouden de Mondelijke Voordracht bij den redenaar stelden; vandaar de uitbundige, ja, somtijds ons schier buitensporig dunkende loftuitingen, waarmede zij haar overladen hebben. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.1. Triton de toutoon (zegt aristoteles in het begin van het derde boek zijner Rhetorika) ho dunamin men echei megistèn.... ta peri tèn hupokrisin esti, d.i.: het derde van deze, en dat de grootste kracht bezit, is de Mondelijke Voordracht. Wat verder zegt hij, dat men door haar schier den eerprijs in den kampstrijd wegdraagt. 2. Actio, inquam (lezen wij bij cicero, de Orat. III. 56), in dicendo una dominatur. Sine hac summus Orator esse in numero nullo potest, hac instructus summos saepe superare. Huic primas dedisse Demosthenes dicitur landes, cum rogaretur, quid in dicendo esset primum, huic secundas, huic tertias. 3. Equidem (zijn de woorden van quinctilianus, Inst. Orat., Lib. XI, C. 3) vel mediocrem orationem, commendatam viribus Actionis, affirmaverim plus habituram esse momenti, quam optimam, eadem illa destitutam. | |
[pagina 7]
| |
§ 5. Moeilijkheid der Mondelijke Voordracht.Iets voordragen is eene moeilijke zaak, waarin het aan weinigen of liever aan niemand gegeven is, overal en altijd uit te munten. Sommigen zijn te hoogdravend, te theatraal, te pedant, anderen te plat en gemeen. Sommigen missen kracht, anderen welluidendheid en zoetvloeyendheid. Sommigen zijn onverstaanbaar, anderen schreeuwen ons de ooren doof. Sommigen hebben te veel eentonigheid, anderen eene te ongepaste afwisseling van stem, en gebrek aan eenparigheid of gelijkmatigheid. Dezen zijn te langzaam, genen te snel. Dezen te koud en gevoelloos, bij genen is het vuur, de drift, het gevoel buitensporig, en zij gelijken, zooals cicero het noemt, al declameerende naar dronken lieden. Eenigen hebben geene goede stem, anderen geene goede houding, gebaren, en voorkomen. De minsten vooral weten naar den aard der verschillende onderwerpen hunne Voordracht verschillend in te richten, en gelijk weinig menschen in alle soorten van stijl goed schrijven, dragen ook weinigen alle soorten van stukken goed voor. Even als in alle dingen kan men ook hier slechts naar het ideaal streven. | |
§ 6. Vereischten der Mondelijke Voordracht, en uitbreidende aanmerkingen daarover, met name ook over de stem en hare verschillende geaardheid.Die vereischten hebben betrekking vooreerst tot de ziel, ten tweede tot het lichaam. Wat de eerste of de meer psychische, de meer verstandelijke en zedelijke vereischten betreft, zoo is tot eene goede Mondelijke Voordracht volstrekt noodig, dat men begrijpe en gevoele hetgeen men voordraagt. Of zal men eene redevoering van cicero, of van der palm, een gedicht van virgilius, vondel, bilderdijk, staring, beets, bogaers, of de genestet met den | |
[pagina 8]
| |
waren nadruk kunnen voordragen, zonder in den zin en de schoonheden er van ingedrongen te zijn? Een man zonder verstand en gevoel zal dus op den duur nooit door zijne voordracht behagen kunnen. Vindt men ook al onder botterikken schijnbaar goede voordragers, zij hebben het voor een wijl slechts aan hun orgaan en houding, of wel aan de werktuigelijke naäping van anderen te danken. Spoedig zal bij deskundigen hunne ziellooze, averechtsche wijze van declameeren aan den dag komen, en de van haar pauweveêren ontdane kraai in al haar naaktheid daar staan. Vandaar ook zegt men niet ten onrechte, dat men zelf eenigsins dichter zijn moet, om een dichtstuk volkomen goed voor te dragen; en vandaar omgekeerd, dat iemand met weinig lichaamlijken aanleg om voor te dragen, maar met oordeel, gevoel, en wat men een fijnen takt noemt, begaafd, aan een stuk nog meer uitdrukking zal weten te geven, dan een ander, die de fraaiste stem bezit, maar van die zielshoedanigheden verstoken is. De Mondelijke Voordracht - wij verstaan er altijd eene kunstmatige door - is hierin gelijk aan den zang, in welken smaak en muzikale kennis een zwak orgaan soms de loef aan veel voortreffelijker organen kunnen doen afsteken. Uit dien hoofde is het ook, dat de Voordracht van levendige, roerende stukken, doordien ze de ziel zoo aangrijpt, den Voordrager zoo kan afmatten. - Hem voorts, die iets voordraagt, moet het noch aan geheugen, noch aan de noodige vrijmoedigheid en zelfvertrouwen (fiducia noemt het quinctilianus), noch aan vuur en levendigheid ontbreken. Met dat vuur moeten zich dan toch weêr kalmte en zelfbeheersching paren, opdat men de grenzen van het welvoegelijke en schoone niet te buiten ga, en zich niet door een al te sterk uitgedrukt gevoel bespottelijk make. Wat aangaat de meer lichamelijke of fyzieke vereischten, gansch niet onverschillig is een goed uiterlijk en een innemend voorkomen; noodwendiger nog is beweegbaarheid van gelaatstrekken, en geschiktheid tot het maken van gebaren; voorts oogen, die de spiegels der ziel zijn, een goede adem, een ruime borst, eene gave keel of strot (fauces integrae), een fijn gehoor, en vooral een duidelijke, krachtige, omvangrijke, welluidende, | |
[pagina 9]
| |
muzikale, en op allerlei wijze buigzame stem; een stem, die, even als die van groote zangers, suizen kan gelijk het koeltjen, maar ook ratelen als de donder; een stem, die alle gewaarwordingen der ziel voor anderen weet uit te drukken, en van heel die ziel de wedergalm vermag te zijn; een stem voorts, die vrij is van alle gebreken, welke de juiste uitspraak, die men aan de woorden geven wil, zouden kunnen belemmeren. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.1. Uit het gezegde over de psychische vereischten vloeit van zelf voort, dat alles wat tot beschaving van het verstand, tot verfijning van den smaak, en tot opwekking en veredeling van het gevoel kan strekken, een gunstigen invloed op de voordracht hebben moet; en tevens, dat hetgeen bij de Ouden van den Redenaar in het algemeen gold, ook eenigermate op de voordracht toepasselijk is: debet esse vir bonus (hij moet een rechtschapen mensch zijn). 2. Uitwendige lichaamsgebreken en wanstalligheid van ledematen verhinderen wel niet overal eene goede Voordracht, en een bultenaar zal, ook op het spreekgestoelte staande, wel zeer geschikt iets reciteeren kunnen; maar in sommige soorten van voordracht, als bv. die van het tooneel, of op zoogenaamde declamatoria, waarbij alles in een hooger mate door houding en gebaren ondersteund moet worden, zullen soortgelijke gebreken een goede voordracht toch in den weg staan. Zoo is het ook met verregaande leelijkheid van gelaatstrekken gelegen; zij neemt tegen den spreker in, en strekt op zijn minst niet tot aanbeveling. 3. Ofschoon men fraai reciteeren kan, zonder een beoefenend toonkunstenaar te zijn, mag men 't er echter voor houden, dat men, om in alle soorten van Mondelijke Voordracht goed te slagen: a. toch eenig muzikaal gehoor moet bezitten; b. eenigen smaak en gevoel voor muziek hebben, en c. niet van alle geschiktheid voor den zang ontbloot zijn. Slechts bij eenig muzikaal gehoor toch, en bij eene zekere mate van vatbaarheid, om door de melodie der tonen getroffen te worden, is men in staat, aan zijne stem die juiste en welluidende afwisseling van hoogte en laagte, van sterkte en zachtheid, van snelheid en langzaamheid te geven, die zij ieder oogenblik zoozeer noodig heeft, zoo zij met het geheel en met elk deel van hetgeen gereciteerd wordt, overeenstemmen en niet een eentonig gegalm worden zal. Niet dan bij eenigen | |
[pagina 10]
| |
aanleg voor den zang zal men dat zangerige, dien cantus obscurior (gelijk cicero het noemt) erlangen, waarin, op roerende, treffende plaatsen, vooral in poëzy, de voordracht flauwelijk moet overgaan; even als omgekeerd sommige zangstukken, deze en gene romancen en liederen, half reciteerend gezongen moeten worden, ja, in het recitatief, of den spreekzang, zang en voordracht ineensmelten. Voor het overige gelden verschillende voorschriften in de muziek, vooral ook in de vocaalmuziek of den zang, evenzeer voor de voordracht. Zoo bv. moeten sommige te declameeren, evenals te muziceeren stukken meer vrolijk en levendig of allegro, anderen kwijnend en roerend of adagio, anderen statig en majestueus of maestoso, enz. enz. worden voorgedragen. Nu eens komt in de Mondelijke Voordracht, even als in de Toonkunst, het sterke of forte, dan het zachte of piano, nu het langzame of lento, dan het rassche of presto te pas. Men kan zich dus ook zeer goed van deze en honderd soortgelijke italiaansche muzikale kunsttermen bedienen, om op den rand van een vers of ander stuk aan te stippen, hoe de onderscheidene afdeelingen, zinsneden, en woorden er van moeten voorgedragen worden. - De melodie evenwel der Voordracht, of in het algemeen de spraakmelodie, even als die van den zang, door noten te willen aanwijzen, is, ten minste in onze hedendaagsche talen, en zoo wij daarbij alle fijnheden van toonuitdrukking willen doen hooren, ondoenlijk. Men vergelijke de scherpzinnige aanmerkingen, die Mr. a. bogaers, in zijne uitmuntende prijsverhandeling over de Uiterlijke Welsprekendheid, daarover gemaakt heeft. 4. Bij de stem komt de beschouwing harer hoegrootheid (quantiteit), harer hoedanigheid (qualiteit), en die van de wijze van haar gebruik in aanmerking. In voce prima observatio est, qualem habeas, secunda, quomodo utaris etc., zegt quinctilianus. Naar de quantiteit is de stem sterk of zwak, tusschen welke uitersten echter een aantal middelgraden liggen. Naar hare qualiteit is zij, bij voorbeeld, helder of dof, vol of schraal, stroef of buigzaam, beperkt of rijk van omvang (beata), enz.Ga naar voetnoot1 Naar de wijze eindelijk van haar gebruik is ze nu hoog, dan laag; nu schel, dan zacht; nu rad, dan langzaam, en wat dies meer zij in de aanecnschakeling harer geluiden. Schoon voor het overige kracht en | |
[pagina 11]
| |
sterkte onontbeerlijke vereischten in de stem van ieder groot Voordrager, even als in die van ieder groot zanger, zijn, moet met die eigenschappen toch steeds welluidendheid gepaard gaan. Het moet eene oorstreelende kracht zijn, en die tevens niet dat hol galmende bezit, door het slaan op eene ledige ton veroorzaakt. 5. Met opzicht tot hare zoogenaamde temperatuur (die insgelijks tot hare hoedanigheid, maar in een ander opzicht, behoort) laat zich de stem, niet alleen wat den zang, maar ook zelfs wat de spraak betreft, in discant of sopraan, alt en tenor, baryton of basse-taille en basstem verdeelen, al naarmate zij van natuur, en in haren grondaanleg en doorgaanden spreektoon, hooger of lager van geluid is. Mannen spreken doorgaans òf in den tenor-, òf in den bastoon, òf wel in den tusschen deze beiden inliggenden baryton; vrouwen in den sopraan-, discant-, of alttoon. Men kan hierbij vragen, welke van die soorten het meest voor de Voordracht geschikt zij; of men bv. aan eene tenorachtige stem de voorkeur boven eene meer basachtige moet geven, dan wel omgekeerd. Onzes inziens zijn al die temperaturen van stem bij de Mondelijke Voordracht in het algemeen even bruikbaar, en er zijn geene stukken, die òf bepaaldelijk en alleen door eene discantof tenorstem, òf alleen dòor eene basse-taille of basstem kunnen gereciteerd worden, daar toch de spraakmelodie meest binnen het gebied van middeltonen blijft, die aan allen gemeen zijn. Hierin verschilt de Voordracht weer van den Zang, waarvan sommige partijen, in haren geheelen omvang of diapason ten minste - dat wil zeggen, tot hare hoogste en laagste tonen toe - niet dan bij uitsluiting door deze of gene soort van stem uitgevoerd kunnen worden; eene bas-aria bv., waar het hare laagste tonen geldt, door eene basstem, eene sopraan-aria, in hare hoogste tonen, door eene sopraan enz.Ga naar voetnoot1 Met dat al ontkennen wij niet, dat de eene | |
[pagina 12]
| |
temperatuur van stem voor dit of dat onderwerp geschikter kan zijn dan eene andere. Zoo bv. zullen dichtregelen van een zeer somberen, statigen inhoud, als bv. de inleiding van den derden zang der Hollandsche Natie van helmers: 't Was nacht! - 'k Zat eenzaam in het eikenbosch verloren;
Geen wind beroerde 't loof, geen vogel deed zich hooren;
Een stilte, als die van 't graf, hield mijnen geest gewekt,
En schrikbre duisternis had d'aardbol overdekt, enz.
meer uitwerking doen als zij op een wat lagen bastoon, dan met een scheller tenor worden voorgedragen. Omgekeerd kan een luchtig, vrolijk lied, als bv. hooft's Klare, wat heeft er uw hartje verlept,
Dat het verdrietjes in vrolijkheid schept,
En, t' aller tijd even benepen, verdort,
Gelijk als een bloempje, dat dauwetje schort? enz.
of: Hooger, Doris, niet, mijn gloedje! enz.
soms bij de laatste stemsoort iets winnen. Ook eene vrouwestem zal misschien al zoo gepast de taal eener vrouw, eene mannenstem die van een man reciteeren. Dit neemt echter niet weg, dat men het beroemde verhaal van den Bode uit den Gijsbrecht van Amstel, of het niet minder vermaarde uit racine's Phèdre, beginnende A peine nous sortions des portes de Trézène, etc.zoowel zeer goed soms van vrouwen kan hooren voordragen, als badeloch's droom uit den gemelden Gijsbrecht, of de alleenspraak in voltaire's Alzire, luidende: Manes de mon amant, j'ai donc trahi ma foi, etc.of ook schiller's Kindermörderinn: Horch! die Glocken hallen dumpf zusammen,
Und der Zeiger hat vollbracht sein Lauf, u.s.w.
| |
[pagina 13]
| |
door mannen. - Bij gelijke sterkte hebben discant- en tenor-achtige stemmen het voordeel, dat zij door haar dunner en meer doordringend geluid soms verder kunnen gehoord worden, dan een baryton of bas. 6. Men spreekt voorts van borst- en hoofdstem, welke laatste ook wel falsetstem geheeten wordt. Deze falsetstem echter (het woord namelijk in den streng muzikalen zin genomen) komt wel in den zang, maar zelden bij 't declameeren te pas; of het moet in de komische voordracht zijn, of spottenderwijs geschieden. 7. Voor het overige heeft ieder mensch zijne eigene stem, gelijk iedereen zijn eigen gezicht heeft. Ut facies (zegt quinctilianus, Lib. XI, Cap. 3) quanquam ex paucissimis constat, infinitam habet differentiam; ita vox, etsi paucas, quae nominari possint, continet species, propria cuique est; et non haec minus auribus, quam oculis illa dignoscitur. 8. Over de gebreken der stem, waardoor duidelijkheid, welluidendheid en andere van haar vereischten weggenomen of verdonkerd worden, en over de middelen, om die gebreken geheel of ten deele te verhelpen, in het vervolg nader. | |
§ 7. Gevolgtrekking, uit het gezegde in de twee voorgaande §§ afgeleid. Het goed bij monde voordragen is voor een deel een gaaf der natuur, voor een deel de vrucht van kunst en oefening.Men gevoelt uit het aangemerkte over de vereischten tot eene goede Voordracht, dat veel in dezen natuurgaaf is; met andere woorden, dat, even als de dichter, zoo ook voor een deel de Voordrager niet gemaakt, maar geboren wordt. Met dat al kan de kunst niet weinig tot volmaking der natuur toebrengen. In de eerste plaats toch kan zij veel gebreken verhelpen, gelijk te dien opzichte het voorbeeld van een der grootste redenaars van de Oudheid, demosthenes, overbekend is. Een wat bot verstand, een stomp gevoel en smaak kunnen door studie en oefening gescherpt en verfijnd, het geheugen versterkt, een onaangename stem welluidender, een zwakke krachtiger, een onduidelijke duidelijker gemaakt worden. Onbevalligheid van ge- | |
[pagina 14]
| |
laatstrekken, houding en gebaren, kan men, zoo ze niet te erg is, òf meer of min bemantelen, òf te gemoet komen en verbeteren. Vooral, ten tweede, ook kunnen kunst en oefening ons leeren, van een door de natuur geschonken goeden aanleg alle mogelijke partij te trekken, of, om het anders uit te drukken: eene goede Mondelijke Voordracht kan altijd meer of min worden aangeleerd; ja, een in haar geoefende zal, ook bij geringeren aanleg, een minder geoefende overtreffen; even als een bekwaam speler op eene middelmatige viool den palm aan een pas beginnenden dilettant zal ontrukken, schoon ook deze op het beste cremoneesche speeltuig zich hooren doe. Uit dien hoofde is eene geregelde beoefening der kunst van declameeren of reciteeren nuttig en noodzakelijk voor elk een, die in het openbaar spreken, of anderen maar iets voorlezen moet; en goede schriften, waarin de regelen dier kunst ontwikkeld worden, verdienen allesins aanprijzing. | |
§ 8. Bedenkingen tegen de studie der Voordracht, en weêrlegging daarvan.Zoowel intusschen tegen de studie der Voordracht, als tegen het nut der daarover schriftelijk te geven voorschriften, heeft men onderscheiden bedenkingen ingebracht, die, wat het eerste punt betreft, deels tot de goede Mondelijke Voordracht in het algemeen, deels tot deze of gene harer soorten betrekking hebben. Wat de eerste betreft, zeî men, dat, hoe loffelijk zij dan ook zijn mocht, het evenwel vergeefsche moeite genoemd moest worden haar te willen leeren, daar zij geene kunst, maar veeleer eene natuurgaaf was; eene bedenking, die door het in de vorige § gezegde genoegzaam weêrlegd en even dwaas is, als dat men de beoefening van de regelen der poëzy verwerpen wilde, wijl in verschillende opzichten de dichter niet gemaakt, maar geboren wordt. Wij voegen er voorts nog bij, dat er niemand, of hij moet doofstom zijn, gevonden wordt, wien de gaaf der Mondelijke Voordracht niet, in een zekere mate althans, | |
[pagina 15]
| |
geschonken is, en die dus die gaaf door de kunst niet verder zou kunnen aankweeken. - Voorts wat bv. de Voordracht van een kanselredenaar, een pleitbezorger, en andere lieden in soortgelijke beroepen aangaat, beweerden sommigen, dat geen tooi van kunstige stemleiding en gebaarmaking bij hen te pas kwam, wijl het beneden de waardigheid van een kerkredenaar was, zich met zulk een uiterlijken pronk op te houden; dat hij door zijn zaken alleen treffen moet, en dat zoo ook de balieredenaar niet door de netheid of sierlijkheid zijner Mondelijke Voordracht, maar door het betoog van de rechtvaardigheid zijner zaak de rechters moet overtuigen, enz. enz. Al welke tegenwerpingen echter gemakkelijk uit den weg geruimd kunnen worden door de opmerking, dat juist door de levendige, treffende, of met één woord gepaste wijze, waarop een prediker of pleiter zijne bewijzen, lessen, en vermaningen met stem en gebaren uitdrukt, die bewijzen eerst hun rechten indruk op hoorders en rechters maken zullen; ja, dat de voordracht een deel dier gronden, voorschriften, en opwekkingen uitmaakt, en in 't geheel niet als enkel tooi moet worden aangezien. Kortom, men kan eenvoudig vragen, of het niet beter is, dat een kansel-, een balie-, een staats- of welk een ander redenaar goed, dan niet goed zijne gedachten in woorden voorstelt; en of tot dit goed voorstellen in woorden niet behoort, dat die woorden zóó worden uitgesproken, dat zij, als foneetische teekenen der denkbeelden en gewaarwordingen, en in hun samenhang tot eene verstaanbare rede beschouwd, juist datgene te kennen geven, wat zij te kennen geven moeten; en bij het bevestigend antwoord, dat niemand weigeren zal op deze vraag te geven, kan men verder vragen, of in een zoodanig uitspreken der woorden dan niet eene goede Mondelinge Voordracht gelegen is, en of van zelf daardoor niet het nut, de noodwendigheid, en de verplichting, om zich op haar toe te leggen, bedongen wordenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 16]
| |
Van meer gewicht, en zelfs eenigsins gerugsteund door het gezag van aristoteles, schijnt de zwarigheidGa naar voetnoot1, die men tegen schriftelijk gegeven kunstvoorschriften over het Declameeren inbrengt. Toegestaan, zegt men, dat eene goede Mondelijke Voordracht hoogst nuttig is; toegestaan, dat men zich in haar oefenen kan en moet, kunnen dan tot die oefening en vorming theoretische voorschriften, die men daarover op het papier brengt, wel veel bijdragen, en moet de kunst van declameeren niet meer voorgedaan, dan voorgeschreven worden? - Hierop antwoorden wij, dat, wel is waar, de praktische toepassing der voordrachtsregelen, niet dan door de levende stem recht verduidelijkt kan worden; maar dat evenwel die regelen of voorschriften, wat bv. de zuiverheid en duidelijkheid van uitspraak, het betrachten der pauzen, het maken der verschillende gebaren en wat dies meer zij, betreft, in eene zekere mate wel degelijk vatbaar zijn, om in geschrifte gebracht, en voor iemand, die van nature aanleg tot eene goede Mondelijke Voordracht heeft, verstaanbaar genoeg voorgesteld te worden. Of zal zoo iemand, als hij bv. leest: gij moet zorgen om bij het einde van een zin met de stem een weinig op te houden; gij moet telkens de kracht en den nadruk op die woorden leggen, die gij wilt dat het meest treffen zullen; gij moet iets treurigs langzamer voordragen, dan iets vrolijks; gij moet in uwe gebaarmaking het slechte en verachtelijke meer met de linker-, het goede en loffelijke meer met de rechterhand aanduiden; zal zoo iemand, ook wanneer hem dit, tot in kleine bijzonderheden toe, op het papier wordt aangeduid, die lessen niet wel bevatten en betrachten | |
[pagina 17]
| |
kunnen? Men moge dus, alleen uit een leerboek over mondelinge voordracht, buiten verder mondelijk onderricht en voorgang, het declameeren wel moeilijk in volkomenheid leeren kunnen; toch zal zulk een leerboek, wanneer het telkens door voorbeelden opgehelderd en met de toepassing, die een leermeester er verder van en over geeft, verbonden wordt, nut kunnen stichten. Inzonderheid ook kan het voor hem, die reeds met de kunst van declameeren meer of min praktisch bekend is, zeer bruikbaar zijn, om hem tegen gebreken te waarschuwen en op de fijnere schoonheden van uitvoering opmerkzaam te maken. | |
§ 9. Over deze en gene schriften, tot de voordracht betrekkelijk.Verschillende schrijvers hebben dan ook over de studie der Mondelijke Voordracht geschreven, en regelen daarvoor op het papier gebracht. Van de Grieken intusschen is over dit onderwerp weinig of niets tot ons gekomen, maar bij de Romeinen heeft cicero in zijne rhetorische werken eenige voortreffelijke wenken er over gegeven. Het uitvoerigst evenwel onder de latijnsche schrijvers handelt quinctilianus er over, en wel in een deel van het elfde boek van zijn geschrift, Institutiones Oratoriae of Welsprekendheidslessen getiteld, een der uitmuntendste voortbrengselen, wat de gansche zoo Innerlijke als Uiterlijke Welsprekendheid betreft, uit geheel de Oudheid. Men moet er echter niet bij uit het oog verliezen, dat quinctilianus vooral de krachtige, allen poëtischen tooi schuwende Mondelijke Voordracht van den staats- en balieredenaar bedoelde, en zich naar de zeden en gebruiken van zijn tijd en landaard schikte. Zoo maakt hij dus, wat dit laatste punt betreft, wel eens van gebaren en wat dies meer zij gewag, die bij ons vreemd zouden schijnen. - In later tijd treft men bij Franschen, Engelschen en Duitschers menig geschrift aan, dat over de mondelinge voordracht, of over deze of gene harer soorten handelt. Bij de Franschen b.v. de werken van een conrard | |
[pagina 18]
| |
(of hoe hij anders heeten moge), du broca, larive, roosmalen, duquesnois, enz., bij de Engelschen die van een sheridan, walker, blair, enz. Bij de Hoogduitschers de schriften van engel, ewald, francke, schilling, kerndörfer, agnese schebest, benedix, enz. Bij ons hetgeen door francius, vossius, clarisse, bogaers, schrant, kneppelhout, enz. geschreven is. Tot een Handboek, dat over de kunstmatige Mondelijke Voordracht, in haar geheelen omvang en al hare soorten, noch te uitvoerig, noch te beknopt handelt, en vooral ook door voorbeelden niet te karig wordt opgehelderd, moge dit geschrift blijven strekken. | |
§ 10. Welke de drie hoofdeigenschappen eener goede Voordracht zijn.Wij hebben gezien, dat de Uiterlijke Welsprekendheid of kunstmatige Mondelijke Voordracht in allen deele een afdruksel en weêrklank is der Innerlijke, en wel bepaaldelijk van hetgeen men den stijl daarin noemt. Daar men nu de hoofddeugden van laatstgemelde tot drie brengen kan, namelijk tot Zuiverheid, Duidelijkheid, en Fraaiheid; zoo volgt hieruit, dat ook elke goede wijze van voordracht, op die drie hoedanigheden aanspraak moet kunnen maken, en dus zuiver, duidelijk, en fraai zijn moet. Wel is waar, strikt gesproken, bevat de deugd van fraaiheid die van zuiverheid en duidelijkheid in zich, toch kan zij naar het gewone spraakgebruik gerekend worden in zoo ver op zichzelve te staan, als men zuiver en duidelijk kan voordragen, zonder het juist nog byzonder fraai en sierlijk te doen, hetzij dan door het gemis b.v. van eene welluidende stem, hetzij door mangel aan aesthetisch gevoel en smaak; of ook omgekeerd, als men wel eens in vele opzichten eene schitterende Mondelijke Voordracht bezitten kan, zonder dat zij nog overal even duidelijk en zuiver is. Hoort men toch niet wel eens zeggen: welk een heerlijk talent heeft deze of gene predikant; jammer, dat hij niet wat zuiverder is in de uitspraak van sommige letterklanken, soms wat plat Amsterdamsch, | |
[pagina 19]
| |
of wel wat binnen 's monds spreekt! Dat voor het overige de Fraaiheid of Sierlijkheid der VoordrachtGa naar voetnoot1 - ook in haar engeren zin, en de Zuiverheid en Duidelijkheid daar niet onder begrepen - toch altijd minder iets afzonderlijks, dan wel eene bijeenvoeging of samenloop van verschillende andere eigenschappen blijft, zullen wij in het vervolg aantoonen, en die eigenschappen, als daar zijn Waarheid, Welluidendheid, Afwisseling, Eenparigheid of Gelijkmatigheid, Juistheid enz., dan nader beschouwen. |
|