De kunst der mondelijke voordracht of uiterlijke welsprekendheid (Voor studenten, rederijkers, en verdere beoefenaars) B.H. Lulofs editie J. van Vloten GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1231 A 42 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De kunst der mondelijke voordracht of uiterlijke welsprekendheid. (Voor studenten, rederijkers, en verdere beoefenaars) van B.H. Lulofs, opnieuw uitgegeven door J. van Vloten uit 1877. De eerste uitgave verscheen in 1848. REDACTIONELE INGREPEN p. III: een gedeelte van de tekst is slecht leesbaar. De redactie heeft [...] geplaatst. p. 25: een letter op deze pagina is slecht leesbaar. De redactie heeft [...] geplaatst. Tussen vierkante haken zijn enkele koppen toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV en 302) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] DE KUNST DER MONDELIJKE VOORDRACHT OF UITERLIJKE WELSPREKENDHEID, DOOR wijlen Mr. B.H. LULOFS (VOOR STUDENTEN, REDERIJKERS. EN VERDERE BEOEFENAARS) OPNIEUW UITGEGEVEN DOOR Dr. J. VAN VLOTEN. AMSTERDAM, C.L. BRINKMAN. 1877. [pagina 295] INHOUD. Algemeene Bepalingen. Bl. § 1. Wat men door Uiterlijke Voordracht verstaan moet. Haar onderscheiden benamingen en soorten 1. § 2. Stof en vorm der kunstmatige Mondelijke Voordracht 3. § 3. Uiterlijke en Innerlijke Welsprekendheid 4. § 4. Doel en Nut der Uiterlijke Welsprekendheid 5. § 5. Moeilijkheid der Mondelijke Voordracht 7. § 6. Vereischten der Mondelijke Voordracht, en uitbreidende aanmerkingen daarover, met name ook over de stem en hare verschillende geaardheid 7. § 7. Gevolgtrekking, uit het gezegde in de twee voorgaande § § afgeleid. Het goed bij monde voordragen is voor een deel een gaaf der natuur, voor een deel de vrucht van kunst en oefening 13. § 8. Bedenkingen tegen de studie, der Voordracht, en weêrlegging daarvan 14. § 9. Over deze en gene schriften, tot de Voordracht betrekkelijk 17. §10. Welke de drie hoofdeigenschappen eener goede Voordracht zijn 18. EERSTE HOOFDSTUK. Over de Zuiverheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht. § 11. Wat men door de Zuiverheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht verstaan moet 20. §12. Gevolgtrekking uit het in de vorige § gezegde 21. [pagina 296] Bl. § 13. Over de onzuivere of min zuivere Uitspraak, die somtijds aan onze Klinkers of Vocalen gegeven wordt 22. § 14. Over de Zuiverheid of Onzuiverheid van Uitspraak, met betrekking tot onze Twee- en Drieklanken 29. § 15. Over deze en gene feilen tegen de Zuiverheid der Mondelijke Voordracht, ten aanzien onzer Medeklinkers of Consonanten 33. § 16. Over de veranderingen die de Zuivere Uitspraak van sommige medeklinkers of consonanten ondergaan moet, ten gevolge van plaatsing, assimilacie, of in het algemeen van de eischen der Welluidendheid 41. § 17. Over de Zuiverheid van Uitspraak, wat de scheiding der lettergrepen in woorden betreft 47. §18. Over de Zuiverheid van Voordracht met opzicht tot den Woordaccent, of over de grammaticale Orthotonie 48. TWEEDE HOOFDSTUK. Over de Duidelijkheid van Voordracht. § 19. Wat men door de Duidelijkheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht verstaan moet, en over hare noodzakelijkheid. 58. § 20. De Duidelijkheid van Voordracht is tweederlei 59. § 21. Over de Duidelijkheid of Verstaanbaarheid der Mondelijke Voordracht voor oor en oog, en waardoor zij te weeg gebracht en bevorderd wordt 60. § 22. Over het te zacht spreken 60. § 23. Over het te hard spreken of schreeuwen 63. § 24. Over het te snel spreken of rabbelen 64. § 25. Over het te langzaam, te talmachtig spreken, of temen 65. § 26. Over het niet voldoende gearticuleerd spreken 65. § 27. Over deze en gene gebreken in onze spraakwerktuigen, die van nature het hoorbaar, duidelijk, en gearticuleerd spreken in den weg staan 67. § 28. Over de Duidelijkheid van Voordracht voor het begrip of verstand, of over de intellectueele Duidelijkheid 69. § 29. 1. Men moet in de zinnen en zinsneden, die men voordraagt, binden wat gebonden moet worden 70. § 30. 2. Men moet scheiden wat gescheiden moet worden voorgedragen, en over de pauzen in het algemeen. 73. §31. Over de grammaticale en syntaktische, of in het algemeen logische pauzen of rusten 74. [pagina 297] Bl. § 32. Over de rusten of pauzen van ademhaling, en over het ademhalen bij het voordragen in het algemeen 77. § 33. Over de gehoor- en welluidendheids-, of over de eufonische en aesthetische pauzen, of die ter kenmerking van den Numerus of de Proza-harmonie dienen 80. § 34. Over de pauzen of rusten van gevoel, kracht, en nadruk, of over de meer pathetische, oratorische, emfatische pauzen. 82. § 35. Over nog andere soorten van pauzen, en over de veranderingen van stem, waarmeê de rusten of pauzen gepaard moeten gaan 89. § 36. 3. Men moet op den Redeaceent, op intellectueele en emfatische Orthotonie, acht geven. Wat men door dien klemtoon verstaan moet, en welke zijn geaardheid is 92. § 37. Soorten van den Redeaccent 93. § 38. Gewicht van den Redetoon in de voordracht, en verdere aanmerkingen over gebruik en misbruik in dezen 95. § 39. 4. Men moet in de voordracht doen gevoelen, of iets op stelligen en bedaarden trant, dan wel vragender of uitroepender wijze gezegd wordt. 101. § 40. Over de mondelijke Voordracht van hetgeen bij wijze van Uitroeping aangeduid is 103. § 41. 5. Men moet ook, ter bevordering der Duidelijkheid van Voordracht voor het begrip, de Parenthezen of Tusschenzinnen onderscheiden 106. § 42. Om intellectueel duidelijk voor te dragen, moet men ook op het uit een logisch oogpunt beschouwde geheel der gedachte, die in een zin vervat is, letten, en vooral ook doen gevoelen, of iets in ernst dan wel in spot of ironie gezegd is 108. §43. Over den toon der spot of ironie 110. DERDE HOOFDSTUK. Over de Fraaiheid der Mondelijke Voordracht. § 44. Wat men door de Fraaiheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht verstaan moet, en welke eigenschappen onder haar begrepen worden 115. § 45. Over de Waarheid en Natuurlijkheid van Voordracht 116. §46. Over Welluidendheid (eufonie) van Voordracht: a. Welluidendheid van stem 120. [pagina 298] Bl. §46.* Vervolg over de Welluidendheid van Voordracht: b. Welluidend gebruik der stem. Het schreeuwen, enz. 122. § 47. Vervolg van de Welluidendheid van Voordracht. Nog andere wijzen van een onwelluidend gebruik der stem 124. § 48. Over de Afwisseling (Varietas) in de Mondelijke Voordracht, met een zekere Eenparigheid (Aequalitas) evenwel te vereenigen 125. § 49. Over Eentonigheid en Gelijktonigheid 130. § 50. Over Eenheid, Eenparigheid of Gelijkmatigheid (Aequalitas) in de Afwisseling van Voordracht 132. § 51. Over de Juistheid van Voordracht (Pronuntiatio apta) 137. § 52. Algemeene aanmerking over de Gebaren 138. § 53. Vervolg over de Gebaren. De Houding 140. § 54. Over het werken met het gelaat, of over de speling of het zoogenaamde spel der gelaatstrekken 143. § 55. Over de beweging van armen, handen en vingers 146. § 56. a) Welke gebaren men zoo al met de armen en hunne uiteinden, de handen en vingers, maken kan 147. § 57. b) Voor welke gebaren men zich bij dat gedeelte der gebaarmaking wachten moet 154. § 58. Over nog eenige andere lichaamsbewegingen bij de Voordracht 163. § 59. Over de juistheid van Voordracht (vervolg van § 51). - Meer algemeene voorschriften, en wel vooreerst over de Juistheid, beschouwd in betrekking tot een voor te dragen stuk in zijn geheel 166. § 60. Over de Juistheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht, beschouwd in betrekking tot de hoofd-onderdeelen van een voor te dragen stuk 169. § 61. Over de Juistheid van Voordracht, in betrekking tot de enkele zinnen en zinsneden van een voor te dragen stuk 171. § 62. Over de Juistheid van Voordracht met betrekking tot de enkele woorden, en hunne lettergrepen en letters, van een voor te dragen stuk 174. § 63. Vervolg. Over de Juistheid van Voordracht met betrekking tot de enkele lettergrepen en letters 181. § 64. Slot. Ernstige waarschuwing tegen alle overdrijving in dezen; voorts over de juistheid, ook van Gebaarmaking, bij sommige zinsneden en woorden in een voor te dragen stuk 186. §65. Over de Juistheid of Gepastheid der kunstmatige Mondelijke [pagina 299] Bl. Voordracht met opzicht tot de zoogenaamde Figuren in een voor te dragen stuk 191. § 66. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, met betrekking tot de Hartstochten, Gewaarwordingen, Aandoeningen, en soortgelijke levendige zielsgesteldheden en gemoedsbewegingen, die in een bij monde voor te dragen stuk worden aangetroffen 199. § 67. Vervolg en slot van het voorgaande 214. § 68. Over de Juistheid der Mondelinge Voordracht, wat het meer ethische, in onderscheiding van het meer pathetische, in den mensch, betreft, of wat de karakters, den leeftijd, den stand, en de betrekking der personen aangaat, die in een voor te dragen stuk sprekend worden ingevoerd 215. § 69 Over de Juistheid van Voordracht uit eenige byzondere oogpunten beschouwd, en wel vooreerst in betrekking tot de soort van Welsprekendheid, waartoe een voor te dragen stuk behoort 220. § 70. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht in de Kanselwelsprekendheid 222. § 71. Over de Juistheid van de Voordracht in de staatkundige of politieke of Staatswelsprekendheid 223. § 72. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht in de Baliewelsprekendheid 225. § 73. Over de Juistheid van Voordracht in de gemengde soort van Welsprekendheid 216. § 74. Over de Juistheid van Voordracht, met opzicht tot de hoofdonderdeelen van redevoeringen en dergelijke stukken, die in de vier gemelde hoofdsoorten van Welsprekendheid worden aangetroffen. 228. § 75. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, beschouwd in betrekking tot hem, die spreekt, en hen, die hooren 234. § 76. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, naarmate men Proza of wel Poëzy declameert, en eenige populaire aanmerkingen over het voordragen van Verzen in het algemeen 235. § 77. Over het meer zangerige in de Voordracht van Verzen 238. § 78. Over de wijze, waarop men bij de Mondelijke Voordracht van Verzen het Metrum of de Maat moet doen hooren; namelijk noch te veel noch te weinig 242. §79. Over de wijze, waarop men bij het voordragen van Verzen te werk moet gaan, als Maat en Zin met elkaâr in twee- [pagina 300] Bl. strijd zijn, en over de Overloopen, Doorloopen, Oversprongen, of Enjambementen 246. § 80. Over hetgeen in de Voordracht van Verzen ten aanzien van het Rijm in acht te nemen valt. 252. ë 81. Over de onderscheiden soorten van Verzen, en over hetgeen met betrekking tot dat onderscheid in de Voordracht betracht moet worden 255. § 82. Nog eenige algemeene gemengde aanmerkingen over het voordragen van Verzen 261. § 83. Over de voordracht op het Tooneel 264. § 84. Iets over de komieke of boertige, kluchtige, koddige of grappige voordracht 267. § 85. Over de voordracht op zoogenaamde Declamatoriën, en welke partij men daarbij van de Muziek kan trekken 269. § 86. Iets over het gewone overluid lezen 272. §87. Algemeene Slotopmerkingen over de Voordracht en over de beste wijze om zich tot haar voor te bereiden, zich in haar te oefenen, en in haar te slagen 274. bijlage I. (Nadere toelichting omtrent houding en handgebaar, met afbeelding) 285. bijlage II. (kinker, over de hoorbare Voordracht van den redenaar) 289. inhoud 295. 2008 dbnl lulo001kuns01_01 grieks B.H. Lulofs, De kunst der mondelijke voordracht of uiterlijke welsprekendheid. (Voor studenten, rederijkers, en verdere beoefenaars) (ed. J. van Vloten). Brinkman, Amsterdam 1877 DBNL-TEI 1 2008-06-09 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: B.H. Lulofs, De kunst der mondelijke voordracht of uiterlijke welsprekendheid. (Voor studenten, rederijkers, en verdere beoefenaars) (ed. J. van Vloten). Brinkman, Amsterdam 1877 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] Gelijk lulofs, in 1848, bij de eerste uitgave van dit geschrift verzekerde, le[...] hij er de uitkomst in neêr van 'tgeen hem zijn jarenlang voortgezet onderwijs in de mondelijke voordracht allengs deed opmerken omtrent de kunst, waaraan het gewijd is. Thans door den eigenaar zijner copie uitgenoodigd, het voor deze nieuwe uitgave te herzien, gaf ik te liever aan dat aanzoek gehoor, als nu wijlen de schrijver de praktijk zijner kunst met hare bespiegeling steeds zoo gelukkig paarde, en zijne wenken en voorschriften door zijn eigen toepassing beproefd zijn gebleken. Mij dezelfde lezers en gebruikers als hij vóór nu een kleine dertig jaar, voor oogen stellende, had ik alleen hier en daar zijne soms wat wijdloopige uitweidingen wat te bekorten, en hetgeen hij toen in verhouding tot zijne dagen schreef, voor de onze bij te werken en aan te vullen. Moge zijn boek zoo opnieuw zijn weg vinden, en het zijne bijdragen, om onze zelfstandige volkstaal in haar eigenaardig karaktervol schoon, door doeltreffende voordracht harer keurigste gewrochten in ouder en jonger dicht en ondicht, bij voortduring te doen uitkomen en waardeeren. Bl., December, 1876. V. Vl. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene bepalingen. § 1. Wat men door uiterlijke voordracht verstaan moet. Haar onderscheiden benamingen en soorten. De uiterlijke voordracht, het declameeren of reciteeren, is, in den volledigsten zin, de kunstmatige wijze om een stuk in proza of poëzy uit te spreken, en met eene gepaste houding en gebaren te vergezellen. - Declameeren is dus een verhoogd, een versterkt, een, om het zoo te noemen, eenigsins veredeld en met gepaste bewegingen gepaard spreken, waarvan het gewone spreken evenwel steeds den grondslag uitmaken en de natuurlijke, schoon door de kunst te veredelen grondregelen aan de hand geven moet. - Het is een schilderen met spraak en gebaren voor oor en oog, eene soort van spreek-kunst en werking met ons uiterlijk op het innerlijk van anderen. - Men duidt het in onze taal gewoonlijk met den naam van Mondelijke (d.i. kunstmatige mondelijke) Voordracht, ook wel Voordracht alleen aan, of, meer bepaaldelijk van kanselwelsprekendheid gebezigd, met dien van Talent. Dikwerf noemt men 't ook Uiterlijke Welsprekendheid, enkel wel Opzegkunst of Uitspreekkunst; in België minder gelukkig Uitgalmkunst of Uitgalming. Ook het woord Uitvoering wordt er wel voor gebruikt. De Grieken noemden het de Hupokrisis; de Romeinen, vooral cicero, de Actio, door welk laatste woord echter, in een enge- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ren zin, ook wel alleen de Gebaarmaking verstaan werd, die dan tegen de Pronuntiatio of Uitspraak overstond. Dit Pronuntiatio beteekende voorts ook de uiterlijke voordracht in het algemeen. - Onder de nu meer, dan minder ruime benamingen van Déclamation, l'art de lire à haute voix, art of reading, of elocution, Kunstlesen, Vortragekunst, Kunstvortrag, Körperliche Beredtsamkeit en dergelijke komt deze bij Franschen, Engelschen, Duitschers enz. voor. - Naarmate zij òf op den kansel, òf voor de balie, òf op het tooneel, òf waar elders ook, en òf in proza, òf in poëzy plaats heeft, kan men van Kansel-voordracht, Balie-voordracht, Tooneel-voordracht, Proza-voordracht, Vers-voordracht en meer andere soorten spreken, die deels elk haar bijzondere, deels haar voor allen samen geldende wetten hebben. Aanmerkingen en Uitbreidingen. 1. In den dagelijkschen spreektrant verstaat men door het declameeren of reciteeren van iets niet altijd ook het gesticuleeren daarbij, maar neemt het wel eens alleen in den zin van een krachtig overluid lezen (voornamelijk van verzen), dat men zonder gebaren ook zittend doen kan. Tot de uiterlijke voordracht echter bij uitnemendheid, en in haar geheelen omvang, wordt tevens de gebaarmaking vereischt; gelijk zelfs het gewone spreken steeds meer of min met gebaren vergezeld gaat. Over het algemeen ligt voorts in het woord declameeren of reciteeren het denkbeeld eener meer deftige Voordracht opgesloten. Een gewoon Dagbladbericht bv. wordt wel hardop gelezen, maar niet gedeclameerd. - Zulk een eenvoudig hardop lezen is de onderste trap der kunstmatige Mondelijke Voordracht in haar ruimste beteekenis. 2. Van de waarheid der stelling, dat alle Mondelijke Voordracht (het gewone lezen nu zelfs daaronder begrepen) haar grondslag in het gewone spreken heeft, en niets dan een veredeld, soms meer of min zangerig en muzikaal spreken is, kan men zich niet genoeg doordringen. De meeste gebreken van eentonigheid, gemaaktheid, hoogdravendheid, onwelluidendheid, en in het algemeen onjuistheid, vloeyen dááruit voort, dat men, al lezend of reciteerend, van den natuurlijken trant van spreken te veel afwijkt. 3. Cicero noemt in zijn werk de Oratore of ‘over den Redenaar’, de Uiterlijke Welsprekendheid actio, en het mondelijk voordragen (in zijn ruimsten zin) agere, schoon hij dit actio en agere {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel alleen tot de gebaarmaking en lichaamsbeweging beperkt. Quinctilianus spreekt in zijn Welsprekendheidslessen van pronuntiatio, die dan de actio tevens bevat; - welk woord actio, letterlijk zooveel als ‘handeling’ beteekenende, oorspronkelijk van het gebaarmaken ontleend is. - Beide uitdrukkingen acht hij even bruikbaar, om de Mondelijke Voordracht in haar geheelen omvang, zoo wat de stem, als de gebaren betreft, aan te duiden 1. - Over de Grieksche, van het tooneel afkomstige benaming hupokrisis (d.i. eigenlijk Veinzing) en haar minder of meerder gepastheid kan men vossius, de Rhetoricae natura ac constitutione, Cap. XXI, vergelijken. § 2. Stof en vorm der kunstmatige Mondelijke Voordracht. De woorden, als uitdrukking der gedachten en hetzij meer afzonderlijk, hetzij vooral in hun samenvoeging tot zinsneden en zinnen, of tot eene aaneengeschakelde rede, beschouwd, maken het voorwerp of de stof; de wijze, waarop wij die woorden uitspreken en met gebaren vergezellen, maakt den vorm dier voordracht uit. Om dien vorm te verwezenlijken, bezigen wij twee middelen: de stem en de gebaren; onder welke laatste wij de houding, deze en gene lichaamsbewegingen, en het zoogenaamde spel der gelaatstrekken begrijpen. Door het eerste en voornaamste middel, de stem, werken wij op het oor; door het tweede op het oog; door beiden op geheel de ziel onzer hoorders. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene goede kunstmatige Mondelijke Voordracht moet dus 1. het oor, 2. het oog, 3. het verstand, en 4. het hart van hen, die ons hooren, treffen. Aanmerking. Men heeft wel eens getwist, of men meer met de stem dan met de gebaren uitdrukken en werken kon. Zonder bedenken meer met de eerste, zoo men ten minste niet den pantomimist wil spelen, waarover later nog wel een woord. § 3. Uiterlijke en Innerlijke Welsprekendheid. Wij zeiden, dat men het declameeren of reciteeren wel de Uiterlijke Welsprekendheid (Eloquentia exterior) noemde. Deze staat dan tegen de Innerlijke over; door welke, schijnbaar wel wat tegenstrijdige, benaming men de in woorden vervatte gedachten verstaat, voor zooveel wij ons die woorden als nog niet door de stem geuit denken. De Welsprekendheid toch in haar geheel, en het geheugen daargelaten, bestaat uit vier deelen, de Vinding (Inventio), de Rangschikking (Dispositio), de Woordenkeus of Uitdrukking (Elocutio), en de Mondelijke Uiting (Pronuntiatio). De drie eerste vormen de zoogenaamde Innerlijke, de laatste de Uiterlijke Welsprekendheid, dat is de naar buiten, vooral door de stem, uitgedrukte innerlijke, of om zoo te zeggen, de hoorbare beeltenis der laatste. Gelijk toch geschreven woorden de zichtbare beeltenis der gedachten zijn, zoo wordt die beeltenis in de wijze, waarop wij die woorden, als verstaanbare klanken, uiten, verwezenlijkt voor het oor; of liever: de woorden zijn oorspronkelijk de uitdrukking der gedachten in afgedeelde of gearticuleerde geluiden, van welke de letteren weêr de teekenen zijn voor het oog. Vandaar, dat de voorschriften der Innerlijke Welsprekendheid, en bepaaldelijk die van den stijl, evenzeer voor de Uiterlijke gelden, en dat, gelijk ieder mensch zijn eigen stijl, zoo ook elk zijn eigen wijze van Mondelijke Voordracht heeft. Hoe verschillend van karakter nu echter ook èn die stijl èn die voordracht bij ver- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende personen zijn mogen, beiden moeten in hunne soort goed zijn. Aanmerkingen en Uitbreidingen. 1. Over den samenhang tusschen de Uiterlijke en Innerlijke Welsprekendheid, in sommige opzichten even nauw en onscheidbaar als die tusschen lichaam en ziel, zie de redevoering de Eloquentiae exterioris, quam vocant, interiorisque consensu, sive, ut quinctilianus significat, de actionis seu pronuntiationis ratione, non alia atque ipsius orationis, in de Annales Academici over 1838-39. 2. Zóó zeer kaatst alles in de Uiterlijke de Innerlijke Welsprekendheid terug, dat men wellicht zelfs in de eerste, zoowel als in de laatste, van Vinding; Rangschikking, en Uitdrukking zou kunnen spreken. Door Vinding versta men dan in haar de keus van een voor de plaats, waar men optreden moet, ter voordracht geschikt stuk; iets, dat in 't geheel geene onverschillige zaak is, en waarbij men èn zichzelve, èn de plaats, waar, èn hen, voor wie men optreedt, in het oog moet houden 1; door Rangschikking de gepaste verdeeling der stem over de verschillende hoofddeelen van het gekozen stuk; door Uitdrukking de wijze, waarop men bij elk woord die stem en de bij haar vereischte gebaren wijzigt. - Intusschen zou dit misschien wat spitsvondig uitgepluisd mogen heeten. § 4. Doel en nut der Uiterlijke Welsprekendheid. Het doel der Uiterlijke Voordracht is dus, door hare overeenstemming met de Innerlijke Welsprekendheid, het wit van alle Welsprekendheid en Poëzy in het algemeen te helpen bevorderen, dat is: te helpen toonen en overtuigen, roeren en streelen, hetzij nu meer de eerste en tweede, hetzij de derde of vierde werking in gegeven omstandigheden de hoofdzaak is. Haar nut valt hierbij van zelf in het oog. Zij is het voertuig toch, waardoor, met behulp van stem en gebaren, onze {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} in woorden uitgedrukte gedachten eerst recht nauwkeurig in de ziel van anderen worden overgebracht. Zij geeft aan iederen zin, aan iedere zinsnede, aan ieder woord hun wezenlijke waarde. Zij verlevendigt den spreker; zij boeit de aandacht der hoorders; zij doet de kracht en zoetvloeyendheid eener taal volkomen ontwaren, en werkt tot hare beschaving mede. Zij brengt daarbij dat gevoel van behagen te weeg, dat alles wat schoon is in de ziel pleegt te verwekken 1. Inzonderheid ook krijgt de poëzy door haar eerst recht bezieling en leven. Niet grooter is het onderscheid tusschen een goed of slecht gespeeld muziekstuk, dan tusschen een goed of slecht voorgedragen gedicht. Vandaar de ongeloofelijk hooge prijs, waarop de Ouden de Mondelijke Voordracht bij den redenaar stelden; vandaar de uitbundige, ja, somtijds ons schier buitensporig dunkende loftuitingen, waarmede zij haar overladen hebben. Aanmerkingen en Uitbreidingen. 1. Triton de toutoon (zegt aristoteles in het begin van het derde boek zijner Rhetorika) ho dunamin men echei megistèn.... ta peri tèn hupokrisin esti, d.i.: het derde van deze, en dat de grootste kracht bezit, is de Mondelijke Voordracht. Wat verder zegt hij, dat men door haar schier den eerprijs in den kampstrijd wegdraagt. 2. Actio, inquam (lezen wij bij cicero, de Orat. III. 56), in dicendo una dominatur. Sine hac summus Orator esse in numero nullo potest, hac instructus summos saepe superare. Huic primas dedisse Demosthenes dicitur landes, cum rogaretur, quid in dicendo esset primum, huic secundas, huic tertias. 3. Equidem (zijn de woorden van quinctilianus, Inst. Orat., Lib. XI, C. 3) vel mediocrem orationem, commendatam viribus Actionis, affirmaverim plus habituram esse momenti, quam optimam, eadem illa destitutam. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} § 5. Moeilijkheid der Mondelijke Voordracht. Iets voordragen is eene moeilijke zaak, waarin het aan weinigen of liever aan niemand gegeven is, overal en altijd uit te munten. Sommigen zijn te hoogdravend, te theatraal, te pedant, anderen te plat en gemeen. Sommigen missen kracht, anderen welluidendheid en zoetvloeyendheid. Sommigen zijn onverstaanbaar, anderen schreeuwen ons de ooren doof. Sommigen hebben te veel eentonigheid, anderen eene te ongepaste afwisseling van stem, en gebrek aan eenparigheid of gelijkmatigheid. Dezen zijn te langzaam, genen te snel. Dezen te koud en gevoelloos, bij genen is het vuur, de drift, het gevoel buitensporig, en zij gelijken, zooals cicero het noemt, al declameerende naar dronken lieden. Eenigen hebben geene goede stem, anderen geene goede houding, gebaren, en voorkomen. De minsten vooral weten naar den aard der verschillende onderwerpen hunne Voordracht verschillend in te richten, en gelijk weinig menschen in alle soorten van stijl goed schrijven, dragen ook weinigen alle soorten van stukken goed voor. Even als in alle dingen kan men ook hier slechts naar het ideaal streven. § 6. Vereischten der Mondelijke Voordracht, en uitbreidende aanmerkingen daarover, met name ook over de stem en hare verschillende geaardheid. Die vereischten hebben betrekking vooreerst tot de ziel, ten tweede tot het lichaam. Wat de eerste of de meer psychische, de meer verstandelijke en zedelijke vereischten betreft, zoo is tot eene goede Mondelijke Voordracht volstrekt noodig, dat men begrijpe en gevoele hetgeen men voordraagt. Of zal men eene redevoering van cicero, of van der palm, een gedicht van virgilius, vondel, bilderdijk, staring, beets, bogaers, of de genestet met den {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} waren nadruk kunnen voordragen, zonder in den zin en de schoonheden er van ingedrongen te zijn? Een man zonder verstand en gevoel zal dus op den duur nooit door zijne voordracht behagen kunnen. Vindt men ook al onder botterikken schijnbaar goede voordragers, zij hebben het voor een wijl slechts aan hun orgaan en houding, of wel aan de werktuigelijke naäping van anderen te danken. Spoedig zal bij deskundigen hunne ziellooze, averechtsche wijze van declameeren aan den dag komen, en de van haar pauweveêren ontdane kraai in al haar naaktheid daar staan. Vandaar ook zegt men niet ten onrechte, dat men zelf eenigsins dichter zijn moet, om een dichtstuk volkomen goed voor te dragen; en vandaar omgekeerd, dat iemand met weinig lichaamlijken aanleg om voor te dragen, maar met oordeel, gevoel, en wat men een fijnen takt noemt, begaafd, aan een stuk nog meer uitdrukking zal weten te geven, dan een ander, die de fraaiste stem bezit, maar van die zielshoedanigheden verstoken is. De Mondelijke Voordracht - wij verstaan er altijd eene kunstmatige door - is hierin gelijk aan den zang, in welken smaak en muzikale kennis een zwak orgaan soms de loef aan veel voortreffelijker organen kunnen doen afsteken. Uit dien hoofde is het ook, dat de Voordracht van levendige, roerende stukken, doordien ze de ziel zoo aangrijpt, den Voordrager zoo kan afmatten. - Hem voorts, die iets voordraagt, moet het noch aan geheugen, noch aan de noodige vrijmoedigheid en zelfvertrouwen (fiducia noemt het quinctilianus), noch aan vuur en levendigheid ontbreken. Met dat vuur moeten zich dan toch weêr kalmte en zelfbeheersching paren, opdat men de grenzen van het welvoegelijke en schoone niet te buiten ga, en zich niet door een al te sterk uitgedrukt gevoel bespottelijk make. Wat aangaat de meer lichamelijke of fyzieke vereischten, gansch niet onverschillig is een goed uiterlijk en een innemend voorkomen; noodwendiger nog is beweegbaarheid van gelaatstrekken, en geschiktheid tot het maken van gebaren; voorts oogen, die de spiegels der ziel zijn, een goede adem, een ruime borst, eene gave keel of strot (fauces integrae), een fijn gehoor, en vooral een duidelijke, krachtige, omvangrijke, welluidende, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} muzikale, en op allerlei wijze buigzame stem; een stem, die, even als die van groote zangers, suizen kan gelijk het koeltjen, maar ook ratelen als de donder; een stem, die alle gewaarwordingen der ziel voor anderen weet uit te drukken, en van heel die ziel de wedergalm vermag te zijn; een stem voorts, die vrij is van alle gebreken, welke de juiste uitspraak, die men aan de woorden geven wil, zouden kunnen belemmeren. Aanmerkingen en Uitbreidingen. 1. Uit het gezegde over de psychische vereischten vloeit van zelf voort, dat alles wat tot beschaving van het verstand, tot verfijning van den smaak, en tot opwekking en veredeling van het gevoel kan strekken, een gunstigen invloed op de voordracht hebben moet; en tevens, dat hetgeen bij de Ouden van den Redenaar in het algemeen gold, ook eenigermate op de voordracht toepasselijk is: debet esse vir bonus (hij moet een rechtschapen mensch zijn). 2. Uitwendige lichaamsgebreken en wanstalligheid van ledematen verhinderen wel niet overal eene goede Voordracht, en een bultenaar zal, ook op het spreekgestoelte staande, wel zeer geschikt iets reciteeren kunnen; maar in sommige soorten van voordracht, als bv. die van het tooneel, of op zoogenaamde declamatoria, waarbij alles in een hooger mate door houding en gebaren ondersteund moet worden, zullen soortgelijke gebreken een goede voordracht toch in den weg staan. Zoo is het ook met verregaande leelijkheid van gelaatstrekken gelegen; zij neemt tegen den spreker in, en strekt op zijn minst niet tot aanbeveling. 3. Ofschoon men fraai reciteeren kan, zonder een beoefenend toonkunstenaar te zijn, mag men 't er echter voor houden, dat men, om in alle soorten van Mondelijke Voordracht goed te slagen: a. toch eenig muzikaal gehoor moet bezitten; b. eenigen smaak en gevoel voor muziek hebben, en c. niet van alle geschiktheid voor den zang ontbloot zijn. Slechts bij eenig muzikaal gehoor toch, en bij eene zekere mate van vatbaarheid, om door de melodie der tonen getroffen te worden, is men in staat, aan zijne stem die juiste en welluidende afwisseling van hoogte en laagte, van sterkte en zachtheid, van snelheid en langzaamheid te geven, die zij ieder oogenblik zoozeer noodig heeft, zoo zij met het geheel en met elk deel van hetgeen gereciteerd wordt, overeenstemmen en niet een eentonig gegalm worden zal. Niet dan bij eenigen {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleg voor den zang zal men dat zangerige, dien cantus obscurior (gelijk cicero het noemt) erlangen, waarin, op roerende, treffende plaatsen, vooral in poëzy, de voordracht flauwelijk moet overgaan; even als omgekeerd sommige zangstukken, deze en gene romancen en liederen, half reciteerend gezongen moeten worden, ja, in het recitatief, of den spreekzang, zang en voordracht ineensmelten. Voor het overige gelden verschillende voorschriften in de muziek, vooral ook in de vocaalmuziek of den zang, evenzeer voor de voordracht. Zoo bv. moeten sommige te declameeren, evenals te muziceeren stukken meer vrolijk en levendig of allegro, anderen kwijnend en roerend of adagio, anderen statig en majestueus of maestoso, enz. enz. worden voorgedragen. Nu eens komt in de Mondelijke Voordracht, even als in de Toonkunst, het sterke of forte, dan het zachte of piano, nu het langzame of lento, dan het rassche of presto te pas. Men kan zich dus ook zeer goed van deze en honderd soortgelijke italiaansche muzikale kunsttermen bedienen, om op den rand van een vers of ander stuk aan te stippen, hoe de onderscheidene afdeelingen, zinsneden, en woorden er van moeten voorgedragen worden. - De melodie evenwel der Voordracht, of in het algemeen de spraakmelodie, even als die van den zang, door noten te willen aanwijzen, is, ten minste in onze hedendaagsche talen, en zoo wij daarbij alle fijnheden van toonuitdrukking willen doen hooren, ondoenlijk. Men vergelijke de scherpzinnige aanmerkingen, die Mr. a. bogaers, in zijne uitmuntende prijsverhandeling over de Uiterlijke Welsprekendheid, daarover gemaakt heeft. 4. Bij de stem komt de beschouwing harer hoegrootheid (quantiteit), harer hoedanigheid (qualiteit), en die van de wijze van haar gebruik in aanmerking. In voce prima observatio est, qualem habeas, secunda, quomodo utaris etc., zegt quinctilianus. Naar de quantiteit is de stem sterk of zwak, tusschen welke uitersten echter een aantal middelgraden liggen. Naar hare qualiteit is zij, bij voorbeeld, helder of dof, vol of schraal, stroef of buigzaam, beperkt of rijk van omvang (beata), enz. 1 Naar de wijze eindelijk van haar gebruik is ze nu hoog, dan laag; nu schel, dan zacht; nu rad, dan langzaam, en wat dies meer zij in de aanecnschakeling harer geluiden. Schoon voor het overige kracht en {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkte onontbeerlijke vereischten in de stem van ieder groot Voordrager, even als in die van ieder groot zanger, zijn, moet met die eigenschappen toch steeds welluidendheid gepaard gaan. Het moet eene oorstreelende kracht zijn, en die tevens niet dat hol galmende bezit, door het slaan op eene ledige ton veroorzaakt. 5. Met opzicht tot hare zoogenaamde temperatuur (die insgelijks tot hare hoedanigheid, maar in een ander opzicht, behoort) laat zich de stem, niet alleen wat den zang, maar ook zelfs wat de spraak betreft, in discant of sopraan, alt en tenor, baryton of basse-taille en basstem verdeelen, al naarmate zij van natuur, en in haren grondaanleg en doorgaanden spreektoon, hooger of lager van geluid is. Mannen spreken doorgaans òf in den tenor-, òf in den bastoon, òf wel in den tusschen deze beiden inliggenden baryton; vrouwen in den sopraan-, discant-, of alttoon. Men kan hierbij vragen, welke van die soorten het meest voor de Voordracht geschikt zij; of men bv. aan eene tenorachtige stem de voorkeur boven eene meer basachtige moet geven, dan wel omgekeerd. Onzes inziens zijn al die temperaturen van stem bij de Mondelijke Voordracht in het algemeen even bruikbaar, en er zijn geene stukken, die òf bepaaldelijk en alleen door eene discantof tenorstem, òf alleen dòor eene basse-taille of basstem kunnen gereciteerd worden, daar toch de spraakmelodie meest binnen het gebied van middeltonen blijft, die aan allen gemeen zijn. Hierin verschilt de Voordracht weer van den Zang, waarvan sommige partijen, in haren geheelen omvang of diapason ten minste - dat wil zeggen, tot hare hoogste en laagste tonen toe - niet dan bij uitsluiting door deze of gene soort van stem uitgevoerd kunnen worden; eene bas-aria bv., waar het hare laagste tonen geldt, door eene basstem, eene sopraan-aria, in hare hoogste tonen, door eene sopraan enz. 1 Met dat al ontkennen wij niet, dat de eene {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} temperatuur van stem voor dit of dat onderwerp geschikter kan zijn dan eene andere. Zoo bv. zullen dichtregelen van een zeer somberen, statigen inhoud, als bv. de inleiding van den derden zang der Hollandsche Natie van helmers: 't Was nacht! - 'k Zat eenzaam in het eikenbosch verloren; Geen wind beroerde 't loof, geen vogel deed zich hooren; Een stilte, als die van 't graf, hield mijnen geest gewekt, En schrikbre duisternis had d'aardbol overdekt, enz. meer uitwerking doen als zij op een wat lagen bastoon, dan met een scheller tenor worden voorgedragen. Omgekeerd kan een luchtig, vrolijk lied, als bv. hooft's Klare, wat heeft er uw hartje verlept, Dat het verdrietjes in vrolijkheid schept, En, t' aller tijd even benepen, verdort, Gelijk als een bloempje, dat dauwetje schort? enz. of: Hooger, Doris, niet, mijn gloedje! enz. soms bij de laatste stemsoort iets winnen. Ook eene vrouwestem zal misschien al zoo gepast de taal eener vrouw, eene mannenstem die van een man reciteeren. Dit neemt echter niet weg, dat men het beroemde verhaal van den Bode uit den Gijsbrecht van Amstel, of het niet minder vermaarde uit racine's Phèdre, beginnende A peine nous sortions des portes de Trézène, etc. zoowel zeer goed soms van vrouwen kan hooren voordragen, als badeloch's droom uit den gemelden Gijsbrecht, of de alleenspraak in voltaire's Alzire, luidende: Manes de mon amant, j'ai donc trahi ma foi, etc. of ook schiller's Kindermörderinn: Horch! die Glocken hallen dumpf zusammen, Und der Zeiger hat vollbracht sein Lauf, u.s.w. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} door mannen. - Bij gelijke sterkte hebben discant- en tenor-achtige stemmen het voordeel, dat zij door haar dunner en meer doordringend geluid soms verder kunnen gehoord worden, dan een baryton of bas. 6. Men spreekt voorts van borst- en hoofdstem, welke laatste ook wel falsetstem geheeten wordt. Deze falsetstem echter (het woord namelijk in den streng muzikalen zin genomen) komt wel in den zang, maar zelden bij 't declameeren te pas; of het moet in de komische voordracht zijn, of spottenderwijs geschieden. 7. Voor het overige heeft ieder mensch zijne eigene stem, gelijk iedereen zijn eigen gezicht heeft. Ut facies (zegt quinctilianus, Lib. XI, Cap. 3) quanquam ex paucissimis constat, infinitam habet differentiam; ita vox, etsi paucas, quae nominari possint, continet species, propria cuique est; et non haec minus auribus, quam oculis illa dignoscitur. 8. Over de gebreken der stem, waardoor duidelijkheid, welluidendheid en andere van haar vereischten weggenomen of verdonkerd worden, en over de middelen, om die gebreken geheel of ten deele te verhelpen, in het vervolg nader. § 7. Gevolgtrekking, uit het gezegde in de twee voorgaande §§ afgeleid. Het goed bij monde voordragen is voor een deel een gaaf der natuur, voor een deel de vrucht van kunst en oefening. Men gevoelt uit het aangemerkte over de vereischten tot eene goede Voordracht, dat veel in dezen natuurgaaf is; met andere woorden, dat, even als de dichter, zoo ook voor een deel de Voordrager niet gemaakt, maar geboren wordt. Met dat al kan de kunst niet weinig tot volmaking der natuur toebrengen. In de eerste plaats toch kan zij veel gebreken verhelpen, gelijk te dien opzichte het voorbeeld van een der grootste redenaars van de Oudheid, demosthenes, overbekend is. Een wat bot verstand, een stomp gevoel en smaak kunnen door studie en oefening gescherpt en verfijnd, het geheugen versterkt, een onaangename stem welluidender, een zwakke krachtiger, een onduidelijke duidelijker gemaakt worden. Onbevalligheid van ge- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} laatstrekken, houding en gebaren, kan men, zoo ze niet te erg is, òf meer of min bemantelen, òf te gemoet komen en verbeteren. Vooral, ten tweede, ook kunnen kunst en oefening ons leeren, van een door de natuur geschonken goeden aanleg alle mogelijke partij te trekken, of, om het anders uit te drukken: eene goede Mondelijke Voordracht kan altijd meer of min worden aangeleerd; ja, een in haar geoefende zal, ook bij geringeren aanleg, een minder geoefende overtreffen; even als een bekwaam speler op eene middelmatige viool den palm aan een pas beginnenden dilettant zal ontrukken, schoon ook deze op het beste cremoneesche speeltuig zich hooren doe. Uit dien hoofde is eene geregelde beoefening der kunst van declameeren of reciteeren nuttig en noodzakelijk voor elk een, die in het openbaar spreken, of anderen maar iets voorlezen moet; en goede schriften, waarin de regelen dier kunst ontwikkeld worden, verdienen allesins aanprijzing. § 8. Bedenkingen tegen de studie der Voordracht, en weêrlegging daarvan. Zoowel intusschen tegen de studie der Voordracht, als tegen het nut der daarover schriftelijk te geven voorschriften, heeft men onderscheiden bedenkingen ingebracht, die, wat het eerste punt betreft, deels tot de goede Mondelijke Voordracht in het algemeen, deels tot deze of gene harer soorten betrekking hebben. Wat de eerste betreft, zeî men, dat, hoe loffelijk zij dan ook zijn mocht, het evenwel vergeefsche moeite genoemd moest worden haar te willen leeren, daar zij geene kunst, maar veeleer eene natuurgaaf was; eene bedenking, die door het in de vorige § gezegde genoegzaam weêrlegd en even dwaas is, als dat men de beoefening van de regelen der poëzy verwerpen wilde, wijl in verschillende opzichten de dichter niet gemaakt, maar geboren wordt. Wij voegen er voorts nog bij, dat er niemand, of hij moet doofstom zijn, gevonden wordt, wien de gaaf der Mondelijke Voordracht niet, in een zekere mate althans, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} geschonken is, en die dus die gaaf door de kunst niet verder zou kunnen aankweeken. - Voorts wat bv. de Voordracht van een kanselredenaar, een pleitbezorger, en andere lieden in soortgelijke beroepen aangaat, beweerden sommigen, dat geen tooi van kunstige stemleiding en gebaarmaking bij hen te pas kwam, wijl het beneden de waardigheid van een kerkredenaar was, zich met zulk een uiterlijken pronk op te houden; dat hij door zijn zaken alleen treffen moet, en dat zoo ook de balieredenaar niet door de netheid of sierlijkheid zijner Mondelijke Voordracht, maar door het betoog van de rechtvaardigheid zijner zaak de rechters moet overtuigen, enz. enz. Al welke tegenwerpingen echter gemakkelijk uit den weg geruimd kunnen worden door de opmerking, dat juist door de levendige, treffende, of met één woord gepaste wijze, waarop een prediker of pleiter zijne bewijzen, lessen, en vermaningen met stem en gebaren uitdrukt, die bewijzen eerst hun rechten indruk op hoorders en rechters maken zullen; ja, dat de voordracht een deel dier gronden, voorschriften, en opwekkingen uitmaakt, en in 't geheel niet als enkel tooi moet worden aangezien. Kortom, men kan eenvoudig vragen, of het niet beter is, dat een kansel-, een balie-, een staats- of welk een ander redenaar goed, dan niet goed zijne gedachten in woorden voorstelt; en of tot dit goed voorstellen in woorden niet behoort, dat die woorden zóó worden uitgesproken, dat zij, als foneetische teekenen der denkbeelden en gewaarwordingen, en in hun samenhang tot eene verstaanbare rede beschouwd, juist datgene te kennen geven, wat zij te kennen geven moeten; en bij het bevestigend antwoord, dat niemand weigeren zal op deze vraag te geven, kan men verder vragen, of in een zoodanig uitspreken der woorden dan niet eene goede Mondelinge Voordracht gelegen is, en of van zelf daardoor niet het nut, de noodwendigheid, en de verplichting, om zich op haar toe te leggen, bedongen worden 1. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Van meer gewicht, en zelfs eenigsins gerugsteund door het gezag van aristoteles, schijnt de zwarigheid 1, die men tegen schriftelijk gegeven kunstvoorschriften over het Declameeren inbrengt. Toegestaan, zegt men, dat eene goede Mondelijke Voordracht hoogst nuttig is; toegestaan, dat men zich in haar oefenen kan en moet, kunnen dan tot die oefening en vorming theoretische voorschriften, die men daarover op het papier brengt, wel veel bijdragen, en moet de kunst van declameeren niet meer voorgedaan, dan voorgeschreven worden? - Hierop antwoorden wij, dat, wel is waar, de praktische toepassing der voordrachtsregelen, niet dan door de levende stem recht verduidelijkt kan worden; maar dat evenwel die regelen of voorschriften, wat bv. de zuiverheid en duidelijkheid van uitspraak, het betrachten der pauzen, het maken der verschillende gebaren en wat dies meer zij, betreft, in eene zekere mate wel degelijk vatbaar zijn, om in geschrifte gebracht, en voor iemand, die van nature aanleg tot eene goede Mondelijke Voordracht heeft, verstaanbaar genoeg voorgesteld te worden. Of zal zoo iemand, als hij bv. leest: gij moet zorgen om bij het einde van een zin met de stem een weinig op te houden; gij moet telkens de kracht en den nadruk op die woorden leggen, die gij wilt dat het meest treffen zullen; gij moet iets treurigs langzamer voordragen, dan iets vrolijks; gij moet in uwe gebaarmaking het slechte en verachtelijke meer met de linker-, het goede en loffelijke meer met de rechterhand aanduiden; zal zoo iemand, ook wanneer hem dit, tot in kleine bijzonderheden toe, op het papier wordt aangeduid, die lessen niet wel bevatten en betrachten {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen? Men moge dus, alleen uit een leerboek over mondelinge voordracht, buiten verder mondelijk onderricht en voorgang, het declameeren wel moeilijk in volkomenheid leeren kunnen; toch zal zulk een leerboek, wanneer het telkens door voorbeelden opgehelderd en met de toepassing, die een leermeester er verder van en over geeft, verbonden wordt, nut kunnen stichten. Inzonderheid ook kan het voor hem, die reeds met de kunst van declameeren meer of min praktisch bekend is, zeer bruikbaar zijn, om hem tegen gebreken te waarschuwen en op de fijnere schoonheden van uitvoering opmerkzaam te maken. § 9. Over deze en gene schriften, tot de voordracht betrekkelijk. Verschillende schrijvers hebben dan ook over de studie der Mondelijke Voordracht geschreven, en regelen daarvoor op het papier gebracht. Van de Grieken intusschen is over dit onderwerp weinig of niets tot ons gekomen, maar bij de Romeinen heeft cicero in zijne rhetorische werken eenige voortreffelijke wenken er over gegeven. Het uitvoerigst evenwel onder de latijnsche schrijvers handelt quinctilianus er over, en wel in een deel van het elfde boek van zijn geschrift, Institutiones Oratoriae of Welsprekendheidslessen getiteld, een der uitmuntendste voortbrengselen, wat de gansche zoo Innerlijke als Uiterlijke Welsprekendheid betreft, uit geheel de Oudheid. Men moet er echter niet bij uit het oog verliezen, dat quinctilianus vooral de krachtige, allen poëtischen tooi schuwende Mondelijke Voordracht van den staats- en balieredenaar bedoelde, en zich naar de zeden en gebruiken van zijn tijd en landaard schikte. Zoo maakt hij dus, wat dit laatste punt betreft, wel eens van gebaren en wat dies meer zij gewag, die bij ons vreemd zouden schijnen. - In later tijd treft men bij Franschen, Engelschen en Duitschers menig geschrift aan, dat over de mondelinge voordracht, of over deze of gene harer soorten handelt. Bij de Franschen b.v. de werken van een conrard {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} (of hoe hij anders heeten moge), du broca, larive, roosmalen, duquesnois, enz., bij de Engelschen die van een sheridan, walker, blair, enz. Bij de Hoogduitschers de schriften van engel, ewald, francke, schilling, kerndörfer, agnese schebest, benedix, enz. Bij ons hetgeen door francius, vossius, clarisse, bogaers, schrant, kneppelhout, enz. geschreven is. Tot een Handboek, dat over de kunstmatige Mondelijke Voordracht, in haar geheelen omvang en al hare soorten, noch te uitvoerig, noch te beknopt handelt, en vooral ook door voorbeelden niet te karig wordt opgehelderd, moge dit geschrift blijven strekken. § 10. Welke de drie hoofdeigenschappen eener goede Voordracht zijn. Wij hebben gezien, dat de Uiterlijke Welsprekendheid of kunstmatige Mondelijke Voordracht in allen deele een afdruksel en weêrklank is der Innerlijke, en wel bepaaldelijk van hetgeen men den stijl daarin noemt. Daar men nu de hoofddeugden van laatstgemelde tot drie brengen kan, namelijk tot Zuiverheid, Duidelijkheid, en Fraaiheid; zoo volgt hieruit, dat ook elke goede wijze van voordracht, op die drie hoedanigheden aanspraak moet kunnen maken, en dus zuiver, duidelijk, en fraai zijn moet. Wel is waar, strikt gesproken, bevat de deugd van fraaiheid die van zuiverheid en duidelijkheid in zich, toch kan zij naar het gewone spraakgebruik gerekend worden in zoo ver op zichzelve te staan, als men zuiver en duidelijk kan voordragen, zonder het juist nog byzonder fraai en sierlijk te doen, hetzij dan door het gemis b.v. van eene welluidende stem, hetzij door mangel aan aesthetisch gevoel en smaak; of ook omgekeerd, als men wel eens in vele opzichten eene schitterende Mondelijke Voordracht bezitten kan, zonder dat zij nog overal even duidelijk en zuiver is. Hoort men toch niet wel eens zeggen: welk een heerlijk talent heeft deze of gene predikant; jammer, dat hij niet wat zuiverder is in de uitspraak van sommige letterklanken, soms wat plat Amsterdamsch, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} of wel wat binnen 's monds spreekt! Dat voor het overige de Fraaiheid of Sierlijkheid der Voordracht 1 - ook in haar engeren zin, en de Zuiverheid en Duidelijkheid daar niet onder begrepen - toch altijd minder iets afzonderlijks, dan wel eene bijeenvoeging of samenloop van verschillende andere eigenschappen blijft, zullen wij in het vervolg aantoonen, en die eigenschappen, als daar zijn Waarheid, Welluidendheid, Afwisseling, Eenparigheid of Gelijkmatigheid, Juistheid enz., dan nader beschouwen. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste hoofdstuk. Over de zuiverheid der kunstmatige mondelijke voordracht. § 11. Wat men door de Zuiverheid (Orthoëpie) der kunstmatige Mondelijke Voordracht verstaan moet. Deze Zuiverheid bestaat daarin, dat men aan de woorden, en de lettergrepen en letters, waaruit ze gevormd zijn, die uitspraak geeft, welke zij naar den aard onzer taal, zoo als ze door het beschaafdste deel onzer landgenooten wordt uitgesproken, hebben moeten. Gelijk namelijk de zuiverheid van stijl (styli castitas, oratio emendata sive pura) vereischt, dat men de woorden, zoo wel ieder afzonderlijk genomen, als in hun vereeniging tot zinnen, volgens de regelen eener goede spelling en de voorschriften der Spraakleer in het algemeen, bezige, en daarbij ze niet buiten noodzaak verlenge, verkorte, of verandere, dat is, zonder noodelooze zoogenaamde metaplasmen of woordvervormingen; zoo vordert de zuiverheid van Declamatie strenge overeenkomst met de voorschriften der ware Uitspraakleer, en de spreker, die tegen deze Orthoëpie zondigt, is even berispelijk, als de schrijver, die of de Orthografie (spelkunst), of de Syntaxis (woordvoeging) telkens met voeten trapt. - Men gevoelt hierbij, dat een onzuivere stijl ligt eene onzui- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vere uitspraak na zich kan slepen, en zoo ook omgekeerd; schoon evenwel het een niet altijd een gevolg van het andere is. Aanmerkingen en Uitbreidingen. 1. Door de uitspraak van het beschaafdste deel onzer landgenooten verstaan wij niet den spreektrant der beschaafden van eene enkele stad; als b.v. van Amsterdam, den Haag, Leyden, Groningen, Utrecht, maar die door heel het vaderland heen thans aangenomene uitspraak van het Neerlandsch, welke alle welopgevoede lieden, als zij hardop lezen, of in het publiek spreken, volgen, en die zich allengs uit de tongvallen der verschillende provinciën tot den beschaafden algemeenen tongval, of de gekuischte algemeene wijze van uiting, gevormd heeft. 2. Even als hij onzuiver schrijft, die òf bloot gewestelijke, òf wel hemzelf alleen eigene woorden (provincialismen en solecismen), of wel in een zeer deftigen stijl vreemde, bastaardachtige, of geheel nieuwe woorden noodeloos bezigt, en zich aan andere dergelijke feilen schuldig maakt, zoo draagt hij onzuiver voor, die aan op zichzelf goede uitdrukkingen eene plompe provinciale uitspraak geeft, of de nederlandsche woorden op zijn Fransch, Engelsch of Hoogduitsch koetert en verkromtongt, òf wel willekeurig eene manier van reciteeren najaagt, die van het gewone gebruik geheel afwijkt, enz. Kortom, men kan dit verband tusschen zuiverheid van stijl en van uitspraak in een aantal byzonderheden doen opmerken. § 12. Gevolgtrekking uit het in de vorige § gezegde. Uit het gezegde vloeit voort, dat men, om zuiver of orthoëpisch in het Nederlandsch voor te dragen, met de bovengemelde algemeen aangenomen beschaafde uitspraak nauwkeurig bekend moet zijn. Met andere woorden, dat men juist weten moet, hoe elke letter en lettergreep volgens haar wordt uitgesproken; of, zoo soms hierin nog eenig verschil heerscht, op gronden van overeenkomst, afleiding, welluidendheid, en wat dies meer zij, uitgesproken worden moet. Wij zouden dus in de eerste plaats, terwijl wij al de klanken van ons alfabet {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} doorliepen, dienen aan te geven, hoedanig van elke letter, zoo op zich zelve als in verbinding met andere letters beschouwd, tegenwoordig de zuivere uitspraak is. Daar dit boek echter voor landgenooten geschreven wordt, van wie wij vertrouwen mogen, dat zij de regelen eener beschaafde uitspraak over het algemeen zich eigen gemaakt hebben, is dat minder noodig, en willen wij dus alleen waarschuwen tegen deze en gene gebreken, die men ook geoefenden soms in de Mondelijke Voordracht hoort begaan. Wij zullen daartoe, deels over onze klinkers, deels over onze twee- en drieklanken, deels over onze medeklinkers, deels eindelijk over den woordaccent of klemtoon en nog een paar andere punten meer, slechts zoo veel zeggen, als genoeg is, om er eenige korte wenken aan vast te knoopen, welke die gebreken kunnen doen vermijden. § 13. Over de onzuivere of min zuivere Uitspraak, die somtijds aan onze Klinkers of Vocalen gegeven wordt. Met terzijdestelling van alle verschillende, niet zelden vrij uiteenloopende, spitsvondige en onpraktische gevoelens over den aard, het getal, de klankorde, enz. onzer vocalen, nemen wij, naar ouderwetschen trant, als zoodanig eenvoudig de a, e, i of y, o en u aan. Ten aanzien nu van hare tegenwoordige beschaafde uitspraak geve men acht op de volgende Aanmerkingen en Uitbreidingen. I. Men zorge, om de open a, b.v. in vader, wanen, daar, aal enz., die men, waar ze op een medeklinker stuit, tegenwoordig bij ons met aa, of vroeger hier te lande met ae spelde, vooral noch als eene korte a, noch met den gemengden klank van oâ of aô uit te spreken. Menigeen op het spreekgestoelte kan men zich dit eerste gebrek, inzonderheid wat het voorzetsel aan betreft, hooren schuldig maken, zoodat hij b.v. dat aan doet klinken als an, en zegt: ik heb er niet an gedacht enz. Anderen - en dit geldt het tweede gebrek - laten den langen a-klank zich eenigsins met dien der o vermengen, waardoor een zweem {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} van de platte uitspraak der boeren in Gelderland, Groningen, Drente en meer andere provinciën ontstaat, in welke de aa veel op die wijze wordt uitgesproken. Immers men doet daar woorden, als maar, daar, waar, laten enz., met een tusschen a en o in zwevenden middelklank hooren, die uit onze beschaafde uitspraak geheel verbannen is, schoon hij in het Fransch, b.v. in mort, dort, sort, encore en honderd soortgelijke uitdrukkingen (en zoo ook in het Deensch en Zweedsch), eene voorname rol speelt. Aan niets onderscheidt men bij ons méér den beschaafden van den min beschaafden redenaar, dan aan de zuivere en bevallige uitspraak der open a. II. De e wordt hoofdzakelijk bij ons verdeeld in een zacht-lange en een hard- of scherp-lange, een zacht-korte en een hard- of scherp-korte e. Over het onderscheid tusschen de lange en korte e in het algemeen valt hier niets byzonders te zeggen. Men kan echter vragen, of men in eene beschaafde uitspraak het verschil tusschen de zacht- en scherp-lange e (voor 't oog door e of ee aange duid) kan en moet doen hooren; bijv. of men in de versregels: Waartoe zou 'k andren toch met mijn geklag vervelen? 'k Wil helen heel mijn smart; want niemand kan ze heelen, het zacht-lange helen (verbergen) anders uitspreken moet, dan het hard- of scherp-lange heelen (genezen); of wel, of men twee onderscheiden klanken moet geven aan steenen (baksteenen, keien enz.), en aan het werkwoord stenen (zuchten, kermen), beide welke woorden brandt bezigt, als hij - meer gezocht dan smaakvol trouwens - van den gesteenigden stefanus zingt: Trekt met mij naar de plaats, waar al de steenen stenen, Waar al de steenigers, waar al de rechters weenen. Ik antwoord: dat aan het moeten niet te twijfelen zijn zou, ware het kunnen mogelijk. Mogelijk is dit kunnen evenwel niet, tenzij men tot de eene of andere provinciale uitspraak zijn toevlucht nam, bijv. het scherp-lange heelen zoo wat op zijn Hoogduitsch als heilen, en het scherp-lange steenen, als stienen deed klinken, of wel het zacht-lange stenen als stennen of steunen uitsprak. Daar dit echter niet aangaat, houden wij het er voor, dat het onderscheid tusschen de hard- en zacht-lange e zonder platheid of gemaaktheid niet meer kan aangeduid worden. Wat daarentegen het verschil tusschen de zacht- en scherp-korte e betreft, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dit is in eene kiesche uitspraak wel degelijk hoorbaar, en geen redenaar mag het verwaarloozen, hoe vaak het ook in enkele woordklanken verwaarloosd wordt, en men er in zijne declamatorische lessen onophoudelijk tegen waarschuwen moet. Dientengevolge onderscheide men b.v. tusschen el (ellemaat), en -el (achtervoegsel in woorden, als spiegel, lepel, klepel, enz.). Men geve aan de zacht-korte e in het voorvoegseltje ver-, bijv. in den regel: Verhoor, ô God, verhoor mijn smeeken! niet den klank van de e in het bijwoord ver, verre, bijv.: Maar, ach, geen trooster naakt, en alle hulp is ver! of make het gezegde voorvoegsel gelijk aan het scherper her- in herdoen, herinneren. Men onderscheide het koppelwoord en, oudtijds ende, dat een hard-korten klank heeft, van het buigdeel -en in hooren, spreken, menschen, en zegge in 's Hemels naam niet met sommige kanselredenaars: ‘Heere, wij eerbiedigén en aanbiddén uwén heiligén wil!’ daar de e in deze slotsyllabe -en bijna niet gehoord moet worden. Zelfs mag men in het lidwoord den niet eens op die letter drukken, en als men bijv. 's dichters woorden leest: Ik zag den edlen held, den roem van Nederland, moet men die e meer als de u in dun, dan haar zelve in den (denneboom) uitspreken 1. Evenmin verwarre men den meer hard- of scherp-korten klank van er in ons adverbium er (afkorting van daar) met de slotlettergreep er in hoorder, spreker, lezer, noch spreke het samengestelde woord dwaal-ster (planeet) in den regel: De dwaal-ster blonk in 't West, die Venus wordt genoemd, op dezelfde wijze uit, als het afgeleide dwaalster, d.i. omzwerfster, in den aanhef der romance: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat doolt ge, o meisjen, om in 't woud! Waar wilt ge, o schoone dwaalster heen? Kortom, men bega niet den maar al te gewonen misslag, om onze duizendmalen voorkomende zacht-korte en schier stomme e, waarvan wij geen minder overvloed of liever overdaad hebben dan de Franschen, als scherp-kort, of wel omgekeerd onze scherpkorte e als zacht-kort uit te spreken. Eene, mijne, zijne enz. moet daarom ook, vooral vóór eene volgende vocaal, schier als een, mijn, zijn klinken, gelijk men in de gewone omgangstaal de eind-e in soortgelijke woorden dan ook doorgaans inslikt, en zij thans in onze verzen met den aanvangs-klinker van een o[...] haar volgend woord altijd samensmelt 1. Zoo wordt ook eenen, mijnen, zijnen, uwen te recht als een, mijn, zijn veelal geschreven en uitgesproken; want het is, ten minste in een ongedwongen stijl, vervelend dat eenen, mijnen enz. telkens als kokinjes te zien rekken 2. Bilderdijk heeft er met grond tegen geijverd, als hij in zijne parodie op Arntzenius verzen (Bloemlezing uit B.'s Dichtwerken in verband met zijn leven, te Deventer bij A. ter Gunne, bl. 285) dicht: Ik denk, dat haren, zijnen, hunnen Is zekerlijk een weddingschap; Of zou mij dit bedriegen kunnen? Gij doet het immers voor een grap? Want wie zou de arme voornaamwoorden Zoo zwaar met klatergoud omboorden, Te schittrend voor hun knechtslivrei? Dat goedjen, kan men 't niet ontberen, Schuilt best in schaduw van zijn Heeren, En nooit voegt hun zoo'n luid geschrei! Tegen de gerekte uitspraak van sommige onzer kanselredenaars, die aan de e in werd (wierd) en soortgelijke woorden den klank der Fransche ai of ë (b.v. in naître, être) geven, zij men ook op zijne hoede. In het woord wereld mag men intusschen dien anders uit onze beschaafde uitspraak verbannen Franschen ai-klank wel doen hooren; want dit woord als wééreld, met eene lange e, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} of als wareld met eene lange a, uit te spreken, strijdt tegen het eeuwen-oud gebruik. III. De i, die in beeld en klank dunste en pieperigste onzer vocalen, hoezeer haar geluid soms eene heerlijke werking doet, is in echt nederl. woorden tegenwoordig schier altijd kort. De lange i toch, die in mine, zine, pine, schriven, begripen, en soortgelijke woorden bij onze voorvaders gebruikt werd, en thans door het teeken ij wordt aangeduid, heeft in dat ij een geheel anderen klank gekregen, van den tweeklank ei niet wel meer te onderscheiden. Eigenlijk moet men onze lange i dus tegenwoordig in ons ie zoeken, dat, schoon oorspronkelijk evenzeer een tweeklank, ja, dien tweeklank in onze tongvallen ook nog hier en daar doende hooren, in de beschaafde Mondelijke Voordracht weinig of niets gemengds meer, en zoo goed als hetzelfde geluid heeft, dat wij aan de i geven, als wij haar onder de letters van ons alfabet opnoemen, 's Dichters vraag derhalve: Wie beeft niet bij die taal, wiens ziel verscheurt zij niet? klinken volkomen als: Wi beeft niit bij di taal, wiins ziil verscheurt zij niit? Wien, dien, niet enz. echter als wië, diën, niët, met een duidelijken overgang van het geluid der i op dat der e, uit te spreken ware Friesch of Zeeuwsch. Het gezegde, dat de enkele i tegenwoordig doorgaans kort is, en dat de dubbel-i of de ij nagenoeg den klank van ei heeft gekregen 1, kan al mede tot bevestiging van het doeltreffende der waarschuwing van bekwame taalkenners dienen, om namelijk de i in het achtervoegsel -ig, -ige, niet lang, en dus b.v. heilig, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige, bezig, bezige enz., als heilieg, heiliege, beziege enz. uit te spreken. De i moet hier kort, ja, ongeveer als eene zacht-korte e klinken. Men zegge dus bijna heileg, heilege (of heiligge), bezege (of bezigge) enz. En zoo ook met vluchtigen klank heilegen of heiliggen, vestegen, bezegen. Dit zelfde geldt, hoewel misschien niet in die sterke mate, van de uitspraak der ij in den uitgang lijk, waarin ook die ij naar de korte i en e moet trekken; bijv.: Hoe heerlijk rijst de zon, hoe goddelijk in 't Oost! luide: Hoe heerlik (of heerlek) rijst de zon, hoe goddelik (of-lek) in 't Oost! niet ten minste als heerleik, en vooral niet als heerlaik. Men vindt zelfs bij onze oudste schrijvers dat achtervoegsel lijk vaak als lek lek of lec geschreven. En 't ware niet kwaad wellicht, er de i of y in plaats der ij in aan te nemen. Hoe men de i in ik zicht richt enz. uitspreekt, weet elk Nederlander. Op gelijke wijs spreekt men ook de y in gesloten lettergrepen (als krypt, Egypte, enz. uit; in opene (Babylon, cypres, enz.), als een min of meer lange i. Als einduitgang is zij meest door de ij vervangen, en wordt dan ook als deze uitgesproken; anders als ie (poezie, melodie) enz. IV. Ieder kent de verschillende uitspraak der o. Wij vragen alleen, of men het in de spelling door oo of o aangeduide onderscheid tusschen de hard- of scherp-lange en de zacht-lange o, ook in de voordracht moet trachten te doen opmerken; bijv. of men in den versregel van loots: De horen doet alom zijn vrolijk blazen hooren, of in dien eens anderen dichters: 'k Min koolen op den disch, maar kolen aan mijn haard, horen anders dan hooren, koolen (bloem- of soortgelijke) anders dan kolen (vuur of steenkolen) uitspreken moet. Het antwoord, even als dat op eene soortgelijke vraag hier boven over de e, luidt: ja, als het mogelijk is; doch dit is niet meer het geval, of men moet den een of anderen provincialen, voor het beschaafde publiek niet geldenden tongslag te baat nemen, en bijv. op zijn Geldersch koolen (bloemkoolen) met den zuiveren langen o-klank, en kolen als koâlen met het tusschen a en o in zwevend geluid uitspreken; of wel men moet, wat nu de zacht-lange o betreft, volgens andere dialekten geuten in stee van goten, weuning- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} en voor woningen zeggen. Al wat men poge, om het op eene andere wijze, en zoodat het een beschaafd publiek niet stuite, te doen, draait in de uitvoering op gemaaktheid en eene temerige rekking van klank uit; gelijk dit bijv. het geval zou zijn, als men (om zoo te spreken) hoooren voor het scherp-lange hooren, en horen voor het zacht-lange horen, steeenen voor steenen, en het gewone stenen voor stenen, dat is zuchten, zeggen wilde. In zoo ver dus, dat is, naar den tegenwoordigen beschaafden spreektrant te rekenen, zou men de zoogenaamde enkele en dubbele vocaalspelling ten aanzien der hard- en zacht-lange e en o gerust achterwege kunnen laten. - Wel integendeel zorge elk kiesch redenaar, om het verschil tusschen de hard- en zacht-korte o niet te verwaarloozen. Dat onderscheid toch, hoewel nu ongelukkig niet door een onderscheiden spelling aangeduid, is niet alleen in onze volksdialekten, maar ook in de beschaafde uitspraak, allesins nog hoorbaar. Geheel anders klinkt de o in hol, tol, mol, rol, top, os enz. dan in op, bosch, dom, vol, dol, en in den versregel: Mijn bód was dom en bot voor die zoo slechte bot, of in: Geheel het hól lag vol van beste schapenwol. staat het geen redenaar vrij in bód (aanbod), bot (stomp) en bot (visch), of wel in hól, vol en wol hetzelfde geluid te doen hooren. Ik voeg er evenwel bij, dat niet in alle woorden het onderscheid tusschen het scherp- of zacht-korte der o nog vrij van weifeling is; want de beschaafde uitspraak heeft zich te dezen aanzien uit het chaotische der provinciale tongvallen nog niet overal op een vast standpunt verheven. V. Ten aanzien der u vallen geene waarschuwingen te doen. In het onderscheiden van haar korten en langen klank, zoo als beide bijv. in den versregel voorkomen: Breng turf! de lucht is dun, en 't buldrend weêr is guur, zal geen beschaafd redenaar zondigen. Men beijvrige zich evenwel, om de korte u voor de r, bijv. in burger, turf enz. iets anders uit te spreken, dan wanneer zij voor eene t, s, f en meer andere consonanten komt, b.v. in put, rus, dun, duf enz. Voor de r toch schijnt de u meer iets scherp-, voor andere medeklinkers meer iets zacht- of dof-korts te hebben. Staat ze voor de w, bijv. schuw, zoo is ze altijd lang. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} § 14. Over de Zuiverheid of Onzuiverheid van Uitspraak, met betrekking tot onze twee en drie-klanken. De lettervereenigingen ai, aai, au, aau, ei, eu, eeu, ie, ieu, oe, oei, ooi, ou en ui dragen ten onzent den naam van drieklanken. Zij komen alle voor in het volgende versjen: De avond zeeg van 's hemels bogen, en de dauw dekt beemd en weî; 't Koeltje speelt en stoeit, al suizend, met de bloempjes op de heî; Zoele balsemluchtjes waayen op zijn donzen wiekjes aan; Lente tooide op nieuw de boomen, mild met bloesemsneeuw belaân. Zachtkens nagebauwd van de echo, klinkt, o Filomele, uw fluit! 't Maantje lonkt in 't woud zoo kwijnend, bij dat boeyend maatgeluid, Ach, aanminnig is deze avond van het jeugdig bloeiseizoen! Liefde wijdt hem; kom minone, laat ons in het boschje spoên! Laat ons minnen, laat ons kozen, laat me van uw lieven mond Duizend malsche zoentjes plukken! - Liefde, liefde wijdt dees stond! (Lulofs) Hoe faalt men soms in hunne uitspraak? Wij handelen daarover in de volgende Aanmerkingen en Uitbreidingen. Over ai. Van deze, in de beschaafde taal en in echt nederlandsche woorden, alleen, geloof ik, nog maar in den uitroep ai mij (verzachting van ach mij) voorkomende vocaalvereeniging valt niets bijzonders te zeggen. In bastaardwoorden als saizoen, faizant, plaizier, wordt zij beter door de stomme e vervangen, gelijk dan ook in spraak en schrift vrij algemeen gebruikelijk is. Over aai. Deze zangrijke verlenging van ai vindt men in honderden van woorden. Beschaafde redenaars zondigen nooit in hare uitspraak. Men houde echter het over de lange a gezegde in het oog. Over au en auw. Klinkt in woorden als Paus, Saulus, Paulus, enz. als ou; anders, als in blauw, dauw, enz. moeten ze daarvan onderscheiden, en de gesloten a er in gehoord worden. Over ei. Bij dezen tweeklank zorge men, hem niet naar ai te doen ge- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken; een voorschrift trouwens meer voor Duitschers dan voor Nederlanders noodig 1. Dat er tegenwoordig in de beschaafde uitspraak tusschen ei en ij nog wel eenig, maar geen zeer groot verschil bestaat, is boven, bl. 26, reeds opgemerkt. Over eu. Ook dezen tweeklank, die aan den Umlaut der Hoogduitschers ö in hörte, Göthe enz. gelijk is, en welks uitspraak bij ons zich naar die der Fransche eu (in woorden b.v. als je veux, un peu) gericht schijnt te hebben 2, zal men zelden door een eenigszins beschaafden mond hooren misvormen. Hoe zou men feith's versregel: Wat glans van eer of goud den mensch op aard verheugde, De deugd, de deugd alleen, baart reine hemelvreugde, anders dan goed kunnen uitspreken? Dit laatste geldt ook van eeu, met verlenging en verscherping der e. In de rijmen: De woeste leeuw, Wiens felle schreeuw, In vroeger eeuw Den circus deed weêrgalmen, enz. zal een sierlijk redenaar niet licht eene feil van uitspraak begaan, of het moest zijn, dat hij òf den langen e-klank vóór de u niet genoeg deed uitkomen, en daardoor eeu van eu te weinig onderscheidde; òf wel, dat hij, de u te veel verzwijgende, onuitschreeuwelijk volkomen als onuitschreewelijk (zoo als huygens het wel schrijft) uitsprak. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Over ie. Dat deze tweeklank - want oorspronkelijk is hij dat buiten alle bedenking - tegenwoordig in de beschaafde uitspraak, zoowel bij ons als bij de Hoogduitschers, niet of weinig anders dan als eene lange i wordt uitgesproken, behoeft hier niet herhaald te worden; zie boven, bl. 26. Over ieu. Men zorge de u daarin te doen hooren. Hoe scherp voor het overige en weinig oorstreelend deze aan ons Nederlanders in het byzonder eigene, en slechts voor de w te vinden mengelklank in vele woorden ook zij, heeft hij toch somtijds iets oortreffends en geluidnabootsends. In den versregel: Zijn nieuw scherpsnijdend zwaard hieuw 's monsters kieuwen door, hoort men in dat hieuw enz., even duidelijk als gepast, het sissende en fluitende geluid, door een zwaard gemaakt, dat bliksemsnel de lucht doorklieft. Nieuw als nuw uit te spreken is platte volkspraat. In Groningen zegt het gemeen er nei (Hoogd. neu) tegen. Over oe. In de uitspraak van deze letterverbinding, die in klank aan de Hoogd. vocaal u (in Blut, gut), en aan de engelsche oo (in good) gelijk of vrij gelijk is, zal geen Declamator licht falen. En 'tzelfde geldt ook van oei. Een der welluidendste en liefelijkste veelklanken in onze taal. Hoe veel smeltends geven de oei-geluiden aan de volgende éénrijmen of monorimes: 't Koetje loeide, 't Beekje vloeide, Aan welks boord het bloempje bloeide, Dat reeds de avonddauw besproeide, En waar Zefier suisde en stoeide; - Filomele's orglen boeide, Toen ik in het schuitje roeide, Mij betoovrend oor en hart; En ofschoon een onweêr broeide, Dat al na en nader spoeide, En gestaâg in felheid groeide, Dat de lucht van hitte gloeide, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mij borst en longen schroeide, En ter dood toe mij vermoeide, Ik gevoelde leed noch smart. (Lulofs). Bij 't voordragen trachte men het zachte, dat oei in sommige woorden heeft, door eene zachte uitspraak nog te verhoogen; even als men omgekeerd, in eene zinsnede, gelijk bijv. ‘de stormen bulderden, gierden, en loeiden door het zwerk’, dit loeyen met forschen galm doe klinken. Doch dit behoort tot de Juistheid der Mondelijke Voordraeht, waarover in het vervolg nader. Over ooi. Ook dit ooi, verlenging van het in onze taal onbekende oi, en in mooi, tooyen, strooyen enz. aan te treffen, zal zelden door beschaafde redenaars slecht worden uitgesproken. Even als oei, is ook deze vocaalmengeling een onzer meest streelende woordge luiden. Zoo bijv. in de regels, waarin van een lief klein meisjen gezongen wordt: Bloemen te strooyen, 't Aanzicht tot minlijke lachjes te plooyen, En zich met kwikjes en strikjes te tooyen, Was steeds haar lust. Over ou. Dat men dezen tweeklank niet met dien van au moet verwarren, zoo als wel eens plaats heeft, is bl. 29 gezegd. Over ui. Een zuivere mond doe in dezen tweeklank, te gelijk met de uitspraak der ei, voor ii voor die van uu in de plaats getreden, de beide vocalen u en i goed hooren, nagenoeg als het eu der Hoogduitschers in Freude, keusch, heulen. Men kan bij de ware of schijnbare twee- en drieklanken, die in echt nederlandsche woorden voorkomen, nog de ae, oe, en eu in vreemde, uit het Grieksch en Latijn ontleende benamingen voegen. Dat de ae dan doorgaans als e, b.v. in Caesar, de oe ook als e, b.v. in Phoebus, de eu nagenoeg als ui, b.v. in eufonisch, Euklides, Europa uitgesproken wordt, heeft geene herinnering noodig. De ae en oe doet men in schrift en druk dan echter beter door het saamgestelde letterteeken ae, oe te vervangen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} § 15. Over deze en gene feilen tegen de Zuiverheid der Mondelijke Voordracht, ten aanzien onzer medeklinkers of consonanten. Wij maken ook over dit Onderwerp in de volgende aanmerkingen alleen van gebreken melding, die zelfs bij beschaafde sprekers en redenaars wel voorkomen, en voegen soms in onze beschouwing de met elkander vermaagschapte medeklinkers maar bijeen. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Over de met elkaar vermaagschapte en zoogenaamd stomme lipletters b en p. Men verwarre in de voordracht de b en p niet met elkander, gelijk op het slot der woorden licht plaats kan hebben, en doe bijv., voor zoo veel dat zonder hardheid en onwelluidend drukken op de letters mogelijk is, het onderscheid hooren tusschen ep of eppe (veil, eiloof, klimop) in den versregel bij westerbaen: En de ep met blinkend groen omslingert d'ouden toren, en tusschen eb, ebbe (terugdeinzing van zeewater), tot welke huygens, in Engeland verkeerende, en op het zeestrand bedrukt aan zijn vaderland denkende, zich de woorden in den mond legt: Zeg hun, eb, op mijn bevelen, Hoe 't uw balling-borger gaat, En er in zijn vochte schelen Staâg het volle springtij staat! Zelden evenwel anders, dan bij verkorting, komt de b bij ons als slotletter voor. Over de c en ch. De c komt tegenwoordig maar in eenige vreemde of bastaardwoorden voor, bijv. ceder, cither, enz., waarin men haar voor e, i, of y, en ij als s, of enkel als z, en voor a, o en u als k uitspreken moet. Wat de ch betreft, het is een op zichzelf staande keelklank, zoo als wij hem in licht, trachten, ach, en honderd andere woorden aantreffen, en die zelden verkeerd wordt uitgesproken. Als een aanvangsletter in sommige uitheemsche woorden, als cho- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} colade en derg. spreke men ze geheel op zijn Fransch uit, dus nog wat anders dan sjokkolaat, en geheel niet als het platte sukelade. Dit geldt ook van machine, waarvoor men soms wel maasjiene hoort zeggen. Chinas-appel diende echter wel Sinas-appel te luiden, daar de naam niet uit het verre China, maar van Messina, de bekende stad van Sicilië, herkomstig is. Over de stomme tong- en tandletter d, en de met haar vermaag schapte t. Licht zou een Hoogduitscher ons dol als tol, ons dak als tak kunnen uitspreken, wijl hij in vele woorden (bijv. in Tod, Tag, That, tausend, Teufel, tief, Vater, Bote, enz.) de t, of wel de th, in plaats van onze d bezigt, en wijl daarenboven de d zelfs in die woorden, welke met eene d geschreven worden, bij Opperduitschers vaak een bijklank van t heeft. Nederlanders intusschen behoeft men tegen dit gebrek niet te waarschuwen. Green beschaafd redenaar zal bij ons de d en t aan het begin of in 't midden der woorden licht verwarren. - Dat de eind-d bij ons dikwerf den klank van t aanneemt, brood, lood bijv. soms als broot en loot klinkt, zullen wij straks nader aanstippen, als wij van eenige betrekkelijke afwijkingen van de natuurlijke uitspraak der letters gewag maken. Voor het overige weet elk net lezer, dat in enkele bastaardwoorden de t voor de i (als bijv. in natie, provintie) als c klinkt, door welke men dan ook wellicht beter deed, haar te vervangen. Over de verwante lip- en blaasletters f en v. Wat deze consonanten betreft, zij men ernstig op zijne hoede tegen de provinciale feil van sommige friesche en ook wel andere redenaars, die het onderscheid tusschen den zachteren v- en scherperen f-klank (met name aan het begin der woorden of lettergrepen) over het hoofd zien, en van friend, van onze fader, enz. spreken. Wel is het waar, dat bij vele, zoo niet bij de meeste germaansche stammen, de begin-v sterk naar de f trekt, of f of bijna f is; doch zoo ook al deze verwarring van v met f elders gelden moge, onze beschaafde nederlandsche uitspraak duldt haar niet, en een zuiver sprekend redenaar zal zoo min feilen (gebreken) met veilen (waschdoeken), als dak met tak, of tam met dam verwarren. Door dan ook aan de f en v elk haar recht te geven, zetten wij onzer taal een sieraad te meer bij. Of is klankverscheidenheid, is afwisseling van forscher en zachter geluiden, in dezelfde soort van letters, niet bevorderlijk voor de welluidendheid of eufonie? Is het geen voorrecht, dat wij op zijn tijd zoowel versregels kunnen maken, die, in overeenstemming met hetgeen zij uitdruk- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ken moeten, door de v-klanken iets malsch en molligs voor het oor hebben, gelijk de volgende: Vriendlijk en aanvallig meisje, van wier lippen honig vloeit, Dat al vleyend en al kozend 't oor van vriend en vijand boeit, als andere, die door de f-klanken krachtig luiden, gelijk de regel: Fier, terwijl hem de oogen flonkren, zegt de Frank op forschen toon? Van de zinsonderscheiding, die, door het scherpere of zachtere f-en v-geluid, in woorden, als fel en vel, fier en vier, feilen en veilen, enz., te weeg wordt gebracht, behoeven wij wel geen melding te maken. Over onze g. De g, zoo als zij, woord- of sylbe-openend, in groot, God, goed, gegrond, het krijschende gij, en honderd andere woorden voorkomt, is een onzer moeilijkste letterklanken, en een waar struikelbok voor elken Franschman, Engelschman, of Hoogduitscher, die de wijze, waarop wij die g achter uit de keel gorgelen, maar niet leeren kunnen. Laat hen anders eens beproeven de twee volgende versregels zuiver uit te spreken: Hoort ge? afgrijslijk giegaauwt de ezel; ganzen gagg'len gaarne in 't gras; 's Paards gegrinnik galmt in 't ronde; 't geitje graast langs gindschen plas. De nederlandsche redenaar drage echter zorg, de uitspraak onzer g dáár zooveel mogelijk te verzachten, waar de voordracht byzondere zachtheid vereischt; want in sommige woorden strookt het scherpe onzer g zeer goed met de hardheid van hetgeen ze uitdrukken. Men neme bijv. grimmig, gruwelijk, afgrijslijk, grof, toegrauwen, enz. - Sluitend wordt de g in klank doorgaans gelijk aan ch; dag, mag, zag, enz. klinkt als dach, mach, zach, enz. - In genie en soortgelijke vreemde woorden moet zij, op enkele uitzonderingen na, op zijn Fransch luiden. Noopens de h valt niets bijzonders te waarschuwen. Een eenigsins beschaafd spreker zal zich toch wel niet aan de feil van sommige Zeeuwen, Overijselaars, Groningerlanders, en andere Provincialen schuldig maken, om de h weg te laten, waar zij voorgevoegd, en voor te voegen, waar zij weggelaten moest worden; kortom, van hondvanger en emelsche hengelen voor ontvanger en hemelsche engelen te spreken. - Dat men haar in vreemde of bastaardwoorden, als rhethorika, thee, Theodorus en de saamgetrokken nederlandsche thans en thuis enz. zoo goed als niet laat hooren, behoeft niet gezegd. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de j. Hoe deze in ja, jammer, jegens, paviljoen enz. wordt uitgesproken, weet elk. In majesteit geven sommige lezers en redenaars haar wel eens eene te fransche uitspraak, als ware het maadjesteit of ma-zjesteit. Dit stuit. Minder doet het dat bijv. in jasmijn (bloem), waarin de verfransching der j door beschaafde monden schijnt aangenomen. Ook de uitgang aadje, bijv. in vrijaadje, timmeraadje, boschaadje, stoffaadje, die wij aan onze gallische buren te danken hebben, dient men wel geheel op zijn Fransch, als -age in voy-age, plum-age, boc-age uit te spreken. Met uiteenscheuring toch der d en j vrijaad-je te zeggen, en aan dat je daarbij den klank van ons je (verzachting van ge of gij) bij te zetten, klinkt stijf. In hooft's versjen dus: Het vinnig steken van de zon Ontschuil ik in 't boschaadje; Indien dit boschje klappen kon, Wat meldde 't al vrijaadje! zegge men bosch-age naar franschen trant. - Gelijkerwijs spreke men ook het met een slot-s verbonden verkleinwoordjen jen in meisjen, rijsjen, sijsjen, en derg. uit. Over de k. Lieden, met gezonde spraakwerktuigen begaafd, zal men deze keelletter nooit anders dan goed hooren uitspreken. Men mag echter, in groote gebouwen het woord voerende, oppassen, dat zij, ten gevolge van te zacht spreken, niet met de g (klimmen bijv. met glimmen) verward kunne worden. Doch hierover bij de duidelijkheid van voordracht nader. Over de l. Voor gebrekkige organen is deze zachtste der smelt-consonanten (liquidae), even als de k, wel eens een struikelblok. Men kent het relletjen van den predikant, die altijd van ‘God den Heere van nicht en neven’, in steê van ‘licht en leven’, sprak. Op zulke gebrekkige spraakwerktuigen hebben wij hier echter geen acht te slaan, en waarschuwen alleen tegen de fout, waarvan ook beschaafde sprekers niet altijd vrij zijn, om op zijn Amsterdamsch aan de ll in willen, stillen enz. iets vets en brijachtigs van klank te geven, dat voor kiesche ooren aanstootelijk en walgelijk is. Over de m en n. Ook tegen de zuiverheid van uitspraak der smeltende lipletter m wordt door een beschaafden mond zelden gezondigd. - Wat hare {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} buurzuster in het alfabet, de n, betreft, deze smelt- en neusconsonant (liquida nasalis) wordt op het einde van de buigingsdeelen der woorden, vooral der werkwoorden, in de provincie Holland maar al te veel weggelaten of liever afgebeten, zoodat men er hoore, zinge, make enz. in plaats van hooren, zingen, maken zegt, even als of het geene nederlandsche, maar deensche of engelsche woorden waren 1; een leelijk aanwensel, wat men ook zeggen mag, als zou het zelfs een zekere zoetvloeyendheid aan de uitspraak bijzetten, op welken grond reeds ten kate deze letter-inslikking poogde te vergoelijken, hoezeer hij haar anders taalkundig afkeurde. En dit laatste te recht! Men verminkt er toch de woorden door, berooft ze van een wezenlijk bestanddeel, en misvormt hunne gedaante. Ook heeft dit verzwijgen der sluitende n, wanneer het zeer sterk gedreven wordt, voor geldersche, groningsche, en meer andere nederlandsche ooren eer iets plats en ploertigs dan zoetvloeyends. Intusschen is ook omgekeerd een te sterk drukken op de sluitende n, en haar toetellen als 't ware, van hardheid en onwelluidendheid, vooral in sommige gevallen, niet vrij te pleiten. Over dat toetellen der letters hier onder nader. Over de ng. Terwijl wij hier van de n reppen, zij een woordjen ten aanzien der ng ingelascht, voor welke wij haast wel een afzonderlijk letterteeken mochten hebben, daar het veeleer een enkele, dan een dubbele letterklank is. Wij moeten er hier, met onze bekwaamste vroegere en latere taalkundigen en orthoëpisten ten kate, bilderdijk, kinker, siegenbeek, weiland, bogaers, bij ieder op aandringen, om toch die ng, als zij etymologisch tot ééne en dezelfde sylbe behoort, niet, als of het twee elk op zich zelf staande letters waren, uit te spreken, en zin-gen, konin-gen, jongelin-gen, dwan-g, gan-g enz. te zeggen, in plaats van die n en g zacht in keel en neus te doen samensmelten, en als een enkelen, uit n en g saamgevloeiden klank te uiten. Door toch de n van de g af te scheuren, en die g dan op de gewone wijze achter uit de keel te wringen, zet men aan de nederlandsche uitspraak eene schorheid bij, die elk gevoelig oor kwetst en verscheurt 2. 't Best wordt men {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dit gewaar, wanneer een rijmpjen, als het volgende, waarin telkens die ng voorkomt, op die harde wijze gelezen wordt: Moed, moed, ô stervelingen! Wat neevlen u omringen, Wat rampen u bespringen, Wat zielsmart u verscheurt, Hoopt! - 't Licht zal eenmaal dringen Door nacht en schemeringen; Eens valt in zaalger kringen U eeuwig heil te beurt. Bij onze, hoogduitsche en engelsche, germaansche stamgenooten, wier g anders zachter is dan de onze, waarschuwt men tegen dit gebrek evenzeer. - Hetgeen hier van de ng gezegd is, geldt ook, hoewel in geringer mate, van de nh, die echter maar zelden voorkomt. Over de p. Van deze wat stroevere lipletter is bij hare min stugge zuster, de b, reeds gesproken. - Dat de ph, door sommigen nog altijd in bastaard-woorden, gelijk philosoof, physisch, photograaf, enz. in plaats der f gebezigd, als f moet worden uitgesproken, dient voortdurend nog herinnerd te worden. Best ware 't dus, dat men haar overal voor goed door f verving. Over de q. Men vindt haar slechts in vreemde, of bastaardwoorden, bijv. quitancie, request, liquideren, liqueur, enz., waar zij met de haar volgende u òf als k òf als kw klinkt, en door een van beide vervangen kan worden. Over de r. Deze smelt-consonant (liquida) wordt door den Griek dionysius van Halicarnassus de meest forschgeaarde der half-klinkers genoemd (τῶν ἡμιφώνων γενναιότατον), en ook bij ons is zij eene onzer krachtigste en fraaiste consonanten. Ongelukkig derhalve de taal, die haar mist! Voor zooveel men niet brauwt, of een ander soortgelijk spraakgebrek heeft, zal men in de zuivere uitspraak {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} der r wel niet feilen. Wij behoeven dus bij haar niet stil te staan. Hoe men, door haar zachter of sterker te doen ratelen, de fraaiheid van voordracht kan bevorderen, daarover hier onder nader. - Rh, in enkele bastaardwoorden voorkomende, bijv. rhethorisch, rhythmisch, klinkt geheel als r. Vergelijk hier boven over de h. Over de s en de met haar vermaagschapte z. Wij moeten dringend verzoeken, deze sis- en zuisletters niet met elkaâr te verwarren, en, gelijk soms friesche redenaars wel doen, aan de zoo zachte, bij ons volkomen op de wijze der Franschen, en geheel anders dan in het Hoogduitsch uitgesprokene z denzelfden klank als aan de scherper s te geven, bijv.: ‘En de Soon des menschen seide’ voor: ‘en de Zoon des menschen zeide’. Dit is evenzeer en op dezelfde gronden laakbaar, als wanneer men de v gelijk eene f uitspreekt; zie boven. Slechts in enkele woorden, die òf soms òf steeds met eene z gespeld worden, bijv. zamen, te zamen (niet evenwel in verzamelen), zestig, zeventig en een paar andere, schijnt de meest gewone uitspraak nog den harderen s- klank te vorderen. Suizen, ofschoon wel met eene s gespeld, dient als zuizen uitgesproken te worden. Beter deed men intusschen, haar, waar zij voor z geldt, ook als z - en omgekeerd - te schrijven. Over de sch. Ook deze harde, voor den zang ongeschikte, uit s en ch saamgesmolten sissende verhemelte- en keelklank is, even als onze g, waar ze woord of sylbe opent, een schibboleth voor vreemden. Regels, als: Schor geschreeuw van kikkergorgels schalt en schatert in het rond, zal een Franschman, Duitscher, of Engelschman moeilijk zuiver uit spreken. En hoewel de sch in sommige onzer woorden, gelijk bijv. in dat schor, gansch niet kwalijk strookt met het harde der voorstellingen, in die woorden uitgedrukt, ja, in een versregel, als: Schriklijk rolt het schor gerommel van den donder door het zwerk. recht klanknabootsend is 1, moet men zich echter voor alles wach- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, om, als de sch in het midden of op het einde der woorden, als uitgang voorkomt, zijn hoorders niet noodeloos op haar geluid te vergasten, en dus menschen, visschen, bosschen, heerschen, als menssen, vissen, bossen, heersen uitspreken; even gelijk men in visch, bosch, mensch, ik heersch aan de sch de uitspraak eener s, en niet als in visg, bosg, mensg, enz. geeft. Dit vordert de welluidendheid, al is het ook niet de oorspronkelijke geaardheid der sch, die bij de Friezen, de Denen en Zweden, gelijk ook hier en daar in Groningerland, sk luidt. Over de t. Dat deze vooral van hare zachtere tweelingzuster, de d, onderscheiden moet worden is hier boven aangestipt, en weet elk beschaafd redenaar. De th, die in woorden, als thans, thee, thuis, enz. zich zien laat, moet als eene bloote t klinken. Vergelijk, bl. 35, het gezegde over de h. - Voorts wachte men zich voor de fout, om in woorden, als staatsdienaar, godsdienst en soortgelijke, de t of d voor de s te onderdrukken, en ze als staasdienaar, gosdienst enz. uit te spreken. - In geestdrift echter, in ontdekken, en soortgelijke woorden trachte men de t voor de d bijna niet te doen hooren; in Kerstmis, Kerstdag, Kerstfeest, enz. gaat zij geheel te loor. Over de v en w. Dat v niet verwisseld mag worden met hare bloedverwante, de f, is hier boven, bl. 34, reeds gezegd. Ook in de rechten der w late men haar echter niet treden, noch volge de predikers en lezers na, die van uve liefde voor uwe liefde spreken, of voor vermurwen, wrang, wringen enz., vermurven, vrang, en vringen zeggen; of wel, die in den versregel: Wraak! riep geheel het land: den Spanjaards eeuw'ge wraak! vraak en eeuv'ge lezen. - In vrouwen, leeuwen en soortgelijke woorden, waarin die w slechts tot een overgang van de u op de e dient, worde zij zoo goed als niet vernomen. Over de x. Bij deze thans bij ons slechts in vreemde woorden te vinden, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarin als ks luidende letter (bijv. Xerxes, Xenofon, text enz.) valt niets byzonders op te merken. Over de z Is reeds bij de s gehandeld. § 16. Over de veranderingen, die de zuivere Uitspraak van sommige medeklinkers of consonanten ondergaan moet, ten gevolge van plaatsing, assimilacie of samensmelting; of in het algemeen over de eischen der Welluidendheid. Hetgeen in de vorige § over de Zuiverheid van voordracht met opzicht tot de consonanten gezegd is, betreft de uitspraak dier medeklinkers, voor zooveel men elk van hen meer als op zichzelf staande en afzonderlijk beschouwt. Nu kan echter, òf uit hoofde der plaats, waar een consonant in een woord staat, òf uit hoofde van een anderen medeklinker of klinker, die haar voorafgaat of volgt, haar klank eenigsins veranderen moeten, opdat er de gemakkelijkheid, zoetvloeyendheid, en bevalligheid der uitspraak door bevorderd worden. En schoon dit punt voor een deel mede tot de Fraaiheid der Mondelijke Voordracht behoort, kunnen wij 't echter, daar het ook de Zuiverheid raakt, gevoegelijk reeds hier behandelen. - Het geldt hier vooral de zoogenaamde vermaagschapte consonanten b en p, ch en g, d en t, f en v, s en z, waarvan b, g, d, v en z de zachtere, p, t, ch, f, en s de hardere uitspraak van bijna dezelfde letterklanken zijn. Deze volstrekte zacht- en hardheid wordt echter wel eens betrekkelijk. Zoo neemt 1) de b, een woord sluitend, voor eene volgende scherpe consonant, en als men ras en in éénen adem de woorden uitspreekt, den klank van p aan, bijv. ‘te tien uren is het eb (spreek uit ep) te Scheveningen’. ‘'k heb (lees als hep) praal en pracht. Ik heb (1. hep) tien kinderen’. Zoo klinkt abt, ambt als apt, ampt, en wordt best ook zoo geschreven. - Eene volgende vocaal of zachte consonant kan haar echter haar zachtheid doen behouden; bijv. in: 't Is weer eb, en zachtkens deinzen weer de golven van het strand, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} moet eb met het volgende en geheel als samensmelten, en daarmede als ebben luiden; om dezelfde reden als men uitspreekt en schrijft: ‘zij hebben’, niet: zij heppen tien kinderen’, en als: ‘'k heb brood genoeg’, 'k hebbrood, niet 'k hepprood klinkt. 2) De slot-p kan, omgekeerd, hij eene schielijke uitspraak, om de aanvangs-b van een volgend woord, soms b moeten worden; met andere woorden: zich in klank met die volgende b gelijk maken of assimileeren. Bijv. de woorden ‘zij klommen nieuwsgierig op banken en tafels’, kunnen in éénen adem zonder stroefheid niet wel anders uitgesproken worden, dan alsof er stond: ‘zij klommen enz. obbanken’. Zoo verzachten zich in eene zuivere vloeyende uitspraak loopbaan, knipbeurs en soortgelijke woorden tot loobbaan, knibbeurs; en het zou bij de voordracht een alleronwelluidendst toetellen (gelijk men het noemt) van letters zijn, wanneer men hier met angstvallig opeengeperste lippen de p bij loop, in tegenoverstelling der b in baan, wilde doen hooren. In woorden, als dampkring en soortgelijke, waarin de k op de p volgt, verliest zich de klank der p bijna geheel-en-al; dampkring luidt schier als damkrïng. Van meer andere, òf minder noodige, òf minder uitgemaakte verzachtingen der sluitende p zwijgen wij. 3) De slot-d moet als t klinken, wanneer een volgend woord met eene t begint, en beide woorden in éénen adem en zonder de geringste tusschenpoos elkaâr volgen. Zoo klinke bijv. op den kansel: ‘God te dienen is elks plicht’, als Gotte dienen, enz. Zoo luide brandtoorts als branttoorts of liever brantoorts. Ook bij eene volgende g geldt dit: landgenoot wordt in de uitspraak lantgenoot; ja, in het algemeen gaat de zachtere d, sluitend, dat is afsluitend of ekfoneetisch, meermalen in de hardere t over. In: ‘Brood!’ - gilde de arme vrouw: - ‘ik sterf van honger; - brood!’ dient brood weinig anders dan als broot te klinken. Daarom gaf men ook oudtijds in de spelling zelden aan een woord de d tot slotletter, of wel men bezigde de dt. Wie trouwens kan ook voor het oor veel onderscheid bemerken tusschen ons tegenwoordig ik vind (eerste persoon), en gij vindt (tweede)? Volgt evenwel op de slot-d een klinker, zoo mag ze haar zachten klank behouden; ‘God is groot’ luide (ten zij men om redenen soms een pauze achter God wil maken) als ‘Goddis groot’ en niet als ‘Gottis groot’. Of dit ook soms plaats moet grijpen, als de eene of andere weeke consonant volgt, willen wij niet verder uitpluizen; want men moet met deze leer der verzachting of verharding {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} van sommige letters zeer omzichtig zijn. Overdrijvers zouden er groot misbruik van kunnen maken. 4) De woord of lettergreep openende of aanvangs-d wordt ook t, als eene t, sluitend, voorafgaat. Met der daad, met der tijd, uit der maten (aloude zeer regelmatige taalvormen, waarvoor betweters het nieuwerwetsche en wanluidende met de daad enz. soms schrijven) klinke en worde steeds geschreven als metterdaad, mettertijd, uittermaten of uitermaten. Men noemt dit assimilacie, klankversmelting van de eene consonant in de andere; eene eigenaardigheid in de talen, die ook over de etymologie of afleiding van veel woorden licht verspreidt. 5) De g moet vaak als ch luiden, naar de plaats, waar ze staat, en naar de letters, die haar voorafgaan of volgen. Sluitend namelijk, wordt de g, alsmede vooral de gt of gd, doorgaans ch; bijv. dag, mag, jeugd, klinkt als dach, mach, jeucht, en werd ook oudtijds, toen het oor en niet de etymologie rechter was, meest zoo gespeld. Intusschen kan de aanvangsvocaal of wel de zachte aanvangs-consonant van een volgend woord dien regel eenigsins wijzigen. In ‘zij lag schier naakt op het stroo’ klinkt lag schier, zoo men niet pauzeert, geheel als lachschier, maar in den regel: Daar lag ze, op rozen neêrgevlijd, Door 't zuizend West gestreeld. zal lag ze in een welluidenden mond niet als lachse, maar als lagze blijven klinken. 6) Ook als aanvangsletter gaat de g wel in ch over, als eene scherpe consonant het voorafgaande woord sluit, en dit bijv. een lidwoord of artikel is, dat volstrekt niet door eene pauze van het volgende gescheiden mag worden. Zoo bijv. klinkt de droefgeestige versregel: 't Geluk ontvliedt den mensen, in eene welluidende uitspraak, en zoo men den mond om 't anders te doen niet pijnlijk verdraayen wil, volkomen als 't cheluk, enz. Men moet dit gezegde hier echter niet te ver uitbreiden, en over het algemeen de aanvangs-g zorgvuldig van de ch, die nooit een echt nederlandsch woord opent, trachten te onderscheiden. Vergelijk hier boven, bl. 35. 7) In heugelijk, dragelijk, behagelijk enz. (gelijk die woorden thans gespeld worden) dient de g, ten minste naar de meest aangenomen uitspraak, ook in de rechten der ch te treden, als stond {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} er heuchlijk, draachlijk. De g toch is hier eigenlijk woord-sluitend, want heugelijk, of zonder tusschen-e heuglijk, is uit heug en lijk gevormd. 8) Enkel moet omgekeerd de ch den g-klank, of iets van den g-klank aannemen, bijv. als een vocaal volgt: Spottend riep de kleine guit: Meisjen, 'k lach u helder uit! Hier klinke 'k lach u bijna als 'k laggu. Misschien mag dit ook plaats hebben, als eene zachte b of d het volgende woord of de volgende sylbe begint. Men kan dit evenwel, uit vrees voor misbruik, volstrekt niet te veel of te onbepaald als regel voorschrijven, 't Komt hier alles op den takt aan. 9) De v sluit bij ons geene woorden. Niet eens zelfs spellen wij de graav, de briev, ik leev enz., schoon wij in het meervoud de graven, de brieven, wij leven, spellen. Hoe zacht op zichzelve de v dus zij, verkeert haar klank, als slotletter, in dien der scherpere f, gelijk wij die f dan ook schrijven; ik geloove wordt bijv. bij verkorting niet als ik geloov, maar ik geloof gespeld, en doorgaans ook zoo uitgesproken. Doorgaans, doch niet altijd. Dan toch moet zulk eene eind-f den v-klank weêr aannemen, als een volgend woord (of soms maar een volgende lettergreep) met eene vocaal begint, en beide woorden zonder eenige verpoozing in éénen adem zich laten hooren. Bij voorbeeld: ik geloof in God, luide, bij eene onverpoosde en beide die woorden, geloof en in, niet scheidende uitspraak, op eene zoetvloeyende wijze als: ik geloovin God. Iets anders is het, als de slot-f niet uit v bij verkorting ontsprongen, maar eene verdubbelde f is, bijv. in den imperatief stof (zoo veel als stoff van stoffen); de versregel toch: Stof op uw wijsheid niet, kortzichtig sterveling! dient niet te luiden als: stovvop, maar als stoffop. 10) Eene woord- of lettergreep beginnende v erlangt soms, uit kracht eener voorafgaande t of eener soortgelijke wat harde consonant, door assimilacie de scherper uitspraak der f. Van daar, dat we, schoon wij ontvangen, ontvonken spellen, die woorden toch niet wel anders dan als ontfangen, ontfonken uitspreken. Zelfs klinkt ook vonkelen dikwerf als fonkelen. Bijv. in den versregel: En 't vuur van eedlen moed, dat vonkelde in zijn oog, zijn wij, zoo wij den mond niet half scheef trekken, en achter 't (voor het) eene pauze, hoe klein dan ook, maken willen, wel {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gedwongen te zeggen: En 't fuur - dat fonkelde. Zoo ook kunnen in bilderdijks verzen naar macphersons ossian: Een menigte akligheên, in dampen opgeheven, Schijnt vonklend om hem heen de steilte langs te streven, de woorden schijnt vonklend niet wel anders dan schijnt fonklend luiden, wijl de slot-t in schijnt de openende of beginnende v in vonklend verhardt, en in scherpheid aan zich gelijk maakt. Ja, laten zich in de regels uit hetzelfde gedicht, waarin het van zekere spookgedaante zegt: Zijn voorhoofd schuilt in mist, die 't vormloos hoofd omwaart, Een halfvervonkeld licht verstrekt hem tot een zwaard, de woorden 't vormloos hoofd en halfvervonkeld licht, zonder lettertoetelling wel veel anders uitspreken dan 't formloos hoofd, het halfferfonkeld licht? 11) De zacht zuizende z gaat, woord-sluitend, bij ons in de scherper sissende s over. Huizen, dwazen enz. wordt in het enkelvoud als huis en dwaas uitgesproken, en zoo ook gespeld. Een volgende aanvangsklinker hergeeft evenwel in de uitspraak aan de z haar recht; ‘hij ging het huis uit’ bijv. klinke voor het oor als: ‘hij ging het huiz uit’; kortom, even als huis klinkt in: ‘hij ging ten huize uit’; en het ware barbaarsch hier de slot-s of sluitende s met sommige lieden, die ons die letter op de onwelluidendste wijze toetellen, als eene slang te doen sissen, en te dien einde achter huis eene rust te maken. Zelfs als eene zachte d volgt, kan die verzachting der s tot z meer of min plaats dienen te hebben. In den versregel bijv.: Hoos de booten leêg van water; blaas de wind dan vrij in 't zeil! moet hoos de, blaas de bij het uitspreken naar hoozde, blaazde, en volstrekt niet naar hoossde, blaassde zwemen. 12) Eene aanvangs-z kan in de uitspraak den s-klank vorderen, wanneer de s het voorafgaande woord sluit. In: ‘hij is zeer te vreden’ klinkt, bij eenen in éénen adem voortgaande uiting, is zeer als isseer, en men kan, zonder lastige drukking op de letters, de zachte z in het laatste niet van de scherpe s in het eerste woord voor het oor onderscheiden. Zoo luidt ook landzaat als lantsaat, te zamen of t' zamen als te samen, wijl de t (of de in het woord land als t geldende d) hare hardere geaardheid op de zachte z (zoo als zij in verzamelen te hooren is) in zaat en zamen overbrengt. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Van daar, dat wij doorgaans ook zestig en zeventig als sestig en seventig uitspreken; verg. boven bl. 37. Met deze wenken over de klankwisseling, die sommige consonanten in eene aaneengeschakelde, ongedwongen, en naar onze spraakwerktuigen zich plooyende uitspraak ondergaan moeten, moge men het hier voor lief nemen. Wij willen door te groote uitvoerigheid niet vermoeyen. Ook komen verscheiden andere voorschriften, die men nog over dit onderwerp zou kunnen geven, of gegeven heeft, ons niet even uitgemaakt zeker voor, en zijn licht voor overdrijving en misbruik vatbaar. Ongelukkig voor het overige, dat men op onze lagere scholen de jeugd maar al te dikwerf leert, om, met verkrachting van alle zoetvloeyendheid, in ieder woord letter voor letter naar haar individueelen klank uit te spreken, zonder er eenigsins acht op te slaan, of die klank ook door eene voorafgaande of volgende letter eene meer of minder verschillende geaardheid erlangt! Daardoor, en vooral dan ook door - gelijk wij nogmaals herhalen - niet in het oog te houden, dat de ng niet uiteengescheurd, maar steeds als een saamgesmolten geluid uitgesproken moet worden; dat de uitgang sch, hetzij in het midden der woorden, hetzij ze sluitend, den klank eener bloote s vereischt; dat de doffe of zacht-korte e vaak nauw hoorbaar luiden, en men over woordjens, als ze, men, er en soortgelijke, zonder eenigen nadruk soms heenglijden moet 1; dat men wat de v en f, de d en t enz. betreft, onze taal niet naar den Hoogduitschen tongslag moet verwringen; dat men in adellijk, hemellingen, halsstarrig, moorddadig, Thans en dergelijke woorden, schoon te recht zoo gespeld wordende, toch buiten noodzaak niet meer dan ééne l, s, en d, en in het laatste geene h moet doen hooren, en wat dies meer zij; - daardoor krijgen wij die harde uitspraak van het Nederlandsch, welke, van kansel en spreekgestoelte ons hier en daar toegekrijscht, een beschaafd oor pijnigt en verscheurt. Zuiverheid van voordracht moet steeds door welluidendheid ge- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} leid worden, en de letters, lettergrepen, en woorden dienen, behoudens de scheidingen, die de zinteekenen, de pauzen, en de duidelijkheid in het algemeen vorderen, als door fluweelen koorden met elkaâr verbonden te zijn. Aan het slot voorts van het stuk over de Zuiverheid van Uitspraak onzer letteren, kan men nog vragen: hoe moet een lezer en spreker het maken met vreemde eigennamen? moet hij de letters in die namen naar 't nederlandsch taalgebruik, dan wel naar het uitheemsche uitspreken? Men geve, lettende op de plaats, waar, en op de toehoorders, voor welke men spreekt, aan het vreemde zijn recht, voor zoo veel dit 1) zonder duisterheid, 2) zonder pedanterie en gemaaktheid, en 3) zonder onwelluidendheid geschieden kan. § 17. Over de Zuiverheid van Uitspraak, wat de scheiding der lettergrepen in de woorden betreft. Tot eene zuivere Uitspraak in de voordracht behoort ook, dat men, bij het uiten der woorden, deze laatsten zóó in lettergrepen afdeele, als het meest met het gebruik en de welluidendheid overeenstemt. Het tweelettergrepige substantief landen bijv. uitsprekende, zijn wij gewoon zijne twee syllaben voor het oor te splitsen tot lan-den, en niet tot land-en; ofschoon dit anders etymologisch de ware uitspraak zijn zou, daar landen uit het enkelvoud land en het daaraan gehechte meervoudsteeken -en gevormd is. Zoo zeggen wij loo-per, die-naar, sleu-tel enz., hoezeer dan ook de vorming dezer woorden uit de wortels der werkwoorden loop, dien, sluit, en de achtervoegsels -er, -aar en -el, eigenlijk vorderen zou, dat men ze meer als loop-er, dien-aar, sleut-el uitsprak; dit zou echter stroef en onwelluidend wezen. Beschaafde Nederlanders nu zullen zich wel, noch hierin, noch wat de juiste scheiding van composita of samengestelde woorden betreft, licht vergissen. Nog minder zullen zij b.v. schoenge-spen in plaats van schoenges-pen, beddekwa-sten voor beddekwas-ten, lo-kaas voor lok-aas, mi-streden voor mis-treden enz. zeggen; en het zal dus voldoende zijn, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} hier op dit punt in het algemeen maar opmerkzaam te maken. In sommige samengestelde woorden, als bijv. dorps-looper (looper of bode van het dorp) en soortgelijke, dient men intusschen wel wat sterk, en met eene soort van pauze, de scheiding tusschen dorps en looper, enz. te doen hooren, opdat ze niet met dorp-slooper (vernietiger van een dorp), enz. verward worden. Dit geldt echter enkel dáár, waar men van zulk eene verwarring gevaar zou kunnen loopen. Onnoodig is het voorts te herhalen, dat in woorden, als zingen, koningen, wier lettergrepen men verkeerdelijk voor het oog splitst in: zin-gen, konin-gen, de n daarom volstrekt niet als van de g afgescheiden moet worden uitgesproken, maar met de g geheel ineensmelten. Anders ontstaat er die barbaarsche uitspraak der ng, waartegen hier boven, bl. 37 en 46, op het nadrukkelijkst gewaarschuwd is, en van welke bilderdijk in zijn Perzius te recht zingt: Ik zwijg van din-gen, en van menschen, en lig-hamen, Die in eens stalboks boêl en anders niet betamen. § 18. Over de Zuiverheid van voordracht met opzicht tot den Woordaccent, af over de grammatikale Orthotonie. Men spreekt in de Mondelijke Voordracht, èn van den Woordaccent, Woordklem, Woordtoon, of Woordklemtoon, èn van den Redeaccent of Rede-toon; twee dingen, die men volstrekt niet met elkaâr verwarren moet, daar dit tot groot misverstand aanleiding zou geven. Immers de Rede-toon (waarover in het vervolg nader) heeft tot één of meer geheele woorden in een zin betrekking, en is veranderlijk, ja, in zeker opzicht willekeurig, daar hij ten eenen male afhangt van de plaats, waar zulk een woord of woorden staan, en van de stemming des sprekers. De Woordaccent (of wil men liever Sylb-accent?) integendeel treft hoofdzakelijk slechts eene enkele sylbe 1 in ieder, ook {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} op zichzelf staand, meerlettergrepig woord, is onveranderlijk door de taal zelve vastgesteld, en boven de willekeur van den spreker verheven. Met dezen laatsten klemtoon hebben wij hier op dit oogenblik te doen. Hij bestaat in den nadruk, dat is, in den hoogeren of wat langeren toon, die in ieder woord ééne lettergreep boven de overige heeft, waaruit zulk een woord gevormd is. In geluk bijv. valt de klem, de toon, of accent op de lettergreep luk, en het woord klinkt gelúk; in looper integendeel trekt de eerste lettergreep loop dien nadruk tot zich; wij drukken in het spreken op loop, niet op het achtervoegsel -er, en zeggen dus lóóper. In tuiniér daarentegen, in Godés enz. wordt -ier of -es weêr door den accent uitgekipt, en wij spreken die bastaarduitgangen -ier en -es (of wel de syllaben nier en des, gelijk men ze voor het oog afbreekt, en voor het oor hooren doet, zie § 17) met wat sterker, of wel wat hooger en gerekter toon uit, dan de syllaben go- en tui-. - Tot eene zuivere uitspraak nu van het Nederlandsch behoort, dat men in het leggen van dezen klemtoon niet feile, te meer omdat dit, behalve dat het ongebruikelijk en daardoor aanstootelijk is, ook zeer nadeelig kan zijn voor de duidelijkheid. Naar de verschillende wijze toch, waarop de accent in een woord valt, is ook de beteekenis van zulk een woord verschillend; want iets anders bijv. is volmáken (voltooyen) en vólmaken (vullen), óverwinnen (bijv. geld) en overwínnen (den vijand), béving (siddering) en bevíng (van bevangen), bálletje (kleine bal) en ballétje (kleine danspartij), misbáár (jammerklacht) en mísbaar (te missen), bezíe (beschouw) en bézie (bes) enz. enz. Ofschoon nu geboren en beschaafd opgevoede Nederlanders zich over het algemeen in de juiste plaatsing van den accent wel niet vergissen zullen, wordt dat toch in enkele gevallen nog wel eens gedaan. Niet veel derhalve, maar toch iets dient {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} er hier over dit onderwerp opgemerkt te worden. Wij willen dus kortelijk de hoofdregels der nederlandsche toonleer opgeven, met bijgevoegde waarschuwing tegen deze en gene gebreken, waaraan ook bekwame sprekers zich in dit opzicht wel eens schuldig maken. Geleidelijkheidshalve onderscheide men hierbij tusschen enkelvoudige-oorspronkelijke en enkelvoudige-afgeleide, of met behulp van achtervoegsels gevormde woorden; voorts tusschen half afgeleide, half samengestelde woorden, als daar zijn, die met lijk, loos, achtig, haftig enz. gevormd worden; al verder tusschen met aangehechte voorvoegselen of partikelen afgeleide, of - wil men liever? - samengestelde woorden; eindelijk tusschen volkomen duidelijk samengestelde woorden en de zoodanige, die daarvan weêr zijn afgeleid. Aanmerkingen en Uitbreidingen. a) In alle echt nederlandsche enkelvoudige stamwoorden (vocabula simplicia primitiva) geldt de regel, dat ze steeds den klemtoon op hun zoogenaamd zakelijk deel hebben. In léven, bóéken, hóóren, gróóter, hébbend, sprékend valt de klemtoon niet op de laatste syllabe, die slechts een zoogenaamd buig- of flexiedeel van 't woord is, maar op de eerste, waarin de wortel en het wezen er van liggen opgesloten. Nimmer zal een Hollander of Hoogduitscher dus b.v. hebbénd zeggen, gelijk de Franschman ayánt (met den toon op ant) zegt 1. b) Deze regel is ook toepasselijk op die enkelvoudige, maar afgeleide woorden (vocabula simplicia derivata), die met echt nederlandsche achtervoegsels gevormd zijn. In lóóper, lézer, sléútel, lééraar, vóéding, enz. geven wij steeds den nadruk of hoogeren toon aan de eerste lettergreep, en slechts een Franschman, die in zijn coureur, danseur, docteur op de laatste drukt, zou in het hoofd kunnen krijgen van een loopér, dansér, leeráár te spreken. c) Zijn evenwel in zulke afgeleide woorden die achtervoegsels van uitheemschen oorsprong, dat is, uit het Fransch of Latijn overgenomen, zoo overschreeuwen die uitgangen den toon van het zakelijke deel van 't woord, en verraden daardoor juist hun vreemden oorsprong. Wij zeggen dus tuiníér, lezerés, voogdìj, drei- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gemént, vrijáádje, toonéél, trompét, fluitíst, met den klemtoon op de laatste greep, wijl ier, es, ij, ment, aadje, ist, en meer andere soortgelijke achtervoegsels der zoogenaamde derde klasse bij ten kate, eerst in later eeuw uit het Latijn en de romaansche talen de onze zijn binnengeslopen 1. d) In de woorden, die niet achtig en haftig (beiden zoo veel als hebbend beteekenend) afgeleid heeten, doch eigenlijk meer, wat men noemt, saamgesteld dan afgeleid zijn, trekken die met haftig den toon naar dat zoogenaamde achtervoegsel; men zegge dus manháftig, krijgsháftig enz. Ook die met achtig eischen denzelfden nadruk, waar dit achtig, even als haftig, het begrip van een volkomen hebben of bezitten aanduidt, bijv. in waaráchtig, d.i. het waar zijn, het ware volkomen hebbend. Drukt achtig slechts een gelijken of zwemen naar iets uit, zoo mag het den hoofdtoon niet hebben, bijv. geelachtig, roodachtig, kinderachtig, schrikachtig spreke men uit géélachtig, róódachtig enz. (niet geeláchtig, roodáchtig). e) In de met loos, schap, lijk, baar, zaam, dom enz. saamgestelde adjectieven of substantieven geldt dezelfde regel, welke in de meeste onbetwistbare koppelingen van toepassing is, dat het eerste of omschrijvende gedeelte de klem van uitspraak heeft. Zoo zeggen wij tróúwloos, vríéndschap, rijkdom, góddelijk, éérzaam, áchtbaar enz. In de hiermeê echter weêr samenhangende zelfstandige naamwoorden trouwlóósheid, goddelóósheid, roekelóósheid, vriendscháppelijk enz. pleegt de toon weêr meer op dat loos en schap te verspringen 2. Dit laatste is evenwel niet met lijk, baar, zaam {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en ling het geval. Wij zeggen nooit goddelìjkheid, eerzáámheid, achtbáárheid, jongelíngschap. Zonder evenwel uit openbáár, openbáren, openbáárheid. In eigendómmelijk krijgt dom den toon. f) In de woorden, die met de voorvoegsels of partikelen be-, ge-, ver-, er-, her-, ont- enz. zijn afgeleid, of samengesteld, laten deze voorvoegsels doorgaans bescheiden den nadruk over aan het woord, aan welks hoofd zij gehecht zijn, en waarin het zakelijke deel ligt opgesloten. Wij zeggen dus gelúk, getróúw, erváren, begríp, verráád, veráchten, ontzág, ontzíén, herdóén enz. On- echter is niet zoo bescheiden, ten minste niet in óngeluk, ónheil, ónrust, óntrouw (als substantief), ónspoed en soortgelijke. Dit geldt ook van wan- en mis- in wándaad, mísdaad, en van het in ántwoord voorkomende ant-. In misdóén, misvórmen, misbáár (gejammer) laat echter mis- den toon glippen. En zoo, ofschoon we ónmacht, hérkomst, óntucht, mísdaad, met den toon op het voorvoegsel, zeggen, drukken wij in misdádig, onmáchtig, herkómstig, ontúchtig, ongelúkkig op de volgende syllabe, bijv.: Zoo deugd geen misdaad is, hoe zou 'k misdadig wezen? g) In voor elkeen duidelijke samenstellingen, dat is, die uit twee, ieder ook afzonderlijk nog gebruikte woorden gekoppeld zijn, valt de nadruk doorgaans op het eerste woord, bijv. ráádsheer, blóéddorst, héérschzucht, gódsvrucht, hóógeschool, pikzwart, vóórdeel, nádeel enz. Met dat al, in de daarvan afgeleide raadshéérlijk, bloeddórstig, godvrúchtig, voordéélig, nadéélig, eendráchtig, zelfzúchtig, heerschzúchtig verspringt weêr de toon. - Wat de samenstellingen uit drie of meer woorden betreft, schikt zich die toon naar hunne beteekenis. In bilderdijk's versregels bijv. uit zijn dichtstukjen Minerva: Wat zong zy? Van den bergsneeuw-leeuw? Dien Hercules verwon, En hoe hy by een meisjen spon, Hy, monsterschrik der eeuw! rust de toon op bergsneeuw, en in dat bergsneeuw weêr op berg. De zin toch is leeuw, zich in de sneeuw van het nemeïsche gebergte ophoudend. Bedoelde men echter een leeuw, uit sneeuw samengekneed en op een berg geplaatst, zou men meer drukken op sneeuw. In dergelijke lange koppelingen weifelt de accentplaatsing, of liever men kan, gelijk wij bl. 48 zeiden, van een hoofden van bijtonen of halve accenten spreken, ofschoon evenwel de hoofdtoon, die doorgaans op eene syllabe van het eerste of om- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvende deel der samenstelling valt, in eene zekere mate al de overige overgalmt. Zoo b.v. wàteróórlogslééúwen (bij antonides), àvondzónnelicht, artsenìjméngkundig, nàchtgevógelte, hèmelváártsdag, bankètbakkerswinkel, tuinièrsgeréédschappen, slàvendwingelandij; in welk laatste wel een sterke toon op ij valt, maar een nog sterker op sla en slaven. h) In werkwoorden, die met een vooraangehecht voorzetsel samengesteld zijn, en in woorden, die daarvan weêr afstammen, maakt het een groot onderscheid, of zulk een voorzetsel in de vervoeging van 't werkwoord scheidbaar, dan wel onscheidbaar is. In het eerste geval heeft het voorzetsel, in het tweede het werkwoord den nadruk. Zoo spreken wij van het óndergaan der zon, maar van het ondergáán eener straf, van schatten óverwinnen, maar van den vijand overwínnen, van met zijne ooren áánhooren, maar met zijne oogen aanschóúwen, van geld óverleggen, maar eene zaak overléggen enz. In de verbale substantieven óverwinst en overwínning, óverleg en overlég, áánhooring en aanschóúwing heerscht dezelfde regel. Dat echter in adjectieven en participiën, die van die substantieven, of van de werkwoorden, waaruit deze ontspruiten, afgeleid worden, de toon vaak weêr verspringt, zien wij in aandáchtig van áándacht, dat van áándenken komt. En zoo zeggen wij aandóénlijk, uitmúntend, uitstékend, uitnémend enz., niettegenstaande wij áándoen, úítmunten, úítsteken, úítnemen zeggen. i) Wordt een werkwoord met een vooraangeplaatst adjectief samengesteld, zoo hangt ook de klemtoon af van de scheidbaarheid of onscheidbaarheid van dit laatste. Zoo beklemtoonen wij anders het onscheidbare volmáken (voltooyen), en het scheidbare vólmaken, ik maak vol, (d.i. ik vul, bijv. een glas). In de werkwoorden, die met substantieven samengesteld zijn, heeft echter dit onderscheid geen plaats. Het onscheidbare dágdieven, kíélhalen, plúímstrijken enz. heeft zoowel den nadruk op de eerste syllabe, als het scheidbare stórmloopen. h) Samenstellingen, als b.v. alwétend, algóédheid, grootáchtbaar, tienjárig, vrijwíllig enz. hebben veel den toon op de tweede greep. In samengekoppelde bij- en voegwoorden, als opwaarts, namaals, aldaar, alhier, omdat, bijkans, ofschoon, enz. drukt men bij eenige op de eerste, bij andere op de tweede syllabe. Wat daarvan, hierdoor en soortgelijke betreft, schikt zich de toon naar den zin. Dit zijn eenige hoofdregels, die men omtrent de plaatsing van {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} den woordaccent of woordtoon in eene zuivere voordracht volgen moet. De meeste worden door elk beschaafd spreker betracht. Laat ons even zien, hoe men echter in enkele woorden tegen dit of dat dier voorschriften wel eens zondigt. Tegen den regel onder a) zondigt men, door b.v. ordéntelijk, in plaats van órdentlijk, of liever órdenlijk of órdelijk te zeggen en te schrijven. Men legt hier, lijnrecht tegen den aard der taal in, den toon op een toonloos buigingsdeel, en handelt even verkeerd, als wanneer de Hoogduitschers lebéndig voor lébendig (levendig) zeggen 1. Met dat al heeft het gebruik bij ons eene eenigsins gelijke fout gewettigd in vijándig, vijándelijk, waarvoor wij vìjandig, even als vìjanden 2, met den toon op de eerste greep, moesten doen hooren. Tegen den regel onder b) feilen wel eens kanselredenaars, die in de woorden van het Onze Vader: ‘vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren’, schuldenáren voor schúldenaren zeggen. Het woord is niet schuldenáár, maar schúldenaar (met den hoofdtoon op de eerste greep), even als lééraar, mákelaar enz. De fout is echter zeer natuurlijk en bijna onvermijdelijk, om de tegenstelling met het voorafgaande schulden te laten uitkomen. Tegen het voorschrift onder c) handelen sprekers, die van máátschappij, in plaats van maatschappìj (met de hoofdklem op de laatste syllabe) spreken. Dit ij is een bastaarduitgang, die overal den toon geheel tot zich trekt. Vergelijk razernìj, huichelarìj, babbelarìj, voogdìj, enz. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen het onder d) gezegde feilt men, door, wat niet zelden geschiedt, déélachtig, wóónachtig te zeggen. Men zegge liever deeláchtig, woonáchtig; want achtig drukt hier een volkomen hebben uit. In schríkachtig en vréésachtig daarentegen dient de nadruk meer op schrik en vrees te vallen. Zij geven toch slechts eene geneigdheid tot schrik en vrees te kennen, gelijk, wanneer men wáárachtig in plaats van waaráchtig zeide, dit slechts naar waarheid zwemend zou beteekenen. Huygens zinspeelt boertend op dit laatste in het puntdicht: Het is waarachtig, Jan! Gij zijt een eerlijk man. Wáárachtig is het, maar Dat is wat min dan waar. Aan den regel onder f) vergrijpt men zich, door ónmachtig, in steê van onmáchtig, te zeggen en op on-, in plaats van op machtíg te drukken. Tegen het voorschrift onder g) druischt men aan, wanneer men met vele sprekers verkeerd van Hoogeschóól, Hoogepríéster in steê van Hóógeschool, Hóógepriester spreekt, en den toon op het tweede of omschreven deel der koppeling laat vallen. Iets anders toch is eene Hóógeschool dan eene hooge schóól; iets anders een gróótschilder (tegenover een miniatuurschilder gesteld), dan een groot schílder; gelijk daarom ook een lúípaard (leopardus) niet een lui páárd is, waarvan huygens schertst: Frits noemt zijn paard een luipaart, Omdat het luipaartswijs gemarmerd is van vel; Mij dunkt, hij noemt het wel, Want zeker 't is een lui paard. Zoo is het eigenlijk ook verkeerd, wanneer men stadhúís (met den toon op huis), in plaats van stádhuis zegt. Men zegt toch niet gasthúis, raadhúís, ambtshúís enz.? Intusschen het gebruik, de opperste wetgever in de taal, heeft de uitspraak van stadhúís geijkt. Vondel zingt dus metrisch onberispelijk in zijne schoone Klacht op het verbranden van het (oude) stadhuis te Amsterdam: Aloud Stadhúis, verminkt Stêehúis, Gewoon van ouderdom te bukken, En onderstut met jonge krukken, Hoe stort ge in 't graf met dit gedruisch! enz. Met den regel onder h) raakt menigeen op het spreekgestoelte droevig in botsing, wanneer hij van met óverleg, in plaats van {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} met overlég iets doen, spreekt; want overlég, in den zin van beraad of beraming, komt niet van óverleggen (over leggen), dat is, oversparen, ter zijde leggen, maar van overléggen, dat is, beramen. Zoo ook omgekeerd zondigen vele tooneelspelers grootelijks, die in de dichterlijke plaats uit den Gysbrecht van Aemstel, waarin Bisschop gozewijn zijne verontwaardiging tegen den nonnemoorder haamstede bot viert, wien hij als een bastaardzoon van Graaf floris V (den verkrachter, als het heette, van machteld van velzen) uitkrijt: Uw vader leî de hand wel eerloos aan een vrouw, Maar zoop nooit vrouwenbloed, of is daarom gelasterd; Dus blijkt het, dat ge zijt een óverwonnen basterd Naar lichaam en naar geest, daar gij uw aard betoont Aan nonnen, die altijd in 't woeden zijn verschoond; - die, herhaal ik, in die plaats van vondel overwónnen in steê van óverwonnen zeggen, als ware het een deelwoord van overwínnen (zegevieren) en niet van óverwinnen, dat is hier: kinderen buiten den ocht winnen 1. Nog erger maken zij het, die van aanhóóren, te aanhóóren, in plaats van áánhooren, áán te hooren spreken. En over het algemeen zijn feilen tegen de uitspraak der samengestelde werkwoorden, zelfs bij beschaafde sprekers, niet zoo heel zeldzaam. Doch genoeg, wat de zuiverheid van voordracht betreft, met betrekking tot den woordtoon en deze en gene fouten, die daarin wel begaan worden. Het onderwerp is niet overal nog even regelvast. Laat ons alleen nog aanstippen, dat de klemtoon enkel wel eens wat verandert in antithetische of rechtstreeks tegenover elkaâr gestelde uitdrukkingen. Zoo bijv. ‘het is niet vóór- 2, maar nádeelig;’ ‘Dat heet ik geen bè- maar óntkennen;’ ‘niet ónt-, maar bèzet is de stad’; ‘niet gè-, maar óntrouw is hij aan zijn vaderland’ enz. - Voor het overige is het heerschende, en door lambert ten kate reeds helder in het licht gestelde grondbe- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ginsel van den woordtoon in onze en de meeste onvermengde, en niet, gelijk het Engelsch, geromanizeerde germaansche talen dit, dat in woorden, die noch geheel, noch ten deele samengesteld, noch door middel van bastaard-achtervoegsels afgeleid zijn, de nadruk doorgaans op de wortel- en stamlettergreep, of op het zakelijke deel valt, en dus op dat gedeelte dier woorden, dat er de meeste aanspraak op kan maken 1. Misschien valt echter dit beginsel tegenwoordig in die talen nog meer in het oog dan wel vroeger, toen de buigings- en afleidingslettergrepen helderder vocalen, zoo als a, o, u enz., bezaten, en die klinkers nog niet door de doffe, toonlooze e vervangen hadden. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Over de duidelijkheid van voordracht. § 19. Wat men door de Duidelijkheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht verstaan moet, en over hare noodzakelijkheid. De Duidelijkheid der Voordracht heeft wel voor een deel in de Zuiverheid haar grondslag, maar rust toch ook voor een aanmerklijk gedeelte op zich zelve. Zij bestaat daarin, dat allen, voor wie wij spreken, en door wie wij verstaan kunnen worden, ons werkelijk verstaan; dat wil zeggen, dat zij ieder woord, 't welk wij uiten, hooren en in zijn verband met andere woorden bevatten kunnen. De noodzakelijkheid daarvan behoeft geen betoog; want ook hier geldt weêr ten aanzien der Mondelijke Voordracht hetzelfde, wat ten aanzien van den Stijl en de gansche Innerlijke Welsprekendheid geldt. Gelijk een geschrift, hoe zuiver, krachtig, en bevallig het zijn moge, zijn doel mist wanneer het duister en onverstaanbaar is; zoo zal ook de Mondelijke Voordracht van den meest spraak-zuiveren en met de meest welluidende stem begaafden redenaar ijdel zijn, wanneer men louter galmen hoort, die zonder kenmerkenden vorm het oor voorbijglippen. Men zorge dus - naar de woorden van een romeinsch redekundige - niet alleen, dat men verstaan wordt, maar zelfs, dat het onmogelijk is niet verstaan te worden. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerking en Uitbreiding. Duidelijkheid, zoo van stijl (de gedachten natuurlijk daaronder begrepen) als van voordracht, veronderstelt altijd de vatbaarheid bij lezers en hoorders, om te kunnen verstaan. Dat een spreker, hoe krachtig van stem en hoe duidelijk zich ook uitende, door dooven, of door hen, die buiten het bereik eener menschelijke stem zitten, òf niet, òf slechts gebrekkig gehoord wordt, is hem evenmin te wijten, als het de schuld ook van den populairsten schrijver is, zoo geheel onbeschaafde en ongeletterde lieden hem niet begrijpen, wanneer hij over een onderwerp van bovennatuurkunde, van hooge wiskunde, of van eene andere soortgelijke wetenschap handelt, dat hunne bevatting in alle opzichten te boven gaat. § 20. De Duidelijkheid van Voordracht is tweederlei. De Duidelijkheid der Mondelijke Voordracht heeft betrekking òf alleen tot oor en oog, òf ook tot het begrip. Door de eerste verstaat men in het afgetrokkene alleen die Voordracht, welke de letterklanken, die in haar geuit, en de gebaren, die in haar gemaakt worden, voldoende hoor- en zichtbaar tot hèn overbrengt, tot wie men ze richt, om het even nu nog, of die hoorders al dan niet den zin begrijpen van hetgeen door die klanken en gebaren wordt te kennen gegeven. Door eene Voordracht echter, die tevens duidelijk is voor het begrip, bedoelt men de zoodanige, waarbij de hoorder niet alleen de klanken en bewegingen hoort en ziet; maar waarin hem ook de wijze, waarop die geluiden, in hunne vereeniging tot lettergrepen, woorden, en zinnen, uitgesproken en met gebaren vergezeld worden, laat opmaken, welke verstandelijke beteekenis hij hun te geven hebbe; kortom, hoe hij ze niet slechts voor 't gehoor en gezicht, maar ook verstandelijk begrijpen moet. Aanmerking en Uitbreiding. Zoo zou men alleen voor het gehoor duidelijk spreken, als men den versregel: De nacht in 't starrekleed verdreef des zonlichts glansen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} aldus, syllabe voor syllabe en met eene gelijke pauze tusschen elke daarvan, opzeîde: De - nacht - in 't - star - re - kleed - ver - dreef - des - zon - lichts - glan - sen. Maar zou men uit die onsamenhangende geluiden, hoe goed door het oor ontvangen, ook goed en gemakkelijk den zin van het geheel begrijpen? Voorzeker neen, en zoo zou een kind, dat men eene vreemde taal had leeren uitspreken, zonder dat het een woord van die taal verstond, wel duidelijk iets in die taal voor het oor, maar nooit recht duidelijk voor het begrip van anderen voorlezen kunnen. Dat de voordracht nu èn voor 't gehoor èn, wat de gebaren aangaat, voor 't gezicht, maar tevens voor 't verstand duidelijk zijn moet, gevoelt men van zelf. Dit neemt echter niet weg, dat wij deze soorten van verstaanbaarheid in het afgetrokkene elk afzonderlijk, beschouwen kunnen. § 21. Over de Duidelijkheid of Verstaanbaarheid der Mondelijke Voordracht voor oor en oog, en waardoor zij te weeg gebracht en bevorderd wordt. Deze, om zoo te spreken, enkel stoffelijke Duidelijkheid betreft èn de stem èn de gebaren. Over de laatste, minder belangrijke, of over de optische Duidelijkheid zullen wij met een woord spreken, als wij tot de gebaarmaking gekomen zijn. Wat de stem aangaat, men is voor het gehoor duidelijk, door noch te zacht, noch te hard, noch te snel, noch te langzaam te spreken, en vooral ook door de woorden goed af te deelen of te articuleeren. Laat ons deze vereischten nader beschouwen, en voorts een woord zeggen over de natuurlijke gebreken, die er aan in den weg kunnen staan. § 22. Over het te zacht spreken. Het te zacht spreken daar ter plaats, waar men, om verstaan te kunnen worden, harder spreken moest, is of aan de zwakheid van 't spraakorgaan, of aan eigen schuld en aan de nala- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid te wijten, dat men, schoon daartoe van nature wel in staat, de stem niet genoeg uitzet. In het laatste geval hangt het van den spreker zelf af, dit gebrek te verbeteren. In het eerste, en voor zoo veel de natuurlijke zwakheid niet maar tijdelijk is, en, gelijk bij heeschheid en verkoudheden meermalen gebeurt, na eene korte poos weêr verdwijnt, trachte men door oefening de te zwakke spraakwerktuigen te versterken. Verschillende middelen heeft men daartoe aanbevolen, bij welker beschouwing, even als bij die der òf organische òf toevallige oorzaken van eene te zachte stem, wij evenwel thans niet stil zullen staan. Het menigvuldig spreken en voordragen zelf in het openbaar zal tot vermeerdering der kracht van stem wel het meest toebrengen. Vele jonge kanselredenaars bijv., die men aanvankelijk in groote kerkgebouwen niet verstaan kon, vulden allengs die ruimten met hunne stem geheelenal. Het gaat met het spraakorgaan, als met andere menschelijke ledematen. Voeten, in het eerst tegen eene kleine wandeling te nauwernood bestand, tarten van lieverleê de vermoeyenissen van een langdurigen marsch. Alle pogingen intusschen ter versterking der stem moeten trapswijze plaats hebben; ze moeten niet te snel van het eene uiterste tot het andere overgaan, en aanhoudend voortgezet worden. Voor het overige kan ook zelfs eene sterke stem bij de Voordracht van het een of ander stuk hare kracht verliezen, als men in den beginne te verkwistend met haar omspringt. Het is dus noodig, dat men haar met een zeker spaarzaam overleg, zoo over elken volzin als over het geheel der rede, verdeele. Nog zij hier aangestipt, dat men van het te zacht spreken vooral gevaar loopt op het slot der perioden, wijl dan de stem, behalve bij vragen, altijd daalt. Men doe dus zijn best, om tegen het einde der zinnen haar minder dan ergens elders te doen verflauwen, en om de laatste woorden en lettergrepen met eene meer dan gewone nauwkeurigheid te articuleeren; wel te verstaan, voor zoo veel dat zonder onwelluidendheid en een onaangenaam sissen en blazen, of in het algemeen zonder een zoogenaamd toetellen der letters geschieden kan. Doch over dit laatste gebrek bij § 26 nader. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen en Uitbreidingen. Het te zacht en daardoor onduidelijk spreken kan in een stuk, dat men leest of reciteert, of doorgaande en voortdurend, of slechts voor 't oogenblik plaats hebben. Het laatste bijv., als men, schoon over het algemeen in zulk een stuk luid genoeg declameerende, evenwel sommige zinnen of enkele woorden te zacht uitspreekt, omdat men aan den regel van het in de voordracht te betrachten piano en forte eene al te strenge toepassing geeft, en niet genoeg de plaats in het oog houdt, waar men het woord voert. Helmers bijv. zingt in den echt dichterlijken en somber verheven aanhef van den derden zang der Hollandsche Natie, als hij een geestverschijning beschrijft: Ik zag de duisternis tot tastens toe vergroot; Ik hoorde een flauw geluid, dat rees uit's aardrijks schoot; 'k Zag toen, door 't duister heen, een flauwen lichtstraal breken - 't Was 't uur van middernacht - mijn geest en denkkracht weken; Een licht rees uit den grond; verbijsterd staarde ik 't aan; 't Verdween, ik zag een Geest aan mijne zijde staan. Hij stond, een schaduwbeeld, onkenbaar - Uit het duister Greep hij mij aan en sprak - het was een stil gefluister: ‘Neen, wanhoop niet’, enz. Natuurlijk moeten die fluisterende woorden, welke de Dichter nu vervolgens aan die spookgestalte in den mond legt, niet te krachtig, maar over het algemeen, vooral in den beginne, zelfs wat zacht, wat piano worden uitgesproken 1; dit kan men in een klein vertrek, zonder onverstaanbaar te worden, ook vrij goed doen. Wil men nu evenwel ook in eene groote zaal dit piano te sterk najagen, zoo zullen achteraanzittenden van geen gefluister wat hooren, en kunstmatigheid zal onverstaanbaarheid te weeg brengen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} § 23. Over het te hard spreken of schreeuwen. Schoon het te hard spreken, schreeuwen, of gillen nog nadeeliger is voor de welluidendheid, dan voor de duidelijkheid, kan het echter ook onduidelijkheid veroorzaken, als men in een gebouw of zaal het woord voert, waar veel weêrgalm heerscht. Zulk een nagebauw toch wordt dan door eene te hard klinkende stem des te meer opgewekt; elk geluid wordt onmiddellijk teruggekaatst, en zoo ontaardt de Voordracht op het laatst in een verward gegons en gebrom, dat veel van de taal der schim bij Ossian heeft, van welke bilderdijk zoo fraai en klanknabootsend zingt: Zijn stem tot Oskar klonk, als 't momm'lend windgegrom, Maar smoorde in dichten damp en gonzend luchtgebom. Tevens verdooft het schreeuwen allengs het gehoor, en doove ooren kunnen slecht verstaan. Bij de Mondelijke Voordracht van verzen kan het te hard spreken nog des te lichter den nagalm te weeg brengen, vooral ten aanzien van woorden, die van zelf reeds dof en hol klinken; bijv. in de twee schilderachtige en klanknabootsende regels van feith, waarin de dichter, te kennen gevende, dat het noodgeschrei, door een kind bij zijne geboorte aangeheven, de eerste, en het ploffen der aarde op de doodkist de laatste muziek is, waarmeê de mensch zich begroet of begroet wordt, van die op de doodkist neerbonzende aardkluiten zingt: De doffe galm der klont, die op de doodkist schiet, Domp (?) om haar dondert, dan verdwijnt, is 't laatste lied. Aanmerking en Uitbreiding. Het schreeuwen kan, even als het te zacht spreken, of meer aanhoudend, of meer voor 't oogenblik zijn; dit laatste bijv., als men den regel, dat, hetzij dan enkele woorden hetzij geheele zinnen en zinsneden soms sterker (piu forte) dan andere moeten uitgesproken worden, overdrijft. Zoo moeten in het schoone coplet uit Psalm 115: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof, Het zielloos lijf, gedompeld in het stof, Kan Hem geen glorie geven; Maar onze tong zingt tot in eeuwigheid Des Heeren lof, Zijn roem en majesteit; - Looft God, de bron van 't leven! de drie eerste regels zacht, de twee volgende sterker, en de laatste op juichenden toon en zeer krachtig klinken. Wee hem echter, die dat looft God enz. wilde uitgillen, gelijk men 't wel eens hoort doen! § 24. Over het te snel spreken of rabbelen. Dit is voor de duidelijkheid nog veel schadelijker, dan het te hard spreken. Het belet toch eene nauwkeurige afdeeling der letters en lettergrepen, en het in acht nemen der zinscheidingen en pauzen. Het herschept de reeks der woorden in een bajert van onverstaanbare klanken, en bedwelmt oor en begrip van hen, die ons hunne luisterende aandacht schenken. Kortom, rabbelen wordt brabbelen, en schoon eene te langzame en temerige voordracht stuitend is, ja, ten laatste de aandacht uitput, doet dat het jagen en jachten nog veel meer, terwijl het tevens de fraaiheid der Voordracht grootelijks ontluistert. Intusschen make men uit het hier gezegde niet op, dat op plaatsen, die vol hartstochtelijkheid zijn, de stroom der rede niet soms mag voortbruisen, als de door regenbuyen gezwollen berg- en stortvloed, waarbij horatius den griekschen lierdichter pindarus vergelijkt: Monte decurrens velut amnis, imbres Quem super notas aluere ripas, Fervet, immensusque ruit profundo Pindarus ore 1. Doch over deze kunstmatige snelheid en langzaamheid, dit presto en lento der Voordracht, straks nader. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} § 25. Over het te langzaam, te talmachtig spreken, of temen. ‘Eer’, zegt zeker schrijver, ‘valt nog een te langzame, dan een overijlde Mondelijke Voordracht te prijzen’ 1. Al mag dit waar zijn, en al zal een te langzame Voordracht op de duidelijkheid wel niet zoo rechtstreeks een schadelijken invloed uitoefenen, als een te radde, kan zij echter in zoo ver der verstaanbaarheid afbreuk doen, dat zij, den hoorder ongeduld en verveling barende, hem op het laatst niet meer doet luisteren naar hetgeen er gezegd wordt. Zulk eene droomerig zich voortslepende Voordracht kan men bij een door zwaar zand voortkruipend rijtuig vergelijken, waarin de reizigers voor de hen omringende voorwerpen van lieverleê de oogen sluiten, en in een zoete dommeling geraken. Van het onbevallige, dat zulk een temend en slepend spreken heeft, willen wij niet eens gewag maken, zoo min als van den pijnlijken angst, die den toehoorder, bij dat lange rusten tusschen ieder woord en iederen zin, telkens bekruipt, dat de redenaar in zijne Voordracht zal blijven steken Er zijn kanselredenaars, onder wier langzame Voordracht den hoorders dat angstzweet vaak genoeg werd uitgeperst. § 26. Over het niet voldoende gearticuleerd spreken. Een hoofdvereischte voor de hoorbaarheid is, dat men de woorden gearticuleerd uit, anders gezegd, dat men, voor zooveel dit noodig is, aan hun lettergrepen en letters die nauwkeurige uitspraak geeft, waardoor elk dier bestanddeelen zich, even als de gewrichten in menschelijke ledematen, kennelijk van de overige onderscheidt, ieder klank in zijn waren aard gehoord, en met geen anderen verward kan worden. Hiertoe behoort dus, dat men geen letter, die uitgesproken dient te worden, verzwijgt, inslikt of, gelijk men het wel eens noemt, opeet; dat {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} men meer of min gelijkluidende letterverbindingen en vermaagschapte consonanten scherp doet uitkomen, en bijv. doet hooren, of men dringt dan wel drinkt, zingt of zinkt, klimmen dan wel glimmen, boot of poot, zweeft of zweemt zegt; dat men bij elkaâr behoorende letters in de uitspraak vereenigt, de niet samen behoorende scheidt, en bijv. duidelijk doet verstaan, of men van een dorps-looper, dan wel van een dorp-slooper of dorps-slooper spreekt, en dus of de s hier bij de voorgaande p, dan wel bij de volgende l gevoegd moet worden; dat men op elkaâr volgende woorden, die voor eene verkeerde ineensmelting vatbaar zijn, op den noodigen afstand in de uitspraak van elkander houdt; een voorschrift, dat echter nog meer van toepassing is bij het reciteeren van Fransch dan van Hollandsch, enz. enz. Men gevoelt dus, dat een groot deel der regels, die hier boven omtrent de Zuiverheid van uitspraak gegeven zijn, ook bij het gearticuleerd spreken in aanmerking komen, en dat zeer dikwerf hij, die onzuiver spreekt, ook onverstaanbaar zal spreken. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Nauwkeurigheid van articulacie is vooral dan noodig, als men, òf door absolute òf door relatieve zwakheid van stem, gevaar loopt van niet verstaan te worden, òf wel dáár, waar het byzonder van belang is, dat men ons niet mis versta, of wel op het einde der zinnen, waar, gelijk gezegd is, de doorgaans wat dalende stem licht een meerdere zachtheid en daardoor onduidelijkheid van toon na zich kan slepen, of wel in gebouwen en zalen, waar veel wêergalm heerscht en men tegen dien galm, door scherp te articuleeren, des te meer waken moet. In soortgelijke gevallen kan een nauwkeurig articuleerend redenaar het in duidelijkheid dikwerf van anderen, die met veel krachtiger stem begaafd zijn, winnen. Hierbij zij men echter op zijne hoede, om niet in een tegenovergesteld gebrek te vervallen, namelijk, van den hoorder ieder letter en lettergreep als het ware toe te tellen, of bijv. sommige letterverbindingen als dubbel uit te spreken, die slechts een enkelen klank vormen (gelijk met de ng het geval is), en daardoor hard en stootend in zijn voordracht te worden Zoo zijn er wel, die schier elke aanvangs- of slot- s met slanggeblaas doen sissen, bijv.: ‘Hij iss, hij wass steedss wijss en goed’ - of die {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} in adellijk, hemelling, moorddadig, halsstarrig en soortgelijke woorden, die naar hunne vorming anders te recht zoo geschreven worden, ook de eerste l, d, en s, volstrekt willen doen hooren, in plaats van adelijk, hemeling, moordadig, halstarrig te zeggen; - of die den hoorder wel zouden willen kenbaar maken, of een woord met eene d dan dt eindigt (ik vind bijv. of gij vindt); - of die in het algemeen op elke slotconsonant zoo hard mogelijk drukken, en bijv. in de zinsnede: ‘De mensch jaagt maar al te dikwerf naar hetgeen hem verboden is’, de sch, de gt, de r, de l, de f, de r, de n, de m, de s ons als in de ooren snijden en priemen, enz. enz. Zulk eene buitensporige articulacie geeft, helaas, aan alle welluidendheid en zoetvloeyendheid den doodsteek 1. Welluidendheid en schoonheid moeten aan de duidelijkheid wel eens onderworpen, ja, soms opgeofferd worden, maar niet meer dan volstrekt noodig is. Ook in het menschelijk lichaam zijn alle spieren en gewrichten kennelijk onderscheiden, doch liggen evenwel niet onaangenaam bloot voor het gezicht, maar zijn met vleesch en huid overtogen. Eénheid en samenhang heerschen er in de veelheid. § 27. Over deze en gene gebreken in onze spraakwerktuigen, die van nature het hoorbaar duidelijk, en afgedeeld spreken in den weg staan. Deze zijn, bij voorbeeld, binnensmondsheid, holmondigheid, volmondigheid, en wat men wel noemt brijachtigheid van uitspraak; voorts het hakkelen, stotteren, stamelen en met de tong slaan; het brouwen, het lispen, het sissen door de tanden, het spreken door den neus, en het gebrekkig uiten van sommige letters, waartoe vooral de l en r behooren. Eindelijk zwakheid van borst, kortheid en benauwdheid van ademhaling, heeschheid, schorheid, en wat dies meer zij. Sommige dezer ge- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} breken zijn slechts tijdelijk, en door langzaam spreken, oplettendheid, oefening, en geneeskundige middelen te verhelpen, of wel ze verdwijnen weêr van zelf; andere echter zijn voortdurend en ongeneeslijk. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Het is onze taak niet, in eene breedvoerige ontleding der bovengemelde natuurlijke gebreken te treden; het zal genoeg zijn er een enkel woord van te zeggen. Binnensmondsheid laat zich, door den mond meer te openen, nog al licht verbeteren en is meer eigen dan wel natuur-schuld. Volmondigheid en iets brijachtigs of vets van uitspraak 1 wordt door een te dikke tong en van binnen overmatig vleeschige lippen te weeg gebracht. Aanhoudende oefening in het articuleeren der letters kan het wat tegengaan. Het stotteren, stamelen, en hakkelen is door zeer langzaam en met overleg te spreken soms uit den weg te ruimen. Lastig is het en meestal ongeneeslijk, als men deze of gene letter niet uitspreken kan, gelijk - zegt men - demosthenes, aanvankelijk ten minste, met de eerste letter zijner kunst, de r namelijk in het woord rhethorika, verlegen was, en sommigen in de l een nog veel zwaarder kruis vinden. De Grieken noemden dit laatste gebrek labda- of lambdakisme 2. Aan dat euvel hinkte de boven, bl. 36, vermelde kanselredenaar. Anderen, de l tegen de r verruilende, laten mannen vrouw (flaauw) worden, spreken van een officier met een pruim (pluim) op den hoed, of zeggen, is iemand overleden, dat hij {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} overreden is. Intusschen wist een tooneelminnaar uit het begin dezer eeuw dit stootend gebrek door zoo vele andere voorrechten te vergoeden, dat hij nog altijd, als men zich aan zijne misvormde uitspraak der l een weinig gewend had, met toejuiching gehoord werd. - Ter geheele of gedeeltelijke voorkoming en genezing van dergelijke feilen (waaronder het zoogenaamde brouwen wel het minst stuitend is) kan het zijn groot nut hebben, dat men, zoo als in Griekenland en Rome plaats had, reeds van kindsbeen aan de jeugd in het uitspreken van moeilijke letterklanken oefent, en haar schorre en stroeve woorden, of wat de Grieken chalepa noemden, leert opzeggen. Daardoor worden ook trage en stroeve spraakwerktuigen, en die als aan nieuwe, nog ongesmeerde en ongebruikte wagenraderen gelijk zijn, allengs vlugger en leniger. § 28. Over de Duidelijkheid van Voordracht voor het begrip of verstand, of over de intellectueele of verstandelijke Duidelijkheid. Hoe zeer het reeds eene loffelijke eigenschap is, als een Lezer of Voordrager de woorden zoo duidelijk uitspreekt, dat het oor der hoorders elken letterklank nauwkeurig kan opvangen, zal dit nog maar weinig baten, wanneer hij ze in hunne vereeniging tot zinsneden en zinnen niet zóó voordraagt, dat zij voor het begrip dier hoorders een verstaanbaar geheel vormen; of om het anders uit te drukken: wanneer hij, behalve voor 't gehoor, ook niet voor 't verstand duidelijk voordraagt. Aan intellectueele onduidelijkheid zou hij zich schuldig maken, door bijv. òf in eenen zin de woorden (om niet te zeggen, zelfs hunne lettergrepen en letters) één voor één uit te spreken, alsof hij eene woordenlijst oplas, of gelijk men eene zekere hoeveelheid water niet in één gulp, maar droppel voor droppel uitgiet; òf wel omgekeerd, door als in ééne vaart (uno velut tenore) woorden, zinsneden, en zinnen voor te lezen, zonder op de minste rust, die door de zinteekens gevorderd wordt, te letten; òf wel hij zou in dat gebrek vervallen, zoo hij niet, al naardat de leiding der gedachten het meêbracht, op het eene woord meer nadruk leî dan op het andere; òf ook wel, indien {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den toon zijner Mondelijke Voordracht niet wijzigde al naardat hetgeen hij reciteerde, of stellig en bedaard, of vragender, of uitroepender wijze, en of in ernst, of in scherts gezegd werd. Kortom, bij verzuim van dit eene en andere zou zijne Voordracht niets dan een duister samenraapsel van klanken en met een tafereel te vergelijken zijn, dat een geschiedstuk of landschap moest voorstellen, doch waarop men niets dan afzonderlijke menschelijke ledematen, en eene mengeling van takken, bladeren, planten, enz. aanschouwde, die slechts de onsamenhangende deelen, maar volstrekt niet het aaneengeschakeld geheel eener schilderij, vormden. Uit het gezegde vloeit voort, dat, zoo men niet alleen voor het oor, maar ook voor het begrip of verstand duidelijk wil voordragen, men zorgen moet, om: 1.in elke zinsnede of zin, die men voordraagt, te binden hetgeen gebonden moet worden; 2.te scheiden en door rusten af te zonderen, hetgeen gescheiden moet voorgedragen worden; 3.op den rede-klemtoon acht te geven; 4.te doen gevoelen, of de gedachte in een zin stellig en kalm, dan wel bij wijze van vraag of van uitroeping is voorgesteld; 5.tusschenzinnen aan te duiden; 6.eindelijk op het geheel der gedachte, die in een zin vervat is, te letten, met name ook of ze in ernst, dan wel in spot of ironie bedoeld zij. Wij zullen elk dezer voorschriften nader ontwikkelen. - Over de gebaren later. § 29. I. Men moet in de zinnen en zinsneden, die men voordraagt, binden wat gebonden moet worden. Wij verstaan hierdoor, dat men in een zinsnede of zin alle woorden, waartusschen noch een langer noch een korter rust of ophouding der stem, hetzij dan ten gevolge der zinteekens, hetzij van den zoogenaamden numerus, of uit wat anderen hoofde gevorderd wordt, zoo veel mogelijk op eene aaneengeschakelde {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze en als in éénen adem uitspreekt, zoodat de stroom der rede zonder stuiting voortvloeit, en het den hoorder duidelijk is, wat de woorden in hun samenhang zeggen willen. Tegen dezen regel kan op verschillende wijzen gezondigd worden. Op de grofste, wanneer men bijv. in eene plaats, als de volgende uit van der palm: ‘Van dergelijke bitsche uitdrukkingen vloeyen zijne redenen over; - ze zijn, Jobs toestand over het geheel beschouwd, uit de diepste menschelijke natuur ontleend’, achter elk woord rustte, alsof er een punt stond en het lapidaarof steenschrift ware. Zoo plomp zal nu echter wel geen spreker feilen, of het moet een kind zijn, dat pas begint te lezen en zich nog bij ieder woord bedenken moet, hoe het dat uit moet spreken. Men zou echter ook, schoon in mindere mate, den gezegden regel overtreden, als men in de aangehaalde plaats ophield achter het woord van, of achter bitsche, of achter ze en ze zijn. Immers, hoewel veel woorden, zelfs die, waar geen scheîteeken achter staat, eene rust of pauze toelaten, zijn er andere, achter welke zulk eene rust schier nooit geoorloofd is. Overal bijv. moet het lidwoord met zijn onmiddellijk daarop volgend zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord (bijv. de koning, de groote man), het voorzetsel met het dadelijk volgende woord, dat er van afhangt (bijv. voor tien jaren, na dezen enz.), het hulpwerkwoord met zijn oogenblikkelijk volgend werkwoord (bijv. ik zal lezen), de tweede naamval met den op staanden voet volgenden eersten (bijv. Gods liefde enz.), in de uitspraak onafscheidelijk verbonden zijn. Mocht men dus ook al in die plaats uit v.d. palm, om deze of gene reden, achter toestand of een soortgelijk woord kunnen ophouden, nimmer dan in een zeer buitengewoon geval zou dit te gedoogen zijn achter van, of bitsche, of Jobs, of ze en ze was, enz. Tevens zal men gevoelen, hoe het verwaarloozen dier noodige aansluiting, of, met andere woorden, hoe het stuiten van den gang der Mondelijke Voordracht te onrechter plaats, eene zinsnede niet alleen gebrekkig, maar zelfs geheel verkeerd kan doen verstaan. In de versregels bijv. uit vondel's Gijsbrecht van Amstel, ter plaatse van het eerste bedrijf, waar Willebrord, de vader of abt van het Karthuizer klooster, in zijn vreugde over den vermeen- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} den aftocht van Amsterdams belegeraars, tot Amstel 1, den held van het stuk, zegt: Mijn welgeboren Heer! de zoete Jezus zij Met u en uwe stad, en sta u eeuwig bij In allerhande nood! - De broeders van onze orden En ik zijn zoo verblijd, als of we levend worden Getrokken in den troon van Gods volmaakte vreugd, enz. zou men, na levend worden, even alsof er een komma stond, ophoudende, in steê van het aan het woord getrokken, voor zoo veel de harmonie van maat en rijm dat toelaat, te binden, den onzin krijgen: ‘wij zijn zoo verblijd, alsof we in het leven worden geroepen’, terwijl de gezonde zin is: ‘alsof we bij levenden lijve reeds in den hemel worden opgenomen’. Het zal evenwel misschien niet aan tooneelkunstenaars en versopsnijders mangelen, die ons dien onzin doen hooren. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Men wane niet, dat het niet binden van hetgeen gebonden moet worden, een gebrek is, dat maar zelden in de voordracht voorkomt. Het doet zich helaas, ieder oogenblik in haar voor, ja, om op de nauwkeurigste wijze iets goed aaneengeschakeld voor te lezen, is een herhaald overlezen van het voortelezene noodwendig. Van daar, dat zoo menigeen zijn vers of redevoering slecht voordraagt, wijl hij zich niet vooraf met de bindingen en scheidingen der woorden en zinnen daarin gemeenzaam maakte. Soms ook ontmoet men redenaars, die zoo hortend spreken, dat zij telkens, tot zelfs achter de sylben der woorden, ophouden, bijv. in de zoo even aangehaalde plaats uit v.d. palm. Van.... dergelijke.... bit....sche enz. Ongelukkig gebrek, uit verlegenheid ontsproten, en later tot eene hebbelijkheid en tweede natuur geworden. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Het binden geldt trouwens niet alleen enkele woorden, maar ook geheele zinsneden, dat wil zeggen: eene zinsnede kan met eene voorafgaande of volgende zoo nauw in verband staan, dat beide als in éénen adem moeten worden uitgesproken. Zoo bijv. knoope men in den aanvang van cicero's rede voor marcellus: ‘De dag van heden, Raadsheeren! heeft aan het langdurig stilzwijgen, door mij gehouden niet uit eenige vrees, maar deels uit smart, deels uit schaamte,. een einde gemaakt’, de twee zinsneden a) door mij gehouden, en b) niet uit eenige vrees, maar d.u.s.d.u.s. aaneen, en late haar samenhang ook door den toon der stem gevoelen. Vereenigt men de zinsnede b toch met de woorden een einde gemaakt, zoo krijgt men eene geheel verkeerde beteekenis 1. § 30. II. Men moet scheiden hetgeen gescheiden moet worden voorgedragen, en over de pauzen in het algemeen. Zie daar, wat men ook kan noemen: men moet de pauzen of rusten in de Mondelijke Voordracht in acht nemen; want is het verkeerd te rusten, waar niet gerust moet worden, even verkeerd is het dáár niet te rusten of te pauzeeren, waar achter een of ander woord, zinsnede, of zin eene kortere of langere rust noodig is; anders gezegd: waar zulk een deel der rede van het volgende door een oogenblik ophoudens met spreken gescheiden moet worden. De leer der pauzen (distinctiones, morae, διαςολαί) is dus in de Voordracht van het hoogste belang. Wij hebben hier vooreerst de vraag te beantwoorden: wat verstaat men door pauze of rust in het lezen of reciteeren, en waartoe dient zij; ten tweede: hoe velerlei soorten van pauzen zijn er; en ten derde: met welke veranderingen van stem gaan ze gepaard? {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste vraag is zoo goed reeds als beantwoord. De pauze of spreekrust is een korter of langer ophouden, dat men met de stem doet, hetzij om de verdeeling der zinnen in hunne zoogenaamde leden of zinsneden en woorden, benevens de sluiting dier zinnen te doen opmerken; hetzij om den spreker gelegenheid tot ademhaling te geven; hetzij om de welluidendheid, de harmonie, de proza-maat of den zoogenaamden numerus der rede te bevorderen; hetzij om kracht en klem aan de Mondelijke Voordracht bij te zetten; hetzij om andere oorzaken, die zich moeilijk onder afzonderlijke rubrieken laten brengen. - De eerste soort kan men grammatikale en syntaktische, of in het algemeen logische pauzen, de tweede pauzen van ademhaling, de derde welluidendheids- of eufonische pauzen, de vierde pauzen van kracht en nadruk, en de vijfde onbepaalde pauzen heeten. Hierbij merken wij aan, dat men de derde, vierde, en vijfde soort meer òf als gehoors-, òf als gevoelspauzen, (of wat men ook wel aesthetische, emfatische en oratorische pauzen noemt), de twee eerste soorten meer als deels intellectueele, deels fyzieke pauzen beschouwen kan. Zetten wij dit een en ander nader uiteen. § 31. Over de grammatikale en syntaktische, of in het algemeen logische pauzen of rusten. Deze regelen zich naar de scheî- of zinteekens, en zijn voor het begrip door middel van het oor des hoorders hetzelfde, wat voor dat begrip die teekens door middel van het oog zijn. Gelijk namelijk een lezer met moeite eene bladzijde schrifts zou kunnen verstaan, waarop zich geen enkel komma of punt aan zijn gezicht vertoonde, en alle zinnen, zinsneden, en woorden zonder scheiding (en voeg er bij, zonder eene enkele groote letter) aaneengeschreven doorliepen; zoo zou voor den hoorder elke bladzijde even onbegrijpelijk zijn, die hem maar in ééne vaart werd voorgelezen, en waarbij de spreker niet in het minste zorg droeg, om door kortere of langere rusten der stem diezelfde woord- en zinsonderscheidingen voor het gehoor en {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor voor het begrip of verstand aan te duiden, die door die aanschouwelijke teekens voor het gezicht kenbaar gemaakt worden. Immers, evenals in een gebouw muren en deuren dienen, om de vertrekken af te zonderen, zoo dienen deze scheidingen en de daaraan beantwoordende pauzen tot splitsing der verschillende voorstellingen, die in een zin, ja, soms in eene enkele zinsnede liggen opgesloten. Zij dienen, in één woord, om het geheele logische en grammatikale samenstel van hetgeen men hoort of leest duidelijk in zijn samenhang te doen bevatten. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Dat de zinteekens het komma (,) kommapunt of semikolon (;) dubbelpunt (:) en punt (.) zijn - want het vraag- en uitroepteeken, het parenthézeteeken, het teeken van verzwijging, enz. behooren onder eene andere rubriek - weet elk een zoowel, als dat men achter een komma het kortst, achter een semikolon en dubbelpunt wat langer, en achter een punt het langst moet rusten. Bekend is het ook, dat de rust achter het eene punt soms veel langer moet zijn dan achter het andere, en dat men, om dit onderscheid voor het oog juist te kenmerken, wel voor één punt soms twee, drie en meer zou mogen bezigen. Trouwens, de langere rust duidt men ook wel aan door eene streep achter zulk een punt te plaatsen, of door met een nieuwen regel te beginnen. Voor het overige verschilt men niet zelden in het gebruik der scheîof zinteekens: de een zet een punt, waar een ander een kommapunt of alleen een komma zal zetten; deze bezigt veel, gene weinig zinteekens, ja, niemand blijft ook zich daarin gelijk, en het is dus meer de zin zelf dan die teekens, die ons leeren kan, waar wij korter of langer met de stem pauzeeren moeten. Wilden wij de leer der zinteekens van den grond af ophalen, zoo zouden wij in eene nauwkeurige ontleding moeten treden van al de deelen of leden (membra), waaruit zinnen en volzinnen bestaan kunnen; met andere woorden: in eene nauwkeurige logische ontvouwing van de wijze, waarop wij enkele en samengestelde voorstellingen vormen en in woorden uitdrukken. Zoo zouden wij echter een onderwerp aanroeren, dat òf niet onmiddellijk tot de leer der Mondelijke Voordracht behoort, òf dat wij als meer of min bekend mogen veronderstellen. Genoeg dus, dat het goed lezen en rusten overeenkomstig de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zinteekens, hetzij dan zooals ze staan, of zooals ze, bij eene gebrekkige plaatsing, staan moesten, een eerst vereischte is in iemand, die bij zijn voordracht begrepen wil worden; ja, dat men geen grooter blaam op hem werpen kan, dan met te zeggen: hij rabbelt door dik en dun heen, en stoort zich aan komma's noch punten. Zoo kan dan ook het voorbijzien van een noodzakelijk zinteeken, en van de daardoor gevorderde rust, eene geheele gedachte verkeerd of op eene verschillende wijze doen verstaan 1. Betracht men bijv. in het begin van het bekende evangelische gezang: O sterveling! gevoel uw waarde; Wat u in 't stof nog vleit, Uw hart is veel te groot voor de aarde, Gij leeft voor de eeuwigheid, niet de volle rust, die achter waarde door het semikolon vereischt wordt, en die hier met de rust van een punt wel gelijk mag staan; verandert men daarbij niet tevens, dadelijk bij den aanvang der zinsnede: wat u in 't stof nog vleit, den toon der stem, zoodat die regel niet als een aanhangsel van den eersten o sterveling, enz. beschouwd kan worden, maar integendeel als inleiding tot den derden versregel, uw hart, enz., zoo zal de onzin ontstaan: wat u in 't stof nog vleit, gevoel evenwel, o sterveling uw waarde; terwijl die zin integendeel is: uw hart, wat u in 't stof nog vleyen of bekoren moge, is voor deze aarde, voor dat stof veel te groot. Indiervoege vereischt in de hier boven, bl. 62, aangehaalde regels uit den aanhef van den derden zang der Hollandsche natie: - - - - Ik zag een Geest aan mijne zijde staan. Hij stond - een schaduwbeeld, onkenbaar; uit het duister Greep hij mij aan en sprak (het was een stil gefluister), enz. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} de zin eene rust achter onkenbaar, en declameere men niet, gelijk meestal verkeerd gedaan wordt: Hij stond, een schaduwbeeld; - (pauze) Onkenbaar uit het duister greep hij mij aan enz., maar Hij stond een (d.i. als een) schaduwbeeld, onkenbaar; - (pauze) Uit het duister, enz. § 32. Over de rusten of pauzen van ademhaling, en over het ademhalen bij 't voordragen in het algemeen. Door deze pauzen, die men meer fyzieke pauzen noemen kan, verstaat men het langer of korter ophouden, dat men tusschen het spreken doen moet, om uit te ademen en zich van nieuwen adem te voorzien. Ademen wij toch, ook wanneer wij zwijgen, telkens in en uit, des te meer wordt door de beweging, aan het spreken verbonden, dit scheppen van nieuwe lucht gevorderd; ja, zoo dit zelfs niet in eene zeer ruime mate geschieden kan, beginnen wij te hijgen, en zijn op het laatst buiten staat, een enkel woord meer te uiten. Wat is nu echter de kunst? Dit, dat men de kleine afbreking van 't spreken, zonder welke het ademhalen zich niet doen laat, in den stroom der rede juist op plaatsen brengt, die van zelf reeds de grammatikale en andere rusten, waarvan wij handelden of nog handelen moeten, vereischen, of waar ten minste geene aansluiting volstrekt noodzakelijk is. Anders toch zou de ademhalingspauze die voor de duidelijkheid en fraaiheid zoo onmisbare aansluiting grootelijks schaden. In korte zinnen, of wier leden maar weinig aaneengeschakeld zijn, is het ademscheppen en uitademen gemakkelijk; het einde toch van ieder zin of zinsnede biedt er gelegenheid toe aan. In lange zinnen daarentegen en die zeer dooreengeweven en periodisch zijn, zoo als men ze onder anderen in het Latijn bij cicero veel aantreft, kan er inderdaad voorafgaande studie noodig wezen, om te berekenen, waar zich, zonder kwetsing van den samenhang en tevens zonder dat men den adem te veel uitput, de ademhaling het best laat bewerkstelligen. Vooral bij het spreken in groote gebouwen, en als men de stem sterk moet uitzetten, komt het op het in acht {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen van het juiste tijdpunt der rusten voor de ademhaling zeer aan. Evenzeer is dit het geval op het tooneel en bij zoogenaamde declamatoriën, als men zeer hartstochtelijk voordragen moet, en de Voordracht met hevige gebaren en achter den adem brengende lichaamsbewegingen, zoo als in het treurspel en bij de voordracht van romancen en balladen te pas kunnen komen, gepaard moet gaan. Men kan dan niet genoeg de stukken vooraf thuis declameeren, om te zien, waar men, in vuur en hartstochtelijke beweging geraakt, met zijn adem te kort zou kunnen schieten, en hoe dit te beletten en te verhelpen is. Bij het ademhalen in het algemeen, onder het voordragen, komen dus deze drie regels bijzonder in aanmerking: 1. tracht, schoon dan ook maar kort, dikwerf en vóórdat uw adem geheel uitgeput is, te ademen; 2. doe het op zijn tijd; en 3. doe het zonder eenig geluid, en zóó, dat de hoorders het niet merken 1. Wat dit laatste punt toch betreft, niets is onaangenamer dan de Mondelijke Voordracht van een redenaar, die telkens met een soort van sissen, hijgen, en blazen, als dat van een wal- of bruinvisch, den adem inslorpt en uitstoot. - Hoe veel moeite demosthenes en de oud-Grieksche en Romeinsche redenaars, in het algemeen, deden, om zich een langen, sterken adem te verschaffen, die voor hen, bij het spreken in de open lucht voor talrijke volksvergaderingen, en onder het bruisen der hevigste hartstochten, zoo onontbeerlijk was, is te bekend, dan dat wij er nader van behoeven te gewagen. - Even als eene zwakke stem, kan ook een korte adem door dagelijk- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} sche oefening verbeterd worden. Somtijds is echter tegen kortademigheid, als het namelijk geheelenal een organisch gebrek is, geen kruid gewassen; men is dan voor de mondelijke voordracht ongeschikt. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Wij zeiden, dat het juist ter snede aanbrengen der ademhalingspauzen soms studie vereischte in lange, dooreengevlochten zinnen. Waar zal men bijv., behalve de kortere rusten, die men in acht moet nemen, voornamelijk adem scheppen in de volgende fraaye periode uit cicero: ‘Bijaldien den zeelieden, die pas uit de haven in zee steken, door schippers, die reeds uit het ruime sop die haven weêr binnenloopen, op het ijverigste voorgehouden wordt, hoe, en voor welke stormen, voor welke klippen en roovers zij zich te wachten hebben (daar het toch den mensch van nature ingeplant is dienstvaardig voor hen te zijn, die dezelfde gevaren, die men reeds doorworstelde, nog hebben te tarten); hoe betaamt het mij dan wel, mij, die, na veel heen en weêr sollens op de baren, eindelijk den vasten wal in het oog krijg, gezind te zijn jegens hem, die, gelijk ik bespeur, nog met de grootste staatsstormen te kampen zal hebben!’ - Waar zal men hier, herhaal ik, het langst en ruimst adem halen kunnen? Zeker het best na de woorden: nog hebben te tarten; dáár eindigt wat men noemt de protasis of voorzin, en begint de nazin of apodosis. Dáár zal dus ook eene tamelijk lange pauze, om volop adem te kunnen scheppen, den hoorder niet storen of den samenhang der gedachten te veel afbreken. - Zoo - om een ander voorbeeld te kiezen - moet men, als men met zijn adem niet in verlegenheid raken en tevens het meest overeenkomstig 's dichters voorstelling declameeren wil, de volgende versregels van helmers, waarin de Vice-Admiraal klaesens, met zijn schip door acht spaansche gallioenen omringd en aangevallen, bij eene rots vergeleken wordt, die onwrikbaar in zee staat: Acht schepen, zwaar van bouw, omringen thans den held; Hij staat alleen, maar vast, gelijk een rots 't geweld Der eeuwen, 't woest gebrul des donders, fier blijft trotsen, Schoon stormen aan haar voet in wilde golven klotsen, Schoon schip bij schip, met kracht geslingerd op haar borst, Verbrijzeld henen stuift, zij staat met kracht omschorst, Belacht het woeden der orkanen en der eeuwen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} men moet dit zoo lezen, dat men, hoe ook de interpunctie zijn moge, de woorden: hij staat alleen, enz. tot en met: blijft trotsen, in éénen adem uitspreke, en dan pauzeere en ruim ademhale achter dat trotsen. Hierna moet men de volgende regels: schoon stormen enz. als een nieuwen zin beschouwen, en met de vereischte wat kortere pauzen tot aan het slot toe doorlezen. Declameert men toch achter het woord trotsen met luttel ophoudens, en als het ware zonder verandering van toon, dadelijk door, zoo zondigt men èn tegen den juisten samenhang der verzen, èn men zal met den adem moeilijk uitkomen 1. § 33. Over de gehoor- en welluidendheids-, of over de eufonische en aesthetische pauzen, of die ter kenmerking van den Numerus of de Proza-harmonie dienen. Door den numerus, den redeschred, het proza-rhythme of de harmonie der zinnen, in de ruimste beteekenis, verstaat men de ronding, de welluidendheid, en den bevalligen afloop, die een zin, volzin, of periode, en evenzoo eene geheele reeks daarvan, ten gevolge van de gepaste keus en symmetrische rangschikking der woorden, voor het oor hebben kan. Anders gezegd, men verstaat er door die zekere soort van vrije maat en cadans, die ook in proza kan en moet heerschen, ja, zelfs, onafhankelijk van de eigenlijk gezegde versmaat, in verzen kan worden aangetroffen. Om dien numerus, die rhythmische welluidendheid, den hoorder juist te doen gevoelen, en er zijn oor door te streelen, worden er, behalve de passende wijzigingen en wisselingen der stem, kleine, schier onmerkbare pauzen of rusten gevorderd, die wel dikwerf met de zinspauzen, de pauzen van ademhaling en andere soorten, ineensmelten, maar soms ook meer op zich zelf staan. Hiertoe behooren bijv. een {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} paar der flauwe rusten in den zin, welken quinctilianus bij de beschouwing van dit onderwerp aanhaalt, en die, met behoud van nagenoeg dezelfde woordschikking, aldus in het Hollandsch luidt: ‘Ik heb opgemerkt, Rechters, dat geheel 's aanklagers rede gesplitst is in twee afdeelingen’ 1. Hier eischt de welluidendheid vier pauzen, de eerste na Rechters, de tweede na rede, de derde na gesplitst is, en de vierde aan het slot. Eén en vier worden tevens door den zin gevorderd, de twee overigen bloot door den numerus. Zoo kan men, naar die harmonie der proza te werk gaande, aan de volgende plaats van van der palm, die nu eens langere, dan kortere, dan zeer korte en nauwlijks merkbare pauzen geven, die wij door één, twee, drie, of vier schrapjens aan zullen wijzen. ‘Maar u /// benijden wij uwe godvruchtige aandoeningen, Leydenaren // op den heugelijken dag uwer verlossing. // Dat gij weder vrij /// uwe poorten ////, kondet in en uitgaan // en voor vijanden daar buiten // vrienden en verlossers /// binnen uwe muren zaagt / dat was groot en heerlijk. / Dat gij voor honger /// overvloed hadt // en vader en moeder ///, aan de uitgestrekte handen hunner kinderen ////, weêr het gezegende brood kondet toereiken // dat was onuitsprekelijk zoet en verrukkend. / Maar /// dat gij uw hart // van al die weelde // van al dat genot // van al die verrukking // tot stikkens toe vol // voor God kondet uitstorten // Hem in dezen tempel //// niet tranen der heiligste vreugde // lof en dank toebrengen / dat was zalig // dat konden de Engelen Gods //// u benijden’. - Men zal merken, dat naar het minder of meerder getal schrapjens nu eens heele, dan halve, dan kwart, dan achtste rusten plaats kunnen hebben, die, door gepaste stembuigingen vóór of na geholpen, een zekeren cadans aan de Voordracht bijzetten, en voor een deel tevens tot onderscheiding van de zinnen en tot bevordering der ademhaling dienen kunnen. Dat intusschen, wat het juiste aanbrengen dier {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} eufonische en aesthetische pauzen betreft, veel, zeer veel, op het gehoor en op het gevoel voor welluidendheid van den Spreker aankomt, zal men even licht inzien, als dat, om iets op eene numereuze wijze te kunnen declameeren, de stijl zelf numereus zijn moet, en dat ook een schrijver een fijn oor en fijn gevoel noodig heeft, om aan zijn schrijftrant die numereusheid te geven. Bij menig Schrijver echter, zoo wel als bij menig Spreker, ontbreken die hoedanigheden, en vandaar niet zelden eene even hortende manier van schrijven als van reciteeren. - Hoe zeer die numerus den griekschen en romeinschen redenaars ter harte ging, kan men uit cicero's werken ontwaren, waarin bladzijden vol aan de behandeling van dit onderwerp gewijd worden. Trouwens, cicero's redevoeringen vloeyen dan ook van plaatsen over, die eene ware muziek voor het oor zijn. Aanmerking en Uitbreiding. Tot de welluidendheidspauzen kan men misschien ook de zeer korte spreekrust brengen, die men dikwerf onwillekeurig achter een naamwoord maakt, dat, in den eersten naamval staande, tot een onmiddellijk daarop volgend werkwoord betrekking heeft, bijv.: ‘De Mensch /// is maar al te zeer geneigd, God en zijn naaste te haten’. ‘Bloemen /// ontloken op alle paden’. ‘Het Maanlicht /// verzilverde den grasbeemd’, enz. enz. § 34. Over de pauzen of rusten van gevoel, kracht, en nadruk, of over de meer pathetische, oratorische, en emfatische pauzen. Men verstaat door de hier genoemde pauzen die rusten, welke men, deels in overeenstemming met de overige of met sommige der overige soorten, deels geheel onafhankelijk van deze laatste, of wel veel langer dan deze zijn, maken moet, om aan hetgeen die rusten voorafgaat of volgt, meerder nadruk bij te zetten, en door zulk eene, als het ware, zwijgende welsprekendheid - gelijk francius haar ergens noemt - de uitwerking der Mondelijke Voordracht niet alleen op het verstand, maar ook op het {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel der hoorders te versterken. Tot deze pauzen brenge men bijv. het plotselijk ophouden, dat men achter de figuur der zoogenaamde Verzwijging (aposiopesis) doen moet; een ophouden, dat voor het oog somwijlen door eenige titteltjens wordt aangewezen. Zoo ook de rust na de Zelfgisping (reprehensio). Ook na Slotspreuken of zoogenaamde Epifonema's. Voorts de rusten ter voorbereiding op iets geweldigs of schrikkelijks; al verder, na vragen, na sommige aanvangswoorden bij korte aanvangszinnen; almede somtijds na woordjens, als want, nu, eens, maar en soortgelijke, als men de aandacht byzonder bij dat deel der rede bepalen wil, waarvoor zij ter aanwijzing of inleiding dienen; van 's gelijken de pauzen bij aarzeling of weifeling, die iets afgebrokens en stamelends in de voordracht vordert; kortom, bij wat gelegenheden meer er rusten noodig zijn, die ieder Declamator van fijn gevoel en smaak uit zich zelf zal weten te vinden. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Vondel laat in het eerste bedrijf van zijn Gijsbrecht van Aemstel den Maarschalk diederik van haarlem tot den portier van het Karthuizer klooster, die aarzelt om hem open te doen, zeggen: Ik zeg voor 't lest: doe op! - en doet gij 't niet, ik zweer.... Dit is eene Verzwijging, omdat men er de woorden bij denken moet: ik zweer, dat ik geweld zal gebruiken, of wel dat uwe weigering u slecht bekomen zal, of iets dergelijks. Na dit ik zweer, hetwelk met de grootste heftigheid (impetuosamente zeggen wel de italiaansche toonkunstenaars) moet uitgesproken worden, volge eene pauze en daarop 's portiers vraag: Wie zijt ge, die dus raast, als wild en uitgelaten? Wij dachten langer niet om ruiters noch soldaten, enz. Zoo zegt van der palm in zijne Feestrede op Leydens Ontzet: ‘Ik zal van geene bijzondere rampspoeden gewagen, zelfs niet van den nooit vergeetbaren, die u, o Leyden, voor zeventien jaren in rouw en jammer dompelde! Toen, door de roekeloosheid van éénen, uwe stad tot een schouwspel der akeligste verwoesting werd; toen.... maar neen, ik zal geen tafereel malen, ik zal zelfs de flauwste schets er van u niet voor oogen stellen, bij welks {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwen zoo vele nauwelijks geheelde wonden weder opengerukt zouden worden, zoo vele harten op nieuw zouden bloeden, en daaronder.... gij weet het.... doch ik zwijge, en vergeeft het mij, zoo ik er niet geheel van zwijgen kon’. Ook hier zijn er twee of drie door de titteltjens aangewezen verzwijgingen, waarop telkens een plotselijk afknakken der stem met eene merkbare pauze volgen moet. - Dezelfde redenaar zegt elders: ‘Zij, die gij de Barbaren van het Noorden noemdet, vielen in de hoofdstad der kunsten en beschaving, plunderden, vernielden haar, en namen wraak over den brand van Moskows vergulde toren- en tempeltinnen?... neen! spaarden, eerbiedigden haar’. Dit hier na de titteltjens gezegde heet Verbetering of wel Zelfgisping (correctio, reprehensio). Men drukke, om haar door de stem aan te duiden, sterk en met levendigheid (forte e con vivezza) op de woorden plunderden, vernielden enz., zwijge dan plotselijk na tempeltinnen, en zegge voorts kalm en bedaard: neen, spaarden, enz. - In de derde afdeeling van schiller's beroemde dramatische trilogie Wallenstein verhaalt de jeugdige Gravin thekla, op eene roerende wijze, hoe haar geliefde, de ruiteroverste max piccolomini, zich uit wanhoop over wallenstein's verraad en de hem daardoor geheel afgesneden hoop, om haar - wallenstein's dochter - ooit zijne vrouw te kunnen noemen, midden tusschen de vijanden gestort, en onder de hoeven der paarden van zijne hem nastuivende spitsbroeders den dood gevonden heeft. Haar laatste woorden (na eerst het geluk harer liefde geschilderd te hebben) zijn: ‘Daar naderde wreed en ongevoelig het Noodlot, omklemde de tengere leest van mijn geliefde, en wierp hem onder de verpletterende hoeven zijner paarden’. En nu sluit zij met den korten, spreukachtigen uitroep (epifonema): ‘Dat is het lot van 't Schoone op aarde!’ Da kam das Schicksal! Roh und kalt, Fasst es des Freundes zärtliche Gestalt, Und wirft ihn unter den Hufschlag seiner Pferde.... Das ist das Loos des Schönen auf der Erde! Spreek de drie eerste regels met klimmende akeligheid, heftigheid, snelheid, en siddering uit, zwijg dan eene wijl, en doe hierop den slotuitroep: Das ist das Loos, enz. met een geheel verlaagden toon van stem, langzaam, slepend, en somber hooren. Wij zeiden, dat eene pauze, waar men ze in 't geheel niet verwacht, somtijds dienen kon, om den hoorder tot het vernemen van iets geweldigs en treffends voor te bereiden. Zoo bijv. moet {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} in het verhaal van claessen's heldendood, in de Hollandsche Natie van helmers: Nu wijdt zich elk ter dood; er wordt niet meer gestreden, Maar knielend storten zij hun allerlaatste beden, En klaesens, daar hij 't hart verheft tot zijnen God, Denkt aan zijn gade en kroost in hun ondraaglijk lot; Hij ziet hun wanhoop, ziet hun tranen, hoort hun klagen, Zijn zoon de moeder naar de komst des vaders vragen; Dat denkbeeld stoot hij weg; bidt vurig, rijst en zucht, En werpt de lont in 't kruid, en - 't schip barst in de lucht; - daar moet, in den laatsten regel, achter het tweede en, een oogenblik gerust, en dan met donderende kracht de zinsnede: 't schip barst in de lucht uitgesproken worden 1. Een groote fout begaat daarom ook wie - gelijk het te Deventer bij een wedkamp eens voorkwam - in plaats van de volle kracht zijner stem tot dit slot te besparen, haar al aanstonds in den aanhef van 't verhaal zoo donderend weêrklinken laat. Een zeer lange pauze wordt voorts achter die laatste zinsnede vereischt, en zoo hevig en forsch als die woorden geklonken hebben, zoo zacht, weemoedig, en slepend moet de aanhef der volgende regels luiden, waarin de dichter de schimmen der gesneuvelden op eene roerende wijze aanspreekt: Rust, ongelukkigen, rust zacht in 't hart der baren! enz. 't eene moet zijn allegro fortissimo, het andere adagio pianissimo. Dikwerf moet ook op vragen eene nu wat kortere, dan wat langere pauze volgen, als wilde men tot het antwoord tijd geven. Men declameert dus met vuur, levendigheid, en toenemende snelheid de opeengehoopte vragen, die cicero, in zijne redevoering voor ligarius aan den aanklager tubero doet, om dezen laatsten te doen gevoelen, dat ook hij, tubero, zoo wel als ligarius, vroeger tegen caesar voor pompejus partij had getrokken: ‘Tot wat einde toch, tubero! hadt gij in den slag van Farsalië dit uw zwaard uitgetogen? Op wiens borst was dat staal gemunt? Waartoe hadt gij de wapenen opgevat? Wat las men toen in uw oog, in uw gebaar, in den hartstocht, die u ontvlammen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} deed? Wat beoogdet, wat wildet, wat wenschtet gij?’ - maar zwijge dan een poos, met fonkelenden blik den als aanwezigen tubero aanstarend, vóórdat men op verlaagden toon de woorden volgen laat: ‘Doch ik dring te sterk op den jongeling in. Hij schijnt te ontroeren. Ik keer tot mij zelven terug’, enz.; te meer daar hier dan ook eene soort van Aposiopesis of Verzwijging wordt gevonden. Ook de weemoedige vraag, waarmede helmers in den aanhef van den tweeden zang der Holl. Natie, zijne dichterlijke vergelijking van het Vaderland bij den Rijn, die op eene armzalige wijze in het zand der duinen zich verliest, eindigt: Ach, zult ge ook, als die stroom, bezwijken in uw loop, De uitfluiting zijn der aard, de schandvlek van Euroop? eene vraag, die op den sombersten toon, en terwijl men op dat uitfluiting en schandvlek zooveel mogelijk drukt, moet worden uitgesproken. Ook die vraag dient dan door eene lange, doodsche stilte gevolgd, en daarop al juichend het slot gedeclameerd te worden: Neen, neen, der vadren roem verspreidt te sterk een luister, En 't kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in 't duister! Indiervoege pauzeere men ook in de bekende alleenspraak uit shakespere's Hamlet (naar tollens' vertaling): Bestaan - of niet bestaan? - ziedaar de onzeekre vraag! - Is 't grooter, dat ons hart het tergend wee verdraag', Den schicht des noodlots toef, - of zich daartegen wapen' En macht en moedwil stuit'? - Te sterven - en te slapen - Niets meer! - en door dien slaap het moordend gif der smart, (Die erfenis, helaas! van ieder sterflijk hart!) Die jammren zonder tal, dat onverduurbaar lijden, Die heervaart van ellend' voor eeuwig af te strijden!... Gewis, dat heilrijk lot is wel ons wenschen waard! - Te sterven - anders niet - te sluimren onder de aard' - Te slapen! - Slapen? - ja, maar ook misschien te droomen? - Zie daar den hinderpaal, dien wij niet overkomen! - enz. men pauzeere daar zoowel na elk van die twee woorden bestaan, of niet bestaan, als na te sterven en te slapen, en voorts achter slapen, in den op één na laatsten regel, waar weêr eene nieuwe pauze noodig is; terwijl dit alles hoogst langzaam en met den toon van een diep, somber, twijfelend nadenken moet uitgesproken worden; want eerst later mag de Voordracht van dit beroemde stuk meer kracht, snelheid, en heftigheid aannemen. Na de voorstelling, in een paar woorden uitgedrukt, die den {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvang van het eene of andere tafereel uitmaakt, kan ook eene wat langere pauze, dan die door een gewoon punt gevorderd wordt, gepast zijn. Zoo bijv. begint helmers de verheven inleiding van den derden zang der Holl. Natie aldus: 't Was nacht. 'k Zat eenzaam in het eikenbosch verloren, enz. Men spreke dit 't was nacht zoo statig en zoo laag van stem uit als mogelijk, en ruste dan, alsof er niet één, maar wel drie of vier punten stonden, vóórdat men tot het even langzaam en even dof uitspreken van 't volgend deel van den versregel overgaat. - Korter en, om zoo te zeggen, gelijk aan eene tweepunts-pauze, moet de rust zijn achter het half uitroepende ik juich, waarmede de eerste zang van dat dichtstuk begint: Ik juich. Geen grooter heil heeft ooit mijn ziel gestreeld, Dan dat ik, Neêrland! ben op uwen grond geteeld; terwijl tevens dit ik juich een hoogen, geheel tegenovergestelden toon van het 't was nacht vordert. Het kon (zeîden wij) soms zeer gepast zijn achter woordjens, als eens, nu, want, maar, doch, en soortgelijke, tot bevordering van den nadruk eene lichte pauze te maken. In het coplet bijv. uit tollens' Gevallen Meisje, waarin hij tot haar zegt: Eens der maagden roem en eer, Thans der maagden roem niet meer; Eens der knapen ziel en zucht, Nu van elken knaap ontvlucht; Nu geschandvlekt, waar ge ook vliedt, Neen, weêrhoû uw tranen niet! - legge men byzonder op dat eens en thans, eens en nu den nadruk, en pauzeere telkens na elk van die vier woordjens, alsof er stond: Eens - der maagden enz. Zulk eene pauze, veel langer echter nog, vereischt ook het hier volgende nu in borger's weeklacht aan den Rijn, als hij, na zijn vroeger huiselijk geluk beschreven te hebben, zegt: En nu?.... Ik kan mijn haren tellen, Maar wie telt mijner tranen tal? enz. Welk een toon van innige droefheid moet in dat vragende, lang uit te halen, half schreyend uit te spreken nu gelegd; door welk een somber zwijgen, een eerst wat opgeheven, maar dan {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} moedeloos neêrgebogen hoofd, en ter aarde geslagen blikken, moet het gevolgd worden! - In schiller's wonderschoon lied van de Klok, laat de Dichter op de beschrijving, die hij van de welvaart en den voorspoed van een wakker en nijver huisvader en van het daardoor opgewekt wat overmoedig gevoel gegeven heeft, de vermaning volgen: ‘Maar, helaas, geen eeuwig verbond (van vriendschap en vrede) is er met de machten van 't Noodlot te sluiten, en het verderf naakt ons met rassche schreden!’ Doch - mit des Geschickes Mächten Ist kein ew'ger Bund zu flechten, Und das Unheil schreitet schnell 1. Men late hier, terwijl men den wijsvinger waarschuwend omhoog heft en hem even schudt, den toon van hoogen ernst op dat doch vallen, als zeîde men maar! maar! en ruste dan een paar tellens, vóórdat men met declameeren voortvaart 2. Niet alleen enkele woorden, maar zelfs enkele sylben kunnen een weinig ophoudens dáár noodzakelijk maken, waar het geldt den toon van aarzeling en schroomvalligheid uit te drukken. Dit is bijv. het geval, als men in beyling's afscheid de woorden voordraagt, waarin hij, al bevend en schoorvoetend, zijne gade met de hem wachtende schrikkelijke straf bekend maakt: Zoo God...eens...had ge... wild...dat ik...in... 's vij...ands banden, enz. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien of in een soortgelijken trant (als hier met titteltjens is aangewezen), dat is, met eene telkens afgebroken en half stamelende stem, moeten deze verzen uitgesproken worden. Evenals, bij de wanhopige taal van zijne gade: Erbarming, snikt ze, o, God! (zij stort op 't aangezicht) Erbarming, groote God! erbarming, mededoogen! 'k Verga! 'k verzink! - - - evenals daar, na dit half gillend uit te roepen 'k verga, 'k verzink, eene lange rust volgen moet, vóórdat men op geheel verlaagden, meer eenvoudig verhalenden, ofschoon roerenden toon de woorden uitspreekt: - - - - Helaas, haar denkkracht is vervlogen! Een marmerbeeld gelijk, verstijft de dierbre vrouw. § 35. Over nog andere soorten van pauzen, en over de veranderingen van stem, waarmeê de rusten of pauzen gepaard moeten gaan. Onder nog andere, om zoo te zeggen, naamlooze pauzen kan men de rust of liever de stilte rangschikken, die een spreker houden moet, vóórdat hij, na den kansel of het spreekgestoelte beklommen te hebben, met spreken een aanvang maakt. Een overhaast begin toch strijdt tegen de welvoegelijkheid 1. Zoo ruste hij ook nog weêr een paar tellens, na de vergadering met zijn Geëerde Toehoorders, Heeren en Vrouwen 2, of iets dergelijks aangesproken te hebben. Zeer gepast kan ook eene pauze van eenige oogenblikken zijn, als men in eene leerrede, pleidooi, redevoering, of ander stuk, eene nieuwe afdeeling aanvangt. Daardoor toch geeft men zoo aan zich zelf als aan zijn {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorders gelegenheid, om van het spreken of ingespannen luisteren eenigsins op zijn verhaal te komen. Vooral is die laatste pauze welkom, als men weêr van een hartstochtelijken tot een kalmer trant van declameeren moet overgaan, en den stroom der rede weêr wil doen vloeyen, na hem een tijdlang te hebben laten bruisen en schuimen. Zoo komen ook telkens korte rusten te pas, als men reciteert hetgeen twee personen beurtelings tot elkaâr zeggen, terwijl intusschen door geen ingelascht: toen zeide A, toen antwoordde B wordt aangeduid, wie bij afwisseling de spreker is, en de Declamator dus slechts door eene pauze, en eenige verandering van toon, kenbaar kan maken, waar de eene persoon door den ander vervangen wordt. Boertend zouden wij ook van de schrikpauze reppen kunnen, die deze of gene spreker zich wel eens veroorloofde, wanneer hij merkte, dat zijne toehoorders met elkander praatten of in een zoeten slaap gevallen waren. Een plotselijk ophouden deed dan de snappers zwijgen, de sluimeraars ontwaken. - Doch genoeg hiervan; iets echter nog over de veranderingen van stem, die in meerdere of mindere mate na de rusten plaats moeten hebben, voor zooveel er zich namelijk wat op het papier van zeggen laat; het meeste toch moet voorgedaan worden. Dit geldt vooral van die kleine, soms schier onmerkbare logische en grammatikale pauzen, waarvan in § 31 gesproken is, en die met de fijnste schakeeringen of hoogsels en diepsels der stem in verband staan. Van haar zij hier slechts aangestipt, dat inzonderheid bij het sluiten van een zin, en bij het beginnen van een volgenden, verwisseling van toon te pas komt, omdat men anders het meest gevaar loopt van in eentonigheid te vervallen. Ongeveer tegen het einde van een zin namelijk heeft er (behalve in vragende zinnen) altijd eene daling der stem plaats; eene daling, die zoo onmiskenbaar is, dat, als men haar soms vergeet te maken, wanende, dat de zin nog niet uit is, men onwillekeurig met zijne stem terugkeeren en de laatste woorden herhalen zal, om den juisten toon te treffen. Het is derhalve een regel in het declameeren: zorg, dat gij, zoo door daling van toon als door eene korte rust, den hoorder duidelijk doet gevoelen, of een zin al dan niet {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} gesloten zij. Een nieuwe zin vereischt dan doorgaans in zijne eerste lettergrepen of woorden een wat hooger stemgeluid, hetwelk intusschen een spreker, met een fijn oor begaafd, aan den toon, waarmede de voorgaande zin of zinnen begonnen zijn, gelijk zal trachten te maken, als die twee of meer zinnen een zeker samenhangend geheel vormen; ongelijk, als zij geheel verschillende gedachtewendingen behelzen. Zoo hoore men telkens iets gelijks van toon, bij den aanhef der korte zinnen uit de volgende plaats van van der palm: ‘Zoo naderden wij den afgrond onzer rampen. Woeste horden overstroomden en mergelden ons uit. Wij werden de prooi van vreemden. Beurtelings waren wij de speelbal van hunne lichtvaardigheid en hunne roofzucht; en toen een machtig veroveraar deze landen onder den scepter zijner gedroomde wereldmonarchie verzameld had, verloren wij naam en aanwezen onder de volken’. - Bij perioden, die eene nieuwe afdeeling in een stuk beginnen, moet men, na eene wat langer pauze, dit nieuwe stuk ook door een geheel nieuwen, dat is, van den vorigen verschillenden toon van stem aanduiden, hetzij men, naar gelang van omstandigheden, dat onderscheid door eene meerdere hoogte, of wel door eene meerdere laagte van geluid zoeke uit te drukken. - Wat de buigingen en wisselingen van stem bij de zeer korte eufonische rusten betreft, waarvan hierboven gesproken is, hierover valt niets in schrift aan te stippen, dan dat men trachten moet, door de stem die soort van vrije maat, die door den numerus in den stijl te weeg wordt gebracht, te doen gevoelen; iets, dat men echter wel in staat is voor te doen, maar niet te beschrijven. Treffend kan men het in het Latijn doen opmerken in een aantal van cicero's numereuze perioden. - Over de afwisseling van stem eindelijk, die er bij de emfatische pauzen, of pauzen van gevoel en nadruk, vereischt wordt, zal nog wel nader gesproken worden. Hierboven, in § 34, zijn er intusschen - als men zich herinneren zal - reeds verschillende wenken over gegeven. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} § 36. III. Men moet op den Redeaccent, of intellectueele en emfatische Orthotonie, acht geven. Wat men door dien klemtoon verstaan moet, en welke zijn geaardheid is. Een hoofdmiddel ter bevordering van de Duidelijkheid der Voordracht voor het begrip, is het goed betrachten van de Redeklem, den Redeaccent, Redeklemtoon, of Redetoon. Men verstaat daardoor, in onderscheiding van den Woordaccent (waarover hierboven in § 18), den nadruk of de klem, dien men in elken zin aan één of meer woorden, in hun geheel beschouwd, boven de overige geeft, omdat in die woorden de kracht der gedachte of van datgene, waarbij men 's hoorders aandacht byzonder bepalen wil, ligt opgesloten. Deze Redeaccent komt ook in de eenvoudigste gesprekken voor. Wil men bijv. door de vraag: ‘Is hij hier gisteren voorbij gereden, of wel zijn broeder?’ weten, of de gezegde hij, dan wel of zijn broeder hier voorbij reed, zoo zal men vooral op hij en broeder drukken. Is het integendeel te doen, om den tijd of de plaats of de omstandigheid, of er gereden dan wel iets anders gedaan is, te vernemen, zoo zal men meer klem geven, hetzij aan gisteren, hetzij aan hier, hetzij aan gereden; terwijl men somtijds ook wel, naar onderricht over meer dan één dier punten nieuwsgierig zijnde, op twee of meer dier woorden drukken zal. De Redeaccent onderscheidt zich dus van den Woordaccent zoowel dáárin, dat hij op geheele woorden, en niet, gelijk de laatste, op deze of gene vaste sylbe van een woord valt, als vooral ook daardoor, dat hij elk oogenblik in voorwerp en sterkte veranderlijk is, en, al naar dat het verstand en gevoel des sprekers en de aard der gedachten dat medebrengen, hetzelfde woord in den eenen zin treffen, in den anderen onaangeroerd laten zal; terwijl integendeel de Woordaccent onveranderlijk aan dezelfde lettergreep gebonden, en van de grammatikale geaardheid der taal zelve alleen afhankelijk is. Wij moeten echter den omvang, de onderscheiden soorten, en het belangrijke van den Redetoon nog wat nader in het licht stellen. Wat den eersten betreft, kan hij op alle rededeelen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} (partes orationis) vallen, hetzij het werk-, naam-, lid-, bij- woorden, voorzetsels of welke andere zijn; want alles hangt er maar van af, wat rededeel in dezen of genen zin of zinsnede de Lezer, Redenaar, of Spreker, hetzij voor het verstand, hetzij voor het gevoel der hoorders, meer dan andere wil doen uitkomen. Aanmerking en Uitbreiding. Wij zeiden, dat alle rede- of taaldeelen de Redeklem vorderen konden. Zelfs niets beteekenende woordjens, als en, noch, of en soortgelijke, kunnen daarop aanspraak hebben. Zoo bijv. het polysyndetische en in den zin: ‘En zijn moed, en zijn beleid, en zijne onbezweken standvastigheid hebben het Vaderland behouden’. Zoo het iteratieve noch in: ‘noch hare liefkozingen, noch hare gebeden, noch hare tranen waren in staat, den wreedaard te vermurwen’. Zoo het disjunctieve of in: of hij heeft het niet zoo gezegd, of hij heeft het niet zoo gemeend, of hij heeft het gelogen; in welke zinsnede daarbij vooral ook op gezegd, gemeend, en gelogen gedrukt moet worden. Zoo op het herhaalde adversatieve maar in.... doch het zou vervelend zijn meer voorbeelden bij te brengen. Ieder, die eenig gevoel voor juist lezen en voordragen heeft, zal ze voor zich zelf uit het eerste het beste boek weten te vinden. § 37. Soorten van den Redeaccent of Redetoon. Men kan dien toon in drie hoofdsoorten verdeelen. De eerste behoort nog half en half op het gebied van den Woordaccent thuis, daar hij schier onveranderlijk is, en meer werktuigelijk van den aard der taal dan van dien der gedachten afhangt; terwijl hij in zoover slechts van dien Woordtoon verschilt, dat hij niet zoo zeer op een enkele sylbe als wel op geheel een woord valt. Daartoe brenge men bijv., dat wij, een lidwoord met een daarop onmiddellijk volgend naamwoord bezigend, nooit den nadruk op dat lidwoord, maar op het substantief leggen. Zoo zeggen wij nooit: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , maar steeds {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} enz., en laten het {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} lidwoord geheel toonloos 1. Wij herhalen echter: hier grenzen Rede- en Woordtoon onmiddellijk aan elkander. - De tweede echte soort noemen wij den verstandelijken, en bedoelen er dien toon meê, die meer bepaald strekt, om voor het koel begrip des hoorders zijn aandacht op dit of dat woord te vestigen, omtrent hetwelk wij wenschen, dat zijn begrip of verstand vooral werkzaam zij: bijv. als men iemand, die verkeerd zegt, dat hij hier of daar zekeren persoon gezien heeft, bedaard antwoordt: ‘neen, gij vergist u; niet A, maar B is er gister geweest’, en tot dat einde op dat A en B byzonder drukt, zonder evenwel daarbij eenige hartstochtelijkheid aan den dag te leggen. Zoo ook bijv., als men in den eersten regel der hier boven, bl. 82, genoemde alleenspraak van Hamlet, Bestaan, of niet bestaan, ziedaar de onzeekre vraag! dat bestaan en niet bestaan met nadruk, schoon kalm, gelijk het behoort, accentueert, om het verstand van den hoorder wel te doen beseffen, wat het onderwerp der onzekere vraag is. - Aan de derde, niet minder echte soort eindelijk kan men den naam van emfatischen, hartstochtelijken redetoon van 't gevoel geven, daar hij uit het gevoel van den spreker voortspruit, en op het gevoel van den hoorder werken wil. Van dien aard is de sterke nadruk, dien men op het Gij leggen moet, dat de Profeet nathan, onder het beeld van een rijkaard met vele kudden, en onder dat van een arme met slechts één enkel, hem door dien rijke ontroofd ooilam, david's euveldaad tegen urias schilderende, den overspeligen, met bloed bezoedelden Koning toedondert: ‘Gij zijt die man!’ - Zoo legge men ook een toon, die in de ziel dringt, op het ik van van alphen in zijn treffend puntdicht op den dood van Prins willem den eerste: {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar ligt de hoop van Staat! - Wie stuit nu Spanje's woeden? De handen hangen slap: de held is bleek van schrik. Wie leeft er, die na hem ons Neêrland kan behoeden?’ - Zoo sprak het weerloos volk; maar Neêrlands God zeî: ‘ik!’ - Dat de intellectueele en emfatische Rede-toon zeer dikwerf ineenvloeyen, ja, de laatste altijd den eersten veronderstelt, heeft geene aanwijzing noodig. Aanmerking. Wij spraken over het toonlooze van de, het enz. Met die is dit ook dikwerf het geval; bijv. ‘Ik ontmoette daar N.N. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zeî mij, dat’, enz. In tegenstellingen evenwel kan die wel degelijk den redetoon vorderen, bijv.: ‘neen, niet deze, maar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heeft het gedaan’. Bij de Hoogduitschers is er dan nog sterker nadruk noodig, daar hun woordje der amfibisch is, en der Mann zoowel de als die Man kan beteekenen, evenals bij onze nederl. schrijvers uit de dertiende en veertiende eeuw die de rol èn van lid- èn van voornaamwoord speelt. § 38. Gewicht van den Redetoon in de Voordracht, en verdere aanmerkingen over gebruik en misbruik in dezen. Het belangrijke zoo van den intellectueelen, als van den emfatischen, pathetischen, of hoog oratorischen Redetoon heeft wel geen uitvoerig betoog noodig. Die toon toch is in de Mondelijke Voordracht meer dan iets anders in staat, om hetgeen men voor het verstand van den hoorder verduidelijken wil, recht duidelijk te maken, hem te doen bevatten, in welk een zin een gezegde, dat voor tweederlei uitlegging vatbaar is, verstaan moet worden, zijne aandacht bij hoofddenkbeelden te bepalen, en zijn gevoel te treffen. Hoe zal men bijv. weten, of de zinsnede: hoe groot is hij, of wel de woorden uit den aanhef van het bekende kerkgezang: Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn! als eene vraag, dan wel als eene uitroeping te beschouwen zijn? {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen door den Redetoon, alleen door de verschillende wijze, waarop men den toon op hoe groot, en op hoe zal 't mij zijn legt. Zoo zal ook, naarmate in het zeggen: ‘neen, ik heb het meisjen aan haar huis gesproken’, de accent of op ik, of op aan haar huis gelegd wordt, de hoorder opmaken kunnen, of ik hem meer bijzonder te kennen wil geven, dat ik, en niet een ander; dan wel, dat ik ten haren huize, en niet elders, het meisjen gesproken heb. Wordt er ook niet geheel iets verschillends gevraagd in de woorden: ‘Zijt gij niet wel te vreden over hem?’ met den toon sterk op wel, dan in dezelfde woorden met den toon sterk op niet? - En hoe worden voor het gevoel en de verbeelding onze uitdrukkingen als bezield, wanneer zij door de volle kracht van den juisten redetoon getroffen worden! Welk een indruk maken versregels, gelijk die van nieuwland op den dood zijner gade: O teêrgeliefde en vroeg verloren vrouw, Om wier bezit ik alles gaarne geven, En gaarne geld en glorie oftren zou, Konde ik u slechts herroepen in dit leven! enz. of een zeggen, als dat in het treurspel: Denk, dat ik - Koning ben, en dat gij - Moeder zijt! of de rijk's antwoord aan mondragon (bij van merken): 'k Begeer de vrijheid niet ten koste van mijn eer; Geef mij mijn keetnen weêr; of het antwoord van oldenbarneveldt's edele weduwe aan Prins maurits (bij spandaw): Mijn Zoon is schuldig, maar mijn Man was zonder schuld; - welk een indruk maken ze, herhalen wij, als men recht drukt op de woorden, die hier in die versregels met eene andere letter gezet zijn! Inderdaad, de Redetoon is als de kleuren, of liever als het licht en bruin in eene schilderij. Neemt men die weg, men houdt slechts dorre omtrekken over. Doet in den zang de uitdrukking oneindig veel af, niet minder, ja, nog meer doet zij dat in de mondelinge voordracht. Tevens zet die Redetoon, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} door de afwisseling van klanken, die hij te weeg brengt, aan de Mondelijke Voordracht muzikale welluidendheid bij, en verhoedt gelijktonigheid en eentonigheid (isotonie en monotonie). Zoo doet hij ook eerst recht de kracht van tegenstellingen gevoelen, en moet men daarom vooral zorg dragen, een byzonderen nadruk aan die woorden te geven, waarin zulk eene tegenstelling ligt opgesloten. - Op driederlei wijze, voor het overige, kan men in de Voordracht tegen het juiste gebruik van den Redeaccent zondigen; vooreerst, door hem niet te geven aan woorden, die hem vereischen; ten tweede, door hem te geven aan woorden, die hem niet vereischen; en ten derde, door er al te spilziek meê om te gaan. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Wij zeiden, dat de Redetoon vooral ook tegenover elkaâr gestelde begrippen of voorstellingen doet uitkomen. Cicero vloeit van zulke tegenstellingen over. Zoo bijv. treft men eene reeks daarvan aan in het negentiende hoofdstuk zijner redevoering voor milo, als hij op de volgende wijze opsomt, wat hij ten betooge had aangevoerd, dat veel vermoedelijker clodius den dood van milo, dan milo dien van clodius gezocht had: ‘Tot nu toe, Rechters! zie ik dat alles ten nauwste samenhangt. Dat clodius in het leven bleef, was zelfs nuttig voor milo; dat milo stierf, allergewenscht voor clodius in hetgeen hij bejaagde. De haat van den laatste tegen den eerste was allerbitterst; bij den eerste tegen den laatste bestond er zulk een haat niet. Geweld te plegen was het dagelijksche werk van den laatste; geweld alleen te keeren, dat van den eerste. Gene had aan milo den dood gezworen en dit openlijk verkondigd; uit den mond van dezen had men niets dergelijks ooit gehoord. Bekend was de dag van het vertrek van milo aan clodius; onbekend de terugkomst van clodius aan milo. 's Laatsten reis was noodzakelijk; 's eersten terugreis bijkans ontijdig. Deze had onbewimpeld gezegd, dat hij dien dag uit Rome gaan; gene ontveinsd, dat hij op dien dag naar Rome terugkeeren zoude. De eerste was in niets van plan veranderd; de laatste had een reden, om van plan te veranderen, verzonnen. Indien milo lagen wilde leggen, moest hij den nacht bij de stad afwachten; clodius, al vreesde hij ook milo, moest vóór den nacht tot {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad genaderd wezen’. - Men drukke telkens, in deze plaats, op woorden, als Milo en Clodius, eerste en laatste, deze en gene, leefde en stierf, geweld te plegen en geweld te keeren enz. enz., waarin de kracht der tegenstelling ligt opgesloten. Men doe hetzelfde met de uitdrukkingen eens en thans, hier boven, bl. 87, uit tollens' Gevallen Meisje aangehaald, en kleure evenzeer, in het dichterlijke 160ste evangelische gezang, beginnende: Uren, dagen, maanden, jaren enz., in het coplet: Voorgeslachten kwijnden henen, En wij - bloeyen op hun graf. Ras zal 't nakroost ons beweenen; - 't Menschdom valt als bladren af, de tegenstellingen voorgeslachten en nakroost, wij, hun en ons, enz. door nadruk van uitspraak; terwijl de laatste, bij wijze van kernspreuk (apoftegma) voorgestelde regel door eene kleine pauze voorafgegaan, en op wat lager toon byzonder ernstig en plechtig uitgesproken moet worden. Een voorbeeld van een fraaye tegenstelling, die men door den redetoon kan doen uitkomen, vindt men o.a. ook in borger's kanselrede over Hebr. X. 25: ‘inderdaad voor het oog dat door geen nevelen kon breken, voor het hart, dat zich tot het onzichtbare niet kon verheffen, had de joodsche godsdienst en zijn insteller veel, zeer veel aantrekkelijks boven het Kristendom: dáár de kweekeling eener vorstin aan het prachtig hof des egyptischen konings; hier een timmerman uit het vergeten Nazareth. Dáár een wetgever, die onder 't geratel van Horebs donder, met Jehova sprak van aangezicht tot aangezicht; hier een stille knecht des Heeren, die zijne stem niet verhief op de straten, die geen grashalm kneusde, geen rookende vlaschwiek uitbluschte. Dáár een machtig legerhoofd en aanvoerder van meer dan een half miljoen strijdbare mannen; hier een nederig leeraar van tien visschers. Dáár een zichtbaar begunstigde des Almachtigen, die, oud en der dagen zat, op den top van Nebo in de armen van zijn God ontslaapt; hier een speelbal des euvelmoeds, die, in de kracht zijner jaren, als een moordenaar ten kruisdood gedreven, onder de folterendste smarten bezwijkt en sterft. Dáár steeg de geur der offerdieren van dag tot dag ten hemel; hier geen tempel, geen priester, geen altaar, niets, niets, dat de zinnelijkheid der Joden kon prikkelen en streelen!’ - In een soortgelijken trant zijn ook de volgende zinsneden uit de roerende {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} pleitrede, door graaf lally tolendal voor den gekerkerden koning lodewijk XVI geschreven: ‘Lodewijk XVI heeft de slavernij afgeschaft, en hij is de lijfeigene van zooveel meesters geworden, als dat maar willen wezen. Lodewijk XVI heeft de pijnbank verbannen, en geen pijniging is er, die men geen behagen schept, hem te laten ondervinden. Lodewijk XVI heeft gewild, dat de kerker zelfs voor den schuldige gezond en geriefelijk zou ingericht worden, en een spitsvondige zorgvuldigheid beijvert zich, zijn kerker zoo duister, zoo ongezond, zoo akelig mogelijk te maken; men betwist hem zijn spijs, men misgunt hem zelfs lucht en licht. Lodewijk XVI is den behoeftigen arme ter hulp gesneld, en hèm heeft men de geneesheeren ontnomen, waarin hij vertrouwen stelde. Lodewijk XVI heeft in Frankrijk de godsdienstige verdraagzaamheid ingesteld, en hèm weigert men den geestelijke, die zijn geloof en zijn geweten vorderen’, enz. Hoofdzakelijk op driederlei wijze kon men, gelijk wij zeiden, in de Voordracht tegen het rechte gebruik van den Redetoon zondigen, namelijk door hem niet, door hem verkeerd, of wel door hem op eene verkwistende wijze te bezigen. Van deze gebreken is het tweede wel het grootste, daar het 's hoorders begrip geheel verwarren kan; terwijl de twee overige, zoo ze dat begrip al niet helderder maken, het evenwel niet geheel verduisteren. Al drukt men bijv. in tollens' Eens der Maagden roem en eer, niet op dat eens, zal de zin toch verstaanbaar genoeg blijven; maar glipt men in het zeggen: ‘niet hij, maar zij heeft, het aan mij beloofd’ (om er mêe aan te duiden, dat zeker man en niet zekere vrouw iets beloofde), geheel toonloos over dat niet hij, maar zij henen, en legt men allen nadruk geheel verkeerd op aan mij, zoo zal de hoorder wanen, dat men hem vooral wil doen weten, dat men zelf de persoon is, wien de belofte, om het even door wien, gedaan is. Zoo hoort men menig predikant, pleiter of ander redenaar, die gelezen heeft, dat men op de voornaamwoorden hij, gij, ik, u, uw, zijn enz. somtijds sterk drukken moet, nu overal in psalmen, gezangen enz., waar zulk een woordjen voorkomt, daar een krachtigen toon aan geven, en dat ook dáár, waar geen de minste klemtoon noodig, ja, geheel verkeerd is. Men zal bijv. soms hooren drukken op zijn in Psalm 132: Gedenk aan David, aan zijn leed! op u en uwen in Gez. 3: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen naam! Eilieve, waarom? Wordt er dan gebeden, dat God speciaal aan david's leed denke, of wil men te kennen geven, dat wij God, en niet een ander, loven en prijzen? Is dit niet even dwaas, alsof ik in die regels aan de woordjens aan of wij een byzonderen nadruk gaf? Wel wordt die klem op u vereischt in de woorden: U, eeuwig Vader, U verheft al 't schepslendom! want hier is het denkbeeld heerschend, dat al het geschapene boven alles God verheft, waartoe ook de herhaling van U dienen moet. Doch in de twee volgende, maestoso (gelijk men het noemt) of statig uit te spreken en voor te dragen, versregels: Zingt, Serafs! Englen, zingt! heft, machten, aan en tronen! Onafgebroken rijze uw lied op hooge tonen! zou men weêr geheel noodeloos op dat uw in uw lied den toon leggen; even noodeloos en ongerijmd schier, als wanneer men, in den dagelijkschen omgang tot iemand zeggende: ‘leen mij eens even uw potlood’, dit uw liet uitkomen. Intusschen kan het in sommige gevallen deels twijfelachtig, deels onverschillig zijn, of men al dan niet den toon aangeeft. Bijv. in den versregel uit helmers' vergelijking van ons land bij den Rijn: Is, Neêrland, dit uw beeld? moet uit die flauwe trekken Mijn hart, dat voor u gloeit, uw nadrend lot ontdekken? kan men vragen, of hier op uw, dan wel meer op beeld de toon moet rusten. Voor beide is iets, schoon voor 't eerste 't meest, te zeggen. - U, in het volgende: voor u gloeit, heeft volstrekt geen nadruk noodig, die dan voorts in de woorden uw nadrend lot weêr sterk uw treffen moet. Het te kwistig omgaan met den redetoon noemden wij ook een gebrek. Dit geldt vooral den emfatischen en oratorischen toon. Wie op al te veel woorden wil drukken, wordt op het laatst vermoeyend en maakt geheel geen indruk meer; of wel hij verdeelt dien indruk te veel, en belet zijn werking dáár, waar hij in volle kracht werken moest. Kortom, er komen zoo veel lichtpunten in de schilderij, dat er geene schaduw genoeg overblijft, waartegen ze kunnen afsteken. Umbrae esse debent, ut appareat lux, leerden de oude Redekunstenaars, ‘er is schaduw noodig, om 't licht te doen uitkomen’, en geldt dit van geheele brokken in de Voordracht, het geldt ook van enkele woorden en zinsne- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Het kan dus somtijds verstandig zijn, aan eenige opeenvolgende woorden zeer weinig toon te geven, om dien des te meer in het oor te doen klinken, wanneer men hem vervolgens op een woord legt, dat men byzonder wil doen uitkomen. Hoe er na woorden, sterk door den Redetoon getroffen, eene kortere of langere pauze noodig kan zijn, is hier boven reeds opgemerkt. § 39. 4) Men moet in de voordracht doen gevoelen, of iets op stelligen en bedaarden trant, dan wel vragender of uitroepender wijze gezegd wordt. Onder de wijzen, waarop men eene gedachte in woorden kleedt, komt, behalve de gewone stellige en meer bedaarde, inzonderheid de voorstelling of enunciacie in aanmerking, die bij vorm hetzij van vraag, hetzij van uitroeping geschiedt. Vooral in de eerste verandert zulk eene voorstelling geheel van karakter. Geheel iets anders is het toch, of ik zeg: ‘hij is daar’, dan wel of ik, over het al of niet daar zijn nog in onzekerheid verkeerende, vraag: ‘is hij daar?’ Voor het oog doet men die vragende strekking van hetgeen men zegt opmerken door het zoogenaamde vraagteeken, dat uit de figuur eener latijnsche Q (de aanvangletter van het woord quaestio of quaeritur) gemaakt is, en bij de meeste volken achter, bij anderen - gelijk bij 't spaansche - echter ook voor aan den zin geplaatst wordt. Voor het oor kenteekent zich de echte vraag voornamelijk en altijd door verandering in den toon der stem. Het is namelijk kenschetsend en allen volkeren in alle talen gemeen, dat de stem, wanneer men zich stelliger wijze uitdrukt, op het einde van een zin doorgaans daalt, doch bij zinnen, die eene vraag behelzen, op dat einde of wel een weinig vóór dat einde doorgaans rijst, zoodat bijv. in het aangehaalde: ‘is hij daar?’ het woordjen daar wel een toon hooger wordt uitgesproken, dan het beginwoord is. De onwillekeurige reden hiervan schijnt men daarin te moeten zoeken, dat de vraag altijd een antwoord veronderstelt, en dat eerst {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} met dit bij de vraag gevoegde, wezenlijke of denkbeeldige antwoord de gedachte haar volledig beslag erlangt. ‘is hij daar?’ ‘ja, hij is daar’, of wel: ‘neen, hij is daar niet’. - Hoe dit zij, de gemelde rijzing der stem, die tevens wel aan het begin van den zin plaats heeft, doch zich nader niet beschrijven laat, zal in dagelijksche gesprekken ook door het kleinste kind in acht genomen worden. Hoe veel te meer past het dus, dat men haar in de Mondelijke Voordracht betrachte, daar zij, gelijk zulk een kind uit instinct reeds gevoelt, voor de intellectueele Duidelijkheid zoo onmisbaar is; ja, wij zonder dien klimmenden toon der stem, bij vragen, niet zelden geheel verkeerd verstaan zouden worden. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Vooral zal dit laatste het geval zijn, als de vraagswijs gedane voorstelling niet door eene veranderde schikking van woorden is aangeduid, maar de woorden op dezelfde wijze geplaatst zijn, als in een stelligen; bijv. als van der palm zegt: ‘maar toen deze gedachte bij u opkwam, schrikte u hare stoutheid niet af?’ is het inzonderheid de klimming van toon, die bij het uitspreken van dat af plaats moet hebben, welke den hoorder leeren kan, dat de redenaar de vraag voorstelt, of wij, bij het vormen dier gedachte, toen door hare stoutheid niet afgeschrikt werden, en niet de stellige verzekering geeft: ‘toen werdt gij door hare stoutheid niet afgeschrikt’. Zoo ook, als cicero, in de bekende hem toegeschreven redevoering tegen catilina, te kennen gevende, dat deze, in weêrwil dat al zijn misdadige aanslagen ontdekt waren, toch nog leeft en geheel ongestraft blijft, uitroept: ‘De Raad weet het, de Consul ziet het, en evenwel - hij leeft nog! - Hij leeft nog? (pauze). Ja, hij komt zelfs in den Raad’, enz.; in welke zinsnede het tweede: ‘hij leeft nog?’ geheel anders dan het eerste moet worden uitgesproken, en Vraag en Uitroeping meer of min ineensmelten. Voor het overige zet de wijze, waarop wij bij vragende voorstellingen de stem doen rijzen, nîet alleen duidelijkheid, maar ook welluidendheid, kracht, en levendigheid aan de voordracht bij, en mede uit dien hoofde maakt de Vraag of, wil men liever, de rechtstreeksche Toespraak of Apostrofe, die in haar opgesloten is, eene der zoogenoemde figuren in de leer van den stijl {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} en de welsprekendheid uit. Zulke oratorische wendingen echter, hetzij van betoog, verwondering, schrik, of van wat niet al meer, waarbij men levendigheidshalve in een vragenden vorm datgene uitdrukt, wat men, voor zoo ver het den logischen zin als zin betreft, even goed met een stelligen vorm zou kunnen aanduiden, en waarop men voorts het antwoord òf door den hoorder laat gissen, òf zelf dat antwoord geeft, hebben met de gewone vragen in dagelijksche gesprekken weinig anders gemeen, dan dat zij denzelfden klimmenden toon vereischen. - Dat na de vraag in de Voordracht doorgaans een pauze, hoe kort dan ook, volgen moet, en waarom, is hier boven reeds aangestipt. Men ziet uit het gezegde over de klimming van den toon, in of omstreeks het slotwoord of de slotsylben eener vraag, dat het verkeerd is ook in zinnen, die geene vraag behelzen, op die wijze de stem te verheffen en van den door de natuur ons geleerden regel af te wijken, dat de stem aan of tegen het einde dan doorgaans daalt. Slechts enkele keeren kan die hoogere slottoon ook in niet-vragen gedoogd worden, als hij namelijk of tot eene kleine afwisseling dienen, of wel in groote localen strekken kan, om een onduidelijk vergalmen der laatste sylben van een zin te voorkomen. § 40. Over de Mondelijke Voordracht van hetgeen bij wijze van Uitroeping aangeduid is. Ook of iets in een meer of minder uitroependen vorm, hetzij wenschend, biddend, dreigend, bezwerend, vervloekend, verwonderend, verblijdend, juichend, jammerend, of met welke andere zielsbewegingen is voorgesteld, mag men in de Voordracht, zoo zij intellectueel duidelijk zijn zal, wel doen hooren. De gedachte toch krijgt door de Uitroeping eene wat andere kleur, schoon evenwel die kleur op ver na niet zóó van die eener kalm bevestigende of ontkennende voorstelling afwijkt, als dit het geval is in ware en echte vragen. Daarom klinkt dan ook de verandering van stem, die de uitroeping vordert, niet zoo kennelijk voor het oor, als die bij de vraag, en bestaat zij, in zuivere uitroepingen, slechts in den wat sterker toon, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} dien men aan het geheel van een uitroependen zin, en vooral aan de woorden, waarin byzonder de uitroeping is besloten, bijzet, zonder dat juist diè klimming van toon, die de vraag vereischt, noodig is. Dikwerf kenmerkt zich een uitroep in de voorstelling door een bijgevoegd o, ach, helaas, ja, neen, waarachtig, wee, en soortgelijke tusschenwerpselen, die voor het oog dan door het uitroepteeken ondersteund worden; bijv. als v.d. palm zegt: ‘Ach! dat die lessen voor geen volk van Europa verloren waren!’ of als cicero uitroept: ‘o tijden! o zeden!’ - Meermalen echter ook blijven deze interjectiën achterwege, en het is uit den samenhang alleen, dat een Voorlezer of Voordrager de uitroeping kan opmaken, welke hij dan, met wat krachtiger toon van stem voor het oor, en daardoor voor het begrip des hoorders, moet aanwijzen, en hem alzoo doen gevoelen, dat hetgeen te bewuster plaatse voorkomt, niet koel en bedaard, maar in eene zekere hartstochtelijke stemming gezegd wordt. Zoo bijv. de woorden: ‘welk een gruwel!’: zoo van der palm's taal ergens: ‘Ongelukkig, die er aan twijfelen kan, die verdwaasd van oordeel, verbijsterd van hoofd of van hart, den opstand onzer vaderen (tegen Spanje) slechts door de uitkomst gerechtvaardigd acht!’ een zin, die geheel, maar vooral wat het woord ongelukkig betreft, den uitroependen toon vordert, alsof er stond: ‘o die ongelukkige, die’, enz. Zoo ook wenschen of vervloekingen in optatieven vorm, als bijv. de regels bij helmers: Dat hij verga, die, snood verbasterd, Den grond van zijn geboort' miskent! Zoo eene juichtaal, als waarmede zeker geestelijk lied begint: Jezus leeft! Hij is verrezen! Uit den grafkuil opgestaan! en die zeker van eene geheel andere gemoedsstemming getuigt, dan wanneer men koel weg in een betoog zegt: ‘Jezus, gelijk de Schrift ons leert, leeft, is verrezen en uit den grafkuil opgestaan’, doch waarin zich intusschen alleen door den levendigen, uitroependen toon der stem, dat verschillend karakter laat aanduiden, daar de woorden in hunne grammatikale ge- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} daante en schikking niets, dat naar eene uitroeping gelijkt, verraden. Dit geldt ook van zinnen in den trant van den volgenden bij van der palm: ‘als of men niet bij elke schrede, die men vorderde op het veld der volmaking, zich zelf te meer verloor in zijne onmetelijke uitgestrektheid!’ waarin de voorstelling ook eenigsins bij uitroeping geschiedt, en met eene lichte ironie of spotternij gepaard gaat. En zoo kan er, schoon nauwlijks merkbaar, Uitroeping heerschen in een aantal andere gezegden, die een Declamator van gevoel en smaak in de stukken, die hij voordraagt, licht zal weten op te sporen, en van hetgeen op bedaarden trant uitgedrukt, en meer uitsluitend redeneering dan tevens hartstochtelijke ontboezeming is, zal weten te onderscheiden. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Even als de Vraag, of de daarin vervatte aanspraak (Apostrofe), zoo maakt ook de bij wijze van Uitroep gedane voorstelling eene der zoogenaamde figuren in den stijl en de welsprekendheid uit, en dient byzonder om de levendigheid en kracht van beiden te bevorderen. Meermalen zijn vraag en uitroeping op het nauwst verbonden, zoodat men in de Voordracht beider geaardheid te gelijker tijd heeft uit te drukken. Dit geldt bijv. in de met eene Verzwijging of Aposiopesis eindigende versregels uit het afscheid van Beylinck bij helmers, als zijn doodelijk beangstigde echtgenoote, niet kunnende gelooven, dat haar man zich vrijwillig uitleveren zou, om door zijne vijanden, de Hoekschen, levend begraven te worden, gillend uitroept: Hoe, hij zou gade en kroost vrijwillig dus ontgaan, En levend in een graf...?! Neen, neen, 't is droom, 't is waan! waarin de vraag ‘zou het wel mogelijk zijn, dat hij vrijwillig levend ten grave daalde’, bij wijze van eene hartstochtelijke, half maar in woorden te kennen gegeven uitroeping voorgesteld is, en op een levendigen, snellen, het woord graf geheel verheffenden, dan evenwel plotselijk afknakkenden en door eene pauze gevolgden toon gereciteerd moet worden; terwijl het volgende halfvers met den uitroep ‘neen, neen enz.’ dan ook wel zeer krachtig, maar toch iets lager van toon dan die van ‘graf’ klinken moet. - Uit zulk eene fraaye samensmelting van vragen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitroepingen bestaat ook de hartstochtelijke aanhef van vondel's meesterlijk en hoogst declamabel hekel- en strafdicht, Decretum horribile of Gruwel der verwoesting getiteld, waarin hij de leer aantast, dat pas geboren kinderen, stervende, reeds ter eeuwige verdoemenis voorbestemd zouden kunnen zijn, en van welken aanhef de derdehalf eerste regels luiden: God rukt d'onnoozelheid van moeders borsten af!!? En smakt ze in 't eeuwig vier!!? o poel, o open graf!! Waar berg ik mij van stank? Enz. enz. 1. En zoo zou men een aantal andere plaatsen bij kunnen brengen, waarin dezelfde vermenging van Vraag en Uitroep aangetroffen wordt. § 41. 5) Men moet ook, ter bevordering der duidelijkheid van Voordracht voor het begrip, de Parenthezen of Tusschenzinnen onderscheiden. Parenthezen of Tusschenzinnen, in de strengste beteekenis van 't woord, zijn zoodanige in een zin op zich zelf staande zinnen of zinsneden, die voor een oogenblik zijn grammatikalen samenhang geheel afbreken. Wel eens zijn ze uitvloeisels eener slordige schrijfwijze, dikwerf echter ook onberispelijk, en dienstig om de beknoptheid van stijl te bevorderen. Zij worden voor het oog doorgaans door twee haakjens of een paar dwarsstreepjens, en voor het oor door verandering van den toon der stem aangeduid. Als voorbeeld kan dienen, wat hooft, in zijne Nederl. Historiën, Prins willem den eerste in eene aanspraak tot eenige Duitsche Vorsten zeggen laat: ‘Onze voorouders (want uit Duitschen bloede gesproten te zijn, reken ik mijn hoogsten adel), die hebben, doorluchtige Vorsten en Heeren! om de verongelijkten uit den druk te helpen, dikwijls lijf en leven {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaagd’, enz. Hier, ziet men, heeft de tusschenzin: want uit Duitschen bloede, enz. grammatikaal met al het overige niets te maken, en hangt geheel los in de lucht. Verzuimt men dit in de lucht zwevende door verandering van stem te doen opmerken, zoo zal de hoorder even verward raken, als de lezer - ten minste aanvankelijk - dat zijn zou, wanneer die tusschenzin noch door een paar haakjens, noch door een paar streepjens, voor het oog werd aangewezen. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Doch waarin moet die verandering van stem bestaan? Dáárin, dat men den tusschenzin ôf op wat hooger, òf op wat lager toon dan de woorden, die haar voorafgaan en volgen, uitspreekt. In de aangehaalde plaats van hooft zou de lagere toon 1 het verkieslijkst zijn, gelijk zoo ook misschien in de versregels der Holl. Natie, waarin helmers verhaalt, hoe Beylinck eindelijk aan zijne echtgenoote het bericht van de hem wachtende straf meêdeelt: Hij stamelt: ‘zoo eens God, mijn dierbare echtgenoot! Zoo God eens had gewild, dat ik in 's vijands banden’ (Hij klemt, daar hij dit zegt, zijn sidderende handen Om de aangebeden vrouw) ‘een eed gezworen had!’- in welke plaats men tevens den tusschenzin door eene snellere Voordracht, dan die van den zeer langzaam en half stotterend uit te spreken hoofdzin, moet onderscheiden. Vergelijk, boven bl. 88. De hoogere toon integendeel zou beter voegen in de parentheze bij vondel, als Maarschalk Diederik van Haarlem, in het eerste tooneel (tweede bedrijf) van den Gysbrecht, zijn manschappen bevel geeft, om op het Karthuizer klooster voor Amsterdam aan te rukken, en driftig zegt: Gij, hopliên, voert terwijl den voortocht herwaarts aan! Wanneer gij komt, dan zal het klooster open staan, Of 't moest mij aan de macht (dat zweer ik hun!) ontbreken. Zoo ook misschien in de plaats uit eene leerrede van borger, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij een boos mensch schildert: ‘Beschouwt hij zich op zich zelven, tast hij in zijn eigen boezem (God zij dien man genadig!), welk een tooneel van zedelijke wanorde ontdekt hij!’ - want hier brengt de uitroeping God zij, enz. dien hoogeren toon mede. Over het algemeen is echter de dalende stem zeker wel de meest gewone. - Voorts zorge men, om onmiddellijk vóór en nà tusschenzinnen eene kleine pauze, hoe gering dan ook, te maken, en trachte, als de tusschenzin afgeloopen is, zoo veel doenlijk in denzelfden toon der stem terug te vallen, dien men aan den zin gaf, waarvan hij den gang voor een oogenblik gestremd heeft, of in welken toon men voortgegaan zou zijn, ware die tusschenzin in 't geheel niet aanwezig. Men kan dit in de hier boven aangehaalde plaatsen uit hooft en helmers duidelijk doen opmerken. Ofschoon tusschenzinnen, hoe ook sommigen op hun geheele verbanning aandringen, zich in den stijl en de welsprekendheid allesins verdedigen laten, daar zij èn de kortheid èn de levendigheid van uitdrukking bevorderen kunnen, en ze uit dien hoofde dan ook bij de grootste redenaars en dichters worden aangetroffen, geldt dit verschoonlijke echter slechts van die, welke noch te lang, noch te veelvuldig zijn. Zoowel toch gerekte als overtalrijke Parenthezen verbijsteren het begrip, en haar nadeelige uitwerking kan ook door de beste Voordracht niet verhoed worden. Eer zijn ze dan nog voor het oog, dat herlezen, dan voor het oor, dat niet herhooren kan, te dulden. Voor het overige heeft men verschillende soorten van tusschenzinnen, en veel gaat voor parentheze door, wat, strikt genomen, dat niet is, en tusschen geen haakjens behoefde ingeklemd te worden. § 42. 6) Om intellectueel duidelijk voor te dragen, moet men ook op het uit een logisch oogpunt beschouwde geheel der gedachte, die in een zin vervat is, letten, en vooral ook doen gevoelen, of iets in ernst dan wel in spot of ironie gezegd is. Het is voor de intellectueele duidelijkheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht niet genoeg, dat men de byzondere leden en woorden van een zin of volzin, door binding of nietbinding, pauzen, juiste plaatsing van den redetoon, onder- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiding tusschen den stelligen, den vragenden en uitroependen vorm der voorstelling, en wat dies meer zij, recht kenteekent; ook naar heel den inhoud van elken zin, naar het geheel der daarin uitgedrukte gedachte, moet men den toon dier Voordracht wijzigen. Zoo bijv. kan hier in aanmerking komen, of een zin, uit een grammatikaal en logisch of wel logisch-grammatikaal oogpunt beschouwd, eenvoudig dan wel samengesteld is, en of zulk een samengestelde zin adversatief, conditioneel, disjunctief, copulatief, continuatief, concessief, circumscriptief, proportioneel, comparatief, consecutief, illatief, exceptief, restrictief, excluzief, of wat niet al meer is. Zoo ook, of de gedachte, die in haar, hetzij bevestigend, hetzij ontkennend, vervat is, eene bepaling, beschrijving, aanschouwing, sluitrede, of wat anders genoemd moet worden. Voorts, of die gedachte (uit een meer aesthetisch oogpunt beschouwd) verheven, schoon, naief, levendig, geestig enz., of wel het tegenovergestelde moet heeten. Naar den stoffelijken en vormelijken aard toch van dit alles moet zich telkens de Voordracht der zinnen regelen, schoon het onmogelijk is daar voorschriften van op het papier te geven, ja, zelfs om bij monde al de lichtpunten en schaduwtinten, al de hoogsels en diepsels, waarvoor het klanktafereel der Voordracht in dat opzicht vatbaar is, aan te wijzen. Een goed Declamator betracht die schakeeringen meer onwillekeurig, dan hij er zich rekenschap van weet te geven. Veel, voor het overige, van hetgeen tot die overeenkomst tusschen de Voordracht en het geheel der gedachte, die in een zin ligt opgesloten, betrekking heeft, behoort tot het later te behandelen hoofdstuk van de Juistheid der Mondelijke Voordracht in het algemeen, niet alleen namelijk wat het verstand, maar ook wat het gevoel betreft. Een hoofdzaak echter voor de verstandelijke duidelijkheid der Mondelijke Voordracht is, dat men door den toon, de buiging en leiding der stem, en voor een deel ook door de gebaarmaking, den hoorder juist doe begrijpen, of hetgeen men zegt in ernst, dan wel in spot en ironie, of al lachend, gemeend is. Hierover moeten wij dus in het byzonder iets aanstippen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen en Uitbreidingen. Wij zeiden, dat men voor de Voordracht, zoo als zij zich naar het geheel van elken zin regelen moet, of wat men in het Fransch wel l'art de phraser noemt, onmogelijk voorschriften op het papier kan geven. Dit geldt ten minste de fijne trekken en kleursels dier Mondelijke Voordracht. Wel kan men, wat de grove omtrekken aangaat, zeggen, dat bijv. een zin, die eene bepaling of definicie behelst, een korten, op elk woord drukkenden toon noodig heeft; bijv. als cicero in zijne redevoering, voor Marcellus den roem aldus bepaalt: ‘Roem is het doorluchtig en wijd en zijd verbreid gerucht van vele en groote verdiensten, die men of voor de zijnen, of voor het vaderland, of voor heel het menschdom heeft’. - Zoo voorts, dat, als da gedachte eene heel of half uitgedrukte sluitrede (syllogisme) behelst, bijv. als van der palm zegt: ‘wij allen zijn menschen, wij allen dus zwakke en nietige schepselen’; - de nadruk vooral op de zoogenaamde concluzie of slotsom der drie termen, hier dus op wij allen zwakke en nietige schepselen, vallen moet. Al verder, dat, als in de gedachte eene tegenwerping vervat is, de toon wat hooger en levendiger moet stijgen; of wel, dat in een zin, die voor een deel redegevend is, de nadruk vooral op dat redegevende gedeelte klemmen moet, bijv.: ‘bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal open gedaan worden; want een iegelijk die bidt die ontvangt, en die zoekt die vindt, en die klopt dien zal open gedaan worden’. Men doe hier vooral dat redegevende want, enz. helder uitkomen. Van zelf spreekt het almede, dat, als de gedachte in een zin verheven is, de Voordracht ook iets plechtigs en statigs in den toon hebben moet, bijv.: ‘en God sprak: daar zij licht, en daar was licht!’ Kan dit te majestueus worden uitgesproken? - Maar genoeg! Wij vinden later meermalen nog gelegenheid, om op soortgelijke punten terug te komen. § 36. Over den toon van spot en ironie. Spot is de lachwekkende voorstelling van iets door woorden, die in hunne gewone beteekenis moeten opgenomen worden. Ironie is spot, aangeduid door woorden, welke men in een {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenovergestelden zin verstaan moet, dan ze in goeden ernst hebben zouden. Wanneer ik bijv. van eene dikke, langzaam voortscharrelende vrouw zeg: ‘kijk, kijk, hoe ze daar heen waggelt als een vette gans!’ spreek ik rechtstreeks spottend. Maar als ik, na den dommen streek van een zot verhaald te hebben, zeg: ‘gij ziet, geëerde hoorders, welk een Salomo van wijsheid N.N. was’, spreek, ik ironisch, spreek ik zijdelings spottend. Ik wil dan toch, door dat Salomo van wijsheid, geheel het tegenovergestelde van hetgeen die zinsnede letterlijk beteekent te kennen geven. Zoo waren de Joden, die - naar de kristelijke overlevering - van de Apostelen op het Pinxterfeest riepen: ‘ze zijn vol zoeten wijns’, rechtstreeks spottend. Ook rechtstreeks - meer of min althans - bespot job zijne waanwijze vrienden, als hij (naar v.d. palm) ergens zegt: ‘spreuken van asch zijn uwe gedenkspreuken, hoogten van slijk uwe bewijzen’. Maar ironisch spottend bijt hij hun elders toe: ‘voorwaar, gij lieden zijt mannen! als gij sterft, sterft de wijsheid ook!’ want hier zegt hij juist het tegendeel van hetgeen hij meent. Zoo is vondel in zijne hekeldichten, over het algemeen, meer rechtstreeks spottend dan ironisch. Spot en ironie intusschen vloeyen dikwerf ineen. Beiden voorts kunnen òf in eene enkele gedachte, òf in eene aaneenschakeling daarvan en in eene reeks van zinnen heersenen; ja, een opstel kan van het begin tot het einde ironisch zijn. Voor het overige heeft de Ironie nog meer dan de rechtstreeksche Spot noodig, dat zij in de Voordracht door den toon volkomen kennelijk gemaakt worde; want anders zal een onkundige de woorden, waarin ze vervat is, natuurlijk in hunne gewone, met de waarheid overeenkomstige beteekenis nemen, en spreker geheel verkeerd verstaan. Doet men haar bijv. niet opmerken in de aangehaalde plaats uit job: ‘voorwaar, enz.’ zoo moet de hoorder denken, dat job werkelijk hier zijnen vrienden een plichtpleging over hunne wijsheid maakt. Verschillende plaatsen uit cicero hebben daardoor bij de geleerden eene geheel verkeerde uitlegging ondervonden, omdat zij de fijne en verborgene, door 's redenaars stem en gebaren niet meer verduidelijkte ironie in haar niet voelden, en alles letterlijk opnamen. Zoo is bijv. de aanhef {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner redevoering voor ligarius ironisch; zoo vindt men ieder oogenblik ironie in zijne redevoeringen voor milo en anderen. Wie daar niet telkens de Mondelijke Voordracht naar wijzigt, moet er zich niet aan wagen, uit hem voor te lezen of voor te dragen. Met de brieven en satiren van horatius is dat evenzeer 't geval. - Bij ons is v.d. palm ook soms zeer fijn ironisch. Neem bijv., in zijne redevoering ‘over het Oordeel der Nakomelingschap’, de deels rechtstreeks, deels ironisch spottende plaats over onze maandelijksche boekbeoordeelingen, en meer andere stukken uit zijne overige schriften. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Wat nu de wijze betreft, om in de Voordracht hetzij spot, hetzij ironie te doen gevoelen (voor zoo veel men dit ten minste wil doen), geschiedt dat het beste door zulk een stemtoon, als zich voor het oor kenteekent door een hooger, fijner, en scherper geluid, gepaard soms met een kort uitgestooten, luchtigen lach of ten minste een vertrekken der lachspieren, en door iets schertsends in sommige andere gebaren. Meer laat er zich op het papier niet van zeggen. Het moet voorgedaan, niet beschreven worden; te meer daar spot en ironie van velerlei aard zijn, als bijv. vrolijke, goedaardige spot en ironie, ironie of spot van den hoon, den toorn, de verbittering, de smart, de wanhoop en krankzinnigheid, enz. Voor het overige is de ironie soms moeilijker uit te drukken dan de rechtstreeksche spot, en haar toon ook nog wat anders, wat lichter en fijner gekleurd. Is zij slechts in een enkelen zin, eene zinsnede of woord vervat, zoo kan men haar zonder veel moeite bij het voorafgaande en volgende, dat in goeden ernst gemeend is, doen afsteken; maar in stukken, waarin van het begin tot den einde alles ironie ademt, mist men dat middel van tegenstelling; ja, het is dan dikwerf alleen het gezond verstand van den hoorder, dat hem moet doen begrijpen, hoe er geheel iets anders gedacht dan gezegd wordt. Wij zeiden, dat men verschillende soorten van spot en ironie had. Zoo bijv. is het de ironie en sarcasme des hoons, als de krijgsknechten kristus met de doornekroon toeroepen: ‘wees gegroet, gij Koning der Joden!’ - Het is de spot van uitjouwing, als sommige Joden tot den gekruisigden Verlosser zeggen: ‘Ha, gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, behoud {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} u zelven en kom af van het kruis!’ - Tot nog andere soorten brenge men de bespotting des luyaards (Spreuk. VI, vs. 6-11), waar onder anderen dat half ironisch uit te spreken zeggen voorkomt: ‘een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende, zoo overvalt u de armoede als een wandelaar of roover, en het gebrek als een gewapend man’. Almede de bespotting der afgoderij, Jesaja XLIV, 12-17; Jerem. II, : 27 enz. enz. Met uittartende ironie duwt de Profeet elia den Priesteren van Baal, die zich vruchteloos afmatten, om van hun afgod eenig antwoord of teeken te erlangen, bijtend en sarkastisch toe: ‘roept met luider stem, want hij is een God; omdat hij in gepeins is, of omdat hij eene reize doet; misschien slaapt hij en zal wakker worden’ (1 Kon. 18, vs. 27). Het is de spot, of wil men liever, de ironie van bitterheid en wrevel, als vondel in den Gruwel der Verwoesting vraagt: Is dit het noodlot van 't verkoren wyrookvat? Is dit de zieletroost en kristelijke schat? enz. Met den spot en den grijnslach der kwaadaardigheid snauwt, in den Gysbrecht van Amstel, haemstede den grijzen, uit Utrecht verjaagden Bisschop Gozewijn, die hem een bastaardtelg en non-nemoorder noemt, aldus toe: .................. Gij zult deze edle reyen, Als basterdbisschop, dan gaan volgen en geleyen! Hardnekkige, leg nu den valschen myter neêr! Wanhopige en krankzinnige spot klinkt, in vondel's treurspel Jeruzalem Verwoest, uit de hartverscheurende taal der moeder ons in de ooren, die, van honger haar eigen kind gebraden en voor een deel reeds verslonden hebbende, aan de op den reuk binnenstuivende wachters de woorden toekrijscht: Stilt uw gramschap, weest te vreden! Hier is (zegt ze) 't overschot Van mijn kinds gebraden leden; Eet vrij, dat u zegent God! Dat zijn d'armkens, dit de voetjes, Dat de spierkens van mijn zoon, Dien mij honger dwong te doôn; 't Vleesch, dat smaakte mij zoo zoetjes!! enz. verzen, die hier en daar met eene soort van akelig, half krankzinnig lachen moeten worden uitgesproken, daar vooral de vierde {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} en achtste regel vol ironie en wanhopige spotternij zijn 1. Doch wij komen op dit eene en andere terug in het hoofdstuk over de Juistheid van Voordracht met betrekking tot de hartstochten. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. Over de fraaiheid der mondelijke voordracht. § 44. Wat men door de Fraaiheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht verstaan moet, en welke eigenschappen onder haar begrepen worden. Men herinnere zich hier het vroeger gezegde, dat de Fraaiheid, in den ruimsten zin van 't woord, wel de Zuiverheid en Duidelijkheid in zich vat, maar dat, in een enger zin, Fraaiheid toch in zoover zich eene van Zuiverheid en Duidelijkheid afgescheiden hoofddeugd noemen laat, als men zuiver en duidelijk voordragen, en het evenwel nog niet fraai doen kan; of wel, omgekeerd, in vele opzichten fraai, al zondigt men soms tegen de Zuiverheid en Duidelijkheid. Volkomen hetzelfde kan hier plaats hebben, wat ook wel in het zingen het geval is, dat namelijk een zang zonder valschheid en onduidelijkheid dáárom alleen nog geen fraaye zang is. Door Fraaiheid versta men dus hier vooral ook kracht, sierlijkheid, bevalligheid, welluidendheid, en wat al meer in staat is, zoowel om een aesthetisch behaaglijk gevoel bij den hoorder op te wekken, als om de Voordracht doeltreffend te maken. Fraaiheid is dus een samenloop van verschillende eigenschappen; of met andere woorden: eene fraaye Mondelijke Voordracht is er zulk {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} eene, die den smaak, dat is, het vermogen om het schoone te gevoelen en te waardeeren, in allen deele welgevallig is. Dit nu zal (behalve door Zuiverheid en Duidelijkheid, die wij ons echter ook meer afzonderlijk kunnen denken, en als zoodanig reeds behandeld hebben) de Voordracht zijn door Waarheid en Natuurlijkheid, door Welluidendheid, door Afwisseling verbonden met Eenparigheid of Gelijkmatigheid, en vooral door volkomen te strooken met den aard van hetgeen bij monde voorgedragen of gereciteerd wordt, dat is, door Juistheid. Wij hebben al deze hoedanigheden, die gezamenlijk de Fraaiheid der Mondelijke Voordracht te weeg brengen, thans één voor één te beschouwen. § 45. Over Waarheid en Natuurlijkheid van Voordracht. Men kan die Waarheid in een engeren of ruimeren zin nemen. In den laatsten is zij nagenoeg hetzelfde als Juistheid, waarover hieronder nader gesproken zal worden. In den engeren, ontkennenden zin, dien wij hier bedoelen, verstaan wij door Waarheid de afwezigheid 1. van alle gemaaktheid of gezochtheid; 2. van alle naäping; 3. van alle gezwollenheid en bombast; 4. van alle overdreven kunstbejag. - Onwaar door gemaaktheid zijn wij bijv., als wij, in plaats van onzen eigen natuurlijken toon van stem, een anderen pogen aan te nemen, die tegen ons orgaan strijdt; neem eens, als wij in een bastoon trachten te spreken, terwijl de natuur ons eene geheel tenorachtige stem geschonken heeft, of omgekeerd; - voorts, als wij op eene verwijfde, lispende wijze, met een proper mondjen en gespitste lippen, met een piepend, krakend stemmetjen en een eeuwigdurend suikerzoet lachjen alles voordragen, zoodat de woorden van den vermaarden francius op ons toepasselijk zijn; ‘het bezigen eener gebroken, fleemende stem is het doen van verweekelijkte saletjonkers, en meer van vrouwen dan mannen’ 1; {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} of wanneer wij als de redenaars te werk gaan, van welke een Fransch dichter zingt: Se faire les yeux grands et la bouche mignonne, Se radoucir la voix, et pour tout geste enfin Aux dames d'alentour faire la belle main; of wel, als wij aan hollandsche woorden eene nieuwmodische uitspraak geven, waardoor ze meer naar Fransch of Hoogduitsch dan naar Nederlandsch gelijken; of ook wel, als wij telkens, wanneer wij de r doen hooren, op eene gekunstelde wijze brouwen; of als wij de s met een onophoudelijk tjilpend en sissend geluid uitspreken; of als wij buitensporig en in het oog loopend gemaakt de n op het einde der woorden weglaten, en de taal daardoor verminken, verengelschen, of verdeenschen; of als wij, om zonderling te schijnen, eene plompe boersche stem en gebaren bezigen; en wat dergelijke proeven van gezochheid meer zijn. - 2. Door naäping zijn wij onwaar, als wij niet joks- of aardigheidshalve, maar in goeden ernst, met verzaking van onzen eigen trant van spreken en gebaarmaken, dien van anderen pogen na te doen. Geheel iets anders toch is het, een goed redenaar of voordrager op eene vrije en oordeelkundige wijze, en terwijl wij onze zelfstandigheid behouden, na te volgen, dan hem slaafs en gedwongen na te bootsen. Navolging kan voortreffelijke vruchten dragen; letterlijke nabootsing, d.i. naäping, baart, door de worsteling, die er dan tusschen onze eigen natuur en die van een ander ontstaat, niet dan karrikatuur. Intusschen heeft men voorbeelden genoeg, dat deze of gene geliefde redenaar, tot in de onloochenbaarste feilen zijner Voordracht, en tot in zijne dagelijksche gebrekkige manieren, gang, en houding toe, nageäapt wordt 1. Men kan dat slag van lieden onder hen rangsehikken, van wie cicero ergens zegt: ‘ik heb navolgers genoeg gekend, die of het gemakkelijke, of ook het in het opzichtige en schier gebrekkige navolgen en najagen’ 2, en hen bij de stylisten vergelijken, die {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} den geschiedschrijver hooft niet alleen in zijn Tacitus afgekeken zinrijke kortheid en schilderachtige uitdrukking, maar ook in zijne duisterheid hier en daar, overdreven zucht tot spraak-zuivering en verlatijnschte taalvormen pogen te evenaren, om ten slotte niets dan een gebrekkig afdruksel van hem te geven. - 3. Door gezwollenheid en wat men bombast heet, maken wij ons aan onwaarheid schuldig, wanneer wij alles, ook het eenvoudigste, op een en denzelfden hoogdravenden toon voordragen, nooit tot de meer dagelijksche middelsoortige manier van spreken, dien grondslag van alle Voordracht, afdalen, steeds in buitengewone verheffingen en dalingen der stem, in een onnatuurlijk hijgen en snikken (gelijk men 't op ons tooneel maar al te dikwerf hooren kan) behagen scheppen; kortom, in ons reciteeren naar die schrijvers zwemen, wier stijl onophoudelijk als op stelten gaat, en die ook de geringste zaken in pronkzieke woorden meenen te moeten kleeden. Zoo zijn er advocaten, die met dezelfde deftigheid van Mondelijke Voordracht over een servituut van waterdrop als over manslag en kindermoord het woord voeren; zoo zal een waanwijs dorpsvoorlezer hetgeen paulus ergens over zijn reismantel zegt, even statig opdreunen als zijn jubelende taal: ‘Ik heb den goeden strijd gestreden’, enz. - 4. Door overdreven kunstbejag eindelijk zijn wij onwaar, als wij de kunst in het voordragen te zeer verraden, te afgemeten en daardoor stijf in stemleiding en gebaren zijn, zoodat wij meer op een door raderwerk gedreven ledepop, dan op een uit eigen wil en kracht handelend wezen gelijken. Zonder kunst is geene Mondelijke Voordracht mogelijk; maar het toppunt van alle kunst is, dat zij slechts veredelde natuur schijnt, en dat men op haar kan toepassen wat tasso, in zijn Verlost Jeruzalem, (XVI, 9), van den toovertuin van Armida zingt: E quel, che il bello e il caro accresce all' opre, L'arte, che tutto fa, nulla si scopre 1. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen en Uitbreidingen. Men ziet uit het aangestipte, dat Waarheid van Voordracht zich in haar engeren zin ook Gemakkelijkheid en Ongedwongenheid, of met één woord Natuurlijkheid noemen laat; waarom men deze twee woorden zeer goed vereenigen, en van Waarheid en Natuurlijkheid spreken kan. Wat onnatuurlijk is, is ook onwaar en valsch. In den ruimsten zin is Waarheid, gelijk reeds gezegd werd, Juistheid; of anders: de volkomen gepaste uitdrukking van hetgeen men uitdrukken wil, kan, en mag. Voorts zij hier nog gezegd, dat alle Waarheid of Natuurlijkheid van Voordracht ondergeschikt moet zijn aan het Schoone, evenals dit in alle fraaye kunsten het geval is. Steeds zorge men dus, om niet door overdreven natuurlijkheid het schoonheidsgevoel te kwetsen. Het is juist de taak van alle kunst, de natuur binnen de perken van het schoone te houden. Die in den hem eigen dagelijkschen tongval ging voordragen, zou wel zeer natuurlijk, maar toch onschoon en stuitend spreken. En zoo zou een Kerkelijk Redenaar, die de jammerklachten van david, bij het vernemen van absalom's dood: ‘Absalom, mijn zone, mijn zone! ach, dat ik voor u gestorven ware! O Absalom, mijn zone, mijn zone!’ even luid en hartbrekend uitgilde, als de grijze Koning zelf, wel overeenkomstig met de natuur der smart van laatstgemelde dit voordragen, maar ten slotte toch meer doen glimlachen, dan roeren en treffen. Niemand zou in hem toch david zien. Er zijn voor den declamator, even als voor den schrijver, twee klippen te vermijden, namelijk noch het Ware en Natuurlijke geheel aan het Schoone, noch het Schoone geheel aan het Ware en Natuurlijke op te offeren. Franschen van vroeger tijd hebben wel eens op de eerste, Engelschen en Duitschers op de tweede klip schipbreuk geleden. De lijn echter, die Waarheid en Natuurlijkheid van Schoonheid scheidt, nauwkeurig te trekken, is in alle fraaye kunsten hoogst moeilijk; te meer, daar tijd, plaats, en omstandigheden in het afbakenen dier grenzen groot onderscheid te weeg brengen, en de begrippen over hetgeen schoon en welvoegelijk is zoo willekeurig zijn, ja, dikwerf zoo zeer uiteenloopen. De fransche tooneelspeelster Rachel, en de nederlandsche kanselredenaar Van der Palm waren toonbeelden van even natuurlijke als schoone voordracht. (Over den laatsten zie Beets' voortreffelijke Levensbeschrijving.) {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} § 46. Over Welluidendheid (Eufonie) van Voordracht: a. Welluidendheid van stem. Tot de fraaiheid en sierlijkheid der Mondelijke Voordracht behoort ook, dat zij welluidend zij; welke eigenschap haar ontbreken kan, al is zij ook waar en natuurlijk. Welluidendheid wordt voortgebracht, zoo 1. door de natuur zelve der stem, als 2. door de wijze, waarop wij haar gebruiken. De natuurlijke deugden eener welluidende, dat is, het oor op eene streelende wijze aandoende stem - zij moge dan tenor, bas, of wat anders wezen - zijn klaarheid, helderheid, en volheid van toon, hetgeen men ook wel klankrijkheid (sonoriteit) of iets metaalachtigs in haar noemt; voorts rondheid en gladheid, zuiverheid, liefelijkheid en zoetvloeyendheid, eindelijk gemakkelijkheid, lenigheid en buigzaamheid. Gebreken, die tegen eene of meer dezer deugden strijden, zijn: schorheid, heeschheid, ruwheid of rauwheid, magerheid, scherpheid en iets snijdends, geborstens, krijschends en krassends, dofheid, holtonigheid, en kelderachtigheid van klank, of van den anderen kant te groote schelheid. Voorts onzuiverheid en valschheid, schreeuwerigheid, neuzigheid, beverigheid, stijfheid en stramheid, enz. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Het laatstgemelde gebrek, stijfheid en stramheid, is het tegenovergestelde van buigzaamheid (flexibilitas). Tegen klaarheid en helderheid staan ruwheid en harigheid (gelijk men 't wel heet); tegen gladheid en rondheid, holtonigheid en kelderachtigheid, waardoor de stem te veel achter uit de keel en het verwelf van het gehemelte, en als het geluid van eene ledige ton klinkt; tegen openheid, dofheid; tegen iets metaalachtigs en helder klinkends, een zekere houtachtigheid; tegen volheid, magerheid, en dunheid; tegen zoetvloeyendheid en liefelijkheid in het algemeen het harde, scherpe, krassende, krijschende, pieperige over. Ofschoon valschheid van stem meer nog in het zingen dan in het spreken hoorbaar is kan het echter in zekere mate ook het {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste ontsieren. Beverigheid is een gebrek van den ouderdom. Voor enkele oogenblikken kan zij echter ook door bedremmeldheid, vrees, angst, en schrik veroorzaakt worden. Het schreeuwerige (une voix criarde bij de Franschen, voce sgridatrice bij de Italianen) moet men van het schreeuwen zelf onderscheiden; het eerste toch ligt in de gebrekkige natuur der stem zelve, het tweede kan in de verkeerde wijze bestaan, om eene anders goede stem te gebruiken. Neuzige stemmen doen de klanken te veel, of op eene onaangename wijze, door den neus - naar 't heet - even alsof deze verstopt ware, gaan, zoodat de meeste letters als het ware half tot neusletters worden, en de stem iets van het onaangenaam blatende geluid der hoboë bekomt. Sommige talen intusschen geven meer dan andere tot eene neuzige uitspraak aanleiding; gelijk bijv. het Fransch door zijne talrijke zoogenaamde neusklinkers (voyelles nasales) meer dan het Hollandsch. Keelachtigheid of kelderachtigheid ontstaat uit het te veel doen komen der stem uit de keel alleen; zoodat de toon achter in den hals opgehouden, en dan tegen het mondgewelf met een soort van hollen galm teruggekaatst wordt 1. - Dat al deze gebreken, waarvan sommige ons aangeboren, andere met of buiten onze schuld ons aangekomen, sommige meer tijdelijk, andere meer duurzaam zijn kunnen, de welluidendheid hinderen, heeft geen betoog noodig. Door zorgvuldig op de geluiden, die men al sprekende maakt, acht te slaan, en daar aan zooveel gladheid als mogelijk is bij te zetten; door zich ook in het zingen wat te oefenen; door nauwkeurig de woorden te articuleeren; door zich te wachten voor al hetgeen den neus verstoppen, of in andere opzichten de spraakwerktuigen meer en meer bederven kan, poge men de genoemde en andere feilen te verhelpen, zoo zij vatbaar zijn om verholpen te worden, of trachte men ten minste ze niet te doen verergeren. Wat deden de Ouden niet tot behoud en verbetering der stem! - Dat het stamelen, brouwen, breyen, lispen, hakkelen, stotte- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ren en andere soortgelijke gebreken, waarvan boven, § 27, als nadeelig voor de duidelijkheid van Voordracht gesproken is, ook der welluidendheid afbreuk doen, gevoelt elk een. - Eenige der deugden, van eene welluidende stem noemt quinctillianus op, als hij zegt: Ornata est pronuntiatio, cui suffragatur vox facilis, magna, beata, flexibilis, firma, dulcis, durabilis, clara, pura, secans aëra et auribus sedans (est enim quaedam ad auditum accommodata, non magnitudine sed proprietate) ad hoc velut tractabilis, utique habens omnes in se, qui desiderantur, sonos intentionesque, et tota, ut ajunt, organa. Zie zijn Inst. Orat. Lib. XI, c. 3, 40, en vergelijk boven, bl. 8. § 46. Vervolg over de Welluidendheid van Voordracht: b. Welluidend gebruik der stem. Het schreeuwen, enz. Men kan intusschen van nature eene zeer welluidende stem hebben, en toch onwelluidend zijn in haar gebruik. Zulk eene onwelluidendheid ontstaat inzonderheid door het meer dan behoorlijk is sterk, of wel boven zijn toon spreken, dat is, door het schreeuwen. Gelijk het uitmuntendst speeltuig, als het te forsch bespeeld wordt, een onaangenamen indruk maakt; gelijk naar een te hard zingenden zanger, hoe vol metaal zijne stem zij, met weêrzin geluisterd wordt; zoo mishaagt ook de Redenaar of Voordrager, die, luider en hooger sprekend dan hij spreken moest, zijne stem van hare bevalligheid berooft, en onze gehoorzenuwen afmat. Groote gebouwen kunnen licht tot schreeuwen uitlokken. Zoo ook het woordvoeren in de open lucht. Evenzeer kunnen wij tot schreeuwen vervallen, als wij het een of ander stuk proza of poëzy te zeer boven den middelsoortigen toon van spreken beginnen. Men houde toch in het oog, dat ieder stem hare hoogere, middelbare, en lagere geluiden heeft, en dat de middelbare of middelsoortige geluiden de grondslag van den geheelen spreektoon in iets, dat men leest of reciteert, blijven moeten. Het is dus bij alle kunstmatige Mondelijke Voordracht voor een groot publiek een hoofdregel, niet dadelijk den toon te hoog en forsch in te {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten, daar men dan later, nog meer moetende klimmen, zich moeilijk buiten het schreeuwen houden kan; ja, vaak, heel de Voordracht door, in een onnatuurlijken toon zal blijven spreken. Liever vange men dus te laag en te zacht dan te hoog en te sterk aan, stijge ten minste niet aanstonds boven den gemelden middeltrap der stem, en trachte telkens, als men merkt, dat men voortdurend in een te hoogen, schreeuwerigen toon zou declameeren of gedeclameerd heeft, tot dien lageren of middelsoortigen graad bij den aanvang eener nieuwe periode terug te keeren. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Men verhaalt, dat zelfs sommige redenaars der Oudheid zich door een achter hen staanden fluitspeler den rechten middeltoon, als zij er van afgedwaald waren, weer deden aangeven 1. In de open lucht voor eene onafzienbare menigte volks moetende spreken, en muren noch gewelven rondom en boven zich hebbende, die der stem hare grenzen afperken kunnen, kieze men zich in het verschiet deze of gene groep van toehoorders als het verste punt uit, dat men met zijne stem meent te kunnen bereiken, en doe geene moeite, om tot nog verder verwijderde personen door te dringen. Anders galmt men in het dolle heen de wijde wereld in, moet wel schreeuwen, en haalt zich bloedspuwingen en borstkwalen op den hals. Kortom, zoo men welluidend en zonder oorverdooving de stem gebruiken wil, blijve men binnen haar natuurlijken omtrek, en oefene zich in het stijgen en dalen met kleine tusschenruimten. Dat men niet tot de hoogste zangtonen in het spreken opklimmen moet, is reeds met een woord gezegd. Ter betrachting van den regel trouwens, dat men eer in een te lagen en te zachten dan in een te hoogen en te harden toon zijne rede beginnen moet, vervalle men niet in het gebrek, om in het eerst niets dan een onverstaanbaar gemompel of geprevel {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen hooren. Er zijn wel predikanten, die op zulk een brommenden, half fluisterenden toon, tot teleurstelling der ooren hunner hoorders, hun kort voorgebed prevelen. Hoe voorts het schreeuwen òf aanhoudend òf slechts voor 't oogenblik kan plaats hebben, is bl. 63 opgemerkt; alsmede, hoe een te overdreven zucht, om het forte van het piano in de Voordracht te onderscheiden, tot het laatste aanleiding kan geven. Ook bij 't ouder worden kan men licht tot schreeuwen vervallen. Men zoekt dan indiervoege het gebrek eener zwakker gewordene, min heldere, ronde en gladde stem, en die daardoor niet meer den rechten nadruk weet te geven, nog wat te verhelpen. § 47. Vervolg van de Welluidendheid van Voordracht. Nog andere wijzen van een onwelluidend gebruik der stem. Ook door het te rad spreken of rabbelen lijdt het welluidende der stem; en van 's gelijken zal het averechts scherp uiten van sommige letterklanken, als bij voorbeeld der sch in menschen, bosschen, wenschelijk, aardsche, hemelsche, der ng in Engel, jongelingen, zingen, aanvang, het sterk drukken telkens op de slotconsonanten der woorden, het sissend uitspreken der s (waar dit niet bepaaldelijk vereischt wordt), het ontijdig doen ratelen der r, en meer soortgelijke gebreken, die tegen de Zuiverheid van Voordracht strijden, ook nadeelig zijn voor de welluidendheid, en eene anders welluidende of eufonische stem in haar gebruik kakofonisch of wanluidend maken. Te recht prees men, volgens quinctiliaan, in den romeinschen redenaar catulus eene zoetvloeyende uitspraak der letters (suavis appellatio literarum). Ook eene provinciale, tegen den beschaafden algemeen aangenomen tongval indruischende uitspraak zal voor kiesche ooren iets onwelluidends hebben, al moge die onwelluidendheid meer gewaand dan wezenlijk zijn; ja, al moge zulk een gewestelijke of stedelijke tongval, in het afgetrokkene en uit een louter muzikaal oogpunt beschouwd, soms eer meer dan minder eufonisch in vergelijking der verfijnde uitspraak genoemd kunnen worden. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook eentonigheid baart op den duur onwelluidendheid, en dit voert ons tot de Afwisseling van Voordracht. § 48. Over de Afwisseling (Varietas) in de Mondelijke Voordracht, met eene zekere Eenparigheid of Gelijkmatigheid (Aequalitas) evenwel te vereenigen. Een derde hoofdvereischte van eene fraaye Voordracht, en dat tevens voor hare Duidelijkheid, Waarheid en Natuurlijkheid, Welluidendheid en andere hoedanigheden zeer bevorderlijk is 1, is Afwisseling of Verscheidenheid. Daardoor wordt verstaan, dat men telkens, waar de aard van hetgeen men voorleest of reciteert dat meêbrengt, den toon der stem (en men kan er de houding en het gebarenspel bijvoegen) verandert en wijzigt; het zij dan, dat men òf meer vuur, kracht en leven, òf meer kalmte, bedaardheid en deftigheid, òf meer sombere, òf meer vrolijke aandoeningen heeft uit te drukken, òf het eene woord met sterker, het andere met zwakker nadruk heeft uit te spreken. Deze veranderingen en wijzigingen der stem kunnen op driederlei, of zoo men wil, zesderlei manier bewerkstelligd worden, namelijk door 1. nu hooger, dan lager; 2. nu harder of sterker, dan zachter; 3. nu sneller dan langzamer te spreken. Het hooger of lager spreken bestaat in den hoogeren of lageren klank, dien men bij afwisseling aan de stem geeft, en die in den geschreven zang door die teekens, welke men noten noemt, wordt aangeduid. Zoo zal bijv. in de vraag: is hij nog hier? als men bepaald weten wil, of iemand niet reeds naar elders vertrokken is, het woordjen hier een veel hooger toon bekomen, dan bijv. de woorden is hij en nog. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij eene Tegenwerping of zoogenaamde Vooruitoppering (Occupatio) bijv.: ‘Maar, zal men zeggen: de mensch is toch in verschillende opzichten boven de dieren verheven’, enz. zal de stem, in vergelijking van hetgeen ze in eene vorige periode was, voor een oogenblik klimmen. Daarentegen zal na eene zoogenaamde Verzwijging (Aposiopesis, Reticentia) de stem dalen. Zoo ook vaak bij een Tusschenzin of Parentheze. Het òf langzamer òf sneller spreken vormt datgene, wat men in de muziek het tempo of de tijdmaat noemt, waarin een muziek-of zangstuk wordt voorgedragen, en wordt in de Voordracht door de trager of radder wijze, waarop men de sylben en woorden, en de daaruit samengestelde zinsneden en zinnen elkaâr doet volgen, te weeg gebracht. Het oefent dus zijn invloed zoo op het geheel als op de deelen van een voor te dragen stuk. Zoo dient bijv. een treurdicht, gelijk van zelf spreekt, langzamer te worden gereciteerd dan een jubellied; maar in dat zelfde treurgedicht kan dan ook nog weêr de eene plaats langzamer moeten worden voorgedragen dan de andere. Hier kan het zijn lento, daar piu lento, ginds lentissimo of lento assai of lento di molto. Hoe veel minder snel dient men zoo, op den kansel, in de inleiding dan in de toepassing te spreken, en voor hoe veel graden van onderscheid is dit eene en andere dan nog weêr vatbaar! 1 - Het harder of zachter voordragen eindelijk geldt meer de hoegrootheid of quantiteit dan de hoedanigheid of qualiteit van den klank; gelijk men toch op een trom een sterker of zwakker geluid kan voortbrengen, zonder dat de aard van 't geluid zelf daardoor verandert of hooger of lager van toon wordt. Dit sterkere of zwakkere van den toon, waarop men iets uitspreekt, komt ieder oogenblik in de Voordracht, zoo zij de juiste uitdrukking der gedachten en gewaarwordingen van den spreker zal zijn, te pas, hetzij wat enkele woorden, hetzij wat geheele zinnen, ja, wat geheel {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} een opstel of verschillende grootere brokken daarvan betreft; het is in het reciteeren schier van geene minder toepassing dan die van hetgeen men in de muziek piano en forto, pianissimo en fortissimo of forte fortissimo, enz. noemt. Men kan zich bij voorschriften van Voordracht dus ook zeer goed van deze italiaansche, of van de daarmede overeenkomstige fransche en hollandsche bekende kunsttermen bedienen. Door de gemelde drie hoofdwijzigingen in de leiding der stem, waarbij men verscheidenheid van langer of korter pauzen, van houding, gebaren, enz. voegen kan, en waarvan de nadere toepassing hieronder in de rubriek van Juistheid van Voordracht thuis behoort, brengt men er Afwisseling (Variatio, Varietas) in, en behoedt haar voor het groote gebrek van Eentonigheid en Gelijktonigheid (Monotonie en Isotonie). Aanmerkingen en Uitbreidingen. 1. Op de drie hoofdwijzigingen van afwisseling in het gebruik der stem zinspeelt onder anderen cicero, als hij zegt: Nam voces ut chordae sunt intentae, quae ad quemque tactum respondeant, acuta, gravis - cita, tarda - magna, parva - quas tamen inter omnes est suo quaeque genere mediocris. (Zie zijn werk over den Redenaar). 2. Men kan vragen, tot hoe hoog en hoe laag de stem in het spreken gaan mag. Dit is echter moeilijk te beantwoorden, wijl er zoo veel van de individueele geaardheid van elke stem afhangt. Zeker is het echter, dat zij in het spreken nimmer die hooge of lage tonen aannemen kan, waartoe men in het zingen soms klimt en daalt 1. De schaal der zangstem is veel uitgebreider dan die der spreekstem, schoon ook al de eerste niet die plotselijke, fijne, vluchtige, en schier onmerkbare wisselingen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen moge, welke men in het spreken doet hooren, en ten gevolge waarvan het ondoenlijk is, de Voordracht evenals den zang op noten te zetten. Slechts in het recitatief, dat tusschen spreken en zingen het midden houdt, en waarin de spraak zich half tot zinnen zet, is zulk eene noteering uitvoerbaar. 3. Het hoogere of lagere, gepaard met het sterkere of zwakkere van toon dient vooral om den redetoon of de logische en emfatische orthotonie (zie bl. 92) te vormen, dat is, aan die woorden in een zin, op welke boven andere de nadruk vallen moet, dien nadruk te geven. 4. Zie hier tot afwisseling eenige voorbeelden van plaatsen, die òf sneller òf langzamer, òf harder òf zachter, òf hooger òf lager moeten voorgedragen worden: Niet dan met staâg vermeerderende langzaamheid, ja, op het laatst als met eene pauze schier achter elk woord, kortom lentissimo, moet men de beschrijving voorlezen, die klopstock ergens in zijn Messias in rijmlooze versmaat van een stervende geeft, en welke men dus in het Hollandsch overbrengen kan: - - - - Hij zelf kan niet spreken, Nauw het bange vaarwel met bevende lippen nog staamlen, Haalt dan dieper nog aâm; een kil-klam, angstig zweet druipt Over zijn aanschijn; - 't hart slaat langzaam; - stil staat het; - dan sterft hij! De stem moet hierbij tevens van toon al flauwer en flauwer en ook lager worden. Het moet - zouden de toonkunstenaars waarschijnlijk zeggen - een smorzando, een wegsterven van 't geluid zijn. In de plaats uit de Hollandsche Natie, waarin klaessens' heldendood bezongen wordt, moeten de regels: Drie dagen strijdt hij nog op 't halfgesloopte wrak; Dan roept hij 't volk bijeen, en zegt met fonklende oogen, vergelijkender wijze vrij langzaam en op niet te hoogen toon, klaessens' daarop volgende aanspraak daarentegen: Gij, die nooit hebt gebukt voor Spanje's dwangvermogen, Die het de zege hebt in strijd bij strijd ontroofd, Spitsbroeders! zult gij nu, met nederhangend hoofd, Beschimpt, gesmaad, geboeid, u schandlijk overgeven, Uw beulen danken voor een afgebedeld leven, Of kiest gij nevens mij den dood voor 't Vaderland? enz. met eene versnelde, verhoogde en versterkte uitspraak voorgedra- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gen worden, opdat zij met het vuur en de drift stroke, waarmede die scheepsvoogd verondersteld kan worden, die woorden uitgesproken te hebben. In den treffenden Kerstzang uit den Gijsbrecht van Amstel: O, Kerstnacht, schooner dan de dagen! enz. moeten de wonderschoone drie copletten, waarin vondel beschrijft, welk een deerniswaardig schouwspel het gezicht der op last van Herodes vermoorde zuigelingen te Bethlehem voor de schim van hun stammoeder Rachel oplevert: Zij ziet de mellek op de tippen Van die bestorven, bleeke lippen, Gerukt nog versch van moeders borst; Zij ziet de teêre traantjes hangen Als dauw aan druppels op de wangen, Zij ziet ze vuil, van bloed bemorst, enz. enz. zacht, hier en daar slepend, vol weedom, deernis en tederheid (pietosamente e lagrimosamente) luiden; forsch en sterk, ja, eenigsins ruw daarentegen het daarop volgende coplet: Zoo velt de zicht de korenaren, Zoo schudt een bui de groene blâren, Wanneer het stormt in 't wilde woud, enz. In het verhevene, naar klopstock gevolgde, honderd een-en-tachtigste evangelische kerklied op den dood, beginnende: Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn! enz. vereischt het eerste coplet een wat sneller, hooger toon van voordracht, dien des juichens. Daarentegen moeten de woorden: ‘Vader! Vader! ik bevele mijnen geest in uwe handen!’ zeer langzaam, slepend en op lager toon geuit worden. Het moet die des biddens zijn. - Bij den aanhef der op cicero's naam gaande eerste redevoering tegen catilina: ‘Hoe lang zult gij toch van ons geduld misbruik maken, catilina?’ enz. mag men wel presto, ja, presto assai of prestissimo zetten, hoezeer anders inleidingen doorgaans een langzamen, zachten, en wat lageren toon van stem vorderen. Als men uit vondel's Gijsbrecht van Aemstel de woorden van zijn stervenden broeder Arent voordraagt, moet de stem al flauwer en langzamer worden, zoodat men in de drie laatste regels: {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenk mijn ziel voor God, o priester, in uw bede! Ik schei, ik zwijm, ik sterf - mijn tijd is hier geweest. Och, vrienden, bidt voor mij! - o God, ontvang mijn geest! om de twee of drie woorden, ja, eindelijk achter ieder woord, eene pauze maakt, en den slot-uitroep bijna fluistert. Dit is ook het geval met de taal van den zieltogenden Hippolytus tot Theramenes in het beroemde verhaal uit racine's treurspel Phèdre: Le Ciel, dit-il, m'arrache une innocente vie, etc. In het bekende lied van schiller tot lof der vrouwen zorge men, om telkens die afdeelingen, welke dien lof behelzen, zacht en liefelijk; die integendeel, waarin de mannen geschilderd worden, meer forsch en krachtig voor te dragen. Forsch en krijgshaftig, dus, als trompetgeschal, klinke de strofe: Streng und stolz, sich selbst genügend, Kennt des Mannes kalte Brust, Herzlich an ein Herz sich schmiegend, Nicht der Liebe Götterlust, u.s.w. zacht en suizend, als eene windharp, daarentegen het daarop volgende hoog dichterlijke coplet: Aber wie, leise von Zephyr erschüttert, Schnell die Aeolische Harfe erzittert, Also die fühlende Seele der Frau; Zärtlich geängstigt vom Bilde der Qualen, Wallet der liebende Busen, es strahlen Perlend die Augen von himmlischem Thau. Dat men voor het overige in het verhoogen of verlagen, versnellen of vertragen, verharden of verzachten der stem steeds met veel oordeel, beleid, en omzichtigheid te werk moet gaan, zullen wij straks nader zien bij de beschouwing van hetgeen men Eenparigheid of Gelijkmatigheid van Voordracht noemt. Vooraf nog een woord over een paar ondeugden, die tegen de deugd van Afwisseling lijnrecht overstaan. § 49. Over Eentonigheid en Gelijktonigheid. Eentonigheid (Monotonie) verschilt in zoo ver van Gelijktonigheid (Isotonie), dat men door de eerste het onafgebroken {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} voortduren van één en denzelfden toon of geluid verstaat; door gelijktonigheid integendeel het terugkeeren van denzelfden toon op gezette tijden. Het bruisen van een waterval is eentonig, het geluid van een om de vijf of tien seconden regelmatig neêrvallenden waterdroppel meer gelijktonig. Zoo is men in de Voordracht dit laatste, door bijv. wel telkens bij den aanvang eener nieuwe periode of bij andere gelegenheden van stem te veranderen, maar die verandering steeds op dezelfde manier te doen. Eentonig daarentegen is hij, wiens stem nergens verwisseling ondergaat, en die dus gelijktonig is bij voortduring en in den hoogsten graad. Beide gebreken smelten evenwel allicht ineen. Beide, vooral de monotonie 1, die van zelf de isotonie in zich sluit, schaden en ontluisteren de Voordracht, daar zij het oor vermoeyen, de aandacht wegnemen, de helderheid van voorstelling benevelen, en den goeden smaak en het schoonheidsgevoel, dat in de eenheid met verscheidenheid behagen schept, kwetsen; daar zij, kortom, zoowel der Duidelijkheid als der Waarheid, Welluidendheid, Juistheid, en Fraaiheid van Voordracht in het algemeen, in den weg staan. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Maar al te dikwerf intusschen worden Eentonigheid en Gelijktonigheid aangetroffen. Zoo vindt men kanselredenaars, die van het begin tot den einde alles met denzelfden preêkgalm of kerkdreun voordragen, en aan wie men de woorden van boileau zou kunnen toeroepen: Hé bien, montez en chaire, et là, comme un docteur, Allez de vos sermons endormir l'auditeur! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige pleitbezorgers gaan aan hetzelfde euvel mank; want in plaats van het eenvoudige en weinig beteekenende op een alledaagschen; het gewichtige, treffende, en roerende op een deftigen, ernstigen en aandoenlijken toon uit te spreken, zijn zij even plechtstatig over nietigheden als over de belangrijkste punten van burgerlijk en lijfstraffelijk recht, ja, laten ook bij het spreken over de dorste geschillen hun teemtoon niet varen. Voor het overige zijn Eentonigheid en Gelijktonigheid gebreken, die deels fysiologisch, of wat het lichaam betreft, uit mangel aan gehoor, deels psychisch, of wat de ziel aangaat, uit mangel aan begrip, gevoel, en smaak voortkomen. Sommige lieden kunnen niet hooren, dat ze steeds op denzelfden toon spreken; anderen begrijpen en gevoelen niet recht levendig wat ze zeggen, en daardoor maken zij in de Voordracht tusschen geheel verschillende dingen òf geen òf een verkeerd onderscheid. § 50. Over Eenheid, Eenparigheid, of Gelijkmatigheid in de Afwisseling van Voordracht. Behalve dat de Afwisseling of Verscheidenheid der Mondelijke Voordracht niet willekeurig moet zijn, maar in alle opzichten zich regelen naar den aard van elk gedeelte van wat men reciteert, dient ook in haar altijd een zekere Eenheid, Evenredigheid, Eenparigheid, of Gelijkmatigheid te heerschen. Met andere woorden: de veranderingen der stem, hetzij wat hoogte of laagte, hard- of zachtheid, snelheid of langzaamheid betreft, moeten niet overdreven, moeten trapsgewijze, moeten niet met een in verhouding tot het voorafgaande of volgende te plotselijk rijzen of vallen, niet met horten en stooten, niet met gieren en gillen, niet met eene te heftige vaart en onbesuisde sprongen, niet, om zoo te zeggen, nu in den stap dan eensklaps weêr in vollen ren, plaats hebben 1. Gelijk het in eene schilderij {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} een vereischte is, dat het licht en donker en de verschillende kleuren niet hard tegen elkaâr afsteken, maar, zoo als de schilders het noemen, zacht ineengedommeld worden; zoo moeten ook de onderscheiden wisselingen der stem ineensmelten; men moet van de eene tot de andere als bij graden en ongemerkt overgaan. Hierin toch verschilt de Mondelijke Voordracht van den zang, in welken men somtijds van een zeer hoogen tot een zeer lagen toon zonder eenige tusschentrappen nederdaalt, gelijk bijv. in de bekende heerlijke bas-aria uit de Schepping van haydn: Rollend in schäumenden Wellen, Bewegt sich ungestüm das Meer. Ook de snelheid en schier aan schreeuwen grenzende kracht - het sforzato, heet men het wel - dat de zang soms hebben moet, laat zich in de voordracht (of het moest enkel eens in die van het tooneel zijn) niet navolgen, daar deze zich in dit alles van uitersten verwijderd houdt. Die dit niet betracht, loopt gevaar van uitgelachen te worden, in plaats van goedkeuring en bewondering in te oogsten. Tevens moet de Afwisseling niet te menigvuldig zijn. Men moet niet, zooals sommigen wel plegen, bij ieder woord schier klimmen of dalen van toon, niet op te veel woorden in een zin, door versterkt geluid, den redetoon leggen, niet te veel zang in de Voordracht brengen, maar meermalen eene opeenvolging van woorden als met ééne gelijkluidende vloeying, quasi uno tenore, en om het zoo te noemen, met eene zekere kunstmatige achteloosheid en eentonigheid uitspreken, waardoor de volgende toonveranderingen en krachtiger aangegrepen plaatsen des te meer indruk zullen maken. Umbrae sint, ut emineat lux: door de schaduw moet het licht des te meer uitkomen. Vooral ook (dit herhalen wij) bezige men geene verheffing of verlaging, versterking of verzwakking, versnelling of vertraging van toon, waar ze geheel valsch zijn of wel naar dat gegorgel, die bloemen en krullen in den zang, die gorgheggi en rifiorimenti, zwemen, die men zoo vaak te onrechter tijd hoort aanbrengen. Maar al te dikwijls ontmoet men redenaars, die bij een anders welluidend orgaan onophoudelijk zulke valsche {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} verheffingen van stem hebben, en om het andere woord, en vaak zonder de minste reden, hooger of lager spreken. Moge die klankwisseling een onkundig oor streelen, hem, die zin en verstand in de Mondelijke Voordracht zoekt, zal ze op den duur nog meer stooten, dan de Eentonigheid zelve. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Te overdreven, te onverwacht komende verheffingen of uitzettingen van stem zijn niet goed te keuren. Zoo bijv. moet in de schilderachtige legende, Het vliegend Schip van goeverneur: ‘Land! Land in 't Oost!’ - roept schel en luid De wachter in den mastkorf uit: En 't scheepsvolk vliegt in wand en touwen, Om eindlijk, na de lange vaart, De kust, ook 't ruwste hart zoo waard, De vaderlandsche kust te aanschouwen, enz. daarin moet die blijde uitroep, waarmeê het dichtstuk begint: ‘Land, land!’ wel op krachtiger, hooger toon dan het volgende klinken; maar toch niet in die mate, dat de door niets nog voorbereide of in vuur gebrachte toehoorder, bij het al te schelle van dien plotselijken jubelkreet, half van schrik opspringt of wel in lachen uitbarst. Dit laatste is bijv. het geval, als de een of ander dat ‘Land, Land!’ te bijster natuurlijk wil maken, en het even hard schier uitschreeuwen, als de matroos in den mastkorf het zal gedaan hebben. Midden in een stuk mag zoo iets nog gelden, maar met zulk een gil de voordracht der drie of vier eerste woorden te beginnen, heeft iets kluchtigs, en strijdt ook geheel tegen den regel, dat elke aanhef, vergelijkenderwijze gesproken, wat zacht, laag, en kalm van toon moet zijn. Doch ook zelfs verder in een verhaal moet de hooge toon, waarmede dergelijke uitroepingen als dat ‘Land, land!’ worden uitgesproken, niet al te zeer bij het overige afsteken, en moet er nog altijd een zekere eenparigheid heerschen. Als bijv. simon stijl, in zijne beschrijving van den brand, die den amsterdamschen schouwburg ten jare 1772 verwoestte, zegt: ‘maar het gerucht verhief zich straks, en terwijl punt opstaat om de oorzaak te verstaan, komt simon fokke, zijn beminde kunstgenoot en sedert eenige weken zijn schoonbroeder, doodelijk ontsteld in de kamer. Brand! riep hij zoodra niet, of het geroep der dienst- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} boden weérgalmde: brand, brand op het tooneel! en zoo vlogen zij insgelijks met de uiterste verbaasdheid naar hetzelfde vertrek’ enz.; - zoo moet men, dit aan een groot publiek voorlezende, dat brand, brand! wel schel en snel doen klinken, maar toch niet in gillen vervallen, of het eensklaps een kwart dozijn noten hooger uitspreken, dan men de voorafgaande woorden gesproken heeft, of de onmiddellijk volgende uitspreken zal. - Gelijk men voorts tegen te sterke en plotselijke verheffing van stem op zijne hoede moet zijn, zoo ook tegen te onverwachte en buitensporige daling. Sterke dalingen, zooals bijv. plaats mogen hebben, als men, na een zeer vurig gedeelte eener redevoering of dichtstuk, weêr tot eene geheel andere kalmer afdeeling overgaat, vereischen daarom altijd eene voorafgaande vrij lange pauze, die zoowel den spreker als de hoorders tot die verandering van toon voorbereidt. Zulk eene, evenwel wat korter rust zagen wij, dat ook na de zoogenaamde Verzwijging of Aposiopesis te pas komt, op welke figuur insgelijks daling van stem moet volgen, gelijk bijv. in die bij v.d. falm: ‘Dertig jaren van ongestoorden vrede hadden het wonder van Nederlands grootheid voltooid, toen eensklaps de twist hare toorts ontstak en er vreeselijk meê zwaaide, totdat alles in lichte vlammen stond! Toen achterdocht, haat en wrevel, met lastering en muitzucht in verbond getreden..... doch vergeten wij die akelige tooneelen!’- Wij zeiden, dat men somtijds eenige regels, in een stuk proza of poëzy, met een zekere kunstmatige achteloosheid en luttel afwisseling van toon uit kon spreken, ten einde iets volgends krachtigs des te meer te doen uitkomen. Dit geschiede evenwel met mate, opdat het contrast niet al te scherp en snijdend zij, en achteloosheid niet in slordigheid van voordracht ontaarde. Zoo bijv. leze men de parentheze in het eerste coplet van het dertiende der evangelische gezangen: God sprak: (men stelle op berg en rots Zijn woord in eeuwig schrift, En ieder, die dat schrift aanschouwt, Die leze, wat hij sprak): met verlaagde stem zeer eenvoudig en vrij toonloos, om de volgende woorden: ‘Eens wordt de sterkste rots vergruisd, En 't hoogst gebergt stort in, Maar mijn genâverbond met u, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Oprechten! wankelt niet. Treedt heen door gloeyend vuur en vlam, Door waterstroom en zee’, enz. met des te meer nadruk en kracht van stem te doen hooren; schoon het eerste daarom toch niet als een stuk uit een coerant moet klinken. Kortom, alleen een juist oordeel des onderscheids, smaak, gevoel, tact, en een fijn gehoor kunnen in dit stuk van Afwisseling, gewijzigd door Eenparigheid of Gelijkmatigheid van Voordracht, den waren middelweg doen betreden, en verhinderen, dat noch verheffing van stem in gillen, noch daling in brommen, noch hard spreken in schreeuwen, noch zacht spreken in onverstaanbaar fluisteren, noch radheid in gerabbel, noch langzaamheid in geteem ontaarde, en dat geene verandering van toon, geen wisselend spel van gebaren te onrechter tijd en op eene buitensporige, de eenheid van het geheel brekende en tegen de schoonheid strijdende wijze geschiede. Op het papier evenwel de juiste maat van dit alles voor te schrijven is volstrekt onmogelijk; ja, ook hij, wien het voorgedaan wordt, zal het nog slecht nadoen, als zijn eigen gevoel hem daarbij niet te hulp komt. Bij al het vuur, de kracht, en de levendigheid, die in de Voordracht vaak moeten heerschen, en die door een hooger, sterker, radder spreken en eene heftiger gebaarmaking zich kenbaar moeten maken, zorge men steeds, om zich niet zóózeer door zijn hartstochtelijkheid en gevoel te laten overweldigen, dat men het bestuur over zijne stem en houding geheel kwijt raakt, en meer naar een dronkeman dan naar een mensch met nuchteren hersenen gelijkt. Het is eene voortreffelijke les, die shakspere in den Hamlet aan tooneelspelers laat geven, maar die evenzeer op elkeen, die in het openbaar lezen of spreken moet, toepasselijk is: ‘verwerf en behoud zelfs midden in den stortvloed, in den storm, en als het ware in den dwarrelwind van uw hartstocht, steeds eene zekere zelfbeheersching, om hem te verzachten’ 1. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} § 51. Over de Juistheid van Voordracht (Pronuntiatio apta 1). Juistheid of Gepastheid is eene der grootste deugden eener fraaye Mondelijke Voordracht; eene deugd, die de toepassing van alle overige, met name echter der Afwisseling of Verscheidenheid, in zich vat. Wij verstaan door haar, dat de voordracht in hare vereischte meerdere of mindere mate van Zuiverheid, Duidelijkheid, Waarheid, Natuurlijkheid, en Welluidendheid, en voorts in geheel hare Afwisseling van vuur en leven, kalmte en bedaardheid, vrolijkheid en somberheid, zoo als dit een en ander door een hooger of lager, sterker of zwakker, sneller of langzamer toon van spreken, en door eene daarnaar gewijzigde gebaarmaking wordt uitgedrukt, steeds met hetgeen men voordraagt stroke, of, wat breedvoeriger gezegd: met de onderwerpen, waarover, met de personen, den tijd en de plaats, voor wie, wanneer, en waar men het woord voert, evenals met hem zelven, die het doet, overeenkome. Tot Juistheid van Voordracht behoort dus vooreerst, dat zij past bij den aard van hetgeen voorgedragen wordt, in zijn geheel beschouwd; of dit namelijk verheven, roerend, vrolijk, naïef, somber enz., en in den eenvoudigen, middelsoortigen, of hoogdravenden stijl geschreven zij; dat zij voorts voegt bij al de deelen en onderdeelen van dat voorgedragene, tot bij ieder zin, zinsnede, woord, lettergreep, ja, letter toe; dat zij daartoe ook in overeenstemming sta met de zoogenaamde figuren van den stijl; met de aandoeningen, gewaarwordingen en hartstochten, die uitgedrukt worden, en met de karakters der soms sprekend ingevoerde personen. In de tweede plaats behoort er toe, dat {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, meer in het bijzonder, zich naar de verschillende soorten van Welsprekendheid, en naar hetgeen men voorts de onderscheidene afdeelingen eener redevoering noemt, plooit; dat zij niet strijdt met het karakter, den stand, en de jaren van hem, die spreekt, en met den aard en de gesteldheid van hen, die hooren; dat zij eindelijk zich er naar regelt, of hetgeen men voordraagt in ondicht dan wel in dichtmaat is, waarbij bepaaldelijk over het lezen van verzen iets aangestipt moet worden. - Vele der hier maar voetstoots opgesomde punten komen onder verschillende bewoordingen meer of min op hetzelfde neêr, of wel het eene is een onderdeel van het andere. Ze laten zich allen echter in dit of dat opzicht afzonderlijk beschouwen, en zullen wij daarom ook over elk stuk in het bijzonder iets zeggen. Daar echter tot de juistheid van Voordracht ook de Gebaren moeten medewerken, en wij van dit tweede hoofdmiddel der Voordracht tot hiertoe nog weinig of niets gezegd hebben, zullen wij vooraf in het algemeen over houding en gebaren, of over hetgeen men in het Latijn actio, in specie sic dicta noemt, handelen, om dan tot de Juistheid van Voordracht terug te keeren, en te zien, hoe zij, zoo wat de stemleiding als wat de gebaarmaking betreft, wezen moet. § 52. Algemeene aanmerking over de Gebaren. De natuur heeft den mensch niet alleen eene taal van keel, tong, lippen, en welke de overige deelen van het spraakorgaan uitmaken, geschonken, maar ook van oogen, voorhoofd, handen, houding enz.; zoodat, behalve voor het oor, ook voor het oog van anderen ons binnenste geopenbaard kan worden. Die taal voor het oog is de taal der gebaren, door welke gebaren, of gesten, wij hier in den ruimsten zin elke houding en beweging van 't lichaam verstaan, waarmede een Redenaar of Declamator datgene wat hij spreekt, dat is, de woorden, die hij uit, pleegt te vergezellen. Gelijk men toch zelfs in de eenvoudigste gesprekken tot het maken van gebaren onwillekeurig {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrongen wordt, zoo kan men ze veelmeer nog bij de meer kunstmatige Mondelijke Voordracht niet ontberen. Goed gekozen, vermeerderen zij de duidelijkheid, kracht, en bevalligheid dier Voordracht. - Intusschen komt bij een gewoon voorlezen, al zittend gedaan, de gebaarmaking voor een groot deel weinig te pas, en is zij ook bij alle soorten van Voordracht niet even noodzakelijk en van even grooten omvang. Veel ruimer bijv. is de gebaarmaking van den tooneelspeler, dan die van den kansel- of balieredenaar. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Wat de dichter spandaw in het eerste coplet van De taal der Oogen zingt: Daar is een taal van wond're macht: Ze is nooit naar eisch te zingen; Een taal, die door haar tooverkracht De ruwste borst kan dwingen; Die ieder spreekt, die elk verstaat, Die van het hart in 't harte gaat, Van onbegrensd vermogen: Ze bruist niet in een woordenvloed, Ze dringt onmerkbaar in 't gemoed - Het is de taal der oogen; - dat laat zich, in versterkte mate, op die van alle lichaamsgebaren te zamen toepasselijk maken 1. 2. Wanneer men alleen door gebaren zijne gedachten en gewaarwordingen uitdrukt, noemt men dat een Pantomime. Bij den Pantomimist zijn de gebaren alles, bij den Redenaar en Declamator slechts een bijkomend en aan de stem ondergeschikt hulpmiddel. Men gevoelt, welk een groot onderscheid daardoor tusschen de gebaarmaking des eersten en die der laatsten ontstaat, en met hoeveel recht men den redenaar waarschuwt, om in zijne gebaren niet te pantomimisch te worden. 3. Hoe natuurlijk gebaren voor den mensch zijn, kan men bij kleine kinderen reeds opmerken. Intusschen is het eene volk veel {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} levendiger, drukker, en heftiger in zijne gebaarmaking dan het andere; en van daar ook, dat de gebaarmaking bij sprekers van verschillenden landaard, in hoedanigheid en hoegrootheid, dikwerf verschillen zal. Zoo bijv. veroorloofde men zich, wat het stampen met de voeten, het slaan op de dijen, enz. betreft, bij de romeinsche staats- en balieredenaars bewegingen, welker heftigheid bij ons geheel onwelvoegelijk gerekend zou worden, En nog bij sommige italiaansche kanselredenaars treft men houdingen en lichaamsbuigingen aan, die geheel aan de pantomime grenzen. 4. De tooneelspeler drukt de hevigste gewaarwordingen en hartstochten uit, en dat niet alleen verhalenderwijs, maar alsof hij zelf de persoon ware, die ze ondervond. Hij treedt geheel in het persoonlijk karakter van een ander, en stelt dien vaak voor in de schrikkelijkste toestanden, waarvoor het leven vatbaar is. Hij moet dus ook gebaren bezigen, die met die buitengewone toestanden en met de hartstochten, waardoor ze voortgebracht of gevolgd worden, stroken; en vandaar, dat hij somtijds houdingen aannemen, bewegingen maken, verwringingen van gelaatstrekken en spieren vertoonen mag, als schier nooit of maar heel zelden bij een Redenaar of Declamator te pas kunnen komen. Evenzeer mag hij bij wijlen in een gegil en gekrijt uitbarsten, dat op den kansel, voor de balie, in staatsvergaderingen, in geleerde maatschappijen, of waar elders allervreemdst gevonden zou worden, ja, zelfs op zoogenaamde Declamatoriën, bij het voordragen der krachtigste en roerendste gedichten, buitensporig schijnen zou. § 53. Soorten van Gebaren. De Houding. De Gebaren, in den ruimsten zin, bevatten 1. de houding, 2. de speling der gelaatstrekken, 3. de beweging der armen, handen en vingers, 4. de beweging van het overige lichaam. In den engeren zin verstaat men door gebaren of gesten wel eens bepaaldelijk de beweging van armen en handen, gelijk men dat, gemeenzaam sprekende, bijv. bedoelt, als men zegt: ‘hij maakt recht fraaye, schilderachtige gesten’. - Wij zullen dit een en ander echter wat nader ontwikkelen, en begin- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} nen daartoe, in de volgende Aanmerkingen en Uitbreidingen, met de Houding. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Over de Houding en hare vereischten. Door de Houding verstaat men den stand en het voorkomen eens sprekenden of declameerenden, in rust en zonder beweging gedacht. Die houding moet dan rechtop staande, niet voor- noch achterover hellende, noch links of rechts uitbuigend, noch hangend en waggelend zijn. Men kan er de voeten bij naast elkaâr, of den een wat vóór den ander plaatsen. De schouders hebbe men niet opgetrokken; handen en armen doe men ongedwongen bij het lijf hangen, of houde soms de armen over elkaâr geslagen, of doe ook de handen op het onderlijf, of één harer in den boezem rusten. Voor ingezakte kniën wachte men zich. De buik puile niet uit. De borst zij noch te zeer opgezet en vooruitgestoken, dat een trotsch; noch te zeer gebogen, dat een te oodmoedig voorkomen geeft; schoon dit een en ander echter door de omstandigheden, en naar den verschillenden toestand van den redenaar, gewijzigd wordt. Het hoofd 1, dat bij de gebaarmaking van geen geringe beteekenis is, worde noch strak, noch scheef, noch te veel voor- of achterover gehouden, dan alleen daar, waar voor een oogenblik de aard van hetgeen men voordraagt dat vorderen mag. Trilling en schudding van het hoofd kan slechts in enkele gevallen vrijstaan, bijv. als men iets sterk ontkent, en dit ontkennen door eenig handgewuif en hoofdschudden versterken wil. Zoo bijv. kan men dat doen, reciteerende uit schiller's Gang nach dem Eisenhammer de woorden des Graven van Saverne, als hij, bij de hem door Robert, den jager, ingeblazen verdenking, dat zijne gemalin hem ontrouw zou zijn, vol heftigheid en trots uitroept: {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, nooit genaakt verboden minne Mijn, mijn, des Graven, gemalinne! 1 Dit heeft evenwel meer tot de beweging dan tot de houding des lichaams betrekking. Tot die beweging (waarover straks nog een woord) en niet enkel tot de houding behoort ook het rechts en links draayen met hoofd en hals, dat natuurlijk, zoo men zijne blikken over alle hoorders verdeelen wil, meermalen moet plaats hebben; evenwel niet al te dikwerf, wijl het spreker en hoorder vermoeit, en genen iets wufts en springerigs geeft. Voor het overige moet heel de houding des voordragenden, met name ook die van zijn hoofd, en voorts heel zijn gelaat (in rust gedacht) kalm, zedig, en bescheiden zijn, evenwel naar gelang der omstandigheden soms vrolijkheid, soms neêrslachtigheid, en wat dies meer zij ten toon spreidend. Een algemeen vereischte is, dat houding en voorkomen los en ongedwongen zijn. Men moet naar een levend mensch, niet naar een steenen beeld gelijken. Sterk voorover bukken en hangen met de kin op de borst is vooral te vermijden. Het belemmert den vrijen uitgang der stem, en ontneemt der Mondelijke Voordracht veel van hare bevalligheid. Daarom almede is het zooveel waard, dat men hetgeen men recht kunstmatig en sierlijk opzeggen wil, bijv. het een of ander vers, geheel of ten deele van buiten kent, en niet steeds in het boek behoeft te zien. Laat ons intusschen nog opmerken, dat eene vooruitgestoken borst en een daarbij eenigsins achterover gebogen hoofd gepast zijn, wanneer men voorbedachtelijk trotschheid wil uitdrukken. Zoo bijv. als men uit de Hollandsche Natie de hoovaardige woorden reciteert, die de dichter aan Koning filips van Spanje over de Nederlanders in den mond legt: Dweept dat verachtlijk volk van vrijheid, recht, en wetten, En zet zich tegen mij? - Welaan, ik zal 't verpletten! 't Verga, verga in bloed! - Men zette bij dat tegen mij en ik de borst op, en sla op haar met de vlakke hand, zoo als trotschaards wel gewoon zijn te {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Met hetzelfde gebaar kan men ook de zoo even aangehaalde woorden uit den Fridolijn: Mijn, mijn, des Graven, gemalinne! vergezellen, en daarbij dat mijn, mijn, des Graven! met klimmenden nadruk en vol kracht en hooghartigheid uitspreken. § 54. Over het werken met het gelaat, of over de speling of het zoogenaamde spel der gelaatstrekken. Men verstaat daardoor de beweging, die men met de voornaamste deelen van het gelaat maakt, van 't welk quinctiliaan terecht zegt, dat het bij de gebaarmaking eene hoofrol speelt 1. Vooral komen bij die bewegingen oogen, wimbrauwen, voorhoofd, neus, mond, en lippen in aanmerking, schoon ook wangen, kin en andere deelen van het aangezicht niet geheel werkeloos en zonder beteekenis zijn. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Het meeste doen hier de oogen af, die spiegels der ziel, waarin alle gedachten en aandoeningen haar beeld terugkaatsen, en die, naar dat men ze opheft of neêrslaat, op iets vestigt of van iets afwendt, kalme of levendige, sombere of vrolijke, zachte of scherpe, dreigende of smeekende blikken doet werpen, nu eens genegenheid dan afkeer, nu droefheid dan blijdschap, nu moed dan verslagenheid, nu zedigheid dan zelfvertrouwen en verwaandheid, nu haat en toorn dan liefde, medelijden en wat niet al meer uitdrukken, dat een spreker gevoelt of den schijn aanneemt van te gevoelen. Gelukkig de Redenaar of Declamator, die een recht bewegelijk en, zoo als men het noemt, sprekend oog en {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} in het algemeen buigzame, plooibare gelaatstrekken heeft! Velen is dit echter niet geschonken. De wimbrauwen kunnen, door een op zijn tijd aangebracht fronsen, gemelijkheid, toorn, en verontwaardiging helpen aanduiden. Te beweegzieke, of wel te strakke en roerlooze wimbrauwen zijn echter een gebrek. Een glad voorhoofd, even als gladde wimbrauwen, verzelle blijgeestigheid en opgeruimdheid, een gerimpeld somberheid, zorg, en pijnlijk nadenken. Met een opgetrokken neus en eenigsins snuivende neusgaten worden spot, hoon, en verachting uitgedrukt. Mond en lippen kunnen, al naar dat men ze (gelijk heel het gelaat) tot een vriendelijken lach plooit, of norsch en streng samenknijpt, dienen, om òf zachte, liefelijke, vrolijke, òf harde, stuursche, sombere, en grimmige gewaarwordingen te verzinnelijken. Men wachte zich echter, vooral op den kansel, voor een te suikerzoet plooyen van 't gelaat, zooals door sommige redenaars wel vertoond wordt, als zij iets heel bevalligs en aangenaams uit te drukken hebben. Het baart ligt walging. Even aanstootelijk is op den duur een buitensporig opspalken der oogen, verwringen van mond en lippen, ontblooten en knarsen van en op de tanden, grijnzend lachen en wat dies meer zij, om schrik, woede, bitteren hoon, enz. aan te duiden. Slechts enkel kan dit bij het voordragen van een heldendicht, romance, of ballade gedoogd worden, gelijk bijv. van bilderdijk's woorden uit den Ondergang der eerste Wareld, als hij van een der Duivelen zegt: Tavoach grijnslacht, of als men in schiller's Gang naar de IJzersmelterij de versregels uitspreekt, waarin het van de kwaadaardige en grimmige werklieden bij den gloeyenden smeltoven luidt: En grijnzend gilt het ruw gebroed, En wijst hem in den laayen gloed: ‘Hij knapt en knettert reeds in d'oven, De Graaf zal zijne dienaars loven’. Zoo kan men ook flauw een hoonenden lach doen hooren bij het uitspreken der woorden, die schiller in dezelfde ballade den valschen jager Robbert in den mond legt, als deze, om bij den Graaf van Saverne den onschuldigen Fridolijn in verdenking van een geheimen minnehandel met de Gravin te brengen, tot dien Graaf zegt: {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De booswicht lacht, de booswicht zegt: ‘ 't Is lachenswaard gewis, Dat een geboren, lage knecht Zoo stout en schaamtloos is; Dat niets dan een verachte slaaf Het bed wil schenden van zijn Graaf’. Dat 't is lachenswaard gewis kan van een half gesmoord, kwaadaardig lachen voorafgegaan of vergezeld worden. Over het algemeen echter moet men zoo iets den tooneelspeler overlaten, die zelfs ook hier nog zorgen moet, de grenzen van het schoone niet te overschrijden. Ten aanzien van het gelaat en zijne verschillende deelen zij hier nog het volgende op gemerkt: 1. Men wachte zich, onder het declameeren, voor het sluiten der oogen; eene hebbelijkheid, waartoe men, zoo uit een soort van gevoel als uit de meerdere gemakkelijkheid, waarmede men zich dan het van buiten geleerde of hetgeen men voor de vuist spreken moet herinnert, somtijds licht vervallen kan, terwijl het intusschen iets verwijfds en belachelijks voor de toehoorders geeft 1. 2. Gewaand schreien of tranen storten komt, buiten het tooneel, in de Mondelinge Voordracht niet te pas. Niemand kan het echter euvel duiden, dat bij het voordragen van iets zeer roerends en treffends onwillekeurig een ongeveinsde traan uit de oogen vloeit, gelijk zoo cicero en quinctilianus, luidens hun zeggen, in hunne redevoeringen meermalen schijnen geweend te hebben. 3. Ook door de wisseling van kleur op het gelaat plegen in de natuur sommige aandoeningen zich te kenmerken. Doch zulk een natuurlijk bleek en rood worden hangt niet van louter willekeur af. Men kan niet voorschrijven: neem een bleek gelaat aan, als gij schrik en vrees; een rood, als gij toorn of schaamte uit moet drukken. Zelfs den tooneelkunstenaar is dat vermogen niet gegeven. 4. Het krabben aan den neus, als men spreekt, en wat soortgelijk handgebaar daaraan meer zij, wordt met recht afgekeurd, even als het snuffelen en sterk adem ophalen. Voor het noodeloos neussnuiten, en het winderig gezwaai van sommige kanselredenaars met den zakdoek, neme men zich ook in acht. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ook voor het bijten en likken op de lippen, wrijven van het voorhoofd, enz. enz. 1 5. Over het algemeen moet er in het geheele werken met het gelaat niets overdrevens, gemaakts, verwrongens en daardoor leelijks zijn. Kortom niets, wat de oude latijnsche redekundigen wel vultuosum noemen. Nooit moeten schoonheid en bevalligheid, zelfs niet aan de waarheid, geheel opgeofferd worden. § 55. Over de beweging van armen, handen, en vingeren. Als men zittende iets voorleest of voordraagt, bestaat de gebaarmaking meerendeels alleen in de uitdrukking, die men aan het gelaat geeft, en op eene enkele soms kleine beweging der hand na blijft het overige lichaam in rust. - Staande echter sprekend of voordragend, (en zoo kan het eerst in zijne volle kracht plaats hebben) kan en moet men ook met de bewegingen van andere deelen des lichaams zijne woorden vergezellen. Vooral zijn het de armen en handen, die dan te stade komen, van welke laatste vooral men, bij al haar verschillend gebaar, schier zeggen kan, dat zij niet alleen den spreker helpen, maar zelve spreken 2 - Wij zullen daarom hier over de gebaarmaking der armen, handen en vingeren het eene en andere aanstippen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} § 56. a) Welke gebaren men zoo al met de armen en hunne uiteinden, de handen en vingeren, maken kan. De bewegingen der armen en handen zijn velerlei. Of loodrecht, of waterpas, of cirkelvormig, of naar beneden, of rechts, of links, of naar voren, of naar achteren; voorts of alleen met de linkerhand, of met beide handen te gelijk, of met gebogen, of met heel of half uitgestoken arm, of met open, of met gesloten hand, of met saamgeperste, of met geheel of ten deel uitgespreide vingeren, of met de handpalm naar binnen, of met haar naar buiten gekeerd, of met den wijsvinger voorwaarts, of met den duim rugwaarts wijzend, enz. enz. - Hier uit te pluizen, wanneer elk der gebaren gebruikt kan en moet worden, zou een boek schrijvens vorderen. Wij geven hier dus in de Aanmerkingen en Uitbreidingen slechts eenige algemeene wenken en voorschriften. Aanmerkingen en Uitbreidingen. 1. Van de rechter- en linkerhand (de armen van zelve daar onder begrepen) kan men in vele gevallen onverschillig zich bedienen, en men behoeft zich niet aan het voorschrift van quinctiliaan te houden, wanneer hij, bewogen misschien door het onheilspellende, dat bij de Ouden in al wat linksch was gelegen was, zegt: de linkerhand alleen maakt nooit van rechtswege een gebaar. 1 Met dat al, de rechterhand heeft altijd eenigsins den rang. Dit strookt het best met onze denkbeelden van welvoegelijkheid en beleefdheid in de samenleving. Zoo beginne men bijv. met de rechterhand, gebruike haar en niet de linker, wanneer men, iemand aansprekende, daarbij eene beweging met de hand naar hem toemaakt, duide God en zulke verhevene voorwerpen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} met de rechterhand aan, plaatse, doorgaans ten minste, bij het opnoemen van verschillende dingen, het meer edele rechts, het min edele links, en wat dies meer zij. - Ontkenning, afwending, afkeer, vervloeking enz. verzinnelijke men voor het oog daarentegen door bewegingen met de linkerhand; bij de woorden van helmers bijv: Van hier, onheiligen, die steeds bij de Oudheid zweert! make men (al waren het ook de eerste regels, waarmede men een stuk begon) eene links van zich afstootende beweging met de palm der naar buiten gekeerde linkerhand. Bij de bewegingen, die men met de handen maakt, moeten de oogen (ten minste aanvankelijk) het gebaar volgen. Het gelaat moet dus altijd meer of min naar den kant draayen, waar of waarheen het gebaar gemaakt wordt 1. Bij de afwending echter met de linkerhand, als in het zoo evengemelde van hier, onheiligen! keere men het gelaat rechts. Ook bij eene achterwaartsche beweging met den duim, om iets verledens aan te duiden, kan de blik moeilijk het gebaar vergezellen. Voorts moet een gebaar soms met den zin, soms met de zinenede of het woord, waarbij het gemaakt wordt, beginnen en eindigen. 3. Bij onverschillige dingen, of die in hunne voorstelling weinig zinnelijk aanschouwbaars hebben, make men slechts van tijd tot tijd eene kleine beweging, nu met de rechter- dan met de linkerhand. Dit zijn gebaren die overal en altijd dienen kunnen, om een minder stijf voorkomen te geven, dat men anders, wanneer men geen het minste gebaar maakt, licht erlangen kan. 4. Beneden liggende of als zoodanig gedachte voorwerpen, bijv. aarde, graf, enz. duide men aan met naar omlaag; boven geplaatste of veronderstelde, als hemel, God en soortgelijke, met naar omhoog wijzende hand of wijsvinger aan; wel te verstaan, als men het noodig acht, met het noemen van zulke voorwerpen een gebaar te paren. Zoo bijv. kan men in regels als de volgende, uit een der evangelische gezangen: Op bergen en in dalen, En overal is God! Waar wij ook immer dwalen, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zitten, daar is God! Waar mijn gedachten zweven, Of stijgen, daar is God! Omlaag en hoog verheven, Ja, overal is God! telkens bij het woord God (dat bijzonder majestueus, of con maestà, en met den hoogsten eerbied moet worden uitgesproken) de rechter (niet de linker) hand met opgestoken vinger of vingers loodrecht even opheffen. Bij het woord maan, in den versregel van helmers, uit het begin van den derden zang der Holl. Natie. De maan verdween - geen star blonk aan de hemelbogen, brenge men de rechterhand ter hoogte van het hoofd eenigsins horizontaal of waterpas vooruit, en wijze naar omhoog. 5. De toekomst duide men aan met vooruitgestoken rechter wijsvinger, het verledene met achterwaarts gebogen duim. Hierbij late men zich in woorden, als nakroost, voorgeslacht enz., door dat na en voor niet verschalken, om een geheel verkeerd gebaar te maken. 6. Als men, in de zoogenaamde Persoonsverbeelding, afwezigen of denkbeeldige wezens, bijv. dood, vaderland, godsdienst, enz. aanspreekt, wende men zich (ten minste voor een oogenblik) een weinig op zijde, hetzij rechts, hetzij links, ten teeken, dat hier niet tot de voor den spreker zittende hoorders gesproken wordt. Zoo bijv. in de plaats uit van der palm's leerrede over Lukas IX vs. 24a), waar hij eensklaps met eene hoogst stoute persoonsverbeelding het woord tot den dood richt, en zegt: ‘Konden we u ontvluchten, o Koning der verschrikking! waar uw schicht ons niet bereiken kon’, enz. 1 - Zoo in de versregels tot {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland uit den aanhef van den tweeden zang der Holl. Natie: Is, Neêrland, dit uw beeld? Moet uit die flauwe trekken Mijn hart, dat voor u gloeit, uw naadrend lot ontdekken? enz. Hierbij kan men vragen, of men in zulke gevallen de blikken op de gewone wijze rechtuit, dan wel hemelwaarts slaan moet. Niet ongepast misschien is het laatste, daar de persoonsverbeelding altijd eene soort van geestverrukking aanduidt; welke zielsgesteldheid zich gaarne door een ten hemel geslagen, van alles wat ons omringt als afgetrokken, en de omstanders voor een poos vergetenden blik kenmerkt. Iets anders is het evenwel, wanneer men levenlooze voorwerpen, onstoffelijke of denkbeeldige wezens aanspreekt, die men zich als aan zijn voeten; of in het graf, of in den afgrond thuis behoorende voorstelt, bijv. bij v.d. palm's: ‘open uwen milden schoot, o aarde, uwe groenende halmen zullen goudgele aren worden’, enz.; of bij feiths ‘Ja, stille graven, ja, gij kunt mij wijsheid leeren!’; of bij spandaw's. ‘Dit is uw werk, o Weelde! aartsvijandin der volken!’ (bij welk denkbeeldig Weelde men zich links wenden moet). Gestorvenen aansprekende, richte men den blik naar beneden of naar boven, naarmate men zich hen of meer als in het graf rustende of als onder de zaligen opgenomen voorstelt. In helmers aanspraak bijv., die hij, na het in de lucht springen van den scheepsvoogd klaassens beschreven te hebben, tot de schimmen der dappere, met klaassens gesneuvelde oud-Nederlandsche zeehelden doet: Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren, enz. doet men best in het begin dier toespraak de oogen op den grond te vesten, als staarde men in de diepte der zee, waarin die lijken bedolven liggen. Dan echter bij de woorden: Uw namen sterven nooit, uw roem blijft onbedolven, En vlamt en schittert hel en weêrkaatst in 't verschiet, Der vlam van 't schip gelijk, waarop gij 't leven liet, enz. moet men ze als in geestvervoering meer hemelwaarts heffen. - Borger's roerende woorden tot zijn ontslapen vrienden aan het slot zijner preek over Joann. XI, vs. 11: ‘Die slaap is u reeds te beurt gevallen, vrome, vroeg gestorven vrienden!’ enz. moeten voor een groot deel met ten hemel geslagen oogen en opgeheven hand of handen worden uitgesproken. Even zoo zijne tref- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} fende spraakwendingen tot de martelaren en bloedgetuigen des Kristendoms in diezelfde leerrede: ‘Getuig dit, heilige Stefanus, eerste parel aan Kristus' kroon! Getuigt dit, gij Apostelen des Heeren, om Zijns naams wil gesmaad, vervolgd, en gedood! Getuigt dit, gij eerste belijders des Heilands, in de holen der aarde, of in de kloven der steenrotsen gedrongen! Bergen en dalen van Piémont, rookende van het bloed uwer edele bewoners! Slachtsoffers van dien (Bartels)-nacht, die vergaan moest onder de nachten, onwaardig om met een apostolischen naam te worden bestempeld! Ballingen, die op onzen bodem een laatste schuilplaats hebt gevonden, toen godsdiensthaat u verdreef van uwe haardsteden en altaren! U allen roep ik tot getuigen, dat arbeid en strijd en moeite het lot van den Kristen op aarde is’, enz. Voor dit alles is veel oordeel des onderscheids noodig, en de gebaarmaking bij Persoonsverbeeldingen is zeker eene der moeilijkste in de Voordracht. Men is zoo licht met zijne houding, handen en oogen verlegen, en of te koel, of overdreven, of stijf en gemaakt 1. 7. Ook, als in een verhaal, bijv. in een episch gedicht, romance, ballade enz., iemand sprekende tot een ander wordt ingevoerd, wende men zich, bij het voordragen van zijne woorden, een weinig op zij. Zoo kan men dat bijv. doen, als men uit bildersdijk's Ondergang der eerste Wareld de versregels voordraagt, waarin hij den minnaar der bekoorlijke Elpine het woord tot haar voeren doet: De Jongling spreekt haar toe, terwijl een morgenlicht Hem afstraalde uit den blos van 't vlekloos aangezicht: ‘Elpine, o teêrgeliefde! o bloem, het zalig Eden, (Der Vaadren erfgrond) waard, ja, waardig aangebeden!’ enz. Men kan zich bij dat Elpine, en hetgeen er op volgt, wat ter zijde keeren - Is zulk een toespreken echter van langen adem, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo hebbe de wending, om niet hinderlijk voor de hoorders te worden, slechts aanvankelijk of van tijd tot tijd plaats. Dit laatste dient ook wel te geschieden, als een geheel stuk door tot een bepaald persoon het woord wordt gevoerd, bijv. in tollens' bekende gedicht Aan een gevallen Meisje. - Bij het doen spreken van meer dan één persoon kan men zich nu eens rechts, dan weêr links wenden. 8. Wil men omvatting, omringing, omsluiting, of iets dergelijks aanduiden, zoo bewege men de rechter- en linkerhand, na ze eerst rechts en links van het lijf gebracht te hebben, cirkelvormig weêr naar zich toe. 9. Omvang en uitgebreidheid worden door beide eerst voor de borst saamgebrachte, dan in een wijden kring rechts en links uitgestrekte handen aangewezen. 10. Bij de voorstelling van wappering, golving, flikkering, ritseling, rilling enz. brenge men des verkiezende de rechter- of linkerhand omhoog, en geve eene flauwe schuddende of trillende beweging aan de vingers. Zoo bijv. bij golft in den regel uit helmers: De blanke vederbos golft in de zonnestralen. Zoo kan ook het bibberen in den versregel uit stollberg's door tollens vertaalde romance de Boeteling: Bibbrend en van kon bevangen, Bonst hij tegen poort en muur, door eene trillende beweging van armen en handen uitgedrukt worden. 11. Het neêrstorten, op den grond werpen, verpletteren en vernietigen van iets laat zich, zoo 't noodig is 1, meer of min aanduiden door het nabootsen van het gebaar van iemand, die iets met beide handen optilt, en dan het opgetilde met een snellen, forschen smak nederwerpt. Men neme hier een zweem van aan, als men bijv. uit de Hollandsche Natie, de straks aangehaalde bedreigingen uitspreekt van Koning filips tegen het Nederlandsche volk: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} - - - - - Welaan, ik zal 't verpletten! 't Verga, verga in bloed! 12. Het neêrwerpen enz. kan men ook fraai uitdrukken door den eerst horizontaal uitgestoken linkerarm, terwijl men zich links draait, met de vlakke hand naar beneden te strekken, en dan ook den rechter naar dien kant te wenden. Hoofd en oogen moeten vooral hierbij het gebaar volgen. 13. Om het denkbeeld van iets te onderdrukken voor te stellen, kan men de houding aannemen van iemand, die iets met de handen neêrdrukt. 14. Scheuren, verbreken, uiteenrukken laat zich aanduiden door beide armen met gebalde vuisten ineen, en dan snel weer uiteen te slaan, even alsof men met geweld iets in stukken brak, waarbij men dan tevens het gebaar van neêrwerpen paren kan. Zoo bijv. bij 't opzeggen der woorden verbreekt en verbrijzelt in de versregels uit het begin van den tweeden zang der Holl. Natie, waarin het van den Rijn luidt: - - - - Hij stort bij Laufen zich met ongehoord gedonder In d'afgrond, schuimt, en bruist, en woelt, en wringt van onder De klippen zich hervoor; getergd door wederstand, Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kant; Een hel van water stort hij neêr enz. 1 15. Ofschoon het sluiten der vuist zelden te pas komt, kan het echter somtijds met gepastheid geschieden, wanneer men bijv. wil aanduiden, dat men een zwaard of vaandel in de vuist geklemd houdt, of iets met geweld aangrijpt, of iemand een moordgeweer in het hart stoot. Een zeer schilderachtig gebaar, met opgeheven arm en gesloten vuist, laat zich indiervoege maken, als men uit schiller's Kampf mit dem Drachen de woorden voordraagt: En 'k boor hem 't staal diep in de kaken, Tot achter in de gorgelbuis; 't Bloed borrelt op met hol gebruis, 't Gedrocht ploft neêr in al zjjn zwaarte, enz, 16. Smeekend en biddend iets uitsprekend, sla men beide handen gevouwen ineen, houde ze, even. als de armen en ellebogen, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht aan het lijf, en heffe ze met het hoofd eenigsins naar boven. Men kan ook, met vooruitgeplaatsten rechter- of linkervoet en achterovergebogen lichaam, de gevouwen handen met hare ruggen tegen de borst drukken, terwijl de armen wat van het lijf verwijderd zijn, en de ellebogen wat uitsteken. Dit is een schilderachtig, maar eenigsins aan het theatrale grenzend gebaar, bruikbaarder bij de voordracht van balladen en romancen, dan in eene leerrede of pleidooi. 17. Kruislings over elkaâr geslagen, en dan roerloos tegen de borst gehouden armen passen zeer goed bij den toon van diepe overpeinzing en mijmering. Men spreke in die houding, met gebogen hoofd en ter aarde geslagen blik, het begin uit der boven voor een deel reeds aangehaalde alleenspraak van Hamlet. Zelfs in leerredenen laat zich dat gebaar, op enkele plaatsen van ernstig nadenken, voor een oogenblik maken. 18. Met nadruk van zich zelven en zijn gevoel sprekende, of innig gevoel in het algemeen willende aanduiden, kan men de rechterhand of wel beide handen op de borst leggen, of met omgekeerden wijsvinger op borst en hart wijzen. Zoo bijv. in borger's hoogst declamablen - mits het maar eenvoudig voorgedragen wordt - treurzang aan den Rijn, als hij van zijn huiselijk geluk aan zijn boorden buiten Leyden gewag maakt: Ook ik heb menig blijde dagen Aan uwen oever doorgebracht, En warm heeft mij het hart geslagen Bij 't levenslot, mij toegedacht, enz. in welken laatsten regel (in 't voorbijgaan gezegd) sommigen verkeerd een bijzonderen nadruk op mij leggen. Eilieve, waarom? wel moet de klemtoon op ik vallen, maar op mij is hij geheel onnoodig. Veeleer klemme men dan nog in dien regel op warm. Vergelijk het gezegde over den redetoon hier boven, bl. 87 en volg. 19. Dat aan een met klem toegevoegd gij! (bijv. als men uitspreekt hetgeen nathan tot Koning david zegt: ‘Gij zijt de man!’) zeer eigenaardig de waterpas vooruitgestoken wijsvinger gepaard wordt, heeft wel geene herinnering noodig. 20. Met het schudden van den loodrecht opgeheven wijsvinger vermaant, waarschuwt, of bestraft men. Hem meer waterpas of horizontaal, maar met den binnenkant naar boven gekeerd houdende, dreigt men er meê. Eenvoudig opgeheven, bevestigt hij; {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} naar beneden gewend en als drukte hij op iets, dringt hij aan, enz. 1. 21) Het leggen van den top des rechter wijsvingers of van den langsten vinger op den linker, of wel tegen den top van den duim dierzelfde hand, is een gebaar, dat men op den kansel en elders wel bezigt, als men iets begint te betoogen 2. - Zoo legt men ook wel den rechter of linker wijsvinger kruislings op den wijsvinger der andere hand, als men, bij de zoogenaamde verdeeling der stof (partitio), de verschillende punten opsomt, waarover men handelen zal. 22. Om schrik aan te duiden, steke men de open, opgeheven, en loodrecht gehouden linker- of rechterhand ter hoogte van het gelaat voor zich uit, en houde de andere een weinig lager in dezelfde richting achter haar, terwijl men, met stijf starende oogen en achteroverhellend hoofd en lichaam, een paar schreden, zoo 't kan, achteruit deinst 3. Het is een zeer schilderachtig, aan de natuur ontleend gebaar, minder geschikt echter voor den preêkstoel en de balie, dan voor het tooneel en de Voordracht op een Declamatorium. Men kan er bijv. gebruik van maken bij den aanhef van den derden zang der Holl. Natie, in de vroeger reeds aangehaalde beschrijving eener geestverschijning: 'k Zag toen door 't duister heen een flauwe scheemring breken; - 't Was 't uur van middernacht; - mijn geest- en denkkracht weken; Een licht rees uit den grond; verbijsterd staarde ik 't aan; 't Verdween! - ik zag een Geest aan mijne zijde staan. Alles moet echter natuurlijk schijnen, en geen gevoellooze {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst verraden. Anders zal er niemand door getroffen, en de Declamator meer uitgelachen dan bewonderd worden. Het fransche zeggen toch is ook hier maar al te waar: ‘van het verhevene tot het belachelijke is er maar ééne schrede’, en ten ontijde roerend te willen zijn, is, als Quinctiliaan het uitdrukt, een klein kind het tooneelscheeisel van een Hercules te willen aantrekken. § 57. [b. Voor welke gebaren men zich bij dat gedeelte der gebaarmaking wachten moet] Ziedaar eenige zoo maar voetstoots opgegrepen staaltjens van arm-, hand- en vingergebaar! - Wij zouden er meer andere bij kunnen voegen, doch het meeste laat zich moeilijk alleen door woorden aanduiden. Ook zijn sommige gebaren, bijv. van verwondering, verrukking, enz. bekend genoeg, en men zal van zelf veel gepaste gebaren leeren maken, wanneer men er maar op let, welke gebaren zoo al in het dagelijksch leven door den mensch onder het levendig spreken, en naar de verschillende aandoeningen van vreugde, droefheid, toorn, haat, liefde, verwondering, schrik, enz. die hem vervullen of bestormen, gemaakt worden. Die bewegingen, ontdaan evenwel van hetgeen ze te min edel of al te pantomimisch mochten hebben, trachte men bij het declameeren na te bootsen, als tijd, plaats, en omstandigheden eene krachtige en schilderachtige gebaarmaking toelaten. Bij dit alles neme men echter de volgende voorschriften in acht, en wachte zich 1. voor te veel, 2. voor te weinig, 3. voor te lompe en leelijke, 4. voor te korte, afgebrokene en te snelle 5. voor te lange en te langzame, 6. voor te hevige, 7. voor te minutieus schilderende of te pantomimische, 8. voor onkiesche, 9. voor te theatrale, 10. voor geheel verkeerde, en 11. voor bij ons niet gebruikelijke gebaren. - Schoon ettelijke dezer voorschriften tot de gebaarmaking van heel het lichaam betrekking hebben, gelden zij echter inzonderheid de beweging van armen, handen, en vingers. Aanmerkingen en Uitbreidingen. 1. Men wachte zich voor te veel gebaren. Er zijn sprekers, die, terwijl zij onophoudelijk het hoofd heen en weêr draayen en als een kakkerlak nu rechts dan links springen, op het ijverigst {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun armen en handen in de lucht schermen, en schier geen woord uiten, of zij maken er een gebaar bij. Dit is verkeerd. De menigte van gebaren belemmert die gebaren onderling, en vermoeit zoowel den spreker als den hoorder, wien op het laatst alles voor de oogen begint te dwarrelen, gelijk wanneer men op een sterk malenden windmolen staart. Veel beter een enkel goed uitgevoerd gebaar, dan tien in der haast gedane en ijlings opeengestapelde. Men kan gerust een aantal woorden zonder gebaar laten voorbijgaan, of daarbij op zijn hoogst een kleine beweging met de handen maken. In de levendigheid van 't betoog echter, of waar men met vuur en drift spreekt, kan een wat drukker, korter afgebroken gebaarmaking hare natunrlijke gepastheid hebben. 2. Men wachte zich echter ook voor het maken van te weinig gebaren. Dit deugt toch evenmin. De Declamator gelijkt dan meer naar een standbeeld, dan naar een levend mensch. Het waar, voor wie, en waarover men spreekt wijzigt evenwel grootelijks dezen regel. In sommige gevallen is eene afwisselende gebaarmaking met armen en handen volstrekt niet noodig. Zoo bijv., om van 't gebed op den kansel niet te gewagen, als men stukken voordraagt, gelijk o.a. uit den aanhef van den tweeden zang van feith's Graf de bekende verheven aanspraak tot het Opperwezen: Oneindig, eeuwig God! deze eenzaamheid, dit duister Is mijn ontroerden geest de weêrglans van uw luister, enz. die men hoogst plechtig (maestoso of maestosamente), maar schier zonder eenig gebaar (enkel hier en daar eene opheffing der gevouwen handen uitgezonderd) kan en moet uitspreken. 3. Men wachte zich voor te wijd uitgehaalde, te plat natuurlijke, hoekige, plompe, leelijke, of ook wel omgekeerd te gemaakte en gedwongen gebaren. - Alle bewegingen van armen, handen, en vingers moeten, zonder stijfheid, iets nets, afgepasts, en bevalligs hebben. Zoo bijv. brenge men de handen niet veel hooger dan het hoofd, werpe handen en armen niet te ver van het lijf, make er geene te groote kringen meê, noch gesticuleere meer met de ellebogen dan met de armen 1. Bij bedaarde voor- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} lezingen moeten de handen zelfs niet veel verder dan de beide zijden naar buiten gaan. Insgelijks zorge men er voor, om; bij het gelijktijdig vooruitstrekken der beide armen en handen, ze niet te zeer op dezelfde hoogte te houden, wat iets hoekigs en, gelijk men het wel noemt, houtigs heeft, maar de rechter wat hooger dan de linker of wel omgekeerd. De vingers houde men niet stijf gesloten aan elkaâr of allen in dezelfde richting, maar den een wat meer, den ander wat minder gebogen. Leelijk staat het ook, wanneer men de open handen te vlak uitspant, zoodat de vingers eenigsins achterover gekromd worden. En wat dergelijke gebreken meer zijn, die zich echter beter voor laten doen, dan beschrijven. Ik beken intusschen gaarne, dat het onmogelijk is, om, wanneer men recht in vuur en drîft geraakt, of op den kansel of voor de balie zeer levendige plaatsen uit eene leerrede of pleidooi, of op een Declamatorium romancen, balladen, en dergelijke voor te dragen heeft, het hier gezegde over het nette en afgepaste der gebaren altijd haar-fijn in praktijk te brengen. Netheid en afgepastheid zouden dan licht gemaaktheid en gedwongenheid kunnen worden; gebreken, die men bij aanvangers maar al te dikwerf kan opmerken, en waarvan men zich alleen door veelvuldige oefening geheel kan ontdoen. 4. Men wachte zich voor te korte, te afgebrokene, te snelle gebaren. Dit voorschrift staat met het onder 1 voorkomende, op het nauwst in verband, en laat zich uit het daar gezegde van zelf betoogen. Een te veelvuldig, bij ieder woord wisselend gebaar mist het schilderachtige en indrukwekkende, dat eene juist op haar tijd gedane, goed volgehouden beweging hebben kan. Met een enkel in het oog vallend gebaar kan men vaak bij eene geheele zinsnede, bij een geheelen versregel volstaan. Bij den aanhef des vierden zangs van den door bilderdijk vertaalden Fingal van ossian: Wie komt daar zingend van den heuvel afgezegen? behoeft geen ander gebaar, dan dat men bij wie de rechterhand, als wees men op iemand, die van eene hoogte neêrdaalt, opwaarts geheven vooruitbrengt, en haar schier dien geheelen versregel door zoo vooruitgestoken houdt. Zoo heeft men in de versregels uit de Holl. Natie: Op de eeuwige Alpen, stâag met sneeuw en ijs omschorst, Ontwringt de schoone Rijn zich aan der bergen korst, slechts een tijdlang met uitgestoken rechter wijsvinger als op {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen te wijzen, die daar zijdelings voor oogen liggen, en die men den hoorder toonen wil; - en terwijl men de zinsnede opzegt: Van hier, onheiligen, die steeds bij de Oudheid zweert! zal eene enkele volgehouden afwendingsbeweging met de linkerhand voor de helft van die zinsnede ten minste voldoende zijn. 5. Men wachte zich voor te langzame, lang gerekte, en daardoor slaperige gebaren. - Dit is het tegenovergestelde gebrek van het vorige, schoon al niet veel minder te laken, evenals, wat de stemleiding betreft, zoowel het temen als het afrabbelen verwerpelijk is. De maat van de snelheid of langzaamheid der gebaren moet voor het overige altijd in overeenstemming staan met die der uitspraak. Tevens moet in den regel een gebaar niet langer duren, dan het woord of dan de reeks van woorden, of liever dan de zin duurt, waarbij het gerekend kan worden te behooren 1. 6. Men wachte zich voor eene te hevige gebaarmaking. - Dit ziet niet alleen op de gebaren van armen, handen, en vingers, maar op alle werking en beweging der lichaamsdeelen in het algemeen. Vergelijk hier het gezegde in het slot der Aanm. op § 50, alsmede hetgeen op § 52 onder no. 4, over het onderscheid tusschen den gewonen spreker en voordrager en den tooneelspeler gezegd is. Ook wat in § 54, zoo over buitensporige gelaatswringingen als over meer andere van soortgelijken aard aangestipt werd. 7. Men wachte zich voor te fijn uitgepluisde of te veel in 't kleine schilderende en pantomimische gebaren 2. - Schilder- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige gebaren zijn fraai, zoo als bijv. op de vorige bl. vermelde wijzen met de hand als naar een daar voor ons liggenden berg, het biddende ineenslaan der handen, wanneer men smeekend iets zegt, het afstooten met de linkerhand en het rechts wenden van het gelaat, als men zijn afkeer van iets wil betuigen, de nabootsing van het op den grond smakken, verbreken of verbrijzelen ter plaatse, waar van dergelijke handelingen gesproken wordt, enz.; maar zulke gebaren moeten alleen met groote omtrekken schilderen, en ook niet tot de alledaagsche, beuzelachtige of lage dingen betrekking hebben. Wat zou men toch van een predikant zeggen, die bij de woorden: ‘en zij geeselden hem’, geheelenal de houding en het gebaar van een met de roede zwaaienden scherprechter aannam, of van een spreker die, om de voorstelling van schrijven aan te duiden, met zijne vingeren het gebaar van iemand nabootste, die de pen over het papier doet gaan? Elieve, zei een spotvogel: zoo zou hij ook nog het zetten van het slotpunt achter den laatsten zin, en het strooyen van zand op het natte schrift kunnen nabootsen. Slechts bij het voordragen van iets lachwekkends, kunnen zulke pantomimische gebaren te pas komen. Zoo ook, als een redenaar zijne tegenpartij daardoor bespottelijk wil maken; iets, waarvan cicero ter plaatse van zijn werk Over den Redenaar, waar hij over spot en boert handelt, voorbeelden bijbrengt. Ik beken echter, dat het vaak moeilijk valt juist te bepalen, hoever het al of niet schilderende der gebaarmaking gaan mag; te meer daar de plaats waar, en het onderwerp, waarover men voordraagt, in dezen vrij wat onderscheid te weeg kunnen brengen. Op een Declamatorium bijv. de door tollens in zijne Romancen, Balladen en Legenden vertaalde ballade van elton, de Wettige Zoon, opzeggend, zou men zonder bezwaar bij het coplet, waarin de dichter begint te {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijven, hoe de zonen van zekeren gestorven Keizer met pijlen op zijn lijk schoten, om te zien, wie hunner den vader opvolgen zou: Het lijk van den Keizer stond steil op den grond, En de oudste der Prinsen trad nader terstond, En mikte koelbloedig met vinger en oog, En schoot zijnen pijl, dat het snort van den boog;- daar zou men, voor een oogenblik half en half de houding van iemand, die met een boog of met een geweer mikt, kunnen aannemen, vooral ook omdat het schieten de schering en inslag van dit geheele stuk uitmaakt. Maakte echter een predikant op den kansel dat gebaar, als hij verhaalde, hoe, volgens I Sam. XX, vs. 36, jonathan, de zoon van saul, een pijl afschoot om zijn boezemvriend david een waarschuwend sein te geven, men zou hem zeer zeker uitlachen. 8. Men wachte zich voor onkiesche gebaren. - Een onkiesch gebaar zou het bijv. wezen, als men, in het aandoenlijk verhaal van beylincks afscheid uit de Hollandsche Natie, bij het opzeggen van den versregel, waarin van zijne gade gezegd wordt: En op haar zwangren schoot slaat zij haar oogen neder, met den vinger naar den buik wees, of er zelfs maar den blik wat strak op vestigde. Geheel die regel ook moet op zachten, lagen toon, mezza e sotto voce, en met geene de minste drukking op dat ‘zwangeren schoot’, uitgesproken worden. 9. Men wachte zich voor de theatrale gebaren; - zulke als een tooneelspeler bijv. bezigt, om droefheid, medelijden, toorn, schrik, afgrijzen enz. in hun hevigste graden uit te drukken, en die daarbij met eene zekere weidsche schouwburgshouding vergezeld gaan. Zij staan hem vrij, wijl hij (volgens het gezegde in § 52, no. 4) den persoon, dien hij voorstelt, in zijn hartstochtelijkheid volkomen verbeelden moet, en tevens wijl het tooneel een zekeren praal met zich brengt. Hoe kwalijk zou dit echter den doorgaans kalmer kansel-, pleit-, of staatsredenaar voegen, hem, die alles schuwen moet, wat naar het enkel spelen eener rol zou kunnen gelijken! Met den Declamator op een zoogenaamd Declamatorium is het wat anders gelegen, en aan dezen misschien een weinig meer vrijheid te gunnen. Intusschen schreyen, knielen, zich woedend op de borst of voor het hoofd slaan, zich de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} haren uitrukken, akelige verwringingen van het gelaat in het werk stellen, en dergelijke hevige gebaren van den tooneelspeler meer, zijn ook hem niet of uiterst zelden geoorloofd. Hij is toch op zijn hoogst slechts een verhaler. En hoe ook zelfs de tooneelspeler in den storm der gemoedsbewegingen nog een zekere aesthetische maat (om het dus te noemen) betrachten moet, is hier boven in § 50 aangemerkt. 10. Men wachte zich voor verkeerde of valsche gebaren. - Wij verstaan daardoor in de gebaarmaking hetzelfde, wat men in de stemleiding of uitspraak valsche tooninzettingen of intonatiën kan heeten, namelijk gebaren, die met hetgeen zij uitdrukken moeten volstrekt niet stroken. Dit zou bijv. het geval zijn, als men bij het zeggen: ‘schenk mij in uw koelen schoot, o graf, de rust, waar ik zoo lang naar gesmacht heb!’ oogen en hand of handen naar boven in plaats van naar beneden sloeg; of wel onder het uitspreken der woorden van kristus: ‘en gij Kapernaüm, dat tot den Hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot der Helle toe neêrgestooten worden!’ bij hemel naar den grond, en bij hel naar de lucht wees; - of zoo men de toekomst met achterwaarts gebogen duim, het verleden met vooruitgestoken wijsvinger aanduidde. - Licht zal men zulke averechtsche gebaren wel niet maken. Intusschen is het wel voorgekomen, dat jonge lieden zich door de woordjens na in nakomelingschap, en voor in voorgeslacht of voorvaderen, zooals bijv. in v.d. palm's welsprekende redevoering over het Oordeel der Nakomelingschap herhaalde malen voorkomen, verschalken lieten, om geheel ongerijmd het voorgeslacht voor en het nageslacht achter zich te plaatsen. Min gepast, zoo niet geheel verkeerd, is het ook met de rechterhand te vervloeken, met de linker te zegenen (verg. § 56, aanm. 1); en wat dergelijke feilen meer zijn 1. Soms intusschen kan het twijfelachtig wezen, of men oogen en gebaar meer naar boven dan naar beneden richten moet. Zie het daarover gezegde in § 56, aanm. 6. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Men wachte zich voor bij ons of geheel niet of min gebruikelijke gebaren. - Hiertoe zou bijv. behooren het zich op de dij slaan, dat de romeinsche sprekers en pleitbezorgers wel schijnen gedaan te hebben 1, maar dat in een nederlandschen balie- of kanselredenaar vreemd zou schijnen. Zoo ook het stampen met de voeten, door cicero bij sommige gelegenheden gepast genoemd, en door quinctiliaan alleen in zoover, naar het schijnt, afgekeurd, als het te dikwerf geschiedde. Het hevig kloppen met de vuisten op den preêkstoel, een gebaar, waarmeê de predikanten van vroeger tijd hier en elders hun vromen ijver aan den dag legden, en waarop vondel zinspeelt in den versregel uit zijn Gruwel der Verwoesting: Nu zal gomaar den stoel aan spaanders stukken kloppen, mag men thans ook wel als verouderd beschouwen. § 58. Over nog eenige andere lichaamsbewegingen bij de voordracht. Wij hebben gezegd, dat onder de gebaarmaking 1. de houding; 2. het werken met het gelaat en de gelaatstrekken; 3. de beweging van armen, handen en vingers; en 4. die van enkele andere lichaamsdeelen vervat waren. Over deze laatste nog iets. Ze zijn hoofd en hals, schouders, borst, rug, zijden en heupen, onderlijf, beenen en voeten. Hoe hoofd en hals door den spreker in den toestand van rust moeten gehouden worden, is reeds aangestipt; rechtop namelijk en noch op zijde, noch voor- of achterover gebogen, maar zóó, dat men met zijne oogen in eene meer of min horizontale richting met de hoorders blijft; dit alles evenwel zonder stijfheid (non rigidum, gelijk de latijnsche kunstrechters het wel heeten). - Bij het {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} maken van gebaren links of rechts moet het hoofd zich natuurlijk wat draayen. Nog meer, als men op zijde zittenden of voorwerpen, die op zijde, verbeelden te zijn, aanspreekt. Zoo ook bij afwendingen, als van hier, Onheiligen, enz. (Zie § 56, no. 2) - Tot God, gezaligden enz. het woord richtende, heffe men het hoofd wat omhoog. Bij treurige gewaarwordingen late men het wat op de borst zinken. (Vergelijk hier § 58). - Trillen, schudden en knikkebollen met het hoofd staat leelijk. Dat men evenwel bij eene sterke ontkenning, bijv. bij het neen, neen van helmers: Neen, neen, der vaadren roem verspreidt te sterk een luister, En 't kroost van zulk een volk zinkt nooit geheel in 't duister! het afkeerende gewuif der linkerhand met eene kleine hoofdschudding kan begeleiden, is een gebaar, door de natuur zelve ons geleerd. Zie § 53. - Voortzetting; Aanmerkingen en Uitbreidingen. In de schouders zij geene beweging, dan die door de beweging der armen veroorzaakt wordt. Demosthenes wende zich, naar men verhaalt, het optrekken der schouders af, door aan den zolder eene spies te hangen, tegen welker scherpe punt die schouders bij de minste rijzing aanstieten. Enkele keeren misschien is in navolging der natuur het ophalen der schouders bij aarzeling, twijfeling, onzekerheid, loochening of wat dies meer zij, eenigermate te gedoogen; waarmeê echter niet bedoeld wordt, dat men bijv. de woorden ‘met een bedeesd gelaat haalt hij de schouders op’ uitsprekende, die beweging namaken moet. Dit ware even belachelijk als dat men, bij 't opzeggen der versregels: Het meisjen liet een zuchtjes glippen, En zeî toen met gespitste lippen: ook de lippen spitsen en een zoogenaamd proper mondjen maken ging. Niet dan in eene schertsende Voordracht zou dit te pas kunnen komen. - De borst, die in de gewone houding niet te zeer vooruitgestoken moet worden, daar dit een verwaand voorkomen geeft, mag men dat soms doen, als men bepaaldelijk hoovaardij uit wil drukken. Zoo bijv. bij de hier boven, bl. 134, uit helmers aangehaalde woorden van filips: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Dweept dat verachtlijk volk van vrijheid, recht, en wetten, En zet zich tegen mij? enz. En zoo van 's gelijken bij den daar aangetogen uitroep van den Graaf van Saverne in schiller's ‘Gang naar de IJzersmelterij:’ Nooit, nooit genaakt verboden minne Mijn, mijn, des Graven, gemalinne! waarin men, gelijk reeds gezegd werd, bij dat mijn, mijn, des Graven! de borst wat opzetten, en met de vlakke hand op haar slaan kan. Op den kansel evenwel is zulk een gebaar minder passend; anders zou men het doen kunnen, bij 't uitspreken der woorden van nebucadnezar: ‘ben ik het niet, die dat groote Babel gebouwd heb?’ of soortgelijke. - Wat den rug betreft, men draaye hem zoo min mogelijk aan een gedeelte zijner hoorders geheel toe. Het onderlijf puile buiten noodzaak niet uit. - De zijden, heupen, en heel het lichaam doe men niet telkens heen en weêr waggelen, alsof men, gelijk het bij cicero spottend genoemd wordt, in eene dobberende schuit stond te spreken. - Beenen en voeten moeten bij een op den kansel of in een spreekgestoelte staanden spreker van zelf wel stil staan; want het heen en weêr loopen, dat de Ouden soms onder het woordvoeren deden, schoon zij er mede den draak staken, als het te sterk geschiedde, is in de meeste gevallen onmogelijk. Niets verhindert evenwel een Declamator, die op een zoogenaamd Declamatorium op eene breede verhevenheid geheel vrij staat, en van het hoofd tot de voeten zichtbaar is, onder het opzeggen van levendige, tot de epische dichtsoort behoorende stukken, als daar zijn romancen, balladen enz. soms een paar schreden voor- of achteruit of wel op zijde te deinzen, of met het lichaam eenigsins voorover te bukken, en wat dergelijke bewegingen meer zijn. Dus kan men bijv. als men de voor de Declamatie zoo bijzonder geschikte ballade van schiller, de Duiker, voordraagt, bij het coplet: En zie, als hij treedt aan de steilte der rots, En neêrblikt in 's afgronds hol gapenden muil, Daar braakt de Charybdis, met buldrend geklots, 't Verzwolgene water weêr uit haar kuil, En, 't kraken gelijk van verwijderden donder, Dreunt, loeit het, en huilt het, en giert het van onder! een stap vooruit doen, en hoofd en lichaam voorover laten hel- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} len, als staarde men in de draaikolk der zee, waarvan hier gezongen wordt. Men volge dan enkel de natuur; want zulke bewegingen zal men zelfs in dagelijksche gesprekken een levendig mensch, die iets treffends verhaalt, onwillekeurig wel zien maken. De kunst is maar, soortgelijke natuurgebaren wat te idealizeeren, daar toch alle Mondelijke Voordracht, zoo wat de gebaarmaking als de stemleiding betreft, door kunst veredelde natuur zijn moet; dat is natuur, ontdaan van hetgeen in haar stuitend mag zijn, en door gevoel voor het schoone gewijzigd. Dit kan men niet genoeg herhalen. Voor het overige zorge ieder, die in het openbaar voordraagt, om goed en betamelijk gekleed te zijn. De bevalligheid van houding en gebaren gaat door eene slordige, havelooze kleeding, door morsige, smerige handen, door een ruigen baard en lokken maar al te zeer verloren; en daarom heeft quinctiliaan het niet beneden zich gerekend, een aantal aanmerkingen over de kleeding en in het algemeen over het uiterlijke, dat een romeinsch redenaar hebben moest, in het midden te brengen 1. Dit weinige moge over de gebaarmaking genoeg zijn. De meeste voorschriften zijn slechts bij monde, en door het voordoen der gebaren, recht duidelijk te maken. - Wij keeren thans tot de juistheid van Voordracht, waarvan wij begonnen hadden te spreken, en die zoowel tot de gebaren (actio, in, specie sic dicta) als tot de stemleiding of uitspraak (pronuntiatio in specie) betrekking heeft. § 59. Over de Juistheid van Voordracht (vervolg van § 51). - Meer algemeene voorschriften, en zoel vooreerst over de Juistheid, in betrekking tot een voor te dragen stuk in zijn geheel. Wij hebben hier boven gezegd, dat tot de Juistheid van Voordracht in de eerste plaats behoort, dat onze Voordracht passe bij den aard van het stuk, dat men voordraagt, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn geheel beschouwd; of dit stuk namelijk, zonder onderscheid nu tot welke soort van Welsprekendheid het betrekking heeft, en om het even of het in poëzy dan in proza vervat is, verheven, roerend, vrolijk, somber, naïef of wat anders geheeten moet worden, of het leerend, betoogend, verhalend of vermakend te noemen, en tot den hoogen, eenvoudigen, of middelsoortigen stijl (stylus gravis, tenuis, mediocris) te brengen zij. Dat naar den aard van dit een en ander toch een zeer verschillende Mondelijke Voordracht vereischt wordt, gevoelt men van zelf. Of vordert het verhevene, sombere, schrikwekkende niet een geheel anderen toon dan het bevallige, blijmoedige, en streelende? Moet het aandoenlijke en roerende niet met eene andere houding, met eene anders gewijzigde stem, met andere gelaatstrekken en gebaren worden uitgesproken, dan het vrolijke, dartele en lachwekkende? Moet in het eerste de stem niet langzaam, klagend, teder, slepend, het gelaat ernstig geplooid, de blik mat en bewolkt; in het laatste die stem niet rasser en levendiger, dat aangezicht meer opgeruimd en glimlachend, dat oog meer tintelend, die houding en gebaren losser en luchtiger zijn? Behoeft het naïeve niet iets schalkachtig onnoozels in geluid en beweging? Dient de leerende toon niet andere noten (om het dus te noemen) te volgen dan de vermakende, de dreigende andere dan de biddende, de betoogende dan de verhalende enz.? Kan men bij de Voordracht eener redevoering in den trant van die van demosthenes voor de kroon, of van cicero voor milo, met dezelfde houding, uitspraak, en gebaren volstaan, als bij het voorlezen eener pleitmemorie over een alledaagsch burgerlijk geschil? - Bij elk stuk is het dus in de eerste plaats noodig te onderzoeken, in welk een geest het, in heel zijn verband beschouwd, geschreven is; evenals men bij een muziekstuk vraagt, of het als allegro, adagio, andante, of hoe anders gekarakterizeerd moet worden. Die geest, dat karakter van het {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk in zijne algemeenheid moet dan ook den grond- of hoofdtoon der Mondelijke Voordracht daarvan in haar geheel uitmaken; zoo echter, dat in de onderdeelen van zulk eene redevoering, gedicht, of wat het zijn moge, van dien grondtoon zooveel wordt afgegaan, als de hier en daar verschillend gewijzigde aard dier deelen dat noodzakelijk zal maken. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Vraagt men bijv., wat is de grond- of hoofdtoon, die in de Voordracht van Psalm 136, 145, 146, of soortgelijke moet doorklinken? Ik antwoord: de vrolijke, dankbaar juichende, terwijl integendeel in den éénenvijftigsten of in een ander der boetpsalmen de langzame, sombere toon van berouw, verslagenheid, en zielesmart heerschen moet. Wat is de grondtoon in van der palm's redevoering over het Oordeel der Nakomelingschap? Het verheven leerende. - Wat in borger's Treurzang aan den Rijn? Het diep, maar eenvoudig, zacht, kalm roerende, of wat wij in onze taal het aandoenlijke heeten. Noch eene te statige, noch eene te hartstochtelijke Voordracht komt over het algemeen in dit dichtstukjen te pas. Men verknoeit het door beide. - Onder welke rubriek behoort de aanhef van den derden zang der Hollandsche Natie? Onder die van het somber en schrikwekkend verhevene. En waaronder het tooneel van beylinck's afscheid uit datzelfde didaktisch-panegyrisch dichtstuk (leer- en lofdicht)? Onder het treurige, roerende, tot het allersterkst pathetische toe. Wat is de grondtoon in cicero's redevoering voor zijn ouden leermeester archias? Die van zachte, bedaarde, kalme leering, van verstandigen lof, zoo van archias als van de wetenschappen. - In die voor milo daarentegen moet men veel meer in kracht, hevigheid, hartstochtelijkheid de dominante of den heerschenden toon zoeken. - Hoe moet, over het geheel genomen, het dichtstukjen van voss, de Spinster getiteld, en door spandaw fraai en los vertaald, voorgedragen worden? Eenvoudig, maar met schalkachtige naïveteit van toon, die vooral op het slot uit moet komen, als het meisjen verhaalt, hoe de jongeling, die naar dat spinnen keek en dat spinnen roemde, op het laatst haar een zoen gaf, en als zij vraagt: O zegt mij, zustren, zegt, of 't mooglijk wezen kon, Dat ik op 't eind nog verder spon? {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe staring's geestige vertelling de Verjongingskuur? Op eene losse, vrolijke, luimige, schertsende, soms bijtend satyrieke wijze, waarbij men vooral trachten moet, dien, door kortheid van uitdrukking en door sterke zoogenaamde oversprongen, wel eens moeilijk te volgen dichter door de Voordracht wat te verduidelijken. - Wat is de grondtoon in de krachtige ode van horatius (Epod. VII), gericht tot zijne op nieuw ten burgerkrijg zich wapenende landgenooten? Quo, quo, scelesti, ruitis, enz.? Over het algemeen rasheid, levendigheid, onstuimigheid, zooals toorn en verontwaardiging die medebrengen. Het is geen declamatorisch andante, en nog veel minder een declamatorisch adagio. Neen, het is presto, het is forte fortissimo con brio ed impetuosità, gelijk men het, meen ik, in de toonkunst wel pleegt te noemen. Waartoe echter meer voorbeelden? Men zal genoeg begrijpen, wat wij door juistheid van Declamatie, in betrekking tot een voor te dragen stuk in zijn geheel, zoo namelijk wat het geheel der gedachten als wat het geheel van den stijl betreft verstaan willen hebben. § 60. Over de Juistheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht, in betrekking tot de hoofd-onderdeelen van een voor te dragen stuk. Ofschoon, gelijk wij zagen, in ieder stuk, dat men uitspreekt, of voordraagt, een zekere algemeene grond- of hoofdtoon heerscht, waardoor het, in zijn geheel beschouwd, tot het verhevene, vrolijke, roerende, eenvoudige enz. gebracht moet worden; en hoewel naar dien hoofdtoon ook weêr de hoofdtoon der Voordracht te regelen is, wordt dat hoofdkarakter soms echter zeer gewijzigd in de onderdeelen van zulk een opstel, en hier moet zich dan natuurlijk ook de Mondelijke Voordracht naar schikken. Zoo bijv. kan deze of gene kanselrede over het algemeen in de rubriek van het roerende thuis behooren, zoodat de hoofdtoon, waarop men haar uitspreekt, roerend zijn moet; maar daarom kan en moet die Voordracht toch niet in de inleiding, in de verklaring, in het betoog, en in de toe- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} passing eener zoodanige preek overal van denzelfden aard zijn, ja, moet men den roerenden toon somtijds zelfs varen laten, of ten minste op verschillende plaatsen met geheel verschillende klanken afwisselen. Feith's dichtstuk het Graf zou doorgaans eene plechtige, sombere, weemoedige Voordracht vereischen, en hij die 't voordragen wou, daartoe telkens terug moeten keeren; maar daarom zijn niet alle gedeelten van dat Graf even somber en roerend van toon. Hetzelfde geldt ten aanzien der vroeger aangehaalde, treffende pleitrede van Graaf lally tolendal voor den ongelukkigen lodewijk xvi. Over het algemeen vordert deze eene aandoenlijke, soms zeer pathetische Voordracht, doch die in deze en gene afdeelingen evenwel haar doloroso en lacrimoso van toon door eene mindere neêrslachtigheid en wat meer allegrisch moet zien vervangen. - De grondtoon van het bekende kerkgezang: O, God, eer 't aardrijk was gegrond, enz. is hoog verheven, is maestoso, gelijk men het in de muziek zou heeten, en dat majestueuze moet men in de Voordracht van dat kerklied nooit geheel laten glippen; in sommige copletten dient het evenwel veel meer uit te komen dan in andere. Kortom, eene juiste Mondelijke Voordracht, hoezeer zij den grondtoon van 't geheel trachte te bewaren, schikke zich weêr naar den verschillenden aard van ieder zin of zinsnede, waaruit het bestaat; in elken zin of zinsnede weêr naar den aard van ieder woord, ja, in deze en gene woorden zelfs naar de lettergrepen en letteren, waaruit ze zijn samengesteld. Doch over dit een en ander zullen wij in de volgende § § iets aanstippen. Vooraf nog eene aanmerking. Aanmerking en Uitbreiding. Geldt het in de bovenstaande § gezegde van volledige, een groot geheel uitmakende stukken, als bijv. eene leerrede, pleidooi, gedicht, enz.; het is ook toepasselijk op kleinere, maar toch op zich zelf staande brokken, die men van zulk een volledig werk ter Voordracht uitkiest. In de meermalen aangehaalde, hoogst declamabele inleiding bijv. van den derden zang der Hol- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Natie is het verhevene en schrikwekkende de hoofdtoon. Plechtig, langzaam, holtonig drage men dus het: 't Was nacht. - 'k Zat eenzaam in het eikenbosch verloren enz. voor. Nog statiger, en tevens met den toon van diepe ontroering: huivering, en schrik, ook de in het vervolg voorkomende regels: Thans dacht mijn geest aan u, aan u, vergode vadren, enz. maar als integendeel in datzelfde droomgezicht de dichter een grijzen visscher aanspreekt, wien hij naar het in puin verzonken Amsterdam vraagt, moet in dat gedeelte dier verzen de somberheid van den hoofdtoon door eenige meerdere levendigheid en tevens eenvoudigheid afgewisseld worden; terwijl voorts heftigheid en onstuimigheid zich met het verhevene en sombere paren moeten bij de uitroepingen over de wisselvalligheid van al het ondermaansche, die, na 's grijzen op eene zeer koele en onverschillige wijze uit te spreken antwoord, den op een bouwval neêrgezonken dichter worden afgeperst: Hij zwijgt; - verpletterd stort ik op een bouwval neder: Ja, alles rijst en daalt, verheft zich, en daalt weder! enz. § 61. Over de Juistheid van Voordracht, in betrekking tot de enkele zinnen en zinsneden van een voor te dragen stuk. Hier vergelijke men in de eerste plaats hetgeen reeds over de zinn en en zinsneden, met opzicht tot de duidelijkheid der Mondelijke Voordracht gezegd is, en geve acht, of een zin ook soms vragender- of uitroepender wijze is voorgesteld. Dat toch vraag en uitroeping een byzonderen toon eischen, is in § 39 opgemerkt. Zoo ook, dat het voor de verstandelijke duidelijkheid een groot onderscheid maakt, of een zin of zinsnede in ernst, dan wel in spot en ironie gemeend is. Zie § 42 en 43. - Verder (uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, want over het logische is in § 42 reeds gesproken) onderzoeke men, of de gedachte, in een zin opgesloten, tot het schoone, verhevene, geestige, naïeve, roerende, of waartoe anders betrekking hebben mag, en wijzige daar bij afwisseling de Voor- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} dracht naar, onverminderd den hoofdtoon, die in het geheele stuk, dat men voordraagt, en in zijne onderafdeelingen heerschen moet, en waartoe men terug moet keeren, als de zin, die eene wat afwijkende Mondelijke Voordracht vorderde, ten einde gebracht is. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Het Scheppingsverhaal (Genesis I) eischt over het algemeen eene plechtige, statige Voordracht. Enkele zinnen daarin hebben echter dat plechtige, dat grave en maestoso, tiendubbel noodig. Zoo bijv. de aanhef: ‘In den beginne schiep God hemel en aarde’, waarna een vrij lange rust volge. Zoo vooral ook dat zoo dikwerf als eene proef van het hoogst Verhevene aangehaalde zeggen, vs. 3: ‘En God sprak: daar zij licht, en daar was licht!’ Kan dat te majestueus worden uitgesproken? 1 - In de historie der ontdekking van jozef aan zijne broeders (Genes. 44 en volg.) moet de hoofdtoon der voordracht wel eenvoudig verhalend, maar over het algemeen tevens aandoenlijk en roerend zijn. In ieder zin echter krijgt die toon verschillende hoogsels en diepsels, moet nu wat meer dan wat minder eenvoudig en roerend, en daartoe nu wat rasser dan wat langzamer, nu wat hooger dan wat lager klinken. Men neme bijv. hoofdst. 45, vs I en volg.: ‘Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden (zeer eenvoudig); en hij riep: doet alle man van mij uitgaan (met wat sterker stem en op een eenigsins bevelenden toon); en daar stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijne broeders bekend maakte (weêr zeer eenvoudig verhalend, maar altijd met een bijklank van iets aandoenlijks), en hij verhief zijne stemme met {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} weenen, zoodat het de Egyptenaars hoorden, en dat het Faro's huis hoorde (eenvoudig aandoenlijk verhalend). En Jozef zeî tot zijne broeders: ik ben Jozef! (half snikkend, met diep roerenden nadruk: te drukken vooral op ik en Jozef). Leeft mijn vader nog? (vol teder gevoel; te drukken op vader. Dan lange pauze). - En zijne broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht (weêr eenvoudig ernstig verhalend, met wat klem op verschrikt)’, enz. - Bekend is hieronymus van alphen's dichtstuk in rijmlooze jamben, de Morgen getiteld. Dit behoort over het algemeen onder de rubriek van het verhevene, en moet statig voorgedragen worden. Byzonder evenwel moet dat verhevene zich doen hooren in de voordracht van zinsneden als de volgende, waarin het van het menschdom, dat aan eene eeuwigdurende wisselvalligheid onderworpen is, even poëtisch van gedachten als met eene hoogst poëtische wending van stijl, zingt: Dat garven bindt, waar eertijds Troje stond, En 't kouter drijft door voren, vet gemaakt Met menschenbloed. Niet minder klinke die verheven toon door in de zinsnede: 't Menschdom valt als bladren af, uit het evangelische gezang 160. - Zoo ook, als men in het Fransch casimir delavigne's ernstige Messénienne op napoleon voordragend, het op één na laatste coplet eindigt met den treffend verheven regel, waarin het door de zee omspoelde rotsengraf van den gewezen Keizer op het eiland Sint-Helena gezongen wordt: La vaste mer murmure autour de son cercueil (Rondom zijn doodkist bruist de onmeetlijke Oceaan) 1 {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} In sommige stukken intusschen, vol onophoudelijke afwisseling van gedachten, vol van die onverwachte sprongen en overgangen, die de hooge, echt lyrische poëzy kenmerken, en die men in vele oden van horatius aantreft, is schier geen vaste hoofdtoon aan te geven. § 62. Over de Juistheid van Voordracht, met betrekking tot de enkele woorden, en hunne lettergrepen en letters, van een voor te dragen stuk. Het is niet genoeg, dat men met de zinnen en zinsneden van een voor te dragen stuk zijne Mondelijke Voordracht doe stroken; neen, zelfs ieder woord in zulk een zin of zinsnede, ja, dan nog weêr ieder letterklank in zulk een woord, moet die overeenstemming ten toon spreiden. Vooreerst dus zorge men - en dat wel ter bevordering der verstandelijke duidelijkheid - voor de juiste plaatsing van den zoogenaamden redetoon dat is, den nadruk, dien wij in een zin aan één of meer woorden boven de overige geven, wijl in hen de bedoeling en strekking der gedachte byzonder ligt opgesloten. Verg. hetgeen in § 36 over dat punt reeds gezegd is. - Tot het fraai en dien ten gevolge juist voordragen behoort echter ook, dat men niet alleen aan de woorden dien toon geeft, waardoor hunne beteekenis voor het verstand der hoorders recht klaar wordt, maar ook een zoodanigen, waardoor de kracht, levendigheid, bevalligheid, schilderachtigheid, en wat dergelijke aesthetische eigenschappen meer zijn, die in hunne keus uitblinken, op het gevoel dier hoorders den waren indruk maken en hun smaak streelen 1. Men kan dit den emfatischen of wel hoog orato- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} rischen of wel pathetischen en aesthetischen redetoon, in onderscheiding van den meer intellectueelen, noemen, en schoon daarover reeds iets gezegd is, dienen wij dit hier, volgens belofte, nog wat uit te breiden. Zoo spreke men b.v. woorden, als daar zijn schrikkelijk, eiselijk 1, afgrijselijk, afschuwelijk, wreed, duivelsch, de substantieven toorn, haat, afgrijzen, barbaarschheid en honderd anderen, die soortgelijke stroeve en harde begrippen uitdrukken, soms met wat sterker galm uit dan anderen, waarin meer het denkbeeld van iets zachts, liefelijks, beminnelijks enz. is opgesloten. Hoe veel oratorischen toon moet bijv. het woord tyrannen, en nog meer dat van gedrochten niet hebben in bilderdijks' schoone verzen uit de Ziekte der Geleerden, waarin hij wreedaards en dwingelanden uitdaagt, om pijnigingen uit te denken, die bij die der natuur halen kunnen: Tyrannen, die.... maar neen, gedrochten, die op troonen 't Heelal ten afschrik waart, en walgdet van uw kroonen Tenzij bepareld met afdrupplend tranennat, En bloedrobijnen, van den moordbijl afgespat! enz. Hoe zacht en mollig integendeel dienen de woorden betooverend, beminnelijk, aanvallig, lentedag, lied der nachtegalen enz. niet te luiden in de beschrijving, die helmers van de indiaansche maagd Adeka geeft: Betoovrend is Adeke, aanvallig is haar lach, Aanminnig haar gelaat, gelijk een Lentedag; Haar ziel is zuiver als de reine zonnestralen, Haar stem aandoenlijk als het lied der nachtegalen. Moeten uitdrukkingen, als God en soortgelijke, niet doorgaans met majesteit worden uitgesproken, vooral als er buitendien de nadruk op valt, en men heel de ziel der hoorders bij {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} het begrip, in dat woord of die woorden opgesloten, bepalen wil? Men neme eens het schoone hier boven aangehaalde lied: Op bergen en in dalen, En overal is God, enz. En zoo in schiller's treffend, voor eene kalme, deftige en ernstige Voordracht byzonder geschikt dichtstukjen Die drei Worte des Glaubens, den versregel: Und ein Gott ist! - ein ewiger Wille lebt, Wie auch der menschliche wanke u.s.w. waarin men den hoogsten eerbied op dat Gott leggen moet, en eene statige pauze na ist doen volgen. - Zoo hebben ook sommige ter bevestiging of ontkenning dienende uitroepwoorden, als voorwaar, waarlijk, neen, neen! en dergelijke, gelijk mede tusschenwerpsele, als daar zijn ach, helaas, wee, foei, ook soms eenige redeklem noodig; een klem, die bij wijlen zelfs maar, doch, want en soortgelijke voegwoorden of conjunctiën niet onaangeroerd mag laten. Vergelijk hier boven, bl. 87. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Het meer krachtige en forsche, of wel omgekeerd het meer liefelijke en zachte van geluid, waarmede men, ook buiten den redetoon, sommige woorden moet uitspreken, om iets schilderachtigs aan de Voordracht bij te zetten, geldt insgelijks de zoogenaamde onomatopoioemena of klanknabootsende woorden. Men legge dus, bij deze en gene byzondere gelegenheid en zooveel dit zonder schreeuwen geschieden kan, ponden gewichts op woorden als daar zijn, kraken, donderen, bonzen, ratelen, dreunen, klateren, knallen, bulderen, brullen, gieren, daveren, knarsen, en tal van soortgelijke. Men spreke ze soms, vooral ook in poëzy, en waar de dichter met voordacht zulke uitdrukkingen gekozen heeft, scherp, krijschend, knarsend, of wel holtonig, dof, en dompig uit, maar geve daarentegen zooveel mogelijk een zacht suizenden, liefelijken galm aan ruischen, murmelen, kabbelen, kweelen, suizen, vloeien, vlieten en honderd andere, die zoo door het min gespierde samenstel hunner letters, als door hetgeen ze beteekenen, van weeker allooi zijn. Dit in acht nemende, zal men bijv. de plaats uit hooft's beschrijving der Spaansche Furie te Antwerpen, als hij onder anderen verhaalt, hoe de Spanjaards {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} op een huis, waarin eene bruiloft gevierd werd, aanstormden: ‘Een vervaarlijk getier en 't bonzen op de deur, voorboden van 't uiterste kwaad, doen popelen van schrik die reeds verbaasde borsten’; of wel de woorden uit van der palm's Vrede van Europa: ‘Uwe muren, o Leipzig! dreunen nog van den schok der wereldmonarchie, toen zij aan uw voet verbrijzeld werd’; of wel de volgende verwonderlijk krachtige versregels uit bilderdijk's Hercules in de wieg, waarin hij naar theokritus beschrijft, hoe de twee slangen, door de godin Juno afgezonden om den jeugdigen Hercules te verworgen, het koninklijke paleis te Thebe door eene reet in den muur binnen sluipen, en in de slaapstede van het jongsken dringen: - - - - - De beide moordgedrochten Verschijnen, wentlen zich in duizenden van bochten, En dringen door een spleet in Thebe's Koningshof. De in bloed gemeste buik sleurt wentlend door het stof, De afschuwelijke kop verheft zich in den hoogen, En blikt door 't slaapvertrek met eislijk vlammende oogen, En spuwt op want en vloer zijn giftig zwadder uit; of wel, uit bilderdijk's vertaling van ossian's Dood van Kuthullijn, de onvergelijkelijk dichterlijke plaats, in welke dat iersche legerhoofd, aan de spits zijner oorlogscharen ten strijde rukkend, bij zekeren schrikbaren geest of spook vergeleken wordt: Hem streefde, daar hij trad, de schrik des doods vooruit, Aan Lodaas geest gelijk, wen 't bulderend geluid Van duizend stormen saâm, die door elkander horten, Om met vereend geweld hun dolheid uit te storten, Het aardrijk daavren doet en op de golven stuit, Daar zijne ontzachbre vuist zijn nevelwolk omsluit, En slachting, dood, en pest, gebrek, en oorlogswoede Door 't zuchtend volk verspreidt, het voorwerp van zijn roede. Hij zetelt op zijn wolk, verheven boven 't meir, Zijn hand omvat zijn zwaard, of bliksemt met zijn speer, De stormen staan in 't rond en wachten zijn bevelen, Terwijl zij met hun aâm zijn vlammend hoofdhair streelen, De half onthulde maan met haar bekrompen licht Verspreidt een doodschen glans op 't schrikbaar aangezicht. Zoo vreeslijk, zoo geducht, zoo schrikbaar t' allen tijden, Was dappre Kuthullijn in 't oogenblik van strijden; of wel bilderdijk's van dierengeluiden weêrgalmend klanktafereel in zijn, naar 't Oud-Engelsch van chaucer gevolgden Koekeloer of de eerste April: {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De varkens knorden in den veestal onder 't loeien Van 't kalfjen, en 't gebulk der naast geweide koeien, En 't teeder schaapje bliet van deernis en van angst, Bij 't blaffen en gebas der honden, tuk op vangst 1; of wel uit schiller's ballade, de Duiker, het coplet, waarin van de draaikolk in zee, die bezig is het door haar ingeslorpte water weêr uit te braken, gezongen wordt: En zie, als hij treedt aan de steilte der rots, En neêrziet in 's afgronds hol gapenden muil, Daar braakt de Charybdis met buldrend geklots 't Verzwolgene water weêr uit haar kuil, En 't kraken gelijk van verwijderden donder, Dreunt - loeit het, en huilt het, en brult het van onder 2. En evenals water met vlammen in kamp, Dus sist het, en gist het, en kookt het beneên; Het schuim stuift ten hemel in dwarlenden damp, En golf over golf rolt tuimelend heen; En 't borrelt en bruist met een eindeloos braken, Als spuwde de zee nog een zee uit haar kaken; - zoo zal men, herhaal ik, deze en eene menigte andere gelijksoortige plaatsen, wat de daarin met eene andere letter gedrukte of ook onaangewezen woorden van dien aard betreft, geheel anders uitspreken, veel forscher dan bijv. de bekende zachte en weemoedige verzen uit den vierden zang van het graf van feith, beginnende: Zoo zag mijn oog u eens, volschoone Emilia! De liefde zweefde u voor, de wellust dauwde u na, enz. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} of wel dan de suikerzoete woordjens, die in hooft's Gespan van Schoonheden voorkomen; als hij onder anderen van de lippen zijner liefste zingt: Scheutig paartje van robijntjes, Amberkusjes, parelmijntjes, Die de zoetste stempjes stort, Daar de droefheid blijde af wordt, Lodderlijke, lieve lipjes! - of dan de plaats, vol zachte, liefelijke uitdrukkingen uit het Hooglied: ‘Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom buiten!.... De bloemen vertoonen zich op het land, de tijd van 't gezang is genaderd, en de stem der tortel wordt gehoord.... Mijne duive, verscholen in de kloven der rotsen en steilten, laat zien uw gelaat, mij hooren uwe stem, want uwe stem is zoo zoet, en uw gelaat zoo bekoorlijk’; of ook den aanhef van nieuwland's vertaling van anakreon's bekende: Van waar, gij lief duifje! Van waar zoo ter vlucht! De geur van uw wiekjes Bewierookt de lucht; - waarin dat lief, dat duifje, dat wiekjes, dat bewierookt zoo oorstreelend is, en haast niet donzig en mollig genoeg uitgesproken kan worden; - of dan verschillende woorden uit de zinsneden van borger's leerrede over Johann. XI, vs. 11: ‘Zal ook eene moeder bij haren slapenden zuigeling weenen, of de rust van haar kind verstoren; en gij zult de hand van den goedertieren God berispen, die de oogen van uw kroost, waaruit nog ontelbare tranen gevloeid zouden hebben, zoo vroeg en zoo vaderlijk heeft gesloten?’ enz. enz. - Kortom, in den eenen zin suize, in den anderen dondere de Voordracht. - Zoo heeft ook, indien men ter plaatse, waar dit te pas komt (want niet overal moet men zoo iets najagen), recht aesthetisch voordragen wil, dit of dat woord soms een zeer langzame, gerekte, een ander een wat meer versnelde uitspraak noodig. Rek bijv. de woorden langzaamlijk, gewenteld en vooral taaye dood wat uit, in den zin uit de Nederl. Hist. van hooft, waarin hij beschrijft, hoe de Spanjaards te Naarden sommige burgers dood martelden: - ‘Sommigen die, forsch van vertwijfeldheid, en trachtende hunne huid ten duurste te ver- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} koopen, zich ter were stelden, werden, wen zij niet meer mochten, als visschen gekorven en langzaamlijk gewenteld in ééne taaye dood’. - Verleng zoo niet minder den a-klank van het woord gapend in de regels, waarin bilderdijk in zijn Hercules in de wieg van de slangen zingt: - - - - Ze sparren mond en tanden, Afgrijslijk gapend, op. Zoo moet ook in de bekende verhevene plaats uit Job: ‘Een Geest sleepte zijne schreden voor mij henen’, enz., dat slepen lang uitgehaald worden. En dit doe men insgelijks met het woord Dome, in schiller's sombere beschrijving van het luiden der doodsklok bij de begrafenis eener geliefde moeder: Von dem Dome, Schwer und bang, Tönt die Glocke Grabgesang. Ernst begleiten ihre Trauerschläge Einen Wandrer auf dem letzten Wege 1. Die slepende rouwtoon weêrgalme ook in de Mondelijke Voordracht van het begin der beroemde elegie van hölty op den dood van een landmeisjen 2: Weedom-kondend, somber klokgedommel Galmt van 's dorps bemosten toren af; Vaders, moeders, kindren, bruiden weenen, En op 't kerkhof gaapt een donker graf. Hoe veel rasser, luchtiger, vluchtiger, en meer zwevend integendeel moet niet woord voor woord luiden in de zinsneden: ‘Trip- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} pelende dartelt ze daar heen, het aanvallige meisjen; hare oogjens flikkeren en flonkeren, een vrolijk liedjen glipt van haar lippen’. Kortom, men ziet, hoe er in de Mondelijke Voordracht, zal zij logisch-, rhetorisch-, en aesthetisch- juist zijn, op ieder woord in een zin te letten valt; ja, dat men de sterker of zachter wijs, waarop men deze en gene woorden in onderscheiding van andere uitspreekt, volkomen bij de scherper of zachter trekken, bij de verschillende toetsen en kleuren vergelijken kan, die aan het tafereel van een schilder eerst recht levendigheid en schoonheid bijzetten. § 63. Vervolg. Over de Juistheid van Voordracht met betrekking tot de enkele lettergrepen en letters. Zelfs tot de enkele lettergrepen en letters strekt zich dus, als men gevoelt, het in de vorige § gezegde over de Juistheid uit. De letters zijn nabootsend, zegt aristoteles, en hoe weinig het er in vele gevallen op aan kome, dat men dit voor het oor schilderende in de fonetische geaardheid van sommige letters, in tegenoverstelling van andere, doe opmerken, kan dit echter somtijds zeer gepast zijn ter bevordering der fraaiheid van Voordracht. Aanmerkingen en Uitbreidingen. De r bijv., gelijk bl. 38 gezegd is, is voor eene zeer forsche, ratelende uitspraak vatbaar. Dwaas zou het zijn, die rateling te doen uitkomen in onverschillige woorden, of wel in woorden, in welke men ter stede, waar ze staan, veel liever het sterke geluid der r zou willen verzachten, als bijv. in de aangehaalde versregels uit het Graf van feith, waarin hij van de bekoorlijke emilia zingt: De roos wenschte aan uw voet de moederstruik te derven, Om in uw golvend hair of op uw borst te sterven. Men late haar echter vrij ratelen en rommelen, als men de daar insgelijks reeds aangehaalde versregels uit bilderdijk opzegt; of bij de Voordracht der vergelijking uit zijn Ondergang der eerste Wareld: {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning ziet de vlucht, de wanorde en 't verwarren, En knarsetandt van spijt. - Als duizend ijzren harren Of grendels, rood verroest, en in hun ring verwrikt, Zoo klinkt het door de lucht, en heel het heir verschrikt. Evenzeer geve men haar een natrillenden klank in de twee regels, waarmeê hij in de Ziekte der Geleerden zijn meesterlijke beschrijving van een verliederlijkten jongeling aldus eindigt: De walging van zich zelf, zie daar de laatste straf, En - 't uitgemergeld rif zinkt ramlend in het graf! Men kan hier op de r in uitgemergeld rif en vooral in rammelend niet genoeg drukken. Zoo legge de Voordracht ook vrij wat klem op de woorden verworpen, wrok, zwart, tijgerhart enz. in het tweede coplet uit tollens' Nanning Kopperszoon te Hoorn: Verworpen eeuw van veete en wrok! Wat staat ge in 's Lands kronieken zwart! Wat klopte menig tijgerhart In outerkleed en kanselrok! Wat zette zulk een Kristenleer Den blinden Heiden hoog in eer! woorden, door den dichter gebezigd om dien tijd van bitteren godsdiensthaat tusschen de verschillende secten te brandmerken. En als men uit het verhaal van Théramène in racine's Phèdre den versregel voordraagt, waarin van het zeemonster, dat den ongelukkigen Hippolyte ten verderve strekte, gezegd wordt: Sa croupe se recourbe en replis tortueux, telle men, om zoo te spreken, de vijf daar voorkomende r's den hoorder één voor één toe; te meer, daar de dichter hier die woorden zeer kennelijk gekozen heeft, om het hard ineengewrongene en ineenkrullende van den staart des gedrochts in klanken als af te schilderen. Zoo doe men ook de s sterk sissen in den versregel: Dus sist het, en gist het, en kookt het door een, hier boven, uit de vertaling van schiller's Duiker aangehaald of in de woorden: De spitse en scherpe flits snort sijflend door de lucht. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare liefelijkheid daarentegen, hare zachte suizing, zoo als die eigenschappen evenwel tegenwoordig vooral door de met haar op het nauwst vermaagschapte, maar in ouden tijd als letterteeken weinig gebruikte z worden uitgedrukt, kan men niet genoeg in het oor doen vloeyen, als men bijv. dichtregels opzegt, als die van bellamy: In den zomer, wen het windjen, Wen het lieflijk westewindjen, Door de groene takjens ritselt, Wandel ik door 't olmenboschjen Met mijn Fillis aan mijn zijde, enz. versregels, die door den verklein-uitgang jen zoo zacht als zijde zijn. Dit jen toch, schoon eerst in later tijd bij verzachting uit den uitgang ken of gen ontstaan, is een der zoetvloeyendste achtervoegsels in onze taal. Men moet zich daarbij echter evenzeer wachten, de slot-n te veel te doen hooren, als haar op zijn plat-Hollandsch af te bijten. Dwaas ware 't voorts, den doffen klank der sylben om en on uit recht hollen monde te doen klinken in een onverschillige zinsnede, als de volgende: ‘Daarom bevreemdt het soms, dat doofstommen zelden ontevreden en onvergenoegd zijn’. Men kan echter vrij iets kelderachtigs van geluid aan die klanken geven, als men bijv. uit eene spookhistorie de woorden voorleest: ‘Met twaalf doffe slagen deed nu de klok van middernacht haar dof gebrom door de sombere stilte weêrgalmen, terwijl die galm nog lang in de lucht nagonsde. Daar hoorde men een akelig stommelen en schommelen aan het einde van den langen, hol gewelfden, donkeren gang. Het nadert al meer en meer. Met een vervaarlijken bons stuift de kamerdeur open, en een doodsrif, in het witte, achterna slepende lijkkleed gehuld, treedt grijnzend het vertrek binnen’. - Zoo mag men aan die sylben om, on, ol, en soortgelijke ook wel wat meer holtonigs dan gewoonlijk bijzetten, als men uit bilderdijk's Ondergang der eerste Wareld de wonderfraaye en klankrijke verzen voordraagt: - - - - Als 't dof gebrom van verre donderslagen Op vleugels van den storm de dalen rondgedragen, En met den hollen galm van kluft en rotsspelonk Al rommlend voortgerold in dreunend berggeronk, Verhief zich 't woest gejuich der Duivlen naar den hoogen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Insgelijks heersche dat kenschetsende - dat marcato zeggen de toonkunstenaars - van uitspraak bij de Mondelijke Voordracht der zoo beroemde plaats uit den vierden zang van tasso's Verlost Jeruzalem, in welke op klanknabootsende wijs het trompetgeschal beschreven wordt, waarmeê de Geesten der Helle door Pluto, hun opperheer, ter raadsvergadering ontboden worden, en dat als met het geratel van donderslagen en het dreunen eener aardbeving door de spelonken van den Tartarus weêrgalmt: De schaar die 't oord bewoont, in eeuw'gen nacht verzonken, Wordt opontboôn ten raad met schor klaroengeschal; Hol daavren van dien galm de onmeetbre helspelonken, Dof-dompig luchtgebrom herbauwt hem overal; Geen donder ploft en bonst, hoe 't zwerk ook stuiv' van vonken, Bij 's bliksems rossen gloed, met zulk een ratelknal; Nooit dreunt, nooit kraakt zoo de aarde, als saâmgeperste dampen Haar zwangren solferschoot doorwoelen en doorkampen. (Lulofs). De om- en on-klanken moet men hier vooral dof en hol doen hooren. Bij het woord luchtgebom (niet luchtgebrom) vergelijke men hier boven bl. 63. Zelfs in den versregel uit het Evangelische Gezang 181: De donkre doodsnacht voert tot God, mag die klank on in het woord donkere (even als die der oo in doodsnacht) wel wat lang uitgehaald en holtonig uitgesproken worden; zulke uitdrukkingen toch als donker, zwart, en dergelijke vereischen, vooral wanneer ze figuurlijk worden genomen, wat kenschetsends in de Mondelijke Voordracht. - Hoe de lange a soms te rekken zij, hebben wij in het woord gapend van bilderdijk, bl. 180, gezien. Men late de oei bij wijlen forsch hooren, als er van 't loeyen en huilen van den wind spraak is; maar zeer liefelijk en zacht, waar men het vloeyen eener ruischende beek schildert. Dit geldt ook van den tweeklank ui, die in het gemelde ruischen, in suizend koeltjen en soortgelijke uitdrukkingen, soms geen te zachten klank kan hebben. Daarentegen in de woorden: En gluipend op de slachtbank neêr, uit tollens' boven aangehaald verhaal, Nanning Kopperszoon te Hoorn, moet de ui met heel dat woord gluipend, ja, met heel den regel, waarin zij voorkomt, lang en scherp gerekt worden. - {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze vrij harde verhemelte- en keelklanken de sch, ch, en g, kan men in de zinsnede: ‘Lieflijk glimlachte het blauwoogige, schoone, aanminnige meisjen’, niet genoeg van hunne ruwheid (voor zoo ver dit zonder gemaaktheid en gewelddadigheid geschieden kan) bevrijden; maar in het minst is dit niet noodig bij het uitspreken van een zin als de volgende: ‘Het gekraak, geratel, en gedreun der schorre donderslagen weêrgalmde door het gebergte’. Zelfs luidt deze plaats veel krachtiger en meer klank-nabootsend, wanneer men de g en sch op zijn Hollandsch, dan op zijn Fransch of Hoogduitsch woû uitspreken. De ie hale men scherp uit in feith's dichtregel: De springvloeden gierden; doch geve er het gelispel der harmonika aan, als men van een tierelierend vogeltjen spreekt, gelijk in tesselschade's wilde zangster: Prijs vrij den Nachtegaal, Als hij u menigmaal Verlust, en schatert uit: Een zingend vedertje En een gewiekt geluid; Wiens kwinkeleeren zoet Onze ooren luistren doet Gauw naar het tiereliertje Der vlugge luchtigheid van 't olijk vrolijk diertje. Zijn hooge en lage zwier, Met liefelijk getier Van 't helle, schelle zoetjen, Vermeestert al 't gezang van 't zingend springend goedjen. Met een anderen, wat korter afgebroken toon moet de letterverbinding al in zwalpt luiden ter plaatse, waar staring, in zijne Cantate de Zee, van een opkomenden storm zingt: Hoor, het murmelt luider in de touwen, En al woester zwalpt het toornig meir; dan wanneer men dat al in het woord halm meer zacht en slepend uitspreekt, in de welluidende versregels uit het zelfde zangstuk: Hoe vriendlijk is uw rust, Als de avondstilte uw baren sust, Het kalme tij uw spiegel nauw doet kroken, De heldre lamp der maan, Aan 't blauw gewelf ontstoken, Den visscher toeblinkt op zijn baan! {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenzeer zal men inzien, dat in de zoo even aangehaalde woorden: ‘het murmelt luider in de touwen’, dat ur in murmelen wat anders moet klinken dan bijv. in het duizendmalen door onze schrijvers gebezigde murmelende beekjen. - Hoe geheel verschillend moet men letterverbindingen, als wr, tr, dr, gr, en eene menigte andere niet doen hooren naar dat de aard der woorden is, waarin ze voorkomen! Hoe scherp en forsch bijv. de wr in ons krachtig, voltonig wraak, wreker enz., hoe....... doch genoeg! het zou een boek-schrijvens vorderen, indien men alle letters en lettergrepen uit een aesthetisch-declamatorisch oogpunt beschouwen, en van elke harer in het byzonder uiteenzetten wilde, hoedanig haar eigenaardig karakter is, en met welke onderscheidene graden van hardheid of zachtheid, van lengte of kortheid, van hoogte of laagte van toon, zij, zoo in vergelijking tot andere als tot zich zelf, bij onderscheidene gelegenheden moet worden uitgesproken, zoo de Voordracht in allen deele fraai en juist, dat wil zeggen, overeenkomstig met hetgeen zij moet uitdrukken, wezen zal. Inzonderheid komt dit een en ander bij het opzeggen van verzen te pas; want gelijk de dichters, hetzij dan vaak onwillekeurig, hetzij somtijds met voordacht, harde woorden en letters opeenstapelen, om het krachtige en forsche aan te duiden, mollige en weeke, om het zachte te kenmerken, langere versvoeten, om het slepende, kortere, om het snelle en vluchtige voor het oor te verzinnelijken; zoo is het vooral de Declamator, die hun hierin met zijne stem te hulp moet komen, of liever, de Declamator alleen is in staat, hunne harmonie imitative, gelijk de Franschen ze noemen, recht te doen uitkomen. § 64. Slot. Ernstige waarschuwing tegen alle overdrijving in dezen, en voorts over de Juistheid, ook van Gebaarmaking, bij sommige zinsneden en woorden in een voor te dragen stuk. Voor het overige, hoe zeer de Juistheid of Gepastheid van Voordracht door het muzikaal- en aesthetisch-gepast uitspreken der woorden, en door het schilderen (om het zoo te noemen) voor het oor met hunne letterklanken, grootelijks bevorderd {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} kan worden, zorge men echter op het zeerst, om dat niet te doen: 1. ten koste der in § 21 vermelde akoestische duidelijkheid, door bijv. zachte woorden zoo zacht uit te spreken, dat men niet verstaan wordt, of wel door bij verhoogde snelheid tot onduidelijk rabbelen te vervallen; 2. niet ten koste der natuurlijkheid, door namelijk dat schilderen met woordklanken op eene te gemaakte en te zeer in het oog loopende wijze na te jagen; 3. niet ten koste der gelijkmatigheid, eenparigheid, of evenredigheid (vergelijk § 50), door in het forsche en zachte, hooge en lage, snelle en langzame, en wat dies meer zij, eene te groote en te plotselinge afwisseling te brengen, en al te sprongswijze te werk te gaan; 4. niet ten koste der bevalligheid, door bijv. al te sterk met de r te ratelen, met de s te sissen, de vocalen te lang uit te halen, aan volslagen schreeuwen en krijschen den teugel te vieren, en, om sommige geluiden te vormen, verwringingen van mond, tanden en lippen te bezigen, die eer gelach dan bewondering wekken; 5. niet ten koste van hetgeen men aan zijn stand, karakter, de plaats, waar, en de toehoorders, voor wie men spreekt, verschuldigd is. Immers deze klanktafereelen staan in een veel hooger mate vrij aan den bepaaldelijk gezegden Declamator op een zoogenaamd Declamatorium, of aan den Voordrager van verzen, dan aan den Kansel-, Balie-, of Staatsredenaar, bij welke laatsten alles wat te kunstig schijnt en te zeer van de zaken als zaken aftrekt, licht gewraakt wordt, en die daarenboven door de localen, waarin zij spreken, ook soms minder in staat zijn, om buiten gevaar van onduidelijkheid schilderingen met de stem ten uitvoer te leggen. Vooral geldt dit van den kanselredenaar, als hij in eene groote kerk het woord voert, waardoor van zelf veel fijnheden der Voordracht niet kunnen in praktijk gebracht worden; terwijl, wat den pleitbezorger betreft, de onderwerpen voor zulk een zwier dikwerf te droog zijn. - Men houde voorts ook wel in het oog, dat, schoon de forte's, de piu forte's en forte fortissimo's, de piano's, de pianissimo's, de lento's, de lento di molto's, de presto's, de via piu presto's, de sforzando's, de smorzando's, en hoe al die andere termen der toonkunst luiden mogen, mede in de Mondelijke Voordracht {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} van toepassing zijn, die graden van sterkte, snelheid, enz. echter in de meeste soorten der laatstgemelde kunst niet in die hooge mate als in de muziek kunnen aangewend worden; evenmin als men in de Voordracht zoo plotselijk en tevens zoo onbepaald, tot die hoogste en laagste tonen stijgen of dalen kan, welke aan een vocaal of instrumentaal toonkunstenaar soms geoorloofd zijn. - Ten slotte: hetgeen wij van de Juistheid van Voordracht, met betrekking tot enkele zinsneden, woorden, en letters gezegd hebben, zag vooral op de stemleiding. De Gebaarmaking moet zich daar echter ook naar regelen. Voor zooveel men namelijk een of forscher of zachter, of rasser of langzamer, of hooger of lager uitgesproken woord met een gebaar vergezelt, trachte men ook, zoo het kan, dat gebaar wat sterker of zwakker, enz. te maken, kortom, in zijne soort dus qualitatief en quantitatief met den aard van zulk een woord in verband te doen staan; opdat het gebaar niet tegen de uitspraak indruische, en er zoo eene stuitende disharmonie en tweespalt regeere, waar harmonie en éénheid heerschen moesten. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Om hetgeen wij in het laatst hier over de Gebaarmaking aanstipten, nog een weinig uit te breiden - zoo stel bijv., dat men de zinsnede van loots (meen ik): Daar bonst men eensklaps op de deur, uitspreekt, en bij dat woord bonst een gebaar wil maken; zoo zij dat gebaar, die geste, ook eenigsins forsch, hevig en snel, even als de uitspraak. Men heffe namelijk beide handen omhoog, en stoote dan de vlakke handpalmen met eene rasse, krachtige beweging vooruit; kortom, men bootse de beweging na van iemand, die iets tegen iets anders aansmakt. In den versregel daarentegen uit den aanvang van den tweeden zang der Holl. Natie van helmers, waarin van den Rijn gezongen wordt: Nu golft hij Duitschland door in trotsche majesteit, en in welken het woord golft, even als de overige bijgaande woorden, langzaam, statig, en welluidend, en zonder dat men scherp de g laat hooren, dient uitgesproken te worden, make de rechter- of linkerhand eene bedaarde, lichte, met de vingers {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} op en neêr wapperende beweging, die schier geheel den regel door duren kan. Zoo zal in beide gevallen het gebaar met de òf heftiger òf zachter woorden strooken. - Indiervoege zou men, de vroeger aangehaalde woorden van racine: Sa croupe se recourbe en replis tortueux, in het Hollandsch vertalende met: De harde schubbestaart kromt zich in wrong bij wrong, en onder het uitspreken dier vertolking de r, de sch, de kr, en de wr zoo scherp en ratelend als mogelijk latende hooren, bij de woorden ‘kromt zich in wrong bij wrong’ met beide handen om elkâar heen eene draayende beweging maken, en daarbij aan alle vingers eene eenigsins klauwswijs gebogen gedaante geven kunnen. Spraak en gebaren zullen dan voor oor en oog beiden schilderachtig zijn. - Ook hier echter geldt ne quid nimis! en verwijzen wij tot bl. 159. Bij de aangehaalde woorden uit het coplet van schiller's Duiker: Dus sist het, en gist het, en kookt het beneên, zullen snelle, dwarrelende, met een zekere vingertrilling gepaarde, en den geheelen regel door herhaalde bewegingen der beide handen niet ondoelmatig zijn. Een zeer langzaam gebaar ten minste ware hier evenmin gepast, als eene zeer langzame uitspraak. Dat de s in sist en gist in al hare scherpte gehoord moet worden, is bl. 182 reeds gezegd. - Als men voorts den daarop volgenden regel uitspreekt: Het schuim stuift ten hemel in dwarlenden damp, heffe men bij stuift de linker- of rechterhand, na ze eerst ter linker- of rechterzij gebracht te hebben, in snelle vaart omhoog; - waarbij men zich niet aan het voorschrift behoeft te binden, dat de hand over het algemeen niet veel hooger dan het hoofd gaan mag; - en zoo houde men haar een tijd lang opgestoken, terwijl men de blikken de hand doet vergezellen, het lichaam iets achterover buigt, en de andere, in verkorter lijn uitgestoken hand wat lager houdt. De hoog opgeheven hand kan voorts bij de woorden dwarrelenden damp eene trillende, schuddende beweging maken. Daarmee toch laten zich zulke voorstellingen, als daar zijn dwarrelen, trillen, slingeren, wapperen, golven, flikkeren, bibberen enz. aanduiden. Vergelijk boven bl. 152. - In de versregels uit staring's dichtstuk het Verschijnsel, waarin hij {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} het avontuur van een reiziger vertelt, wien, terwijl hij 's nachts in het eenzame torenvertrek van een vroeger door moord bezoedelden, thans verlaten en grootendeels in puin verzonken ridderburg te bed ligt, een spook heet te verschijnen: - - - - Doch nu.... wat komt staâg nader? - zucht op zucht Komt, hartdoorsnijdend, uit den zwarten muur gevaren, Waaraan het lamplicht blauwt 1. Als fluistering van blâren, Door herfstwind saâmgejaagd, is 't ritslen in den wand. Hij loert er angstig heen, en een ontvleeschde hand Breekt uit den steen, en wenkt, met opgestoken vinger! Zij wenkt nog eens! nog eens! Daar zwiert met wild geslinger De lamp ter aarde, en straalt op bloed, aan 't bed geplengd! Een doodsrif staat er bij! - enz. In die versregels spreke men dat woord wee zoo holtonig en akelig uit als maar mogelijk is, en rekke den klank, even of er weeeee! stond. Tevens make men eene langzame beweging met de rechter- of linkerhand, als wees men met schrik op iets eizingwekkends, dat zich voor den spreker vertoont. Het ‘fluisteren of ritselen van blaren’ klinke met wat flauwer stem, doch terwijl men de r een weinig uittrillen doet, en het wapperend heen en weêr schuiven van dorrend loof met de vingers nabootst. ‘Loert’ moet lang uitgehaald worden, en men moet er angstig en met schuinschen blik bij op zijde staren. Bij het: ‘wenkt met opgestoken vinger’ vergete men niet, met eigen vinger dit wenken aan te duiden, want hier is deze pantomime zeer wel geoorloofd. Ook aan het: ‘ze wenkt nog eens, nog eens’, hetwelk wat schielijker uitgesproken worde, pare zich dat zelfde vingergebaar; en voorts bij het: ‘daar zwiert met wild geslinger’, enz. drukke eene onstuimige beweging, met ééne of met beide handen, dat zwieren en slingeren uit. De oe in ‘bloed’, en dat geheele woord, luide sterk en somber, gelijk zoo ook de oo lang gesleept worde in het woord ‘doodsrif’, waarbij men alle teekenen van schrik vertoonen, en, volgens het gezegde in Aanm. op § 58, een paar schreden achteruit deinzen kan. De pauzen moet men in de Voordracht dezer verzen vooral ook niet vergeten. Dit moge tot een staaltjen over de gebaarmaking bij enkele zinsneden, woorden, enz. genoeg zijn. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} § 65. Over de Juistheid of Gepastheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht met opzicht tot de zoogenaamde Figuren in een voor te dragen stuk. Dat men in de rede- en dichtkunst door Figuur, in zijn ruimste beteekenis, elken vorm verstaat, dien deze uitdrukking, uit een rhetorisch oogpunt beschouwd, heeft; en in eene engere beteekenis onder die vormen bepaaldelijk dan weêr een zoodanigen, welke zich door eene in het oog loopende eigenaardigheid, en door iets minder alledaagsch meer byzonder van andere onderscheidt, is bekend; gelijk mede, dat men de figuren niet ongepast in figuren van woorden en in figuren van gedachten verdeelt, en daarbij onder de eerstgemelde mede de zoogenaamde Tropen rangschikken kan. Ook naar zulke tropen en figuren moet zich eene Juiste Voordracht voegen. In de Mondelijke Voordracht toch moeten, volgens bl. 5, alle kleuren van den stijl zich weêrspiegelen, en die kleuren ontstaan voor geen gering deel uit die tropen en figuren. Op wat wijze dan de Voordracht zich naar die beiden te plooven heeft, zal in de Aanmerkingen en Uitbreidingen op deze § door eenige voorbeelden blijken. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Wat de Tropen, de Metafora, Metonymia, Synekdoche en de te recht of onrecht tot hen gebrachte Ironie, betreft, ten aanzien der drie eerste geldt de regel, die met opzicht tot de woorden in het algemeen van toepassing is, namelijk, dat de krachtiger metaforische, synekdochische, of metonymische, in één woord verbloemde of leenspreukige uitdrukking wat krachtiger, de zachtere wat zachter, de sierlijker wat sierlijker, de eenvoudiger wat eenvoudiger uitgesproken moet worden, dan het woord of de woorden, welker plaats zij vervangen. - Zoo bijv. moet hooft's metaforische taal, als hij dappere veldheeren ‘brave bliksemen van oorlog’ noemt (op dezelfde wijze als cicero de twee scipios duo fulmina belli heette), wat forscher luiden, dan het onfiguurlijk gezegde ‘dappere veldheeren’. Aan ‘oogelijn van Europa’ daar- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} entegen, waarmede dezelfde geschiedschrijver zijn Vaderland bestempelt, en waarvan hij zoo fraai zegt, dat het door Spanje's dwingelandij ‘rood was van bloedige tranen’, valle wat zachter klank ten deel, dan dien men aan het enkele woord land geven zoude. ‘Met lauweren bekranst, is hij uit het bloedige veld van Mars teruggekeerd’ luide wat zwieriger, dan: ‘als overwinnaar is hij uit den oorlog teruggekomen’. ‘Helaas, die jeugdige bloem ligt verwelkt in het stof!’ ontvange een wat weemoedig-statiger toon, dan het weemoedig-eenvoudiger: ‘helaas, dat jonge meisjen is overleden!’ - Op de zinsnede: ‘hevige staatsstormen deden alles schokken’ drukke men met forscher stem, dan op het minder figuurlijk uitgedrukte: ‘hevige bewegingen brachten in den staat alles in onrust.’ - Vooral ook geldt dit hier gezegde dan, wanneer de leenspraak geheel in eene zoogenaamde Allegorie overgaat, gelijk bijv. die van Psalm 80, v. 9-16, waarin het joodsche volk bij een wijnstok vergeleken wordt. De voordracht moet dikwerf bij zulke voortgezette leenspreuken een wat deftiger toon aannemen, schoon evenwel de aard eener metafora of allegorie ook wel eens het omgekeerde zou kunnen vorderen. - Over de Ironie en geheel de ironische Voordracht is in § 43 reeds gesproken, en daarbij gezegd, van welk een belang het is, dat men haar in de Voordracht doe voelen, om niet vaak geheel verkeerd verstaan te worden. Hoe fijn bijv. moet de ironie aangeduid worden in salomo's vernuftige spreuk (XXVI, vs. 13). ‘De luyaard zegt: daar is een leeuw op den weg, een leeuw op het midden van de heirstraat’. Veel plaatsen uit cicero eischen vooral een ironieken stemtoon. - In de Hyperbole of vergrooting moet eene zekere gezwollenheid van toon heerschen; bijv. als hooft, om de onverzadelijke hebzucht der Spanjaards te schilderen, Prins willem van oranje op eene figuurlijk-hyperbolische wijze van hen zeggen laat: ‘Maar zoo hol een gulzigheid om alles in te slokken, die wijder gaapt dan Sicilië van Goa, dan Goa van Mexico ligt, die 't gereten Italië knaagt met de tanden, daar 't vleesch des onnoozelen Indiaans nog tusschen zit, zal zich met geen brok als Neêrland laten stoppen, maar 't gansche Christendom, zoo God het niet keert, ja, den ganschen aardkloot door de kaken jagen, en vragen, of er meer is’. - Omgekeerd verdunne en verschrale zich de toon in de Litotes of Verkleining; bijv. in de woorden: ‘Hij is juist geen Salomo in wijsheid’ spreke men die laatste uitdrukking vrij wat minder barsch uit, dan wanneer er stond: ‘hij is een rechte {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} botterik’, schoon men dat er eigenlijk meê zeggen wil. Dit malschere van uitspraak heersche ook in eufemistische of verzachtende uitdrukkingen. Zoo bijv. krijge de eufemistische zinsnede: ‘hij is niet meer’, of ‘hij is ontslapen’, niet den ruweren toon van: ‘hij is dood, hij is er geweest’. Hoe veel aanminnige welluidendheid moet men dus niet doen hooren in het ‘Lazarus, onze vriend, slaapt’ (Joann. XI, vs. 11), waarover borger zulk een treffende leerrede heeft. - Onder de woordfiguren geve men vooral in de Repetitie of Herhaling 1 nadruk aan het herhaalde woord. Zoo bijv. aan het woord U in de plaats uit cicero's redevoering voor milo: ‘U, u roep ik aan, gij, allerdapperste mannen, die voor den Staat beken bloeds vergoten hebt; u roep ik te hulp bij het gevaar, dat een held, een onverwonnen burger thans dreigt’. Zoo aan de uitdrukking deze dolk in de fraaye plaats, uit het 14e hoofdstuk dier zelfde redevoering, over den tegen elk ten verderve gewetten ponjaard van clodius. Zoo aan het woord Geloof in het treffende slotcoplet van helmers' Jezus van Nazareth: 't Geloof wordt in den proefstrijd vaster; 't Geloof zij 't schild, wanneer de laster Uw doel miskent, uw deugd bespot! 't Geloof slecht diamanten muren, 't Geloof kan tijd en graf verduren, Daar, waar 't Geloof is, daar is God! waar men dat woord telkens krachtiger en hooger (crescendo sin al fortissimo) uiten moet. Zoo verheffe men ook met byzondere klem het vier malen herhaalde woord hoofd in vondels meesterlijke verzen op dat van den grijzen oldenbarneveld, bij zijn nederploffen op 't moordschavot: Van zoo vermaard een val besterft de vreugd en hope In 't aanschijn van Europe: Euroop gevoelt dien slag; zij zucht en zit verdoofd, Bij 't ploffen van dat hoofd; Dat hoofd, dat heilig hoofd, dat spring- op springvloed schutte, Dat Nassau's glorie stutte, Dat hoofd, dat Spanjen, eer het sloot zijn gouden mond, Op gouden bergen stond 2. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} In het zoogenaamde Incrementum, den Climax, of de Opklimming, stijge met de stijgende kracht der woorden en gedachten de kracht en toon van stem. Neem bijv. die bekende plaats uit eene der redevoeringen van cicero tegen verres: ‘Eene euveldaad is het, een romeinsch burger te boeyen, een gruwelstuk hem te geeselen, bijna een vadermoord hem om te brengen; hoe moet ik het dan wel noemen, hem aan het kruis te slaan?’ - Met staâg versterkte uispraak (crescendo e rinforzando) moet men hier drukken op euveldaad, gruwelstuk, vadermoord, boeyen, geeselen, en ombrengen, maar bovenal op aan het kruis te slaan, dat met eenig geratel der r in kruis worde uitgesproken. Zoo luide in het bekende kerkgezang: Uren, dagen, maanden, jaren, Vliegen als een schaduw heen! enz. in den eersten regel de opklimming van uren tot dagen, maanden, en jaren met telkens stijgenden toon, maar spreke men evenwel over het algemeen dien regel niet te snel uit, pauzeerende ook kennelijk bij elk komma. Dan integendeel moet het gezegde, dat de bliksemvaart van den tijd schildert: ‘vliegen als een schaduw heen’, een versnelden gang hebben. - Wat de Figuren van gedachten betreft, onder haar eischt bijv. de Correctio of Verbetering den toon van gisping en zelfverwijt; gelijk op dien toon het ‘neen, spaarden, eerbiedigden haar’, in de plaats uit van der palm's Vrede van Europa klinke, die hier boven, bl. 84, werd aangehaald, toen wij over de pauzen spraken. Ook welken toon en pauze de zoogenaamde Occupatio of Vooruitoppering vordert, is daar en elders reeds genoegzaam aangeduid, en er valt dus hier niets bij te voegen, dan dat, in eene fraaye, schilderachtige en ook naar het hartstochtelijk gevoel van den spreker zich schikkende Voordracht, de toon van dit een en ander slechts wat verhoogd moet worden. - Dit geldt insgelijks van de Verzwijging of Aposiopēsis, van de Antithesis of Tegenstelling, van 't Epifonema of den Slotuitroep, en soortgelijke redevormen meer, waarvan in § 34 en elders reeds voorbeelden zijn bijgebracht, die wij {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} hier noch herhalen noch vermeerderen willen. - Van Comparatiën of Vergelijkingen valt weinig in het algemeen te zeggen, daar, naar den zeer verschillenden inhoud van elk harer in het byzonder, de Mondelijke Voordracht natuurlijk zeer verschillend moet zijn. Over het geheel is echter de Vergelijking, vooral de wat langere en meer slechts ter versiering gebezigde, zelden een zeer hartstochtelijke figuur; dat wil zeggen: in de hoogste drift maakt men zelden lange vergelijkingen, hetgeen de treurspeldichters misschien niet overal in hunne treurspelen in het oog hebben gehouden. In den regel hebben dus vergelijkingen meer eene kalme dan eene onstuimige voordracht noodig, die echter bij het klimmen van de kracht der vergelijking soms wat luidruchtiger worden kan. Zie hier een paar voorbeelden van vergelijkingen uit van der palm's Vrede van Europa. De eerste, in een zeer levendigen vorm uitgedrukt, luidt: ‘Ziet gij niet, hoe op eenmaal de Natuur zich tooit met lentegroen en bloesems? Welk een verandering en herschepping sinds weinige dagen! Nog rilt de Maartsche koude ons door de leden; nog, dunkt ons, zijn vloed en vliet met vaste ijsschotsen bedekt, en wij vragen elkander: zal het altijd winter blijven? Maar ijlings waait een verkwikkende adem ons aan; de zon heeft haren koesterenden gloed hernomen; rivieren en beken vloeyen weder; gras en korenhalmen, en bloemkelken tooyen den ontloken grond; de zwangere knoppen bersten open in het woud; het vee dartelt in de weiden; het gevogelte vervult de balsemlucht met zijne tonen; een nieuw leven is in onze aderen uitgestort. Zóó ontlook ook de vrede van Europa’. - Meesterlijk, zoo van schildering als van numerus, of welluidendheid van zin- en woordschikking. - De tweede, dadelijk zich meer als zoodanig aankondigende vergelijking van denzelfden redenaar is van den volgenden inhoud: ‘Gelijk naast een prachtigen eik, die zijne kruin in de wolken baadt, een statige olm den wandelaar noodigt onder zijn verkwikkende schaduw; een olm, weleer door 's Hemels vnur geknot, maar uit zijn krachtigen tronk nieuwe loten, en takken, en armen opwaarts beurend; - zóó prijkt naast Ruslands Monarch ook Pruisens eerbiedwaardige Koning’. - Uit haren aard moet de Prosopopoeia of Persoonsverbeelding een veel hartstochtelijker toon in de Voordracht erlangen dan de Comparatio; vooral in die persoonsverbeelding, waarin men, de zoogenaamde plotselijke Spraakwending of Apostrofe met haar verbindend, levenlooze voorwerpen, denkbeeldige wezens, schimmen der gestorvenen, enz. aanroept; {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} welk een en ander natuurlijk de hoogste aandoening en drift veronderstelt, en van alle langzaamheid en slaperigheid in toon en gebaren wars is. Men drage dus met gevoel en vuur demosthenes' aanroeping van de schimmen der bij Marathon en Salamis gesneuvelde Grieksche helden voor; zoo ook, in de rede van cicero voor milo, de spraakwending tot de albaansche graven en gewijde bosschen, die de redenaar als getuigen der heiligschennis van clodius te hulp roept; evenzoo de toespraak van den griekschen redenaar aeschines tot de zon, de aarde, en andere Godheden, op het einde zijner redevoering tegen ktesifon; zoo ook de woorden die bij hooft Prins willem i, in zijne aanspraak tot de Duitsche Vorsten, aan sommige gewesten der Nederlanden, als waren het levende personen, toevoegt: ‘En gij, ô Brabant, ô Vlaanderen, ô Ridderschap en oprechte Burgerij van Holland, Zeeland, Utrecht, en zooveel andere gewesten, wat zijt gij onwaardiglijk uit den schoot der weelde geschopt en aan beulen en bloedhonden te verscheuren gegeven!’; verder zoo honderden van roerende en verheven persoonsverbeeldingen in de Psalmen, in Job, in het Loflied van mozes over de verdelging der Egyptenaren (Exod.XV), in dat van debōra op sizera's omkomen (Recht. V), in de weeklacht van david over het sneuvelen van saul en jonathan (II Sam. I), in de Profeten, (bijv. Jezaia 44) in den weeroep van kristus (Matth. XI: 21-29): ‘Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda! want zoo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en assche bekeerd hebben..... En gij, Kapernaüm, dat tot in den Hemel toe zijt verhoogd, gij zult ter Helle toe neêrgestooten worden!’ - 't welk niet krachtig en somber-majestueus genoeg kan worden uitgesproken 1. - Tot de Persoonsverbeelding kan men ook meer of min de Sermocinatio of Woordvoering brengen, vooral die, waarin men een denkbeeldigen persoon of levenloos voorwerp tot zich zelven of anderen sprekend invoert, gelijk het vaderland tot den booswicht catilina, of gelijk in den derden zang der Holl. Natie, den Beschermgeest van de Kaap de Goede Hoop tot houtman. Men moet zich voor het overige, in de Mondelijke Voordracht dier figuur, naar den toestand van {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} den persoon of het voorwerp schikken, dat sprekend wordt voorgesteld, en zij kan dus meer of min verschillend van toon zijn. - Over Exclamatie, Interrogatie, enz, ook als figuren beschouwd, zijn hier boven in § 39 reeds genoeg wenken gegeven, die de lezer van zelf wel uitbreiden zal. - Welk een geweld van toon de zoogenaamde Imprecatio of Vervloeking eischt, gevoelt een ieder. Neem eens uit shakspere's King Lear de vloektaal, aan den grijzen Koning tegen zijne ontaarde dochters in den mond gelegd; of wel de verwenschingen van Camille tegen Rome in corneille's Horace; of die van helmers Griek tegen de Romeinen, in zijn fragment uit een Treurspel (zie beneden, blz. 203). Ten aanzien der Congeries of Opeenstapeling eener reeks van voorstellingen in korte zinsneden, gelijk bijv. hooft, tacitus navolgende, zijne Nederlandsche Historiën met zulk eene figuur begint, zal men ook wel begrijpen, dat zij eene wat levendige, in snelheid toenemende stemleiding vereischt. Ook de beroemde fransche redenaar bossuet heeft, in zijne lijkrede op henriette marie, Koningin-weduwe van Engeland, eene zeer fraaye Congeries, die in denzelfden trant voorgedragen moet worden. Wat betreft het Visioen, of droomgezicht als 't ware van een verleden voorval, dat men zich daar als op dien eigen oogenblik nog gebeurend voorstelt, deze redevorm kan, als uitwerksel eener in vuur gezette, hooggespannen verbeelding, niet wel anders dan over het algemeen met bij uitstek veel bezieling en kracht voorgedragen worden. Zoo dat van helmers bijv. in den derden zang der Holl. Natie, als hij er, met de levendigste kleuren, eensklaps eene oud-hollandsche vloot schildert, die, met de ruiter aan het hoofd, na zwaren strijd, overwinnend onze havens binnenloopt: Verbeelding, toover mij in de eeuwen, die vervlogen! Ja, gij behoort me, 'k voel aan 't heden mij onttogen, 'k Leef in der Vadren tijd. - Een vloot daagt uit den vloed, enz. Of dat van saurin, in zijn tafereel van Jeruzalems beleg door de Romeinen, waar hij uitroept: ‘Quel spectacle affreux, grand Dieu! Ici je vois’, enz. Of dat van cicero, in zijn verdediging van Roscius Amerinus: ‘Is het niet, rechters, als zaagt gij dat met uw eigen oogen? Ziet gij niet dien ongelukkige, hoe hij, niets kwaads vermoedend, van het maal terugkeert? Ziet gij niet de hem gelegde hinderlaag? den onverhoedschen aanval? {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweeft u daar de moordende Glaucia niet voor oogen?’ enz. Of dat van hooft in den Reizang van zijn Geeraert van Velzen: Ons Holland zie ik heel in 't war (o, droeve schijn!) De Goyers, Kennemers, en buren van den Rijn In roeren; op de been Westfries en Waterland; En 't Huis te Velzen plat, en Woerden in den brand; Gevervet van het bloed den Amstel en de Vecht; Oneens den adel, het gemeene vollek slecht Gespouwen en gespreid, en, dat ik meest beween, Een ieder stuurt zijns weegs, en niemand weet waarheen. - Ten slotte van deze beschouwing der Juistheid van Voordracht met opzicht tot de figuren zij nog gezegd, dat alles, wat in een korten, spreukrijken vorm, of bij wijze van een zoogenaamd Apofthegma of Kernspreuk voorkomt, ook kort-afgebeten, puntig, en nadrukkelijk moet worden geuit. Hooft heeft in zijne Nederl. Historiën een aantal van zulke spreukrijke gezegden, zulke sententiae, als quinctiliaan ze wel noemt. Zoo bijv. zegt Prins willem i, als hij tot verdraagzaamheid met de zoogenaamde ketters aanspoort: ‘Dit is de aard der ketterij: rust ze, zoo roest ze; hij wet haar, die haar wrijft’. Spreek dit met klem uit, en doe de klankspelende tegenstelling rusten en roesten, wetten en wrijven spits in de ooren klinken. Elders: ‘de wreedheid der straf is eene bekoring tot zondigen’. Ook dit moet pittig luiden. Zoo vloeit insgelijks vondel, in navolging der oude treurspeldichters, in de samenspraken zijner treurspelen van uitdrukkingen over, die iets spreukachtigs hebben, en waarvan de voorgaande met rassche terugkaatsing telkens op de volgende slaat. Zoo bijv. als, in het vijfde bedrijf van den Gysbrecht van Amstel, Heer Peter, de bedrukte Badeloch, Gijsbrecht's gemalin, tot gelatenheid en onderwerping aansporende, zegt: 't Is Gods gehengenis; wie durft zich daarin mengen? en zij eenigsins stuursch en wrevelig, en terwijl zij dat woord gehengenis als een bal terugkaatst, antwoordt: Wanneer ons leed geschiedt, dan zal Hij 't ook gehengen; of als Gysbrecht haar weemoedig en ernstig toevoegt: Zult gij dan oorzaak zijn, dat beide uw kinders sneven? en zij zonder aarzelen uitroept: Ik zou om éénen man wel beî mijn kinders geven. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} of als hij, met deernis op zijne kinderen wijzende, haar vraagt: Beweegt uw kroost u niet, dat jongsken kleen en teêr? en zij, eerst wat dof en langzaam, maar dan met hartelijke onstuimigheid volgen laat: Niet luttel, maar mijn man beweegt me nog al meer; of als later heer Peter, de Deken, weêr zegt: De weerhaan van de kans kan lichtelijk verkeeren, en zij, dat verkeeren gelijk een echo opvangend, bitter tot bescheid geeft: 't Verkeerde nooit zoo snel, of 't was om mij te deeren. § 66. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, met betrekking tot de Hartstochten, Gewaarwordingen, Aandoeningen, en soortgelijke levendige zielsgesteldheden en gemoedsbewegingen, die in een bij monde voor te dragen stuk worden aangetroffen. Een Redenaar of Voordrager moet dikwerf de taal der driften of hartstochten, en in het algemeen die van allerlei levendige gemoedsstemmingen, gemoedsbewegingen, aandoeningen, of hoe men ze noemen wil, waardoor op verschillende wijzen òf eene geheele rede, òf enkele zinsneden, òf enkele woorden gekleurd worden, uitdrukken; hetzij die taal de uitdrukking van zijn eigen gevoel is, hetzij die van dat eens anderen. In beide gevallen nu moet het karakter zijner Mondelijke Voordracht steeds met de gewaarwording, die zijne woorden bezielt, strooken. Zoo moet bijv. de uitboezeming dier aandoening, welke wij vreugde of blijdschap noemen, en die zooveel hooger of lager trappen heeft, een geheel anderen toon erlangen dan die der droefheid, de toespraak der liefde een anderen dan die van den haat, het woord des toorns niet klinken als dat der zachtmoedigheid en goedaardigheid. Uit dien hoofde is het van belang, dat een spreker den aard van elke levendige gemoedsgesteldheid, van elke werking en uitstorting van 't gevoel beoefene, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zie, welke van die zielsbewegingen in hetgeen hij voordraagt de heerschende is, opdat hij naar dit een en ander zijne Voordracht inrichte. Indiervoege zal hij, ter uitdrukking van liefde, haat, medelijden, toorn, vrees, schrik, verbazing, eerbied, schaamte, nijd, trotschheid, nederigheid, en van een aantal van zulke toestanden, tochten, opwellingen, en opbruisingen der ziel meer, verscheidenheid en schakeering van klanken en gebaren, wat hoogte of laagte, wat kracht of zachtheid, wat raschheid of langzaamheid betreft, ten toon spreiden 1, als een schrijver afwisseling van woorden bezigt, om ze aan te duiden. Laat ons dit in eenige byzonderheden nader ontwikkelen. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Blijmoedigheid, blijdschap, vrolijkheid, vreugde, verrukking. - Helderheid en tinteling van oogen, zonneschijn op het gelaat, een opgericht hoofd en houding, levendigheid van gebaren, dit een en ander, al hooger stijgende, naarmate het aangename gevoel, dat wij in het algemeen Vreugde noemen, meer en meer aangroeit en in verrukking overgaat, vergezelt in de natuur deze zielsgesteldheden, en ten minste een zweem daarvan wordt dus ook bij de Mondelijke Voordracht van haar taal gevorderd. Wat de stem daarbij betreft, ze zij van toon hoog, ras, levendig, opgewekt, krachtig, en vurig. Draag met zulk een stem bijv. veel in Psalm 30, 118, 135, 136 en in meer soortgelijke dank-, lofen zegeliederen voor; gelijk onder de Kerkgezangen het Halleluja! van Gez. 1, van Gez. 50 en anderen; het triomf, triomf, Immanucl! van Gez. 141; het triomf, halleluja, triomf! van Gez. 146 enz. in dien trant moeten luiden. Spreek zóó, met inachtneming evenwel van een zekere kalmte, die bij inleidingen altijd {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} vereischt wordt, den aanhef van van der palm's Vaderlandsche Uitboezeming uit: ‘Droom of waak ik? Door welk een onbekend vermogen vind ik mij twee eeuwen vroeger op het tooneel der geschiedenis verplaatst? In het midden van een eendrachtig, gelukkig volk, aan 't welk eensklaps juk en boeyen van hals en handen zijn afgevallen? ..... Hoe gaat gij, jonge lieden, hoe gaat gij zoo vrolijk, zoo moedig en juichend door de straten? ... Hoe is uw gelaat zoo helder en blinkend, vaders, moeders, die met angst uwe zonen zaagt opgroeyen?’ enz. - Zouden een somber gezicht en een langzame, temerige toon van Voordracht hier niet een ware wanklank zijn? Dit geldt evenzeer van de eerste regels der Holl. Natie: Ik juich! geen grooter heil heeft ooit mijn ziel gestreeld, Dan dat ik, Neêrland! ben op uwen grond geteeld, enz. en van veel andere plaatsen. Droefgeestigheid, treurigheid, droefheid, smart, hartzeer. - Geheel het tegenovergestelde van vreugde. Een dof, somber, neêrgeslagen of op eene matte wijze den blik verheffend oog, koude gelaatstrekken, eene gebukte houding, een flauwe, slepende, gedempte, soms als in tranen stikkende toon van stem, langzame gebaren zijn aan de droefheid, ten minste aan de stille smart en aan het de ziel doorknagende hartzeer 1, eigen, en iets daarvan mag wel zichtbaar zijn of zich hooren laten in hem, die de uitboezemingen dezer treurige gewaarwordingen bij monde voordraagt. Hoeveel graden er echter in de droefheid zijn kunnen, gevoelt men, en tevens dat alleen de Tooneelspeler, niet de gewone Redenaar of Declamator, verscheiden daarvan kan en mag pogen uit te drukken. In elk geval begrijpt ook de eenvoudigste lezer, hoe de toon der vreugde nooit die der droefheid zijn kan, en welk een verschil het over het geheel te weeg brengen moet, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} of men de zoo straks aangehaalde jubelpsalmen dan wel davids rouwklacht over saul en jonathan, Psalm 38, 42, 43, 137 en dergelijke, of de Klaagliederen van jeremia voor te dragen heeft. Moet zoo de aanhef eener lijkrede van bossuet, of wel het begin en verder veel van het overige uit van der palm's redevoering bij den dood van borger: ‘Het is een treurige plicht, dien ik in dit uur te volbrengen heb, en nochtans is het zoet voor mij die te mogen volbrengen. Ach, hoe gaarne zouden wij hem nog in ons midden zien, dien wij hier komen beweenen!’ enz.; - moeten zij, herhaal ik, niet geheel anders uitgesproken worden dan de zoo even aangehaalde woorden uit de Vaderlandsche Uitboezeming, of een aantal zinsneden uit de Feestrede ter herinnering van Leyden's Ontzet, of uit die ter Gedachtenis van den Akademieleeftijd, allen van denzelfden nederlandschen redenaar? Alle droefheid intusschen is, behalve het verschil van graden, dat zij hebben kan, ook niet van gelijken aard, en men moet dit in de Voordracht wel in het oog houden. Een veel stiller, zachter, meer smeltende toon van weedom moet bijv. in de Mondelijke Voordracht van borger's Treurlied aan den Rijn, van nieuwland's Rouwzang op den dood zijner gade, van tollens' aandoenlijk gedicht op het overlijden van zijn zesjarig dochtertjen, heerschen, dan bijv. in die van sommige rouwdichten van bilderdijk, in welke de uitboezemingen der smart zich schier in de jammerkreten der wanhoop schijnen te verliezen. Welwillendheid, liefde, tederheid, vriendschap. - Het zijn die gesteldheden der ziel, die uit zinnelijke en zedelijke sympathie met het voorwerp, dat wij genegenheid toedragen (wie en wat dit voorwerp ook wezen mag), gesproten zijn. Hare taal heeft iets innigs, iets reikhalzends en smachtends, dat zich ook door eene zekere tederheid en smeltende zachtheid van stem, en door eene daarbij passende houding en gebaren, moet kenmerken. Alleen de tooneelspeler evenwel kan dit in de hoogste graden uitdrukken. Men late er desniettemin ook als Voorlezer reeds iets van blijken, als men de woorden van genegenheid en vriendschap uitspreekt, die david en jonathan met elkaâr wisselen, of wel die plaatsen uit het Hooglied, waarin de wel zinnelijke, maar toch kuische liefde van een minnaar voor zijn geliefde zoo dichterlijk naar oosterschen trant geschilderd wordt. Welk eene tedere huwelijksmin straalt er ook niet door in de taal, die vondel, in het vijfde bedrijf van den Gysbrecht van Aemstel, aan Gysbrecht's gade, Badeloch, in den mond legt, als zij van haren {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} man niet scheiden wil, en onder anderen de treffende woorden uit: Met smarte baarde ik 't kind en droeg het onder 't hart; Mijn man is zelf het hart; 'k heb zonder hem geen leven; 'k Zal u om lief noch leed bezwijken noch begeven, 'k Beloofde, u houw en trouw te blijven tot den dood; woorden, die met innige tederheid (con tenerezza zeggen de italiaansche zangkunstenaars), maar tevens met levendigheid (con vivezza) dienen uitgesproken te worden. Haat en wrok 1. - Haat is juist het tegenovergestelde van liefde. Wrok is een oude, ingekankerde, met wraakzucht gepaarde, diep in de ziel broeyende haat. In beider taal moet een toon van bitterheid en wrangheid klinken, die zich door een geheel ander geluid van stem dan dat der liefde kenteekent, en waarbij de gelaatstrekken geene zachte, aanminnige, maar een harde en terugstootende plooi erlangen. Draag met die stem en dat voorkomen de uitboezeming van fellen haat en wrok voor, die helmers in zijn ‘fragment van een onuitgegeven treurspel’ zekeren Griek tegen de Romeinen in den mond legt, nadat zij de grieksche onafhankelijkheid geheel vernietigd hebben: Maar, Grieken! schoon ge als 't vee voor 't outer wordt geveld, En machteloos uw kruin buigt voor het vreemd geweld, Eens komt het uur der wraak tot straf der rustverstoorders: Gestrenge Nemesis recht eens uw vrijheids-moorders. De dag blaze in uw hart het vuur der wraak steeds aan! De nacht leere eens uw kroost onmerkbaar toe te slaan! Ja, de eerste kreet, dien gij uw staamlend kind doet hooren, Zij slechts een kreet der wraak, aan Rome toegezworen! Aan moeders borst zuig' 't kind den dorst reeds in dier wraak! 't Vuur, dus in 't hart gevoed, berste uit en brande en blaak'; Ontvlamm' het jeugdig hart met ongelescht begeeren; Om 't wee, op ons gehoopt, op 's vijands kruin te keeren! - {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't kind ten jongling rijpt, voert 't dan, in 't holst der nacht, Voor de outers van de Goôn, naar 't graf van uw geslacht! Zweert daar bij Jupiter, met opgeheven handen, Te woekren met de wraak op onze dwingelanden! Het wee, dat ons thans treft, en hun het hart verstaalt, Word' duizendvoudig door ons kroost aan hen betaald! - Gij, Godheên, die mij hoort! staaft en vervult mijne eeden! Gij ziet nu 't grieksche bloed in 't stof, als kaf, vertreden: Duldt niet, dat 's roovers klauw ons als zijn prooi verdeel', En bij 't Bacchantenmaal zich in ons jammren streel'! Laat, laat Prometheus straf hem onzen angst doen boeten; Hij wane in ieder Griek een wrekend God te ontmoeten, Die, met den bliksem van de wraak altoos gereed, 't Gevoelloos hart hem treffe en hem met voeten treed'! Gij, Goôn, die 't grieksche volk hebt uit het niet getogen! Gij kunt niet straffeloos 's Lands ondergang gedoogen! Gij toeft ('k aanbid uw wit), om zeker toe te slaan! Gij stemt mijn bede toe; - juicht, Grieken! 'k sterf voldaan! Nijd en afgunst. - Het wezen van den Nijd (niet met Naijver te verwarren) wordt in het woord Afgunst vrij duidelijk uitgedrukt. Men gunt een ander, inzonderheid een zoodanige, met wien men meer of min op gelijken voet staat, zeker waar of schijnbaar geluk niet, hetwelk hij bezit, en men is hem deswege vijandig; niet juist zoozeer, wijl men dat geluk voor zich zelf begeert (dit kan er wel bijkomen, maar is geen vereischte), als alleen omdat men zich ergert, dat de benijde het geniet 1. Nijd en afgunst zijn dus koude, lage, kruipende, de ziel verterende, meer innerlijk werkende dan steeds naar buiten zich vertoonende gemoedsaandoeningen, en de taal van den nijdigaard ademt ergernis, minachting, verkleinzucht, en bij wijlen valschheid. Hiervan moet men een zweem aan de Voordracht bijzetten, schoon de volledige nabootsing den tooneelspeler worde overgelaten. Deze en gene gezegden van jakobs zonen over hunnen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder jozef, gezegden, die vondel in het eerste tooneel des tweeden bedrijfs van zijnen Josef in Dothan uitgebreid heeft, zijn vol van nijd. In schiller's Gang naar de IJzersmelterij moet men den toon van nijd en tevens sluwe valschheid, die met honigzoete woorden de ziel des Graven van Saverne tegen den onschuldigen Fridolijn vol vergift en gal spuwt, in de taal van Robbert, den jager, vooral doen hooren. Zoo bijv. in het coplet: Wat is, ô Heer, uw lot toch zoet! (Dus ving de valschaard aan): Geen argwaan weet in uw gemoed Zijn helsche klauw te slaan; Gij hebt een edle, brave vrouw, Zoo trouw als schoon, zoo schoon als trouw, En wie haar kuischheid mocht belagen, Niet een zal in dien gruwel slagen, enz. Dit alles moet met eene temerige, gluiperige, gladde, fluweelen, meer zachte dan harde stem, en met een gelaat, dat zich onophoudelijk tot een gemaakten en valschen, maar tevens kwaadaardigen en den vijandigsten nijd verradenden glimlach plooit, worden uitgesproken. Toorn, gramschap, verbolgenheid, woede. - Deze hartstochten zijn van een voor het oogenblik veel onstuimiger, luidruchtiger, sterker naar buiten zich vertoonenden aard, dan de nijd, ja, zelfs dan de haat. Toorn, enz. is het eensklaps opbruisend on hevig, schoon vaak kortstondig leedgevoel over onrecht en veronwaarding, welke, zoo wij meenen, ons of anderen, in wie wij belang stellen, aangedaan worden; met welk smartelijk gevoel zich de zucht paart, om over die beleediging eene oogenblikkelijke wraak te nemen. Vlammenschietende oogen, een nu gloeyend rood, dan doodsbleek gelaat, bevende lippen, grimmig verwrongen aangezichtsspieren, kort, afgebroken lichaamsgebaar, en wat er al meer van dien aard is, dat sterk in het oog valt, kenteekenen den in toorn opstuivende. Zijne taal is hoog en schel, rasch, hevig, soms scheldend van toon. Leg iets van dien toon in de Voordracht der woorden, die, in den eersten zang der Ilias van homerus, Agamemnon en Achilles, ziedende van drift, tegen elkaâr uitbraken. Draag zoo de taal van toorn en verontwaardiging voor, die bij virgilius van 's grijzen Priamus lippen vloeit, als hij zijn zoon door den bloeddorstigen Pyrrhus ziet ombrengen. Draag zoo ook voor wat vondel, in nabootsing meer of min van {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} den latijnschen dichter, aan Bisschop Gozewijn van Amstel tegen Haamstede in den mond legt, als deze in den Kerstnacht de nonnen van 't Clarissenklooster vermoordt: Uw vader leî de hand wel eerloos aan een vrouw, Maar zoop nooit vrouwenbloed of werd daarom gelasterd, enz. Zie hier boven bl. 56. - De toon van den toorn kan almede het meest in de Voordracht uitkomen. Zijne hoogste nabootsing echter, en wanneer de toorn geheel in woede overgaat, behoort slechts op het tooneel. Wee hem, die zulke uitersten op den kansel zou willen brengen! - Met toorn vermengt zich dikwerf datgene, wat wij Verontwaardiging heeten. - Het tegenovergestelde van toorn is Zachtzinnigheid. Medelijden, mededoogen, deernis, enz. - Wat in het algemeen de aard dezer aandoeningen is, drukt het woord medelijden duidelijk genoeg uit. Het is lijden in onze ziel met een ander; het is gevoel van meêgaande droefheid over een zoodanig leed van een ander, als ons voorkomt niet verdiend te zijn, en, dat wij er voor houden, dat ons zelf of iemand der onzen wellicht ras ook zou kunnen overkomen. Dat veel dus van hetgeen gezegd is over de wijze, waarop het gevoel van droefheid zich, in tegenoverstelliug der gewaarwordingen van blijdschap, uiterlijk bij den mensch kenbaar maakt, ook op de manier, waarop het medelijden zich openbaart, toepasselijk is, heeft geen betoog noodig. En zoo is dan ook het gelaat van hem, die door innige deernis is aangedaan, als met een floers van weemoed overtrokken. Al zijne wezenstrekken drukken de smart uit, waarvan hij een ander bevangen ziet. Treurig en deelnemend staart zijn van tranen soms vochtig oog het voorwerp zijns mededoogens aan, en in zijne stem doen zich al die weemoedige, jammerende, nu eens meer slepende en doffe, dan rasscher en hooger klanken hooren, die de uitboezemingen van leed en verdriet kenmerken, en tot in het diepst der ziel dringen. Draag met dien toon (die echter natuurlijk een aantal van graden en wijzigingen heeft) de meeste plaatsen uit de Klaagliederen van jeremia voor. Spreek zoo de woorden van Kristus uit, als hij, vol meêwarigheid over Jeruzalem, uitroept: ‘Jeruzalem! Jeruzalem! hoe dikwerf heb ik’, enz. Zeg op die wijze, waarbij echter met deernis vooral ook gramschap en verontwaardiging zich moeten paren, het verhaal op der geeseling en kruisiging van den onschuldigen romeinschen burger gavius, dat cicero in een zijner redevoeringen tegen verres doet, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer soortgelijke plaatsen uit dien grooten redenaar. Leg dien toon ook in de Mondelijke Voordracht der diep roerende schildering, door lally tolendal van het lot des ongelukkigen lodewijks xvi en zijn gezin in den kerker gegeven. Loop zoo geheel de schaal van de klanken des medelijdens door, als gij het gedicht voorleest van tollens aan een pasgeboren Wees: Struikje, van de plant gereten, Door de vlagen neêrgescheurd! Wichtje, dat de levensketen Nog maar weinig uurtjes beurt! Troont gij, van 't Heelal begeven, Weesje, mij uw aanblik af? Pracht gij, de armpjes opgeheven, Om een welkomsgroet in 't leven Of een traan op 't oudrengraf! enz. Vrees, ontsteltenis, schrik, angst ontzetting, eizing. - Meer of min gelijksoortige, slechts in mate van hevigheid of langdurigheid van elkaâr wat verschillende aandoeningen, gelijk Schrik bijv. meer eene onstuimige en plotselijk ontstaande, maar soms ras weêr verdwijnende; Angst integendeel meer eene aanhoudend drukkende, beklemmende, of benauwende vrees is. Aller grond ligt in een zeker pijnlijk zielsgevoel, dat uit de voorstelling van een wezenlijk of ingebeeld, doch, zoo men meent, dreigend kwaad voortspruit. Allen kenteekenen zich voor het uiterlijke door een soms bovenden en trillenden, soms stokkenden en gesmoorden, soms gillenden en krijschenden toon van stem, welke in de natuur of het werkelijke leven bij schrik en eizing zijn hoogste graden erlangt, en vaak met een doodsbleek gelaat, wijd geopende oogen, stijf starende blikken, te berge staande haren, terugdeinzende houding, opgeheven handen, en wat dergelijke gebaren meer zijn, vergezeld gaat. Wie, dan de Tooneelspeler, zal deze uitersten trachten na te bootsen? Wie echter gevoelt tevens niet, dat, bij eenige toenadering daartoe, de schilderiug van iets schrikwekkends, of wel de taal van den door schrik en ontzetting getroffene, ook in eene dagelijksche Mondelijke Voordracht toch altijd iets eigenaardigs moet bezitten, waardoor zij van de Voordracht van andere uitboezemingen verschilt. Vergelijk ter opheldering hetgeen bl. 155, over den aanhef van den derden zang der Holl. Natie, bl. 190, over staring's Verschijnsel, enz. gezegd is. Een toon van levendige ontroering en herinnering van geleden schrik heersche zoo ook in het verhaal, dat Badeloch, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} in den Gysbrecht van Aemstel, van de verschijning der schim harer nicht Machteld van Velzen geeft: Gedenk eens, welk een schrik mijn slaaprig hart beving! Mijn hair, dat rees te berg, en aan een ieder hing Een droppel nats; het zweet begon mij uit te breken; Mijn lijf werd kil als ijs; ik wou en kon niet spreken. 1 Bij 't voordragen van schiller's Duiker, drukke men ook levendig den schrik uit in het coplet, waarin de Jongeling, uit de kolken der zee teruggekomen, verhaalt, hoe een der wandrochtelijke zeemonsters, op hem, die daar in de diepte aan een koraalklip zich had vastgeklemd, was afgekomen: 'k Gevoelde 't met eizing. - Daar kroop 't op mij aan, Met honderden pooten en grimmigen blik; En 't grijpt naar me, en 'k waan 't met mijn leven gedaan; 'k Laat los de koraalklip, in zinloozen schrik, enz. Men moet zich daarbij meer of min in den toestand van den jongeling verplaatsen, die nog beeft en siddert bij de herinnering. Dit doe men ook, als men in goeverneur's Vliegend Schip (zie boven, bl. 134), aan de beschrijving der uit zee oprijzende slavenlijken komt. Hoop, vertrouwen, en moed. - Geheel het tegenovergestelde van vrees, enz. Men hoopt op een toekomstig goed, men vreest voor een toekomstig kwaad. Moed doet ons dat goede als nabij, het kwade als ver af aanzien. Dat de Mondelijke Voordracht eener taal, waarin hoop en moed zich uitdrukken, iets blijmoedigs en opgeruimd-krachtigs moet hebben, en van alle dofheid en somberheid moet verwijderd zijn, gevoelt men van zelf. Spreek zoo op schellen, rasschen toon den uitroep van klaessens' moedig scheepsvolks bij helmers uit: Ja, sterven wij met roem! steek, steek den brand in 't kruit! Verwondering, verbazing, enz. - Deze, rechtstreeks noch blijde noch droevige aandoeningen, uit het onverwacht zien of vernemen van iets, waarin men voor zich zelf of voor anderen belang stelt, ontstaan, openbaren zich door de figuren van uit- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} roepen en vragen, door een hoogen, levendigen toon van stem, door vuur der oogen, sterke beweging der gelaatstrekken, ijlings opwaarts geheven of ineengeslagen handen, soms ook wel voor een oogenblik door spraak- en roerloosheid. Daar regele men zich in de Voordracht naar, doch houde altijd plaats, tijd en hoorders in het oog, wachte zich voor uitersten, en onderwerpe de natuur aan het schoonheidsgevoel. Vergelijk de aant. op bl. 151, en het gezegde in de Aanm. en Uitb. bl. 119. Wanhoop, vertwijfeling, en daar dikwijls uit ontspringende zielsverbijstering. - Droefheid, als zij zwaar, maar langzaam kwijnend en knagend is, heet Hartzeer. Vergel. bl. 201. Felle, met vlagen losberstende smart, voor welke de laatste lichtstraal van geluk verdwenen is, baart Wanhoop, dat is, volslagen hopeloosheid. De wanhoop is in hare taal en bewegingen alleronstuimigst. Verwrongen trekken, verwilderde blikken, knarsing der tanden, krampachtig gebalde en dreigend tegen den Hemel zelf geheven vuisten, handgewring, voetgestamp, meer uitgegilde dan uitgesproken woorden, vol vervloekingen van God, menschen, en zich zelf, zijn der vertwijfeling of wanhoop eigen. Iets hiervan, voor zooveel het zonder den tooneelspeler te zeer uit te hangen, mogelijk is, doe men in de Mondelijke Voordracht van de taal der wanhoop zien en hooren. Zoo bijv. klinke er een flauwe galm van in het uitspreken der Bijbelwoorden: ‘Bergen, valt op ons, Heuvelen, bedekt ons!’ Zoo wanhopig luide het: ‘'k verga! 'k verzink!’ van Beylinck's echtgenoote bij helmers. Zoo de uitboezemingen der vertwijfeling, die feith in zijn Johanna Gray aan haar moeder, de Hertogin van Northumberland, in den mond legt, als het hoofd van haar dochter op het schavot gevallen is. Zoo de wanhopige kreten van Lenore in bürger's bekende romance van dien naam; regels bijv. als de volgende, waarin Lenore op de kristelijke vermaning van haar oude moeder, om door wrevel tegen God, over den dood van haar bruidegom, haar ziel en zaligheid toch niet op het spel te zetten, de schrikkelijke woorden uitgilt: O, Moeder, wat is zaligheid? O, Moeder, wat is Helle? Bij hem - bij hem is zaligheid, Maar zonder Willem Helle! - Blusch uit, voor eeuwig uit, mijn licht! Verdelg, verdelg mij, Hellewicht! {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Wil zonder hem na dezen Bij God niet zalig wezen!’ 1 Met wanhoop paart zich dikwerf eene krankzinnige verbijstering, die hare fantastische luchtbeelden in zielverscheurende jammerkreten, en door eene vermenging van den meest lachenden en spottenden met den eiselijksten en meest snerpenden toon van stem voor het oor afschildert. - Die ijlhoofdige verbijstering kan men opmerken in de woorden, die vondel in zijn, boven bl. 106, vermelden Gruwel der Verwoesting, eener zieke kraamvrouw in den mond legt, die, wanhopig over het toekomstig eeuwig lot harer tweelingen, aan het mijmeren geslagen, uitroept: Ik raaskal. Plonderpaap, ga, doop mijn lam in Styx, In Kalchas Hellevont! Het zal verworpling heeten; De razernijen staan met fakkelen als Peten, enz. Van 's gelijken heerscht zij in de taal der moeder, van wie in vondel's treurspel Hieruzalem Verwoest, gewag wordt gemaakt als uit honger haar eigen kind geslacht hebbende 2. Nog sterker in sommige opzichten, en geheel tot waanzin overgeslagen, vinden wij haar in bürger's, door tollens vertaalde ballade Lenardo en Blandine, waar laatstgemelde schoone, uit droefheid en wanhoop over de vermoording van haren minnaar, eensklaps de vrolijkste taal uit, die met hare hartverscheurende smart het eiselijkst contrast oplevert, bijv.: En toen zij verwezen, verwilderd en bleek, Weêr oprees, en omgreep, en rondzocht, en keek, ‘Hopheisa!’ - toen sprong zij, toen zong zij zoo luid; - ‘Traliera! violen, speelt op voor de bruid!’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hopheisa! violen, speelt op voor den dans! Hoe schittren mijn kleêren van paarlen en glans! Danst op nu, gij Prinsen, met prachtig livrij! Danst, Heeren en Vrouwen, van ver en nabij!’, enz. Moet, kan, en mag men die akelige mengeling van gewaarwordingen in de Voordracht nabootsen? Ja, meer of min, maar niet dan met de hoogste omzichtigheid; want hier vooral is maar een enkele schrede van het diep roerende en treffende tot het belachelijke. Men wordt bewonderd of - uitgefloten. Laatdunkendheid, opgeblazenheid, hoogmoed, hoovaardij, trotschheid, enz. - Zielskwalen, in een buitensporigen dunk van eigen verdiensten, en in verachting van die van anderen geworteld. - De trotschaard spreekt met opgeheven hoofd, in den wind gestoken neus, opgezette borst, smadelijk als uit de hoogte rondgeworpen blikken, gezwollen, luiden toon van stem. Men bootse in de verte daar iets van na, als men de snoevende taal van Goliath tegen de Israëlieten en David (1 Sam., 17) voorleest, of Sanherib's godslasterlijk gesnork (II Kron., 32), of het verwaande stoffen van Nebucadnezar (Dan. IV, vs. 30): ‘Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb?’ enz., of Agamemnon's taal, vol van toorn, maar van hoogmoed tevens, tot Achilles, in den eersten zang der Ilias, of die van Juno bij virgilius in het eerste boek der Aeneïs, of die van Lucifer op verschillende plaatsen van vondel's schoone Treurspel, of de woorden van Koning Filips van Spanje in de Holl. Natie van helmers, of die van den Graaf van Saverne in schiller's Gang naar de IJzersmelterij, enz. Hoe het tegenovergestelde van Hoogmoed, namelijk Nederigheid en Oodmoed, zich voor het uiterlijke aan moet duiden, is bij gevolgtrekking licht op te maken. Met nederigheid, bescheidenheid, zedigheid, en oodmoedigheid gaat doorgaans ook eerbied voor anderen, gelijk met trotschheid verachting van anderen gepaard. Ondertusschen laten zich eerbied en ontzag ook meer afzonderlijk denken. Voortvloeyende uit een gevoel van minderheid of ondergeschiktheid, drukken zij zich uit door iets zedigneêrgeslagens in den blik, iets beschroomds en gebogens in gelaat en houding, en iets langzaams en plechtig afgemetens in de stem. Dat uiterlijke, die toon van stem vergezelle, onverminderd de vereischte wijzigingen, alle Mondelijke Voordracht, die tot het Opperwezen gericht is, of waarin van het Opperwezen bepaaldelijk gesproken wordt. Inzonderheid zijn zij dus noodzakelijk in de kanselwelsprekendheid, vooral in het gebed, bij het voorlezen van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} vele psalmen, enz. Zoo ook in meerdere of mindere mate daar, waar net woord tot de Vorsten en de Grooten dezer aarde, en in het algemeen tot al diegenen gevoerd wordt, die in Hoogheid gesteld zijn, of aan wie men in andere opzichten eerbied en ontzag schuldig is. Op dien plechtigen eerbiedigen toon leze men dus bijv. vele zinsneden in het smeekschrift der Verbonden Edelen tot de Landvoogdes Margaretha, zoo als dit in het tweede boek der Nederlandsche Historiën bij hooft voorkomt, en begint: ‘De Nederlanders, Mevrouwe! hebben alle eeuwen en gansch het Kristendom door, met den doorluchtigen naam van getrouwheid tot hunne Landsheeren geblonken’, enz. - Zou bij het uitspreken van dat ‘Mevrouwe!’ een luidruchtige of wel gemeenzame toon van stem, een trotsch achterover geworpen hoofd te pas komen? Schaamte. - Is een zeker pijnlijk gevoel van ontroering, bij de voorstelling van een zoodanig verleden, tegenwoordig, of toekomstig kwaad, als tot oneer strekt of schijnt te strekken. Het voorkomen en de taal van hem, die zich schaamt, zijn dus alles behalve hoog opgeheven, stout rondom zich blikkend, sterk en luidruchtig. Neêrgeslagen oogen, een met gloeyend rood zich soms overdekkend gelaat, een wegkrimpen en wegduiken als in zich zelf, een oodmoedige toon van stem, en wat dies meer zij, kenmerken hem daarentegen, en dit mag men bij het Voordragen van woorden, die den zoodanige in den mond gelegd worden, wel altijd meer of min in het oog houden. Die dit laatste doet, zal bijv. in schillers Kampf mit dem Drachen 's wakkeren Jongelings antwoord aan den hem berispend toesprekenden Grootmeester der Orde van Sint Jan: Maar 't Ordehoofd ziet streng hem aan, En zegt: ‘gij hebt iets stouts bestaan’, enz. hij zal het antwoord op die berisping niet op hoogen toon en met een fier opgeheven hoofd uitspreken; neen, veel eer met eene flauwe, zachte stem, met half neêrgeslagen oogen, en eene wat gebukte houding. Er bestaat voor het overige meer dan ééne soort van schaamte. Zoo is bijv. de loffelijke schaamteblos eener jeugdige maagd zeker geheel iets anders dan de schaamte van een berouwhebbend zondaar, wiens pijnlijk gevoel op een kwaad betrekking heeft, door eigen schuld veroorzaakt. Het tegenovergestelde van Schaamte zijn Onbeschaamdheid en Schaamteloosheid. Berouw. - Het bestaat in leedwezen over iets verstandelijk-of zedelijk-verkeerds, gepaard met de zucht, om dat verkeerd gedane te herstellen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft dus berouw èn over dwaasheden èn over zonden. Dat bij de taal van een berouwhebbende, vooral van diep berouwhebbenden over misdaad en schuld, geen heldere, vrolijke toon van stem, geen hoog opgeheven hoofd, geene blijde, moedige houding, geene opgeruimde gelaatstrekken en gebaren te pas komen, verstaat zich van zelf. Of zou men Psalm 51, waarin david zijn berouw en droefheid over zijn overspel en bloedschuld uitjammert, ook maar eenigsins in den toon van een muzikaal allegro willen voordragen? Het ware oorverscheurende wanklank. Neen, zinsneden als: ‘want ik kenne mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij; zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen’, en soortgelijke, kunnen niet met eene te sombere, doffe, slepende, als met rouw omfloersde stem en diepe verzuchtingen worden uitgesproken. In dien trant drage men ook uit stolberg's Boetelinge de woorden voor der overspelige vrouw, die door haar gemaal met het geraamte van haren doodgestoken boel in den slotkerker is opgesloten, en daarin door een fransch ridder bezocht wordt: De oogen nauwlijks opgeheven, Zegt ze: ‘ik heb te zwaar misdreven, Ridder! - heel mijn verder leven Boet mijn gruwzaam misdrijf niet; Och, mij is slechts recht geschied!’ - Voor het overige kan de toon van 't berouw, evenals die der droefheid, bij onderscheiden gelegenheden zeer in heftigheid verschillen. Nimmer zij men echter, in de Mondelijke Voordracht van dien toon, zoo bombastisch als de fransche dichter malherbe het is, waar hij, het berouw van Petrus afschilderende, zegt: Nu barst zijn rauw gekrijt met 's donders raatling los; Zijn zuchten is 't geloei des winds in 't eikenbosch; Zijn tranen, fluks nog zacht hem bigglend van de kaken, Gelijken nu den stroom, die van der bergen rand Ter neêr ploft, overheert, en inzwelgt al het land, En tot één hoofdstof dreigt al 't wereldrond te maken. 1 Hoe veel roerender dan deze hyperbolische onzin is het eenvoudige zeggen der Schrift (Luc. XXII): ‘en Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk’. - {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} § 67. Vervolg en slot van het voorgaande. Zullen wij hier over nog meer gesteldheden, gewaarwordingen, aandoeningen, hartstochten, gemoedsbewegingen, enz. spreken, en nagaan, hoe de Voordracht zijn moet, om met elke daarvan juist overeen te stemmen? Zullen wij bijv. melding maken van den harden, als van zich afstootenden toon, dien afkeer en afgrijzen; van den fleemenden, slependen, temerigen, kwezelenden, dien de huichelarij; van den half stamelenden, dien de aarzeling, verlegenheid en bedeesdheid; van den blijden, dien de zegening en gelukwensching; van den ernstigen, dien de overpeinzing; van den vurigen, dien de geestdrift; van den dringenden, klemmenden, met gevouwen handen gepaarden, dien de smeeking; van den vinnigen, snauwenden, seheldenden, dien, bij opgestoken en schuddenden vinger, de bedreiging, en wat niet al meer vorderen? Doch elke dier tonen, en der daaraan verbonden gebaren, laat zich uit het vroeger gezegde genoegzaam opmaken; alleen zij hier daarom nog aangestipt, dat in een kort bestek van woorden, ja, in een éénig woord, zich soms tal van zielstoestanden en zielsbewegingen te gelijker tijd, of ten minste met eene zeer spoedige afwisseling, weêrspiegelen kunnen, zoodat men op eens veel en velerlei in de Voordracht uit te drukken heeft. Dit verlieze men niet uit het oog, en doe zoo mogelijk die ondereen gemengelde kleuren in de Mondelijke Voordracht uitkomen. Hoeveel gewaarwordingen van vreugde, van verwondering, van ontroering, van schrik, van teederheid, van liefde, enz. bevat bijv. niet maria magdalena's enkele uitroep: Rabboeni! als zij, naar de voorstelling in 't vierde Evangelie, den verrezen Heiland voor het eerst weêr aanschouwt. Over al wat het spel der gelaatstrekken, in hun verband met de uitdrukking der verschillende gemoedsstemmingen en hartstochtelijke aandoeningen betreft, verzuime men niet de doeltreffende studie te vergelijken, er in het Wissenschaftliches System der Mimik und Physiognomik von Dr. Theod. Piderit (mit 94 photolith. Abbildungen, Detmold, 1867) aan gewijd. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} § 68. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, wat het meer ethische in onderscheiding van het meer pathetische in den mensch betreft; of wat de karakters, den leeftijd, den stand, en de betrekking der personen aangaat, die in een voor te dragen stuk sprekend worden ingevoerd. Men kan die Juistheid beschouwen, of met betrekking tot het karakter, den stand, den leeftijd enz. van den Declamator zelf, of tot die van zijne hoorders, of tot die van personen, wier taal hij voordraagt. Op de twee eerste punten komen wij, voor zooveel noodig nog wel terug, als wij over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, wat de verschillende soorten van Welsprekendheid betreft, handelen. Hier ter loops iets over het derde punt, dat evenwel dikwerf ineenvloeit met hetgeen in de vorige § over de hartstochten, enz. aangestipt is. Een Declamator, de woorden voordragende, die in een verhaal in dicht of ondicht aan dezen of genen in den mond gelegd worden, houde niet alleen in het oog, met welk eene gewaarwording of in welken gemoedstoestand die woorden geuit worden, maar ook wie hij is, aan wien ze worden toegekend; bijv. of het een bovenaardsch wezen dan wel een mensch is, of hij man of vrouw, jong of oud, hoog of laag in aanzien, rijk of arm enz. moet heeten 1. Als hij dus woorden voordraagt, die de Godheid verondersteld wordt te uiten, spreke hij die steeds met eene zekere statigheid en majesteit uit. Zoo bijv. heel de tien geboden met den aanhef: ‘Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egyptenland geleid heeft’; zoo een aantal andere ge- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zegden in de Schrift, die met een ‘zóó spreekt de Heer’ ingeleid worden. Evenzeer moet de Mondelijke Voordracht van al hetgeen kristus zegt, ondanks het verschil van toon, waarvoor dit in andere opzichten dan ook vatbaar zijn moge, een zekeren stempel van hoogheid en goddelijkheid dragen. - Telkens vrage men zich dus af: wie is hij, wiens taal voorgedragen wordt? Is die vraag toch ook al in de eerste plaats op het tooneel van belang, zij geldt in zekere mate ook in alle andere soorten van Mondelijke Voordracht. - Wat moet men bijv. naar aanleiding van het hier voorgeschrevene in het oog houden bij het voorlezen van hetgeen de Profeet nathan (II Sam. 12) aan Koning david toevoegt, als hij hem de zware misdaad van overspel en moord voor oogen komt houden? - Dat hier een van God gezonden eerwaardig grijzaard spreekt, en wel (van vs. 7 af) uitdrukkelijk in naam des Allerhoogsten. Kan hier, hoe eenvoudig zijne taal in den beginne ook zij, toch over het algemeen wel te veel ernst en waardigheid heerschen? Welke hoofdtoon moet, onafhankelijk van andere tonen, in het gesprek van kristus met de samaritaansche vrouw doorklinken? Die van den goddelijken, maar tot gemeenzamen kout zich verledigenden leeraar ter eener, en die van eene wat lichtzinnige, doch goedhartige vrouw aan de andere zij. - Hoe spreekt in het tweede bedrijf van vondel's Gijsbrecht, de Abt van het Karthuizer klooster, Willebord? Gelijk het een waardigen, vromen, maar voor de rechten van zijn klooster ijverenden Geestelijke betaamt. En hoe de Maarschalk Diederik van Haarlem, als hij dien Abt toeduwt: Karthuizer broêr, hier geldt geen prevelen noch praten! Bewillig mijn verzoek, en sta mijn bede toe, Of anders lij, dat ik het ongebeden doe! De tijd verloopt, 't is spâ; daar komen mijn Soldaten! - als een wild, ruw krijgsman van eene driftige, oploopende geaardheid. Wel nu, laat dit een en ander bij het voorlezen der door vondel hun met zooveel karakterkennis in den mond gelegde taal merken. - En Beylinck's bede aan zijne vijanden, als hij ter dood veroordeeld is: {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergunt me een luttel tijds, 'k ben echtgenoot en vader. Dat ik mijn gade en kroost nog eens voor 't laatst aanschouw'! 'k Zal keeren in een maand; mijn woord borgt u mijn trouw! moet men die bede zoo half schreyend en kermend, zoo recht oodmoedig smeekend, en met gevouwen handen biddend uitspreken? Neen, dit zou geheel tegen het karakter van den edelaardigen, fieren man indruischen. Men drage haar wel dringend en met diep gevoel, maar tevens met gelaten, bescheiden waardigheid voor. Dit geldt ook, hoewel nog weêr op eene andere wijze, van hetgeen in den derden zang der Holl. Natie de Admiraal evertsen in de vergadering van 's Lands Staten zegt: - - - O laat mij de eer, de onschatbare eer verwerven, Om voor de vrijheid van mijn Vaderland te sterven! Vier mijner broedren en mijn vader met mijn zoon Zijn strijdend voor 's Lands recht gesneuveld! Ook dat loon Zij aan mijn dienst vergund, na veertig jaren strijden! 'k Wil 't overschot mijns bloeds aan 't heil van Neêrland wijden! Zou hier, wij spreken nu niet van een smeekenden, maar zelfs een maar eenigsins snoevenden toon van stem met het karakter, den stand, en de jaren van den wakkeren zeeman in het minst wel strooken? Moet de Voordracht hier niet in allen deele grave con dignità zijn, gelijk het in de italiaansche kunsttaal der muziek luidt? 1 - Zoo doe men, schiller's {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevecht met den Draak voordragende, in 's Grootmeesters woorden: Maar 't Ordehoofd ziet streng hem aan, En zegt, enz. zoowel het hoog ernstige als misnoegde en vertoornde Ordehoofd hooren; in 's Jonglings antwoord integendeel: Vorst, zegt hij, enz. zoowel den jeugdigen, moedigen als den ondergeschikten, zedigen en eenigsins met schaamte bevangen Ridder. Als men bellamy's Roosje voordraagt, houde men bij hetgeen dit lieve kind, op de verzuchting haars vaders: ‘Gij hebt geen moeder meer!’ ras invallend, antwoordt: ‘Ja wel’, (sprak toen het lieve kind) Bij onzen lieven Heer’; ‘Dat hebt gij immers zelf gezegd! - Maar waarom ging zij heen? Zij had mij niet zoo lief als gij, Want zij liet ons alleen’; - men houde daarbij vooral in het oog, dat het een kind, en wel een meisjen is, dat hier spreekt, en pare dus iets kinderlijk-eenvoudigs van toon aan het onnavolgbaar aandoenlijk-naïeve, dat in die woorden ligt opgesloten. Wij behoeven echter geen meer voorbeelden ter opheldering aan te halen. Zeer gepaste zou men er anders uit tal van andere nederlandsche dichtstukken kunnen bijbrengen, bijv. uit van lennep's schilderachtige legende Adegild, en soortgelijke. - Voor het overige moet men hetgeen in deze § gezegd is, in het minste niet zoo ver uitstrekken, dat een man, de woorden eener vrouw uitende, daarbij ook eene vrouwestem zou pogen na te apen, gelijk, naar luid van 't verhaal, zeker Predikant deed, die in het verhaal van Petrus' verloochening de betichting der dienstmaagd {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} met een fijn, pieperig falsetstemmetjen, de ontkenning van Petrus daarentegen met een groven bas uitsprak. Dit zou ongerijmd, en alleen in eene schertsende Voordracht te dulden zijn. Op zijn hoogst mag hetgeen eener vrouw in den mond gelegd wordt, soms wat zachter en liefelijker klinken. Zoo ook kan men uit staring's vroeger aangehaald verhaal Het Verschijnsel, de woorden van het daarin voorkomende en tot den reiziger zeggende spook: ......... Rijs, dien mij 't Noodlot brengt, Om aan dit dor gebeent', vermoeid van om te zweven, Een beter grafplaats in gewijden grond te geven! enz. wel met een eenigsins hol en akelig geluid doen hooren, en dan kan die graftoon de uitwerking der Mondelijke Voordracht misschien bevorderen; maar drijft men het te sterk door, zoo zal men eer nog doen lachen, dan huiveren. De Declamator toch is niet het spook zelf, en voor elke gewone Voordracht (wij spreken hier niet van die van 't tooneel 1) geldt de regel, dat men nooit zijn ik, zijn persoonlijkheid, geheel moet wegwerpen. Men kan in gevallen als de bovengemelde slechts zóóver gaan - en dit steeds dan nog met de noodige veredeling of idealizeering der natuur - als men zich voorstellen kan, dat in het dagelijksche leven een recht levendig mensch, die zulk een verhaal deed, en die van hetgeen hij verhaalde recht getroffen was, in toon en gebaren gaan zou. En zeker zoo iemand, eene spookhistorie opdisschende, zou, bij een wat ont- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vlambare verbeelding al licht onwillekeurig genoopt kunnen worden, om van de holle spraak van zulke verrezen grafbewoners bij de Voordracht hunner taal iets over te nemen. - Hetgeen hier van de uiting gezegd is, geldt ook van de gebaren. Vergelijk het hier boven aangestipte in Aanmerking 7 op § 57, en in die op § 58, bl. 164. 1 § 69. Over de Juistheid van Voordracht, uit eenige bijzondere oogpunten beschouwd, en wel vooreerst in betrekking tot de soort van Welsprekendheid, waartoe een voor te dragen stuk behoort. Hetgeen wij tot hiertoe over de Juistheid gezegd hebben, heeft betrekking tot elk voor te dragen stuk, om het even waarover het loope, door wien of waar het voorgedragen worde, en of het in proza dan wel in poëzy geschreven zij. Daar echter deze algemeene voorschriften van meerder of minder strenge {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} toepassing zijn, deels in de onderscheidene soorten van hetgeen men meer bepaaldelijk Welsprekendheid en Prozastijl noemt, deels in de Poëzy, valt er zoowel over die verschillende soorten van Welsprekendheid en over de hoofdafdeelingen van hetgeen in haar eene Redevoering heet, als over de Voordracht van verzen, in tegenoverstelling van die van proza, iets op te merken, en aan te wijzen, wat het meer byzonder karakter der Voordracht in elke van haar behoort te wezen. De Ouden verdeelden do Welsprekendheid in de aanwijzende, beraadslagende, en rechterlijke (eloquentia demonstrativa, deliberativa, et judicialis). Van die drie hoofdsoorten kwam de eerste vooral bij het houden van lof- of smaadredenen en soortgelijke stukken, de tweede in staats- en volksvergaderingen, de derde in het gerecht te pas. Elke soort had haar hoofddoel, middelpunt, en hoofdkarakter, en daar moesten zich stijl en Voordracht naar wijzigen. Wij laten echter die verdeeling der Welsprekendheid hier rusten, en nemen er liever eene, die voor onze tijden toepasselijker is, en volgens welke wij van Kanselwelsprekendheid, Staatswelsprekendheid, Baliewelsprekendheid, en gemengde Welsprekendheid of die der Spreekzaal iets aanstippen zullen 1. Wij voegen er bij, dat wij onder de laatste allerlei redevoeringen en opstellen in proza bevatten, die over andere onderwerpen dan over preêkstoffen, staatsberaadslagingen, en rechtsgedingen loopen, en elders dan op den preêkstoel, in staats- en volksvergaderingen, of voor hoven en rechtbanken worden uitgesproken. Hier komen dus lof- en lijkredenen, akademische redevoeringen, aanspraken, voordrachten in geletterde maatschappijen, enz. in aanmerking. - Dat deze vier hoofdsoorten der hedendaagsche Welsprekendheid bij het gelijke, dat zij in honderd opzichten hebben, toch allen een zeker verschillend hoofdkarakter bezitten, en dat dit op den stijl, en door dezen weêr op de Voordracht altijd eenigen invloed moet oefenen, gevoelt iedereen, die zich het vroeger ge- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zegde herinnert, dat alle stijl met de gedachten, en alle Mondelijke Voordracht met beiden overeenstemmen moet. 1 § 70. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht in de Kanselwelsprekendheid. Alles saâmgenomen, is gemoedelijke ernst het hoofdkarakter der Welsprekendheid van den preêkstoel. Gemoedelijke ernst, wijl men over de gewichtigste zedelijke belangen spreekt; wijl men leert, vermaant, troost, bemoedigt, opwekt, afschrikt, en niet slechts het verstand poogt te overtuigen, maar ook geheel de ziel te roeren, te schokken, te verbrijzelen. Noch eene alledaagsche, noch eene luchtige wijze van Voordracht behoort dus, zoo min als een te losse, vrolijke, gemeenzame stijl, op den kansel. Plat- en plompheden vermijde men er evenzeer in den spreek- als in den schrijftrant; want eene achtelooze, ongekuischte uitspraak, boersche gezegden, en gemeene, ruwe gebaren zullen ook zelfs min beschaafde hoorders in een kerkelijk redenaar stuiten. Men verwarre daarmede echter niet dien eigenaardigen preêktrant, die sommige kerkredenaars in vroeger en later tijd gekenmerkt heeft, en die hun hoorders door zijn pittige en puntige zeggenskracht te boeyen en te stichten wist, op 't gevaar af, soms daarbij de grenslijn te overschrijden. Abraham van sinte clara, claus harms, broes, egeling, en spurgeon geven daar in verschillende mate proeven van. Ook het schertsende en komische is over het algemeen van den preêkstoel verbannen; ja, zelfs als men de in spot gesproken taal van anderen uit de Schrift aanhalende, iets van dien lachenden en boertenden toon meent te mogen doen hooren, geschiede dit, gelijk bl. 135 aangemerkt is, altijd met mate, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} en doe die toon nooit afbreuk aan den ernst en de waardigheid der Voordracht in het algemeen. Van 's gelijken deugt een zeer snelle trant van spreken niet op den kansel, schoon men dit evenwel met onderscheid versta. Bij alle waardigheid toch moeten vuur, kracht, en nadruk, vooral als er vermaand, gewaarschuwd, tot berouw en boete aangespoord moet worden, in eene kanselrede niet zelden heerschen; en deze hoedanigheden brengen van zelf eene eenigsins versnelde Voordracht mede. De anders statig voortrollende vloed moet dan bruisen en schuimen. - Waar de kanselredenaar zich inzonderheid voor te wachten heeft, is het zoogenaamde theatrale. Nergens toch duldt men den tooneelspeler minder dan op den preêkstoel, waar immers alles behalve comedie of tragedie gespeeld wordt 1, en de waardigheid en ernst tevens door een zekere edele eenvoudigheid getemperd moeten worden. Te veel schildering met klanken en gebaren misstaat den prediker dus al licht. Intusschen is het hoogst moeilijk haarfijn te bepalen, welke buigingen van stem, welke houding, welke bewegingen van 't lichaam in een kerkredenaar den naam van te tooneelmatig, van te kunstig of gekunsteld verdienen, en waar declameeren bij hem in acteeren overgaat. § 71. Over de Juistheid van de Voordracht in de Staatkundige of Politieke of Staatswelsprekendheid. Deze soort van welzeggen is, betrekkelijkerwijs en over het algemeen, minder ernstig en statig dan de kanselwelsprekendheid; met andere woorden: hoe statig de staatswelsprekendheid soms zijn moet, ze behoeft dit niet zoo doorgaande te zijn, als op den predikstoel het geval is. Reeds het minder eerbiedwekkende {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} van de plaats, de meer gewone dagelijksche kleeding, enz., waar en waarin men spreekt, werken daartoe meê. Daarenboven, dikwerf loopt zij over onderwerpen van minder hoogen ernst en meer in het gewone burgerlijke en maatschappelijke leven thuis behoorende, als vrede- en krijgszaken, geldmiddelen, belastingen, en derg. meer. Ze laat dus eene zekere gemeenzaamheid van uitdrukking, ja, zelfs eene ruime mate van scherts en boert toe, zoo de redenaar zijn doel daarmeê bereiken kan; gelijk daarvan bij demosthenes en cicero, en bij latere engelsche, fransche, en andere staatsredenaars menig voorbeeld wordt aangetroffen. Evenmin kan men den redenaar in de staatszaal wat dorheid en droogheid van stijl ten kwade duiden, als hij aan het uitcijferen in geldelijke aangelegenheden gaat, of het voor- of nadeel van dezen of genen staatshuishoudelijken maatregel aan wil toonen. In het algemeen kan dus de Voordracht van den staats- en volksredenaar, vooral tegenwoordig en hier te lande, eenvoudiger dan die van den kanselredenaar zijn; en dikwerf wordt in onze staatsvergaderingen niet anders vereischt dan duidelijkheid - zoo voor 't gehoor als 't verstand - van uitspraak, en een gepast accentueeren der woorden. Somtijds evenwel is in redevoeringen over staatszaken, waarvan het geluk van duizenden afhangt, en die vrede of oorlog, rust of onrust, vrijheid of slavernij ten gevolge kunnen hebben, zoowel hooge waardigheid, ernst, bezieling en vuur van Voordracht als van taal en stijl noodzakelijk. De staatsredenaar mag en moet dan, niet minder als de prediker, alle fonteinen van in- en uitwendige Welsprekendheid laten springen. Men denke hier - om van de Ouden niet te spreken, bij wie de staatkundige Welsprekendheid de voornaamste van allen was - aan een aantal redevoeringen, die in hachelijke omstandigheden, in dagen van beroering en omwenteling, in tijden van moord en bloed, in verschillende staats- en volksvergaderingen gehouden zijn, en die, zoo men ze goed wil uitspreken, de grootste kracht, levendigheid, en stoutheid van Mondelijke Voordracht vereischen. Tant de fiel entre-t-il dans l'âme des dévots? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} § 72. Over de Juistheid der Mondelyke Voordracht in de Baliewelsprekendheid. De Balie- of Gerechtelijke Welsprekendheid (Eloquentia judicialis sive forensis) laat zich, even als de overige soorten, in eene verhevene, middelsoortige, en eenvoudige verdeelen. Tot de laatste, meest bij ons voorkomende soort brenge men de uiterlijke Voordracht, in gewone pleitgedingen, zoo als zij voor Kantongerechten, Rechtbanken, Gerechtshoven, enz. over dagelijksche burgerlijke zaken, over testamenten, overeenkomsten of contracten, kustingen of hypotheeken, schuldvorderingen, en wat dies meer zij, gevoerd worden. De Voordracht kan hier even als de stijl eenvoudig zijn, zonder opschik en oratorische verheffing, indien ze maar zuiver, duidelijk, net, en goed geaccentueerd is. Eene al te deftige houding dus, eene hoogdravende, luid galmende, psalmeerende stemleiding, eene weidsche gebaarmaking komen daar minder dan ergens elders nog te pas, schoon ongelukkig genoeg sommige advokaten ook het eenvoudigste artikel der wet, de eenvoudigste pleitmemorie niet voorlezen kunnen, of zij vallen in een pathetischen declameertoon. Dit is, gelijk quinctiliaan het noemen zoude, een treurspel over beuzelingen spelen, of een klein kind in de tooneelbroozen van een Hercules schoeyen. De middelsoortige baliewelsprekendheid heeft tot pleidooyen betrekking, die, hetzij omdat ze over twistpunten loopen, welke in hunne gevolgen van meer belang zijn, hetzij wegens de omstandigheden, waarin klager of beklaagde verkeeren, hetzij om andere redenen, eenige meerdere kracht en zwier van stijl, en uit dien hoofde ook eene wat sierlijker Voordracht noodig maken. De verhevenste soort van baliewelsprekendheid eindelijk is die, welke in rechtszaken te pas komt, waar de eer en het leven eens gedaagden, het geluk of ongeluk van geheele gezinnen of geslachten van den uitslag eens gedings afhangen. Hier kan, vooral in lijfstraffelijke zaken en bij het beschrijven van treffende feiten en gebeurtenissen, die tot het pleit aan- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding gaven, of daarmede in verband stonden, soms eene zeer stoute, vurige, schilderachtige, wegslepende welsprekendheid noodig zijn, en dien ten gevolge raag dan ook bij zulke gelegenheden de Mondelijke Voordracht van den redenaar zich in haren vollen luister, en met menigvuldige afwisseling van stem en gebaren vertoonen. Tot die verheven soort van baliewelsprekendheid behooren bijv. redevoeringen, als daar zijn die van cicero voor roscius amerinus, cluentius, milo, en anderen. Zoo ook een aantal pleidooyen uit vroeger en later tijd, die men in het Barreau Français, of wel in de verzamelingen van engelsche balieredenaars aantreft. Intusschen vermengen zich, vooral bij de Ouden, Balie- en Staatswelsprekendkeid zeer dikwerf. - Kortom, men ziet, dat de Voordracht zich zoo min in de eerste als in de laatste altijd op dezelfde leest schoeyen laat. Zij kan, ja, eenvoudig (en meestal is dit bij ons het geval), maar ook zeer statig; zij kan bedaard en kalm, maar ook zeer vurig, bruisend en onstuimig; zij kan schier zonder gebaren, maar ook soms zeer rijk aan krachtige, levendige, schilderachtige gebaren; zij kan ernstig, maar ook spotachtig en ironisch moeten zijn, in welk laatste opzicht zij zich onderscheidt van de Kanselwelsprekendheid, die van den spottenden toon over het algemeen meer wars is. - Tot de Mondelijke Voordracht in de staatsen baliewelsprekendheid brenge men ook het voorlezen van Memoriën, Rapporten, Adviezen enz. Dit lezen geschiede droog weg, maar duidelijk. De handen kunnen er bij in rust blijven. § 73. Over de Juistheid van Voordracht in de gemengde soort van Welsprekendheid. Wat men door deze soort verstaat, is bekend. Lof- en lijkredenen, akademische redevoeringen, redevoeringen in genootschappen en maatschappijen, feestelijke aanspraken bij verschillende gelegenheden enz. behooren onder haar rechtsgebied. Het is uitgestrekt, schoon het zich meer over bloemrijke dan over {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} stoute, verheven streken uitbreidt. Iets nets, iets bevalligs iets sierlijks, soms zelfs iets zwierigs, maar tevens over het algemeen iets kalms en bedaards, zal dus wel het hoofdkarakter dier Welsprekendheid uitmaken, met uitzondering evenwel wat sommige harer voortbrengselen, als bijv. lof- en lijkredenen betreft, van welke de laatste, vooral, wanneer ze, gelijk de Oraisons funèbres van een bossuet en soortgelijke, tevens kerkredenen worden, of in den trant zijn der lijkredenen van v.d. palm op kemper, op borger, en anderen, ook hier en daar den verhevensten stijl toelaten. Dat dus in zulke gevallen de Voordracht, die steeds de trouwe spiegel van gedachten en stijl moet zijn, al hare majesteit, al is het ook niet hare hoogste onstuimigheid, ten toon mag spreiden, valt licht in te zien. Over het algemeen zal anders, even als de middelsoortige stijl (genus dicendi mediocre sive medium) in de gemengde Welsprekendheid wel het meest doeltreffend is, zoo ook eene zekere middelsoort van Mondelijke Voordracht het best in haar voegen, daar zij doorgaans noch over de hooge onderwerpen van die des kansels loopt, noch het in haar de tederste belangen der hoorders zoo rechtstreeks geldt, als dat in leer- en staatsredenen en in pleidooyen het geval is, en daar zij dus ook niet zoo byzonder op de hartstochten behoeft te werken, en kan werken, als in sommige gevallen die drie overige soorten van zeggen moeten doen. - Van den anderen kant evenwel moet de dorre Mondelijke Voordracht, waarmeê een pleitbezorger, bij het lezen eener pleitmemorie of pleitschrift over de eene of andere dood-eenvoudige burgerlijke zaak volstaan kan, van de Voordraeht in de gemengde soort niet minder verwijderd blijven, dan de toon van verbolgenheid en verontwaardiging. Leeren, behagen, en streelen is meer haar wit, dan heel het gemoed te buigen en te breken (flectere et frangere), om het tot het onmiddellijk doen of laten van iets te overreden. Een vrolijke, schertsende, ironische trant van Voordracht is in sommige opstellen der gemengde soort met haren aard volstrekt niet onbestaanbaar. Neem bijv. eens v.d. palm's even ware, als geestige en vernuftige redevoering ‘over het gezond verstand’. Zoo voorts hier en daar in de Voordracht der ge- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} melde soort zich iets theatraals of wat sterk voor oor en oog schilderends uit, zal dat, al is het hinderlijk, toch niet zoo stuiten, als het op den kansel of voor de balie doen zou. - In de Redevoeringen, Verhandelingen, en losse Geschriften van genoemden Hoogleeraar v.d. palm, de verschillende voorlezingen van geel, de verscheidenheden en verpoozingen van beets, kan men fraaye voorbeelden der gemengde soort van Welsprekendheid aantreffen, en daaraan het hier aangestipte over de Mondelijke Voordracht, die voor haar oorbaar is, toetsen. § 74. Over de Juistheid van Voordracht met betrekking tot de hoofdonderdeelen van redevoeringen en dergelijke stukken, die in de vier gemelde hoofdsoorten van Welsprekendheid worden aangetroffen. Is het, gelijk wij in de vorige § zagen, een vereischte bij de Mondelijke Voordracht van redevoeringen in haar geheel beschouwd, dat zij eenigsins verschille, naar dat men of eene kerkelijke leerrede, of eene rede in eene staats- of volksvergadering, of eene pleitrede, of eene rede van gemengden aard heeft uit te spreken; van niet minder belang is het, dat die Voordracht met den aard der hoofdafdeelingen strookt, waaruit elke redevoering doorgaans is saamgesteld. Deze hoofdafdeelingen zijn vier of vijf in getal, en bekend onder de namen van 1. Inleiding of Voorafspraak, en de daaraan zich hechtende, door sommigen ook wel als een afzonderlijk deel beschouwde Opgaaf en Verdeeling van het onderwerp; 2. de Textverklaring, zoo het een stuk van kanselwelsprekendheid is, of het Verhaal der feiten in de staats- en baliewelsprekendheid; 3. het Betoogdeel, waarin men de godsdienstige, staat-, rechtskundige of andere stellingen, die men verdedigt, poogt te staven, en de daar tegen ingebrachte bedenkingen te weêrleggen; en 4. het Slot of de Toepassing, die hetzij tot eene korte herhaling der bewijsgronden dient, hetzij vooral ook strekt, om de waarheid van het voorgedragene den hoorderen nogmaals op het hart te {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken, en daardoor, bij overtuiging van 't verstand, ook overreding der geheele ziel te bewerken. Niet zelden, wel is waar, loopen deze afdeelingen eener rede meer of min ineen, terwijl daarenboven in deze en gene redevoering, vooral in die van de gemengde soort, een enkele daarvan voor het geheel of voor een deel wel eens vervalt; doch over het algemeen zijn ze toch overal aan te wijzen, en bepalen op verschillende manier zoowel den aard van de Voordracht als van den stijl. Wij zullen dit nog een weinig nader uitbreiden. Aanmerkingen en uitbreidingen. Zoo heeft de Inleiding (Exordium, principium) eener redevoering - en men kan dit op zeer vele gedichten, zelfs in een zekere mate tot op de hooge, eensklaps met haren vloed van gedachten en woorden losberstende Ode toe, evenzeer toepassen - over het algemeen kalmte en bedaardheid, en iets zachts, iets min luids en minder in het oog vallends in den toon der stem en in de gebaren noodig, dan de volgende afdeelingen 1. Dit is een uit de natuur der zaak getrokken hoofdregel; ‘want die voor nog onvoorbereide ooren’, zegt cicero, ‘dadelijk alles in vuur en vlam wil zetten, zal een razende onder menschen met gezonde hersenen, een tierenden dronkeman onder nuchteren lieden gelijken’. Eerst langzamerhand knnnen de hoorders ontgloeyen en zich in de kracht en de hevigheid, die de Voordracht soms hebben moet, thuis vinden. Dit geldt zoowel het uitspreken als den stijl. Ook uit een fyziek oogpunt beschouwd, is kalmte van Voordracht bij inleidingen noodzakelijk. De stem kan niet dadelijk zonder schade zoo forsch aangegrepen worden. Het is dus ook geen vereischte, dadelijk met gebaren te beginnen. Dikwerf kan men een oogenblik daarmede wachten. - Een tweede hoofdregel bij de Mondelijke Voordracht van inleidingen - en daartoe kan het betrachten van den eersten bevorderlijk zijn - is, dat men {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} in haar meer dan gewoonlijk op zijne stem en gebaarmaking lette, om den hoorders aanstonds een goeden dunk van de zuiverheid, duidelijkheid, en fraaiheid zijner Voordracht in te boezemen, en aan hun oor en oog, die beiden nog frisch en ter opmerking van gebreken dan nog het meest gespitst en geopend zijn, geen den minsten aanstoot te geven. Later glipt het gebrekkige hen meer voorbij, of wordt om het voorafgegane goede met meer verschooning over het hoofd gezien; terwijl het meerdere vuur, dat den spreker dan al licht bezielt, en dat hij ook in zijn hoorders overbrengt, dat gebrekkige helpt bedekken. Ook iets zedigs in stem, houding, voorkomen en bewegingen, gelijk ovidius dit op eene treffende wijze met opzicht tot Ulysses heeft afgeschilderd 1, treffe men bij den redenaar aan, die begint te spreken. Hij richte zich niet dadelijk trotsch omhoog, noch late zijn blikken terstond te onbeschroomd rond waren, en doe in den toon zijner stem eer een zekere bedeesdheid dan een stout zelfvertrouwen hooren; zoo zal hij, vooral als hij nog jong is, en voor het eerst of op eene vreemde plaats spreekt, de hoorders veel meer voor zich innemen, dan wanneer hij oogenblikkelijk eene licht naar vrijpostigheid zweemende vrijmoedigheid aan den dag legt, zijne blikken, voordat hij begint te spreken, driest laat rondweiden, en eer onverschilligheid dan opzien voor het publiek ten toon spreidt. - De Opgaaf en Verdeeling der stof, waarover men handelen zal, twee dingen, die doorgaans aan het slot der inleiding voorkomen, kunnen, gelijk men ze, wat den stijl betreft, niet te duidelijk en in te klare, korte bewoordingen voor kan stellen, zoo ook met geene te heldere, op elk woord drukkende, maar voor het overige dood-eenvoudige stem worden uitgesproken. Is die opgaaf, is die verdeeling toch voor oor of verstand duister geweest, zoo blijft niet zelden de hoorder, tot aan het einde toe, eene verwarde voorstelling van hetgeen de spreker eigenlijk wil, behouden. Gebaren kunnen bij die opgaaf {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} en inleiding meerendeels wel gemist worden, of het moest bij het opnoemen der verschillende punten van de laatstgemelde, dat leggen van den wijsvinger der eene hand op den vinger der andere zijn, waarvan hier boven, bl. 155, gerept is. Gekomen tot hetgeen men in de kanselwelsprekendheid de Textverklaring, of in de balie- en andere soorten het Verhaal der feiten, de Ontwikkeling der stof en wat dies meer zij, noemt 1, trachte de redenaar aan zijne houding wat meer losheid te geven, zijne gebaren wat uit te breiden, zijne stem wat te doen rijzen; kortom, zijne Voordracht neme dien opgewekten, den dagelijkschen spreektrant nabijkomenden toon aan, die ons in het gewone leven eigen is, wanneer wij aan iemand iets pogen uit te leggen, of hem het een of ander verhalen. Ongelukkig de predikant, pleitbezorger, of wie anders, die hier even deftig en oratorisch blijft voortdeclameeren als hij misschien begonnen is, of eindigen zal! Intusschen belet dit niet, om, voor zoo veel de textverklaring (vooral bij geschiedzaken) in de kanselwelsprekendheid, of het verhaal van treffende feiten in de welsprekendheid der balie, soms tot eene meer schilderachtige en roerende voorstelling aanleiding geeft, ook niet de stem en gebaren meer declamatorisch en hartstochtelijk te doen worden. Ook hier kan het gewone leven ten voorbeeld strekken; men bedenke slechts, hoe verschillend men daar iets meer alledaagssch of wel iets ongemeens en treffends verhaalt. - Het Betoogende en Wederleggende Gedeelte der redevoeringen, hetzij het er een afzonderlijk stuk van uitmake, of wel zich door de overige deelen heen slingerende, eischt (bij veel verschil en wijziging intusschen) iets krachtig-snels 2, iets klemmends en nadrukkelijks in uitspraak en gebaren, gelijk men in den dagelijkschen omgang er het ruwere voorbeeld van vindt bij menschen, die van verschillend gevoelen zijn, en van welke ieder hetgeen hij voor waarheid houdt, den overigen aan het verstand poogt te brengen. Zal hun toon, hunne gebaarmaking, ofschoon {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} levendig, nog niet weer op əene andere wijze levendig zijn, dan in 't verhalen? Op den predikstoel dient evenwel dat klemmende en gespierde van 't betoog wat meer door ernst en achtbaarheid getemperd te worden, dan het in andere soorten van welsprekendheid noodig is. Vergelijk het gezegde over de kanselwelsprekendheid in het algemeeu. - In het laatsts deel eener rede, met name in het Slot of de zoogenaamde Toepassing, Epiloog of Peroratie, komt een eenvoudig-levendige toon van Mondelijke Voordracht te pas, als men slechts eene summiere herhaling van het vroeger gezegde en betoogde geeft, en 't voorts, gelijk het in weinig beteekenende rechtsgedingen het geval is, bij een korten aandrang van den eisch of van de verdediging berusten laat. Niet zelden echter is in de kanselwelsprekendheid, even als in de staats- en balie-redevoeringen over zeer belangrijke onderwerpen, het slot of de toepassing de plaats, waar de krachtigste en hartstochtelijkste uitspraak, de schilderachtigste en meest treffende gebaarmaking door den redenaar aan den dag gelegd moet worden, om vermanend, smeekend, waarschuwend, bestraffend, troostend, bemoedigend, verzoenend, lenigend, dreigend, of op welke andere wijze op het hart en gevoel zijner toehoorders te werken, en, na eerst hun verstand overtuigd te hebben, nu ter overreding hunne geheele ziel te schokken en te verbrijzelen, of wel als was haar te kneden of te doen versmelten 1. Zulk eene Voordracht geve men bijv. aan het slot van cicero's redevoeringen voor Milo en anderen. Op dien, nu eens hevig-hartstochtelijken, dan weemoedig-zachten, maar altijd bewogen en wisselenden toon spreke men zoo menige toepassing uit der leerredenen van borger, in welke zulk een vloed en gloed van welsprekendheid wordt aangetroffen. Zoo vurig, zoo vol bezieling, zoo rijk aan verscheidenheid van heldere en sombere, van hooge en lage, van langzame en driftige geluiden en gebaren moet de Mondelijke {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Voordracht zijn, als men aan het slot van onderscheiden redevoeringen van een chattam, sheridan, fox, burke, vergniaud, mirabeau, bright, castellar, gambetta en andere vermaarde staats- of balieredenaars uitspreekt. Een koud, zielloos slot is in zaken van gewicht (en slechts deze hebben wij hier op het oog) even onnatuurlijk, als een te hoogdravend, hartstochtelijk begin met devoorschriften van natuur, gezond verstand, en welvoegelijkheid in de meeste gevallen in strijd is. Wat tot de Juistheid van Voordracht in de enkele zinnen, zinsneden, en woorden, in de vier hoofdsoorten van Welsprekendheid behoort, is uit hetgeen boven, bl. 171 en volg. in het algemeen gezegd is, genoeg op te maken. Wij zouden dus het aangestipte over de Juistheid van voordracht met opzicht tot de verschillende deelen eener rede hier besluiten kunnen, indien wij nog niet een enkel woord te reppen hadden over de wijze van uitspraak en gebaarmaking, die in de Kanselwelsprekendheid meer byzonder nog voor drie stukken noodig is, namelijk voor het gebed, voor de psalmen en gezangen, en voor het uitspreken van den laatsten zegen. In het Voor- en Nagebed moeten de waardigheid en gemoedelijke ernst, die almeê het hoofdkarakter dier welsprekendheid uitmaken, zich ook in de Voordracht boven alles doen opmerken. De stem kan hier niet te majestueus voortrollen, gepaard evenwel met eene zekere zachtheid en zoodanige schaduwingen of schakeeringen van geluid, dat zij nu eens wat sneller, blijder, en vuriger, dan wat langzamer, somberder, en statiger worde, al naarmate de redenaar of dankt, of vergiffenis, genade en uitredding afsmeekt, of berouw en droefheid uitdrukt, of de grootheid, macht en heerlijkheid Gods al juichend lofprijst. Wat het voorlezen van gezangen en psalmen betreft, dit geschiede op die kunstmatige wijze, als men verzen, gelijk wij zien zullen of voor een deel reeds gezien hebben, naar hun onderscheiden aard voordragen moet. Men kan dus bij dat opzeggen de Mondelijke Voordracht in al haar fraaiheid doen uitkomen, zoo men maar nooit vergeet, dat men op den preêkstoel staat, en dat alles door waardigheid getemperd en van alle tooneelmatige toonwisseling ver gehouden moet worden. Gebaarmaking komt hier weinig te pas, te meer omdat de redenaar slechts ééne hand ten dienst heeft, daar hij met de andere doorgaans het psalm- of gezangboek vast houdt. - Voor het sterk, duidelijk en nauwkeurig uitspreken van het psalm- of gezangnommer, en van dat van het coplet of de copletten, die men er uit zin- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} gen laat, kan niet genoeg gezorgd worden. Niets toch is verdrietiger, dan wanneer men rechts en links de hoofden bij elkaâr ziet steken, en den eenen hoorder den anderen hoort toefluisteren: welke text, psalm, of gezang is het toch? - Wat eindelijk den laatsten zegen betreft, de kerkredenaar spreke hem, onder het uitbreiden der handen, met luide stem en met den meesten nadruk en waardigheid nit, waarbij het ‘amen’ (even als in het gebed en aan het einde der preek zelf) langzaam en statig, maar sterk door de kerkgewelven weêrgalme. Omtrent het voorlezen der formulieren bij verschillende kerkelijke plechtigheden zij hier slechts aangeroerd, dat men zich voor het onbetamelijke overhaasten wachte, waarmede dikwerf zulke stukken minder worden uitgesproken, dan afgerabbeld. In de geheele houding ten slotte van prediker of priester heersche, van het oogenblik aan, dat hij den kansel begint te beklimmen, tot aan het einde van den kerkdienst toe, eerbied, ernst, en waardigheid. § 75. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, met betrekking tot hem, die spreekt, en hen, die hooren. Wij behoeven daar niet over uit te weiden, daar deze Juistheid grootendeels dezelfde is als die, welke van de onderscheiden soorten van Welsprekendheid afhangt. Dat namelijk de Voordracht een eenigsins verschillend karakter moet hebben, naarmate de spreker een kanselredenaar, een balieredenaar, een staatsredenaar, of wel een redenaar over gemengde onderwerpen is, toont van zelf aan, hoe ze zich naar den persoon, die spreekt, en naar de hoorders, die hij heeft, dient te wijzigen. Alleen zij hier nog aangestipt, dat het toch in die verschillende sprekers nog weêr eenig onderscheid maakt, of zij jong dan oud, en hoedanig, wat jaren, stand en karakter betreft, ook de toehoorders zijn, voor welke zij het woord voeren. Of zal het de Voordracht eens predikers niet nog eenigsins anders moeten kleuren, of hij tot onbeschaafde dorpelingen dan wel tot eene gemeente spreekt, van welke een groot deel uit kundige, fijngevoelende, voor den indruk van alles, wat schoon {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en verheven is, hoogst vatbare lieden bestaat? Zou de uiterlijke Welsprekendheid van een jong, voor jonge rechters het woord voerend balieredenaar niet wel eens wat kunstiger mogen zijn, dan die van een bejaard pleitbezorger, die tot een kring van oude, afgeleefde, stroeve, met alle bevalligheid en zwier van Mondelijke Voordracht spottende raadsheeren zijne taal richt? In dit alles moet men datgene betrachten, wat de Ouden het welvoegelijke of betamende, den decor, het quid deceat, gelijk quinctiliaan het uitdrukt, noemden 1, en waarover de gemelde redekundige, in het elfde boek zijner Welsprekendheidslessen, uitmuntende aanmerkingen heeft. Genoeg, elk, die nadenkt, zal gevoelen, dat landaard, leeftijd, stand, betrekking, karakter, enz. van sprekers en hoorders, even als op den stijl zoo ook op de Voordracht een meerder of minder invloed kunnen en moeten uitoefenen, en dat zelfs de plaats, waar men spreekt, dit doen kan. Onwillekeurig zal men hetzelfde dichtstuk op eene - hier en daar ten minste - eenigsins andere wijs voordragen, naarmate dat in een statig, tot ernst stemmend kerkgebouw, of wel in een der gezelligheid gewijde, vrolijke zaal plaats had. - § 76. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, naarmate men Proza of wel Poëzy declameert, en eenige populaire aanmerkingen over het voordragen van Verzen in het algemeen. Proza en Poëzy hebben groote punten van overeenkomst. Beiden strekken ter uitdrukking van gedachten en gewaarwordingen, en bedienen zich daartoe van hetzelfde hulpmiddel, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk woorden. Beiden vloeyen in het gebruik dier woorden, gelijk voorts in den geheelen vorm der uitdrukking, van tropen, figuren, en andere dergelijke sieraden, over. Beiden kunnen op haar tijd kunsteloos of zwierig, bedaard of hartstochtelijk, droog of schilderachtig, vrolijk of somber van inhoud, en wat niet al meer zijn. Beiden laten zich, naar den verschillenden aard der onderwerpen, of in een verheven, of in een middelsoortigen, of in een eenvoudigen stijl kleeden. In beiden kan men zich ten doel stellen, hetzij te verhalen, hetzij te leeren en het verstand te overtuigen, hetzij vooral het hart van anderen te roeren, hetzij alleen zijn gevoel uit te storten, hetzij inzonderheid te behagen en te vermaken. - Slechts in de hoeveelheid, in de meerdere of mindere mate van dit een en ander, verschillen Proza, met name de eigenlijk gezegde Welsprekendheid, en Poëzy van elkaâr; vooral daarin, dat zoowel de uitstorting van eigen gevoel als het, ook door verdichting, behagen en vermaken altijd meer in de poëzy dan in de welsprekendheid op den voorgrond staat; ten minste dat, welke de overige doeleinden van een dichtstuk zijn mogen, de uitboezeming van 't gevoel en de zucht om aan het schoone te offeren, met die oogmerken altijd meer onafscheidelijk verbonden zijn, dan het in eene redevoering of in een ander soortgelijk opstel van welsprekendheid in haar engeren zin, plaats zal grijpen. Van zelf dus is alles, wat bij duidelijkheid en bondigheid ook kracht, bevalligheid, en sieraad aan de uitdrukking van gedachten en gewaarwordingen bij kan zetten, een nog meer rechtstreeksch vereischte in de poëzy dan in de proza. Daaruit volgt, dat bij sommige gelegenheden, keurigheid, netheid, schilderachtigheid, rijkdom en pracht van woorden, taalfiguren, klanknabootsingen, klankspelingen, en hetgeen al verder onder die verschillende rubrieken gebracht kan worden, nog overvloediger in den stijl der eerste dan in dien der laatste te pas komen; ja, dat geen gering deel dier weelde in de dichtkunst geeue overdaad is, wat men in de welsprekendheid, met name in hare strengere soorten, bijv. in die des balieredenaars, wel degelijk als overdaad zou moeten beschouwen. Vergel. hier boven § 69, en volg. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen en Uitbreidingen. Dit in aanmerking nemende, ziet men lichtelijk in, dat de Voordracht van poëzy in vele opzichten al op dezelfde leest geschoeid moet zijn als die van proza 1; even als dit met den stijl als stijl der verzen het geval is, zoo ook in de Mondelijke Voordracht dier verzen slechts wat meer tooi en zwier soms op hunne plaats kunnen wezen. Er is evenwel één ding, waardoor poëzy op eene zeer in het oog loopende wijze van proza verschilt, dat is de Maat (het Rhythmus daaronder begrepen), en het daarmede in de moderne dichtkunst veelal gepaard gaande Rijm. Ofschoon er toch enkele letterwerken worden aangetroffen, die, wat gedachten en uitdrukking betreft, wel onder de gedichten kunnen gerangschikt worden, schoon ze maat en rijm missen; als bijv. de Télémaque van fénélon, de Martyrs van châteaubriant en soortgelijke, zijn deze maar zeldzaam, en ook altijd meer dichterlijke stukken dan rechtstreeksche dichtstukken te noemen. 2 Maat en Rijm nu geven aan de Voordracht nog al een byzonder karakter, en dit, gevoegd bij het overige, waardoor zich de poëzy, of misschien deden wij beter te zeggen, waardoor zich de vorm der poëzy, dan toch altijd, zoo al niet qualitatief, ten minste quantitatief, van den vorm der proza onderscheidt, maakt, dat wij over de Voordracht of het opzeggen van verzen nog afzonderlijk spreken moeten. Wij zullen daarbij handelen 1. over het zangerige, dat soms in de Mondelijke Voordracht der poëzy boven die der proza heerschen moet; 2. over de wijze, waarop men in de Voordracht het Metrum of de Maat moet doen hooren, namelijk noch te veel, noch te weinig; 3. over de manier, waarop men den zin en de maat met elkaâr in overeenstemming moet brengen, en over de zoogenaamde Oversprongen of Enjambementen; 4. over de uitspraak van het Rijm; 5. over de verschillende soorten van verzen en den daarnaar in te richten verschillenden trant van Voor- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} dracht; 6. over nog eenige algemeene voorschriften, bij het voordragen van verzen in acht te nemen. § 77. Over het meer zangerige in de Voordracht van Verzen. In alle Mondelijke Voordracht, zoo ras zij zich eenigsins boven den gewonen toon eener dagelijksche voorlezing verheft, heerscht een zweem van zangerigheid (een cantns obscurior, gelijk men het in het Latijn noemt), die door den vloed der rede en het kabbelen, om zoo te zeggen, van zijne toongolving onwillekeurig wordt uitgelokt, en waarop de Ouden in hunne redekundige schriften meermalen zinspelen 1 In proza, ook in die der hoogste welsprekendheid, is dat zangerige der Voordracht echter maar zeer gering, en een kanselredenaar bijv. kan er zich niet genoeg voor wachten, wil hij niet in dien temerigen dreun vervallen, dien men op sommige preêkstoelen vroeger zoo dikwerf plag te hooren, en die aan alle levendigheid, afwisseling, en natuurlijkheid van Voordracht geheel den bodem inslaat, Bij de Grieken schijnen de Kariërs en Lydiërs liefhebbers van een dergelijk geteem geweest te zijn; ja, de Voordracht der redenaars uit die streken ontaardde op het laatst hier en daar schier in gezang, gelijk hun gebaarmaking in pantomine. Dit {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} nu echter daar gelaten, wie gevoelt niet, dat in de Voordracht van Verzen zich altijd iets meer van dien zangtoon brengen laat, dan in die der Proza? Geen wonder. De Dichter zingt, zegt men doorgaans, en daar poëtische voortbrengselen, ten minste vele daar onder, oorspronkelijk dus meer of min zangstukken zijn, dient ook het reciteeren daarvan wel iets meer zangerigs, dan de Voordracht van opstellen van welsprekendheid te hebben. Dat brengt de maat mede; daartoe verleidt ons in gedichten uit de moderne talen de echo van 't rijm; daartoe worden wij ook opgewekt door het dikwerf meer welluidende, harmonische, en klanknabootsende der uitdrukking. Kortom, onwillekeurig rekt zich door dit eene en andere de spreektoon hier en daar tot de lengte van den zangtoon uit. Er komt meer gebondenheid, iets meer smeltends en slepends in de stem, en onze Mondelijke Voordracht gaat in eene soort van recitatief over. Wie kan toch bijv. den aanhef van den slotzang uit bilderdijk's treurspel Willem van Holland opzeggen, zonder iets al zoo gemoduleerds in de Voordracht te doen hooren, als wanneer hij die zelfde woorden, ontbonden van maat en rijm, uitsprak? Hef, Holland, hef het moedig hoofd, Van nieuwen glans omschenen (Een glans, die allen luister dooft!), Door damp en nevels henen! Verhef het tot een hooger trans, En laat van de opgestoken lans D' ontzachbren Liebaart 1 waaien, Daar de arend, in zijn steilste vlucht, Hem welkom heet in 't blaauw der lucht Bij 't schittrend bliksemzwaaien! Blink, Hollands Schildleeuw! vonkel! straal! En schud de gouden manen! {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal Voor uw ontrolde vanen! Dat Eems, en Rijn, en Maas, en Vlie, Den Overwinnaar hulde biê, Bedekt met Lotos-blâren, Met palmen van het Morgenland, Met lauwren van 't Hesperisch strand, En 't bloed der Nijlbarbaren! Zwell' Hollands oorlogszuchtig bloed In 't bruischend hart der Helden! Betemmers van den pekelvloed, En scheppers van hun velden! Hier smooren wrevel, oproer, twist; En de oude veete werd geslist; Gedempt, de bron der smarten! De staf, door Diedryks hand getorscht, Behoort den aangebeden Vorst! Hem, aller braven harten! Aanmerkingen en Uitbreidingen. Men gevoelt echter, dat vooreerst dit meer zangerige der Voordracht in de poëzy toch altijd zeer gewijzigd wordt door den verschillenden aard der verzen, die men voordraagt, en ten tweede, dat het nog altijd binnen zeer enge grenzen beperkt moet blijven, en tevens op de juiste wijze geschieden moet. Wij zijn in het minst toch geene voorstanders van dien voortdurend neuriënden, temenden, psalmodieerenden lieremanstoon, waarop sommigen wel gewoon zijn poëzy voor te lezen, en die ons eer gəschikt schijnt, om de hoorders in slaap te sussen of den lach bij hen op te wekken, dan om hunne ooren te streelen en hun zielen, als op de vleugelen der muziek, ten hemel te verheffen. Neen, wanneer wij hier van zangerigheid in de vers-declamatie spreken, bedoelden wij slechts, gelijk wij te kennen gaven, een somtijds, een hier en daar wat langer uitgehaalden, meer muzikalen toon, gepaard met nog wat meer verhooging of verlaging en in het algemeen gecadanceerde wijziging van stem, zoodat de cantus obscurior, het lichte zanggegalm, dat in de Voordracht eener zeer numereuze en welluidende proza wordt aangetroffen, nog maar een luttel sterker wordt. Vooral ook - en dit was onze eerste waarschuwing - geve men acht, of het voor te dragen gedicht of gedeelte daarvan van dien aard is, dat het {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zangerige, dat cantabile, toelaat. Sommig rijm toch kan bijkans niet anders dan als dood-eenvoudig onrijm gelezen worden. Neem luimige verhalen, gelijk bijv. die van bilderdijk of staring; neem deze en gene copletten van romancen of balladen, als in die copletten nog maar gewone en dagelijksche dingen beschreven worden; neem eene menigte versregels uit didaktische gedichten, als bijv. uit bilderdijk's Ziekte der Geleerden; neem samenspraken uit een blijspel, als bijv. langendijk's Krelis Louwen of Alexander op het Poëtenmaal; neem onderscheiden plaatsen nit hekeldichten, gelijk bijv. uit vondel's Roskam en Harpoen. Of zou men in den wijsgeerigen en treffenden aanhef van dat eerstgemelde gedicht van vondel aan hooft juist zoo byzonder veel zang en galm willen brengen? Hoe komt, doorluchte Drost! dat elk van Godsdienst roemt, En onrecht en geweld met dezen naam verbloemt, Als waar die zaak in schijn en tongeklank gelegen? Of zou 't geen Godsdienst zijn rechtvaardigheid te plegen, Maar slinks en rechts te staan naar allerhande goed, God voeren in den mond, de valschheid in 't gemoed? enz. Zoo ras echter verzen meer gevoel en hartstochtelijkheid ademen, en vooral tevens zoo zij tot de Ode, en in het algemeen tot de lyrische poëzy behooren, zal van zelf zich in hunne Voordracht een zekere zangtoon op zijne rechte plaats vinden, en men zal, warm wordende, onwillekeurig dien meer slependen, trillenden galm in de stem, ces vibrations de la voix, gelijk de Franschen ze noemen, aannemen, die eenigsins, schoon altijd nog op verren afstand, het recitatief naderen. In een dichtstuk van lulofs eigen hand, de Oostindievaart, komt een lied voor, dat de schepelingen, na op het punt te zijn van schipbreuk te lijden, bij het behouden terugzien der vaderlandsche kust in de hoogste geestdrift aanheffen, en waarvan het eerste coplet luidt: Wij groeten u, o Vaderland! Wij groeten u, oud-Hollands kusten, Alwaar, bedekt door Hollands zand, De beendren onzer Vadren rusten! Hoe klopt het hart, hoe gloeit de borst, Nu wij u weêr aanschouwen mogen! O, Vaderland! O, Vaderland! Wat blinkt ge aanminnig ons in de oogen! Zelden - schrijft lulofs - heb ik op een zoogenaamd Decla- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} matorium dit lied kunnen voordragen, zonder dat het mij schier moeite kostte, het niet liever te zingen, en dat ik niet op het levendigst gevoelde, hoe bij poëtische verrukking het spreken half in zingen overgaat. Vooral gold dit de woorden: O Vaderland! O Vaderland! Wat blinkt ge aanminnig ons in de oogen! die op het slot van ieder coplet herhaald worden, en waarbij men eene smeltende, melodieuze tederheid in de bij het woord ‘Vaderland’ zeer hoog klimmende en zacht trillende stem moet leggen. En evenzoo is het met een aantal andere lyrische dichstukken gelegen. Voor zoover dus in de Voordracht van verzen een zweem van zang gehoord mag worden, komt dat zangerige met name al mede in de hooge lyrische poëzy te pas. Voor het overige is voor de zangerige uitspraak van een vers niets nadeeliger, dan wanneer men te scherp de kracht der zinteekens, waar ze staan of staan konden, doet uitkomen, en tot schier ieder komma toe door eene rust wil kenmerken. Reeds elders roerden wij dit punt even aan. Wij voegen er hier nog bij, dat wanneer men bijv. in den versregel: Ons leven vloeit, gelijk een beek, daarheen, de vier laatste woorden niet als in éénen adem doorleest, maar hardnekkig aan het komma achter beek door eene pauze zijn recht wil geven (zooals het grammatikaal en logisch dat recht misschien heeft), de zangerige welluidendheid van dien versregel bedorven, en de Voordracht er van hortend en stootend zal worden. § 78. Over de wijze, waarop men bij de Mondelijke Voordracht van verzen het Metrum of de Maat moet doen hooren, namelijk noch te veel noch te weinig. De trant, waarop een vers in hetgeen men voeten heet afgedeeld is, noemt men het Metrum of de Maat, en deze maakt met het zoogenaamde Rhythme het onderscheidend karakter van den vorm der poëzy uit 1; dat wil zeggen: zonder maat moge {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} iets dichterlijk zijn, nooit is het een eigenlijk gezegd dichtstuk te heeten. Gelijk geene muziek zonder alle maat, hoe vrij dan ook, mogelijk is, zoo ook geen gedicht; en gelijk men een muziekstuk gebrekkig voordraagt, als men het niet in de maat speelt, zoo draagt men ook een vers gebrekkig voor, als men het niet eenigermate in de maat leest en op die maat acht slaat. Evenzeer als men echter stootend zou zijn door bij het spelen van muziek overluid te tellen, en telkens hard de maat te trappen, zoo zou men dit ook bij de Voordracht wezen door elken voet geregeld te doen hooren, en dus bijv. de versregels uit ‘het Graf’ van feith: De Koning klimt ten troon, de Slaaf buigt voor hem neêr, De Dood blaast op het spel, en beiden zijn niet meer, of welke andere soortgelijke, zoo uit te spreken, dat men telkens op de laatste lettergreep van ieder voet drukte, en daarbij dan gestaâg een kleine pauze maakte, alsof er stond: De Ko / ning klimt / ten troon /, de Slaaf / buigt voor / hem neêr, enz.; kortom, indien men te werk ging, gelijk men gewoon is te doen, wanneer men, zoo als het heet, een vers scandeert, om indiervoege onkundigen te doen opmerken, uit hoeveel en uit hoedanige soort van voeten de maat daarvan is samengesteld. Het gezegde leert ons van zelf, hoe men de vraag over de wijze, waarop men ten aanzien der maat in de Voordracht te werk moet gaan, te beantwoorden heeft. Het antwoord is: reciteer in verscheiden opzichten verzen, alsof er geen metrum bestond; dat is: doe voet voor voet niet telkens hooren; maar van den anderen kant: reciteer toch zóó, dat men tusschenbeiden - ten minste aan het slot van elken regel, en door de kleine pauze, die gij, onafhankelijk van den zin, daar maakt - merken kan, dat gij een vers en geen proza leest. Verzuimt men het eerste voorschrift, zoo zal men een allereentonigsten, slaperigen dreun in zijne Voordracht brengen, en ook vaak geheel strijdig met den redetoon en den zin lezen. Ziet men het laatste ten eenenmale over het hoofd, zoo berooft men het {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} vers van datgene, wat als vorm zijn voornaamste wezen uitmaakt, en daardoor aan de taal eene melodie en zangerige welluidendheid bijzet, die zij in proza nooit zoo hebben kan, en die spreken en zingen half en half doet samensmelten. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Men kan op driederlei wijze de Maat te veel doen hooren. De eerste en meest stuitende is, wanneer men, gelijk wij zeiden, elken versregel voet voor voet gescandeerd uitspreekt. De tweede, min ergerlijke, wanneer men wel niet voet voor voet aldus reciteert, en daartoe achter elken voet pauzeert, maar toch op eene sterke, in het oor klinkende wijze de scansie altijd doet hooren op het slot van den voet, achter welken de zoogenaamde middelrust valt; eene middelrust, die in vele vers-soorten, maar vooral in onze zesvoetige of alexandrijnsche verzen zeer kennelijk is, en, wat de laatste betreft, het vers in twee gelijke helften snijdt. Zoo hoort men wel de twee eerste regels der Holl. Natie van helmers: Ik juich! geen grooter heil heeft ooit mijn ziel gestreeld, Dan dat ik, Neêrland! ben op uwen grond geteeld, enz. door aanvangers op eene treurige wijze aldus declameeren: Ik juich! geen grooter heil (pauze) Heeft ooit mijn ziel gestreeld (pauze), Dan dat ik, Neêrland, ben (pauze) Op uwen grond geteeld (pauze); kortom, alsof het vier tripodische of drievoetige versregels waren. Zulke brekebeenen zullen ook de bovenaangehaalde regels: Wij groeten u, o Vaderland! Wij groeten u, oud-Hollands kusten, enz. aldus reciteeren: Wij groeten u, O Vaderland! Wij groeten u, Oud-Hollands kusten! zoodat zij in dit en in de overige copletten de metrische middel- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} rust, die hier na den tweeden voet of de vierde sylbe valt, telkens doen merken, en daartoe die laatstgemelde lettergreep met eene soort van cadans uitstooten. Dit is een zeer groot gebrek, waartegen men niet genoeg kan waarschuwen. Voor het overige is, in het lezen van verzen, het meer of minder doen hooren der maat, evenals het brengen van iets zangerigs in de Voordracht, ook al weêr zeer afhankelijk van den onderscheiden aard der poëzy. Het eene vers moet daarin anders behandeld worden dan het andere. Regels bijv., als de volgende uit staring's geestige vertelling De Verjongings-cuur: Annet was beeldmooi - zeî haar spiegel, en Mama Zeî 't met Mamzel den spiegel vlijtig na, enz. laten, gelijk geheel dit stukjen, zoomin veel aanduiding van metrum als zang toe. Een minnedichtjen integendeel, als bijv. hooft's Klare! wat heeft er uw hartje verlept, Dat het verdrietjes in vrolijkheid schept? enz. zou men bij wijlen, al scandeerend en half zingend, schier aldus reciteeren kunnen: Klare wat Heeft er uw Hartje ver- lept, Dat het ver- drietjes in vrolijkheid schept? Zoo ook: Het vinnig stralen van de zon en soortgelijke van dienzelfden dichter en geschiedschrijver. Trouwens, dit zijn stukjens naar oude zangwijzen meestal gemaakt, en waarin dat halfzingend en metrisch reciteeren ons als een nagalm van die muziek en dien zang geeft. In dier voege mag men ook (om uit een zustertaal een voorbeeld te ontleenen) het byzonder geschikte en met het onderwerp overeenkomstige, dat het sombere, slepende trochaeïsche metrum heeft, wel doen opmerken in de bl. 180 aangehaalde regels uit hölty's elegie: ‘Op den dood van een landmeisjen’. Men kan het eerste coplet, vooral de twee eerste {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} regels, op een zeer lagen, doffen, langzamen toon 1, schier scandeerenderwijze reciteeren: Weedom- / kondend / somber / klokge / dommel, enz. en het zal een treffende uitwerking doen. Dit zelfde geldt van de daar insgelijks aangehaalde regels uit schiller's lied von der Glocke, waarin het klokgelui bij de begrafenis eener geliefde echtgenoote en moeder zoo klanknabootsend geschilderd wordt: Von dem / Dome /, Schwer und / bang /, Tönt die / Glocke / Grabge / sang /; Ernst be / gleiten / ihre / Trauer / schläge /, Einen / Wandrer / auf dem / letzten / Wege /. Ook zij laten zich zoo, zeer doeltreffend, schier alsof men ze voet voor voet scandeerde, uitspreken. De derde wijze, om het metrum of de maat te veel te doen hooren, is, wanneer men er geheel tegen den zin aan op drukt. Dit leidt ons tot hetgeen wij over den tusschen maat en zin soms wel heerschenden strijd, en over de zoogenaamde Enjambementen, Enjambeeringen, of Oversprongen zeggen wilden. § 79. Over de wijze, waarop men bij het voordragen van Verzen te werk moet gaan, als Maat en Zin met elkaâr in tweestrijd zijn, en over de Overloopen, Doorloopen, Oversprongen, of Enjambementen. Somtijds strooken de verdeeling der maat in hare voeten, en de zin der woorden volkomen met elkander. Zoo vallen bijv. in den aanvangsregel der Holl. Natie: Ik juich; geen grooter heil heeft ooit mijn ziel gestreeld, de eerste versvoet ik juich, en de daaraan bij het scandeeren {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} te verbinden metrische pauze geheel samen met de pauze, die ook de zin dier woorden vereischt, en die niet alleen uit eene grammatikale punt-pauze, maar zelfs uit eene buitengewone oratorische pauze bestaan moet. Vergel. bl. 87. En niet alleen in een enkelen voet, maar in al de voeten van den bekenden caesuurloozen, schoon gespierden eersten versregel van vondel's Palamedes: Die zorgt, en waakt, en slaaft, en ploegt, en zwoegt, en zweet, enz. vindt men diezelfde harmonie tusschen maat en zin, zoodat men hem schier niet anders voordragen kan, dan alsof men hem scandeerde. Zoo komen ook in den versregel uit bilderdijk: De nanacht stierf in zang; 't vermoeide heir sliep in, enz. de zin en interpunctie volmaakt overeen met de metrische middelrust, die hier achter het woord zang valt, en onze alexandrijnsche verzen, gelijk wij hier boven zagen, in twee gelijke deelen splitst; eene middelrust, die aanvangers zoo licht geneigd zijn, veel te veel te doen hooren. Evenzeer kan men veilig aan het slot der meeste versregels het metrum door eene pauze kenmerken, ja, men moet dit zelfs doen, als men bij het voorlezen verzen van proza onderscheiden wil; terwijl daarenboven de zin der woorden daar ook doorgaans zulk eene rust medebrengt. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Niet zelden loopt evenwel de zin (en wat men daaronder al meer bevatten kan), hetzij dan meer vooraan, hetzij in het midden, hetzij op het einde der versregels, of waar elders, geheel of gedeeltelijk tegen de maat en hare scansie in, en dan moet men den zin en niet de voetmaat doen gelden. In den aangehaalden regel dus van helmers: Ik juich / geen groo / ter heil / heeft ooit / mijn ziel / gestreeld / valt de tweede voet met eene zoogenaamde snijding of caesuur midden in het woord grooter, en mag volstrekt niet in de Voordracht gekenmerkt worden; 'tgeen buitendien hier ook niet {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig is. Doch ook soms strijdt de middelrust met den zin, en dan moet de zin evenzeer den boventoon hebben, en men moet voordragen, alsof er in 't geheel geene middelrust ware, bijv. in den regel: Daar rijzen spooksels uit des afgronds duistren kuil. Naar de middelrust, dat is, naar de metrische verpoozing, die bij het scandeeren onzer zesvoetige verzen (bij welke wij ons hier bepalen) achter de laatste greep van den derden voet valt, zou men hier moeten lezen: Daar rijzen spooksels uit // des afgronds duistren kuil; doch de zin, of liever het oor of de numerus, vordert onverbiddelijk, dat men leze: Daar rijzen spooksels // uit des afgronds duistren kuil, en van de metrische rust achter uit geene kennis nemende, eene welluidendheids-pauze achter spooksels make; terwijl men, des verkiezende, ook nog wel eene tweede zoodanige gehoors- of welluidendheids-rust achter afgronds zou kunnen aanbrengen. Ditzelfde geldt in nog sterkere mate van den fraayen dichtregel uit het Graf van feith: Geliefde stilte, woes // te wouden, sombre dreven 1, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het onverantwoordelijk zou zijn, iets van eene middelrust, of mansio, achter de syllabe woes- in woeste te willen doen hooren, schoon zij, alleen uit een metrisch oogpunt beschouwd, achter die lettergreep wel degelijk valt. Zoo glippe men ook over haar heen achter de woorden stort en licht bij helmers, in de kunstig rhythmische verzen: 't Schip rijst ten hemel, stort // in d' afgrond; 't schriklijk klatren Des donders, 't rosse licht // des bliksems, 's volks geween Wart aklig dag en nacht, // en lucht en zee dooreen. 1 En evenzeer bij bilderdijk, wat het woord over betreft, als hij zingt: ....... De hachelijke strijd Daagt op; de dood zweeft o // ver 't land; want Fingals Vadren Verkonden me in een geest het vijandlijke nadren; in den tweeden van welke regels de metrische of scandeer-middelrust, ook weêr geheel tegen den zin en de wijze aan, waarop men volgens dien zin lezen moet, de eerste greep in het woord over van de tweede snijdt, en dus bij de Voordracht niet in aanmerking kan komen. - Wat minder stuitend zou het zijn, als men in den versregel van helmers, uit de episode over Klaassens: Wie zal dien dappren Zeeuw // bekampen, wie zal 't wagen? de metrische middelrust, achter Zeeuw invallende, aangaf. Met dat al, een goed Declamator zal hier geene zoodanige rust, pauze of verpoozing achter dat woord maken, maar in éénen adem lezen: Wie zal dien dappren Zeeuw bekampen // enz. en dan pauzeeren. - Evenzeer zal hij in de volgende verzen uit ‘Het Alleven of de Wereldziel’ van kinker: Maar als zij zwijgt, // of onzin spreekt, // of donker is: Als zich Natuur verbergt, // u haar geheimenis, In eeuwge nacht gehuld, onttrekt; // of voor uwe oogen Een waarheid goochelt, // die slechts enden kan in logen, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Een waarheid, // die haar eigen grond verzaakt, // wier schijn Niets dan de weêrglans van uw twijfel zelf kan zijn; - Waaraan dan zult gij 't licht, waar gij naar smacht, ontsteken? in den eersten, derden, vierden, vijfden, en zesden regel de metrische middelrust daarlaten, en de zins- en gehoorrusten (om van andere buitendien nog te maken verpoozingen niet te spreken) binnen in die regels voornamelijk op die plaatsen brengen, waar ze hier door een paar streepjens zijn aangewezen. Kortom, in al deze gevallen van strijd tusschen den zin, en wat men daartoe verder brengen wil, en tusschen de maat, moet de zin, zooveel mogelijk, heerschende blijven, en de maat met hare snijdingen en metrische middelrusten zich daaraan onderwerpen. Dit is dan toch ook zoo moeilijk niet, daar wij reeds zagen, dat het eene groote eentonigheid, een onophoudelijk tuttik, tuttik, tuttak, gelijk bilderdijk het noemt, baren zou, indien men binnen in de versregels zelf den maatslag te veel wou doen hooren. - De beslissing van bovengemelden strijd is echter aan meer zwarigheid onderhevig, wanneer ook aan het slot der versregels, waar het vers door een pauze telkens wel iets gekenmerkt dient te worden, zoo men toonen zal, dat het een vers is, de zin volstrekt geene rust vordert. Dit heeft plaats bij de zoogenaamde Enjambementen of Oversprongen. Men verstaat daardoor een onmiddellijk en meer dan gewoon overspringen en doorloopen, dat de zin doet uit het slot van den voorgaanden dichtregel in het begin van den volgenden; bijv. als bilderdijk in den tweeden zang van zijn Ondergang der eerste Wareld zingt: 't Was stikdamp, dien de Hel van ondren opjaagde, om Ten muur te strekken van der zaalgen heiligdom. of als de Abt van het Karthuizer klooster in het eerste bedrijf van den Gijsbrecht van Aemstel zegt: ........ De broeders van onze orden En ik zijn zoo verblijd, alsof we levend worden Getrokken in den troon van Gods volmaakte vreugd! Hier eischt de zin, dat men, in bilderdijk's regels, de woorden om ten muur te strekken enz. zonder pauze in éénen adem doorleze; terwijl dit nog noodzakelijker is in vondel's levend worden getrokken, daar er volslagen wartaal ontstaat, wanneer men achter levend worden zoo lang gaat pauzeeren, als doorgaans aan het einde van een versregel plaats heeft. Vergelijk het aangestipte over die {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats hier boven, bl. 72. 1 - Met dat al valt het niet te loochenen, dat, als men zich in deze en soortgelijke gevallen op de strengste wijze naar den zin schikt, en aan het slot van zulke overspringende regels ook niet de geringste opschorting van stem bemerken doet, men het mechanisme of de bewerktuiging van het vers, die uit een opeenvolging van telkens zoo en zoo veel in eene bepaalde ruimte besloten voeten bestaat, te veel verwaarloost. Ja, komen zulke enjambementen in één en hetzelfde dichtstuk bij herhaling en spoedig achter elkander voor, zoo weet de hoorder op het laatst niet meer, of hij poëzy dan wel proza hoort voorlezen. Wat dan te doen? Men houde een middelweg, en trachte aan de vorderingen van den zin, en wat dies meer zij, tegemoet te komen, zonder evenwel hetgeen het werktuigelijk samenstel en de harmonie van het vers eischen geheel op te offeren. Men leze namelijk wel grootendeels den oversprong of doorloop in éénen adem door, maar zóó, dat men toch na het slotwoord van den enjambeerenden versregel een zweem, hoe flauw dan ook, van eene pauze doe bemerken, en tevens op dat slotwoord wat meer dan gewoon met de stem drukke. Dit houde men bijv., wat de woorden degen en stegen betreft, in het oog, bij 't opzeggen der van inhoud en rhythmische verdeeling zoo fraaye verzen uit het verhaal van den Bode in den Gysbrecht: Maar Haamsteê vaart hem toe met opgestroopten arm, Beklad en rood, // en van Kristines bloed nog warm, En vat hem bij den baard met de eene, // met den degen Gereed in de andre hand, bebloed en bloot; // toen stegen De Nonnen op, // en geen, hoe lieflijk van gemoed, Die geen leeuwin geleek, wanneer ze brult en woedt, Dewijl de jager 't nest wil plondren en berooven. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De aard intusschen der verzen, en der daarin behandelde onderwerpen, maakt ook hier weêr een groot onderscheid. In verzen bijv., die schier geheel als proza kunnen en moeten uitgesproken worden, zooals daar zijn sommige samenspraken in de tooneelpoëzy, vooral in het blijspel, kan men bij 't overspringen aan de eischen van den zin, boven die der maat, veel meer inruimen, dan wanneer de oversprong in lyrische dichtmaten en op recht zangerige, verheven-poëtische plaatsen wordt aangetroffen. - Maar genoeg daarover; laat ons alleen nog aanstippen, dat men ook een naastvoorgaand coplet bijkans onmiddellijk met een naastvolgend in de Voordracht verbinden moet, als de zin uit dat eerste in het andere doorloopt. Dit is bijv. het geval in den heerlijken, bl. 129, geroemden zang uit vondel's Gijsbrecht, als er, op het slot van het tweede coplet, van den kindermoordenden Herodes, en hoe de schim van Rachel door hem in haar graf geen rust heeft, gezongen wordt: Hij wekt een stad- en landgeschrei In Bethlehem en op den akker, En maakt den geest van Rachel wakker, Die waren gaat door beemd en weî, en dan daarop het derde coplet begint met den regel: Dan naar het Westen, dan naar 't Oosten; - hier moeten de woorden: ‘En waren gaat door beemd en wei’, welke met die: ‘dan naar het Westen, dan naar 't Oosten’ éénen doorloopenden zin uitmaken, als in éénen adem worden uitgesproken; ten minste de vrij lange rust, die men anders gewoon is tusschen de verschillende copletten van een gedicht te betrachten, moet hier tot eene bijna onmerkbare pauze inkrimpen. In de lyrische versmaten der Grieken en Romeinen komt zulk een overspringen der eene strofe in de andere meermalen voor. § 80. Over hetgeen in de Voordracht van Verzen ten aanzien van het Rijm in acht te nemen valt. In de meeste verzen bezigen wij het Rijm, dat is een zekere gelijkheid van klank der slotlettergreep of slotlettergrepen van twee of meer op elkaâr onmiddellijk of middellijk volgende vers- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} regels; en wij willen die letter-echo in de moderne talen over het algemeen niet wraken, al houden wij 't er ook voor, dat zij somwijlen ook wel gemist kan worden, ja, misschien weleens, door haar gedwongen klankspel, aan de kortheid, kracht, en verhevenheid van uitdrukking afbreuk doet. Behalve de gewone eindrijmen treft men enkele keeren ook wel middelrijmen, tusschenrijmen, dubbelrijmen, staartrijmen, en andere soortgelijke aan. Wat valt er nu bij de Voordracht met betrekking tot het Rijm in het oog te houden? Hetzelfde, wat bij de Voetmaat geldt, namelijk, dat men het doe hooren, en toch niet te veel doe hooren. Doe hooren, in zóóver, dat men de rijmklanken over het algemeen duidelijk uitspreke, en er de stem niet te veel bij late zinken, vooral niet in slepende of zoogenaamde vrouwelijke rijmen; iets, hetwelk toch, daar de rijmklank op het slot van de versregels valt, voor de akoestische, hier boven, bl. 59, beschouwde duidelijkheid licht nadeelig zijn zou, terwijl tevens het Rijm, zoowel als de Maat, niet geheel voor niets daar is. Het niet doe hooren, in zóóver, dat men geen byzonderen nadruk of klemtoon op den rijmklank legge, dan wanneer òf de zin van het woord zelf, waarin die klank voorkomt, òf de kennelijke klankspeling, die de dichter er op deze of gene plaats meer byzonder mede beoogt, òf het bij uitstek zangerige, dat men door het rijm in sommige gevallen poogt te weeg te brengen, dit bepaaldelijk vordert. Voortzetting, Aanmerkingen en Uitbreidingen. Het eerste is bijv. het geval in den volgenden versregel uit bilderdijk's ‘Ondergang der eerste Wareld’: ........ Een woeste schreeuw van ‘Moord!’ En ‘heiligschennis!’ wordt door heel het heir gehoord. Hier moet het woord ‘moord’, en dus ook de rijmklank daarvan, zoo forsch mogelijk en met den grootsten nadruk worden uitgesproken, wat in de echo of den nabauw ‘gehoord’ evenwel weêr volstrekt niet noodzakelijk is. - Het tweede geval treffen wij aan in de twee volgende versregels van jeremias de decker, waarin niet alleen een slotrijm, maar ook een zoogenaamd mid- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} delrijm voorkomt, die beiden, om de door den dichter beoogde speling met zin, rijm en letter, op een zeer sprekende wijze moeten worden uitgesproken: De mensch blijft zelden goed in 't midden van het goud, Gelijk de visschen zoet in 't midden van het zout. Dit zelfde geldt van hetgeen men een staartrijm noemt, in de volgende plaats uit het tweede boek van vondel's AEneïs, waar van het beeld der vergramde Minerva gezongen wordt: Want nauwlijks bracht men 't beeld van 't slot in 't leger af, Of 't sloeg twee blikken op als kolen, gloênde vonken; Het zilte zweet brak uit; de speer en beuklaar blonken En klonken; - èn vonken, èn vooral blonken en klonken vereischen hier byzonderen nadruk van uitspraak. - Zoo dienen ook de volgende letterspelingen en letterrijmen van de decker, met allen klank en galm gereciteerd te worden: Hier woelt die prij (het wreede bijgeloof namelijk) met ijzer, dáár met stroppen, En stopt, en kopt, en heelt, En bolt, en rolt, en speelt, Nu zat gemoord, met armen, beenen, koppen. Een derde omstandigheid, die een byzonder klemmen op het rijm noodwendig kon maken, was, zeiden wij, het zoetvloeyende en zangerige, dat men soms door het rijm aan deze of gene dichtregels poogde te geven. Zoo moeten bijv. in het rijmpjen hier boven, bl. 31: 't Koetjen loeide, 't Beekjen vloeide, enz. de rijmklanken wat gerekt en slepend worden voorgedragen, om de Voordracht des te zangeriger te doen zijn, en de welluidendheid van den twee- of drieklank oei, dien men daar voorbedachtelijk heeft willen doen uitkomen, des te meer te doen opmerken. - Zijn er nu gevallen, waarin men in de Voordracht aan het Rijm een meer dan gewoon recht moet laten wedervaren, er zijn er ook, waarin men over den rijmklank schier onmerkbaar heen moet glippen. Dit laatste dient men te doen, wanneer hij op een klankloos of geheel nietsbeteekenend woord valt, en vooral ook, wanneer er tevens een zoogenaamde Oversprong of {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Enjambement van den zin uit den voorgaanden in den volgenden dichtregel plaats heeft; bijv. in de sterk enjambeerende regels uit het begin van 't derde bedrijf van vondel's ‘Jozef in Egypte’, waar de voedster der gemalin van Potifar den wensch uit, dat zij, ten dienste harer door verliefdheid uitgeteerde meesteres, Jozef maar eens even te spreken krijge: ......... Woû 't slechts gelukken, dat Hij 't één oor bood, en stond, terwijl ik het doorboorde Met mijn geslepen tong, 'k zag hoop geboren voor de Bedrukte en bleeke schim, die, nauwlijks half gesierd En half gekleed, mij smeekt, en bidt, en herwaarts stiert, Of zij door mijn beleid hem aan haar snoer kon krijgen. Wie zou hier in het minste willen drukken op dat in den eersten, en op voor de in den derden versregel? Men gevoelt uit al het gezegde, dat de hoofdregel voor de Voordracht, wat het rijm betreft, hierop neerkomt: doe het rijm bij het reciteeren zoo veel en zoo weinig hooren als het muzikale doel er van, de aard der verzen waarin het wordt aangetroffen, de zin der woorden waarbij het gebruikt wordt, het meer of minder zangerige der maat, en meer ander soortgelijks, dat vereischen. Houd voorts in het oog, dat, zoo het ook al, op verre na, niet zoo noodwendig als de Maat den vorm der poëzy helpt uitmaken, het evenwel alles behalve een geheel nutteloos deel van dien vorm is, en dus bij de Mondelijke Voordracht volstrekt niet geheel over het hoofd gezien mag worden. De groote kunst van verzen voordragen is, zich naar den zin, de verdeeling der zinsneden, den numerus enz. te schikken, en toch Maat en Rijm niet van hunne billijke rechten te berooven. § 81. Over de onderscheiden soorten van Verzen, en over hetgeen met betrekking tot dat onderscheid in de Voordracht betracht moet worden. Wat hier in acht te nemen valt, is uit hetgeen vroeger, zoo over de Mondelijke Voordracht in het algemeen als over die van verzen in het byzonder, reeds is opgemerkt, niet zeer moeilijk op te maken. Men heeft Heldendichten, Beschrijvende {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten, Leerdiehten, Dramatische Gedichten, Fabelen, Minnedichten, Hekeldichten, Lofdichten, Puntdichten, Elegiën, Oden, Geestelijke Gedichten (als daar zijn Psalmen, Hymnen, Kerkliederen), Romancen, Balladen, en meer andere. Naarmate elk van die soorten boven eene andere soort deftig of eenvoudig, zangerig of min zangerig, droog of bloemrijk, zacht of forsch, hetzij ten gevolge van haren vorm, hetzij van haar wezen en inhoud, is; naar die mate moet ook het karakter der Voordracht zich eenigermate wijzigen en plooyen. Voortzetting, Aanmerkingen en Uitbreidingen. Het Heldendicht of Epos, gelijk bijv. bilderdijk's ‘Ondergang der eerste Wareld’, vereischt over het algemeen eene statige, mannelijke, krachtige, gespierde Voordracht. Beschrijvende, Verhalende, en Leerdichten, als bijv. ‘de-IJstroom’ van antonides, helmers' ‘Zwitserland’, kinker's ‘Alleven of de Wereldziel’, tollens' ‘Novazembla’, bogaers' ‘Tocht van Heemskerk’, messchert's ‘Gouden Bruiloft’, d.j. van lennep's ‘Duinzang’, enz. verlangen doorgaans een wat eenvoudiger, min stouten of wel min hartstochtelijken toon, met uitzondering evenwel der daarin voorkomende historische of romantische episoden, als bijv. die van Atabaliba in den ‘IJstroom’, van den Herder Mikon in ‘Zwitserland’, enz. Dramatische gedichten wijzigen zich in stijl en Mondelijke Voordracht naar de personen, die daarin het woord voeren 1. Fabelen willen eene onopgesmukte, losse, als het ware keuvelende Voordracht 2; Puntdichten iets kort-afgestootens, scherps en pittigs; Minnedichten welluidende, vloeyende zangerigheid; Hekeldichten, als velen onder die van vondel, een schamperen, vinnigen, soms grauwenden toon; Lofdichten vleyenden zwier en opgewektheid. De hooge Ode, als bijv. vondel's ‘Zegezangen’, feith's ‘De Ruiter’, d.j. van lennep's ‘Herder op het slagveld van Cannae’, verschillende stukken van w. en o. zw. van haren, loots, van hall, da costa, en anderen kunnen een zeer verheven {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} trant van voordracht niet missen. Elegiën, gelijk bijv. die van nieuwland op den dood zijner gade, scheppen in den meer slependen declameer-toon van smart, somberheid, en weedom behagen. Psalmen en kerkgezangen dienen, ondanks al de verscheidenheid, die ze hebben kunnen, toch over het algemeen iets gemoedelijks, ernstigs, en godsdienstig-plechtigs in de Voordracht te bezitten. Wij noemen bij dit een en ander slechts den aard der Voordracht in 't groot op. Dat die geaardheid in elk onderscheiden gedicht nog weêr naar het onderwerp en de verschillende hoofdafdeelingen van dit laatste, ja, naar ieder regel en ieder woord zelfs, haar hoogsels en diepsels (gelijk vondel ze noemt), hare fijne schakeeringen of nuancen moet erlangen, heeft, na al het opgemerkte over de Voordracht in het algemeen, geen breeder zeggen noodig. Schoon dus een heldendicht, op de leest geschoeid van het zooeven genoemde van bilderdijk, over het geheel, evenals in den stijl zoo ook in de Mondelijke Voordracht, iets mannelijks, stevigs, en gespierds verlangt, neemt dit niet weg, dat sommige stukken daarvan toch een wat zachter, weeker, molliger toon behoeven. Zoo bijv. de episode van Elpine in den tweeden zang, waarin de hoofdtoon liefde en tederheid en iets roerends moet ademen. De eene dichtsoort levert intusschen meer afwisseling van toon op dan de andere. Romancen, Balladen, en Legenden bijv. zijn vaak vol schildering van allerlei zonderlinge voorvallen, hartstochten, en gemoedsbewegingen, en daarom zeer gunstig voor de Voordracht, daar zij veel afwisseling van stembuiging en gebaren toelaten. Tevens spant haar inhoud de aandacht der hoorders, wat voor den Declamator veel waard is. Onder de voor de Mondelijke Voordracht meest geschikte gedichten van die soort behooren o.a. die van schiller, door tollens, lulofs, bogaers en anderen vertaald, als: ‘de gang naar de IJzersmelterij’, ‘de Duiker’, ‘het Gevecht met den Draak’, ‘de Kraanvogels van Ibycus’, ‘de Borgtocht’, enz. Zeer declamabel is ook bürger in zijne ten onzent vertaalde romancen en balladen, bijv. de ‘Lenore’, ‘Lenardo en Blandine’, ‘de Wilde Jager’, en soortgelijke. Evenzoo göthe's balladen, gelijk de door lulofs vertaalde ‘Spook- of Alfkoning’ (Erlkönig), die door het huiveringwekkende van den inhoud en door de drie personen, die met rasschen dialoog er in voorkomen en elk een byzonderen toon vorderen, evenals victor {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hugo's ‘Sluyer’ (le Voile), een lijfstukjen voor de Mondelijke Voordracht heeten mag. Onder oorspronkelijk nederlandsche lettervruchten van dien aard hebben onderscheiden, in den vorm van romancen gebrachte, meer of minder historische verhalen van tollens iets zeer declamabels; bijv. ‘Pelgrom van ter Leede’, ‘Nanning Kopperszoon’, ‘Jan Haring’, Dirk Willemsz. van Asperen’, en andere. Zoo ook verschillende stukjens van messchert, van walré, van oosterwijk bruyn, bogaers, van d.j. en j. van lennep, van beets, goeverneur, hasebroek, potgieter, ter haar, de genestet, en anderen. Onder bilderdijk's gedichten van dien aard is zijn naar walter scott's Fire King gevolgden Sint-Albaan, een der schilderachtigste, meest romantische, en daardoor zeer declamabele verzen 1. Staring is door zijne groote kortheid van stijl soms geschikter om gelezen, dan gedeclameerd te worden; ten minste voor hen, die zijne verzen voor het eerst hooren, eenige zijner keurige romancen en verhalen natuurlijk daargelaten. - Een fraai stukjen voor eene nu eenvoudige en naïeve, dan krachtige, roerende, en sombere Voordracht is bellamy's ‘Roosje’; de maat heeft echter op den duur wel wat eentonigs. - Doch het ware vervelend, hier een dorre naamlijst van meer zulke gedichten te geven, waartoe men voorts ook langere romantische verhalen, als bijv. de schilderachtige en declamabele ‘Boekanier’ van meyer, byron's ‘Zeeroover’, ‘Lara’, ‘het Beleg van Korinthe’, het een en ander van da costa, en een aantal dergelijke òf oorspronkelijke òf vertaalde grootere epische stukken brengen kan. Veel luister en levendigheid kan men aan de Mondelijke Voordracht van al die soort van gedichten bijzetten, door onder dat voordragen tusschenbeide een paar maten muziek in te laten vallen. Hierover in het vervolg (§ 85) nog een woord nader. Dat voor het overige in het historisch lofdicht ‘de Hollandsche Natie’ van helmers, ondanks den hier en daar misschien min juisten en wat gezwollen stijl, uitmuntende stukken voor de Mondelijke Voordracht aangetroffen worden, is boven reeds te dikwerf opgemerkt, om het hier te herhalen. Buiten de daar aangehaalde is ook het geheele laatste deel van den derden zang: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Zing, Zangster! zing den lof van Neêrlands wapendaân, enz. voor een bezielde voordracht uiterst geschikt. Helmers is daarbij, even als bilderdijk, kinker, beets, en andere begaafde volgelingen van den meester in den versbouw, vondel, zeer gelukkig in den maatslag zijner verzen, en ook daardoor zeer declamabel. Hij heeft in zijne Alexandrijnen eene gestadige verscheidenheid van snijdingen en oversprongen, die, stout en toch niet al te stout, alle eentonigheid voorkomen 1. Aan het slot dezer § nog iets over het voordragen van rijmlooze verzen. Ze zijn, voor zooveel ze tegenwoordig bij ons gebezigd worden, òf Hexametrisch, òf Jambisch, òf in Lyrische versmaten van onderscheiden soort, welke laatste echter zeldzamer voorkomen. Van de kasteele's vertaling van deze en gene dichtstukken van ossian (een in vele opzichten hoogst verdienstelijk werk) biedt, onder meer andere, een voorbeeld van hexameters of zesvoetige rijmlooze verzen aan. Rijmlooze jamben kan men bij staring, kinker, en meer dichters vinden. Onberijmde lyrische versmaten ontmoet men in de gedichten van van alphen, van de kasteele, van der woordt, bellamy, enz. Het is in de voordracht van rijmlooze verzen, zoo ze ten minste niet te veel naar proza gelijken zullen, meer nog dan in de voordracht van rijmende, noodzakelijk, de Maat, vooral op plaatsen waar verheffing heerscht, wat krachtig te doen hooren, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} en het slot van elken versregel meer of min door eene pauze voor het oor te kenmerken, al tracht men in andere opzichten ook zooveel mogelijk naar den zin te lezen, en zich voor een eentonig toetellen der voeten te wachten. Zoo leze men de volgende, van inhoud schilderachtige en hoogst dichterlijke hexameters, uit van de kasteele's vertaling van ossian's Fingal, de beschrijving behelzende der beide rossen, voor de oorlogskar van het iersche legerhoofd Kuthullijn gespannen, steeds met zekeren cadans: Voor den wagen, ter rechter, ziet men den bruisenden klepper, 't Moedig, hooghartig, breedborstig, wijdstappend, en hinnikkend bergpaard; Wijd verspreidt zich 't geluid van zijn stampenden hoef, en zijn manen Golven omhoog, als een stroom van rook op de rijen der rotsen; Glanzend en glad is zijn hair; zijn naam is Sulin-Sifadda. - Voor den wagen ter linker ziet men den snuivenden viervoet, Dunner van manen, hoog steigrend van hals, wiens geweldige hoeven Alles verplettren, den snellen, den springenden kweekling des heuvels, 't Ros, bij de stormende zonen des zwaards Dusronnal geheeten. Bij rijmlooze zoogenaamde Jamben wordt dit drukken op de maat ook soms grootelijks vereischt, vooral als ze sterk enjambeeren of overspringen, en niet bloot voor een zeer gemeenzame tooneel-dialoog dienen moeten. Halen wij er hier uit staring een paar aan, welker inhoud evenwel eenigsins lyrisch van toon is, en waarbij men dus het zangerige der lyrische poëzy wat in het oor moet laten klinken: Hoe staat gij dus, Gerechtigheid! en huwt, Aan ons gelijk, den blinddoek met het zwaard! Gij straft den Man, die, van 't Geweld vertreên, Zich door een gifkelk wreekt; en zie, gij spaart Den booswicht, die uit moedwil zielen moordt; Die de Ontucht voor 't jonkvrouwlijk oog vertoont In 't schemerlicht der Dubbelzinnigheid: - Dien spaart Gij! - Hij heeft meer dan gif gemengd! enz. Zulk eene op de voetmaat wat sterk klemmende of persende voordracht is evenwel het noodwendigst in rijmlooze, bepaaldelijk gezegde lyrische versmaten, wier melodie anders voor onze noordsche ooren geheel verloren gaat; terwijl zij in het tegenovergestelde geval zich somtijds zeer wel laat gevoelen, ja, zelfs oorstreelend zijn kan. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heerscht er bijv., als het maar goed voorgedragen wordt, veel welluidendheid in spandaw's bekend lied: Nederland, Nederland, Land onzer Vadren! enz. § 82. Nog eenige algemeene gemengde aanmerkingen over het voordragen van Verzen. 1. Men wachte zich vooral bij dit voordragen, om, door de leden of kola der zinnen op eene te kennelijke wijze overal te scheiden, en ook aan het kleinste wezenlijke of ingebeelde scheîteeken zijn recht te willen geven, het werktuiglijke samenstel van het vers te zeer uiteen te rukken, en daardoor al hortend en stootend de metrische welluidendheid te vernietigen. Zoo leze men, bij voorbeeld, de versregels van helmers: 't Was Neêrland niet genoeg, dat, aan het Spaansche strand, Philippus vloten zijn veroverd en verbrand, enz. niet zoo, dat men achter het woordje dat het daar te recht of onrecht geplaatste komma door eene kleine rust kenmerkt, maar veeleer als of er zonder het minste zinteeken, ja, aaneengeschreven stond, dattaan het Spaansche strand, enz. Vergelijk het hier boven aangestipte over den versregel: Ons leven vloeit, gelijk een beek, daarheen, en houd op het oog hetgeen boven, bl. 75, gezegd is, dat het meer de zin zelf, dan de bij elk schrijver zoo willekeurige en zich bij niemand gelijkblijvende plaatsing der zinteekenen is, die ons de juiste pauseeringen leeren moet. 2. Men leze anders, behoudens het recht, waarop Maat en Rijm aanspraak kunnen maken, telkens die versregels van een gedicht, welke een aaneengeschakelden volzin of periode vormen, geheel als proza, wel te verstaan, wat de verdeeling van hunne leden betreft. Men ruste, waar te rusten valt, verbinde, zooveel mogelijk, hetgeen te zamen behoort, wissele daarbij de stem, gelijk men in proza zou doen, enz. enz. Zoo reciteere {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} men bijv. de verzen uit de Hollandsehe Natie, waarmeê de roerende episode van Adeka begint: Gelukkig was het volk van Banda // door 't bestuur Van Vorst Egeron, // die het bruisend jonglingsvuur Met d'ernst en wijsheid van den ouderdom steeds paarde; 't Volk hield hem // als geschenk der Goden // hoog in waarde, indiervoege, dat men de drie eerste regels als in ééne vloeying, op éénen toon uitspreke, en (behalve de lichte, bl. 250, vermelde pauzen aan het einde van elken versregel, en de gehoorsverpoozing achter Banda) slechts eene korte zinsrust achter het woord Egeron, en voorts eene wat langere achter paarde make. Dan verandere men wat van toon, en drage den vierden regel als meer op zich zelf staande voor. Dit meer of min in éénen adem, en tevens eenigsins op denzelfden toon, door- en voortlezen van bijeenbehoorende dichtregels, die éénen grooten volzin of ééne reeks van met elkaâr samenhangende kleinere zinnen uitmaken, kan men niet genoeg in het oog houden, daar het een der hoofdgrondslagen eener goede Voordracht, zoo van verzen als van proza, is. Vooral wordt het vereischt op plaatsen, waar de Voordracht zeer hartstochtelijk en vurig moet zijn; zoodat het is om razend te worden, als men dan pauzen of verpoozingen gaat maken, die als koud water dat vuur uitdooven, en alle begoocheling in rook en damp doen verdwijnen. Zoo moet de geheele, een twintig regels lange plaats uit den derden zang der Hollandsche Natie van helmers, waarin een zoogenaamd vizioen voorkomt, en die met de woorden begint: Verbeelding, toover mij in de eeuwen, die vervlogen! tot aan het slot: Een loflied werd gehoord op Neêrlands waterstaf, in ééne vaart worden doorgesproken; terwijl men alleen de pauzen betracht, die zin, welluidendheid, gevoel, en wat al meer tot pauzeeren aanleiding geeft, vereischen. Tevens drage men deze plaats met staâg klimmende snelheid en kracht voor, met uitzondering der vier slotregels, die wat bedaarder en met {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} veel zoetvloeyendheid, zoo wat dolce piano, gelijk men het in de zangkunst wel pleegt te noemen, luiden moeten. 3. Sommigen zijn gewoon, in verzen der zoogenaamde Metaplasmen of Woordvervormingen, bijv. de Afaereses en Apocopé's of Afkappingen 't voor het, 'k voor ik, d' voor den en soortgelijke, uit te spreken alsof ze er niet waren, en de woorden voluit geschreven stonden. - Geschiedt dit in versregels, die zeer declamatorisch en zangerig moeten worden voorgedragen, zoo is dat maat en melodie vermoorden; want juist om aan de wetten van het metrum te voldoen, en niet een halven voet of meer te veel daarin te krijgen, dienen die metaplasmen. Men wachte zich dus voor dit misbruik, of veroorloove het zich maar enkele malen dan, als er bijv. op ik byzondere nadruk valt, of als men verzen leest, waarvan de maat wat eentonigs heeft, en waarin men indiervoege het eeuwigdurend en spoedig terugkeeren van dezelfde voeten en vallen wat poogt te bewimpelen. Sommige romancen, uit korte copletten bestaande, gaan aan dat eentonigheidseuvel wel eens mank. 4. Ter bemanteling van die eentonigheid of gelijktonigheid kan men bij de Voordracht van een of ander versregel, die in een zeer eenvoudig verhalenden trant geschreven was, wel eens de vrijheid nemen, om er een enkel woord meer in te vlechten, en zulk een plaats dan geheel alsof het proza ware, voor te dragen. Zoo krijgt bijv. in den hierboven genoemden Sint Albaan van bilderdijk, beginnende: Zeg, ziet gij dat burchtslot, zoo vast en zoo hoog? En ziet gij die Jonkvrouw met tranen in 't oog? En ziet gij dien Pelgrim van 't Heilige Land, Dien hoed met die schelpen, dien staf in zijn hand? de maat der soort van vierregelige copletten, waaruit hij bestaat, op den duur hier en daar wel wat eentonigs. Dit nu kan men voorkomen, deels door zulk eene toevoeging van een enkel woord of sylbe, deels door sommige opeenvolgende copletten als in éénen adem door te lezen. 5. Stuit men op een of ander versregel, die door mangel aan een gepaste middelrust, door gebrekkige snijding, en wat dergelijke gebreken meer zijn, stroef en onwelluidend is, zoo {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} trachte men dat hortende en stootende, al voordragend, zooveel mogelijk uit den weg te ruimen. Buiten kijf slecht is bijv. de eerste en misschien ook de tweede regel der drie volgende uit hoogvljet's ‘Abraham, de Aartsvader’: Maar opdat hij zijn doel bet raken zou, vertelt Mijn vrome Aartsvader aan zijn jongen martelheld Zijn ondervinding, enz. en van lelyveld (schoon in dezen zeker niet altijd een onfeilbaar kunstrechter) heeft ze met recht gewraakt. De Voordracht kan echter dat metrisch gebrekkige bemantelen. Evenzeer laat zich, door haar, zelfs in zoodanige zesvoetige of alexandrijnsche verzen, die overal van een zoogenaamden Catsiaanschen dreun weêrgalmen, nog afwisseling brengen. Kortom, een bekwaam versopzegger kan somtijds onverdragelijke verzen verdragelijk maken, ja, feilen in deugden herscheppen. 6. Hoe bevorderlijk, met name in dergelijke alexandrijnsche verzen, afwisselende snijdingen voor de kracht en de schoonheid van den stijl en voor de onderlinge overeenstemming van woorden en gedachten zijn kunnen, hebben huydecoper en anderen aangewezen. Het is echter de Voordracht alleen, die dit recht kan doen opmerken. IJverig streve men in haar naar dat doel. - Men vergelijke voorts hetgeen over het klanknabootsende of de harmonie imitative, boven bl. 185 en 186, is aangestipt. § 68. Over de Voordracht op het Tooneel. Wij kunnen daarover slechts met een enkel woord spreken, daar het onderwerp te zeer buiten den kring der meer gewone Mondelijke Voordracht, die wij behandelen, ligt. Immers, de Tooneelspeler speelt eene rol, hij treedt geheel in eene andere persoon over. Hij neemt schijnbaar stand, jaren, karakter, gezindheden en aandoeningen, houding en bewegingen, kleeding en opschik daarvan aan. Hij spreekt, hij verhaalt niet alleen, maar hij handelt in alle opzichten tevens. Hij pleegt in schijn {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} soms de vreeselijkste daden. Hij wordt gerekend in dezelfde omstandigheden, op dezelfde plaats, omringd door dezelfde lieden en betrekkingen, te verkeeren, als de persoon, die hij voorstelt. Alles is bij hem begoocheling en verdichting. Maakt dit niet een groot onderscheid tusschen hem en den Redenaar, die op den kansel, in staatsvergaderingen, voor de balie, in een spreekzaal, of waar elders, optreedt, om een preek, aanspraak, betoog, rede, of toespraak te houden; en tusschen hem en den voordrager, die slechts verhalenderwijze dit of dat stuk, bijv. eene romance of ballade, opzegt, en daarbij, hoezeer dan ook eenigermate het gevoel van anderen, die sprekend ingevoerd worden, pogende uit te drukken, toch altijd zijn eigen ware persoon en karakter blijft behouden, en ook door geene begoocheling van tooneeldecoratiën en costuum ondersteund wordt? De geheele uitspraak, en vooral ook de gebaarmaking, van den tooneelspeler moeten dus bij een aantal gelegenheden veel omvangrijker, heviger, hartstochtelijker, luidruchtiger zijn, dan die van den over 't algemeen kalmeren Redenaar of Voordrager van een stuk in proza of verzen. Zijne stem moet, in de drift en den storm der handeling, tot veel hooger, doordringender tonen, en kreten soms, stijgen; hij moet zich, waar het de uitdrukking van schokkende gemoedsaandoeningen geldt, door woest heen en weêr te rennen, door te knielen, door een ander te voet te vallen, door zich op de borst te slaan, door schijnbaar tranen te storten, enz., veel forscher, stouter gebaren veroorloven, dan de Redenaar en gewone Voordrager, ook op de krachtigste plaatsen, mogen doen. Hij is - wij herhalen het - toch niet alleen een sprekend of voordragend, maar ook een in allerlei opzichten handelend of acteerend wezen. Intusschen hebben de Tooneelvoordracht en de gewone Mondelijke ook weêr veel punten van overeenkomst. Hetgeen over natuurlijkheid, eenvoudigheid, afwisseling, eenparigheid, welluidendheid, en over welke deugden en vereischten al meer, in den loop van dit geschrift opgemerkt is, geldt in het algemeen van beiden, schoon bij beiden evenwel in zeer verschillende mate. Ook waarheid en schoonheid moeten zich in den tooneelkunstenaar vereenigen, en ondanks al het vuur, dat hem bij {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} het stormen, bruisen, en zieden der hevigste driften, die hij nabootsend poogt uit te drukken, bezielt, moet hij een zekere koelbloedigheid en zelfbeheersching behouden, waardoor hij zich wachten kan, om in het overdrevene en buitensporige, en door over-natuurlijkheid (om het zoo eens te noemen) leelijke en walgelijke, te vervallen. Vergelijk het hier boven gezegde op blz. 118, v. Aanmerkingen en Uitbreidingen. Van twee kanten kan men de zaak overdrijven en in uitersten vervallen, het zij van koele stijfheid en pedanterie, het zij van te groote natuurlijkheid en daardoor onbevalligheid en leelijkheid. Gelijk bekend is, wisten de fransche tooneelspeler talma in der tijd, en niet minder ook, wat later, zijn landgenoote rachel, op de voortreffelijkste wijs beide, in hun spel, te ontwijken. Het is echter hier de plaats niet, om daar verder over uit te weiden 1. Niets, voor het overige, is jammerlijker dan de averechtsche wijze, waarop men hier te lande soms treurspelverzen opdreunt, en met een onophoudelijk soort van hijgen, hikken, en snikken aan het einde van eiken regel vergezelt; in welk laatste vooral middelmatige tooneelspeelsters het ver gebracht hebben. Het is ware onnatuur en bombast, dat den smaak voor een eenvoudiger, meer op waarheid gegronde voordracht geheel bederft, en maar al te zeer bedorven heeft. Al hetgeen wij hier over de tooneelvoordracht aangestipt hebden, ziet, wat ten minste de stemleiding betreft, vooral op het hooge, in maat geschreven Treur-, Tooneel-, en Blijspel. In proza geschreven, zoogenaamde burgerlijk-dramatische stukken komen hier minder in aanmerking. Ze vereischen de eenvoudige Mondelijke Voordracht van met elkaâr in het dagelijksche leven spre- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} kende personen, onverminderd de wat gekuischter, sierlijker uitspraak, en de meerdere heftigheid voorts, die in dien toon te brengen is, naar gelang van de onstuimiger aandoeningen en toestanden, waarin de woordvoerende en handelende personen bij den voortgang, de warring, of knooplegging, en de ontwarring der tooneelhandeling verkeeren. Voor alles wat volslagen gemeen en plat is wachte men zich zorgvuldig. Niet minder voor de rampzalige wijze, waarop de taalregels soms door de spelers als met voeten getrapt worden. Ten slotte hier nog de vraag: ‘Hoe moet men buiten het tooneel, in den een of anderen gezelligen kring, een stuk uit een treur-, tooneel-, of blijspel reciteeren?’ Het antwoord is: zoowat met dezelfde matiging, als een zanger eene aria uit eene opera op een concert of in eene kamer zingen zal; namelijk met weglating of met eenige verzachting van die te sterke toonvallen en gebaren, die alleen op het tooneel, waar alles tot eene volslagen begoocheling medewerkt, te pas komen. Het beste zal men evenwel doen, tot zulk eene gezellige voordracht van tooneelverzen stukken te kiezen, waarin, ook in den Schouwburg zelf, die gillen en kreten, die heftige gebaren van knielen, anderen te voet vallen, zich op de borst slaan, enz. niet noodig, en die toch krachtig en treffend zijn. Over de kunst, in den eigenlijken zin des woords voor te lezen, zie men de beknopte, maar doeltreffende studie van c. schwarz, Die Kunst des Dramatischen Vorlesens, Celle, 1873. § 84. Iets over de komische of boertige, kluchtige, koddige of grappige Voordracht. De komische Mondelijke Voordracht streeft er naar, om den lach op te wekken, en moet meermalen naar andere regels worden beoordeeld, dan de ernstige. Vooreerst toch moet daarin, evenals in den schertsenden stijl, het ernstige soms lachwekkend, het lachwekkende ernstig, het eenvoudige verheven, en het verhevene eenvoudig voorgedragen worden; terwijl men daarenboven zich zoodanige verscherpingen, verfijningen, verwringingen, verrekkingen, overladingen, en overdrijvingen van stem, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaat, houding en bewegingen veroorloven mag, als bij de ernstige Voordracht geheel verboden zijn. Vooral geldt dit van het zoogenaamde burleske en komisch-groteske. Dan verhindert niets bijv., om, ten einde de prikkeling der lachspieren bij zijn hoorders te bevorderen, ook zelfs de stem van vrouwen, wier woorden men aanhaalt, met eene piepende vrouwestem uit te brengen, een stamelende in zijn stamelen, een stotteraar in zijn stotteren, een ouden, gemelijken knorrepot in zijn gromtoon, een dronkeman in zijn zwaayen en slingeren, enz. na te bootsen; want dit alles, hoe stuitend, volgens het gezegde op bl. 218, in ernst, ergert niet in boert; wel te verstaan, dáár niet, waar scherts en jokkernij volkomen op hare plaats zijn, en er ruimschoots de teugel aan gevierd mag worden. Het dood-eenvoudige, alledaagsche en platte moest, zeiden wij, in een komisch stuk, ter verhooging van het contrast, soms op eene deftige, ernstige, en hoogdravende wijze, schoon dan ook met een bijsmaak van iets spottends en snaaksch, worden voorgedragen, en zoo ook omgekeerd. Neem bijv. bilderdijk's Koekeloer of de eerste April, naar den oud-engelschen dichter chaucer gevolgd, waarin hij, op zoo kluchtige wijze, de blijeindend-droeve avonturen van den Haan Koekeloer beschrijft, en daarbij dien haan met zijn hennen laat keuvelen. Hoe nietig en alledaagsch van inhoud en bewoordingen daar veel moge zijn, en hoe allereenvoudigst het, zoo het ernst gold, voor te dragen ware, vereischt het, uit een komisch oogpunt beschouwd, eene deftige, zwierige, soms zelfs roerende Voordracht, waarbij men sommige woorden met een paar pantomimische gebaren vergezellen kan. Telkens evenwel moet zich met die statigheid der Mondelijke Voordracht dan toch weêr wat olijks in toon en gebaarmaking mengen, ten einde de hoorder merke, dat hij zich op het gebied van den scherts bevindt, en om een des te lachwekkender tegenstelling te vormen. Het gezegde is ook toepasselijk op hetgeen men parodie en travesteering of verkleeding noemt, gelijk bijv. kinker er meer dan ééne gelukkige proeve van leverde, om van vroegere, in den trant van scarron's, langendijk's, en blumauer's Aeneïs niet te spreken. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerking en Uitbreiding. De gaaf, om recht komisch iets voor te dragen, is maar aan weinigen gegeven. Weinigen tevens past het, die soort van voordracht tot op hare uiterste grenzen te drijven, en het is vooral eerst op het tooneel, dat de komische voordracht in al hare kracht kan uitgeoefend worden. Slechts iets er van kan men bij de gewone voordracht van een of ander boertig stuk overnemen; zoo bijv., als bij het bovengemelde gedicht van bilderdijk, bij het kluchtige vers, onder den titel van ‘Katabasis, of Rapport van Xerxes II’, enz. op den terugtocht van napoleon uit Rusland door den heer c. van marle gemaakt, bij de Gedichten van den Schoolmeester, van oosterwijk bruyn's Trekschuit, kinker's Geboorte van Pallas, van lennep's naar byron gevolgden Beppo, de genestet's Sinterklaasavond, haverschmidt's Diligence, Drie Studentjes, enz. Hoezeer, voor het overige, in staatsvergaderingen, in de pleitzaal en elders scherts en boert somwijlen geoorloofd zijn, moet men evenwel zich voor alles wachten, wat te veel het uiterlijke van een potsemaker en hansworst zon kunnen bijzetten; gelijk daar reeds door cicero en andere groote meesters der Oudheid tegen gewaarschuwd wordt 1. Die kunstrechters sluiten evenwel alle komische uitspraak en gebaren, wanneer ze dienen kunnen om partij belachelijk te maken, niet uit. Vergelijk het gezegde hier boven in § 71 en 72. § 85. Over de Voordracht op zoogenaamde Declamatoriën, en welke partij men daarbij van de Muziek kan trekken. Een Declamatorium noemt men de kunstmatige Mondelijke Voordracht van byzonder voor haar geschikte stukken, in de {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} eene of andere ruime zaal door een of meer sprekers, en telkens ingeleid en vervangen, soms ook wel flauw vergezeld, door muziek, en bij welke de Mondelijke Voordracht eenigermate het midden houdt tusschen de gewone en die van het tooneel. Ofschoon toch ook hier de Declamator niet als tooneelspeler optreedt, en er zich voor wachten moet, om, door al te tooneelmatige gebaren en stembuigingen, in zijn gebied, en in dat van een onbepaald zoogenaamd acteeren, geheel over te stappen 1, moet hij echter, evenals deze, van het hoofd tot de voeten zichtbaar zijn, en daartoe op eene soort van verhevenheid staan, die geheel open is, en waardoor hij hooger dan de toehoorders geplaatst is. In een spreekgestoelte of katheder toch staande, kan men zulk een Declamatorium niet goed geven, daar er de fraaiheid der Mondelijke Voordracht vooral ook verhoogd moet worden door eene gebaarmaking, waartoe het geheele lichaam bijdraagt, en bij welke het soms noodig kan zijn, dat men een paar schreden voor-, of achteruit, of op zijde doet. Voorts moet tot zulk een Declamatorium de Declamator alles, wat hij reciteert, volkomen goed van buiten kennen; zóó volkomen, dat hij nooit het minste gevaar loopt van te haperen of te blijven steken. Een zoogenaamde souffleur toch, in den strengen zin van 't woord, laat zich hier moeilijk te baat nemen, hoe voor- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} zichtig het evenwel zij, aan een vriend of goede kennis hetgeen men reciteert in de hand te geven, om den Declamator, zoo hij onverhoopt met zijn geheugen op de eene of andere klip bleef vast zitten, weêr vlot te maken. Men moet dus geen enkele seconde naar een volgend woord behoeven te zoeken, zoo men ieder woord en ieder zin in alle opzichten juist en gepast uiten zal. Dat men tot zoodanige Declamatoriën doorgaans dichtstukken uitkiest, spreekt van zelf. Maat en Rijm helpen het gevoel van behagen vermeerderen, en verzen laten zich ook verreweg het gemakkelijkst van buiten leeren. Hoogst zorgvuldig zij men hierbij in de keuze dier dichtstukken, en neme geene andere, dan die tot eene indrukwekkende Mondelijke Voordracht gelegenheid geven, en tevens voor sprekers stem geschikt en voor zijne krachten berekend zijn. Afwisseling van stof is daarbij altijd aangenaam. - Een noodzakelijk vereischte bij een Declamatorium voor een gemengd publiek is, dat de toehoorders eenig denkbeeld hebben van de voor te dragen stukken, wijl minkundigen anders soms niet in staat zijn, om den Declamator (vooral als het onderwerp wat onbekend is) in zijne Voordracht goed te volgen, en om zoowel hem als het stuk zelf wel te begrijpen. - Voor het overige is op zulke Declamatoriën (gelijk bij alle soortgelijk spreken in het publiek) Muziek onmisbaar. Deels toch verhoogt de toonkunst, die zich vóór, tusschen, en soms, voor een oogenblik, gedurende het opzeggen der stukken hooren doet, het gevoel voor de schoonheden der poëzy en Declamacie; deels strekt zij den toehoorders tot afwisseling; deels verlevendigt en bezielt zij den Declamator; deels stelt zij hem in gelegenheid, om, na het uitspreken van krachtige, hem door de heftigheid der gebaren en bewegingen soms geheel achter adem brengende plaatsen, zich te verhalen, en weêr op adem te komen. Men zorge dus voor een goed bezet orkest onder een bekwamen leidsman. Deze benaarstige zich daarbij, om steeds zoodanige muziek te kiezen, als met den inhoud der verzen, bij welke zij dienen moet, eenigsins strookt. De muziek kan uit opera's, symfoniën, en soortgelijke toongewrochten ontleend worden, zoo men maar zorgt, dat ze - vooral de tusschenbeide invallende - niet te lang is, of de Declamacie te veel {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} afbreekt. Een paar maten kunnen bij sommige gelegenheden reeds voldoende wezen. - De componist of toonleider moet echter zorg dragen, dat de Declamator zoomin mogelijk met het zoogenaamde tellen te doen heeft, wanneer hij soms, bij de door eenige maten muziek afgebrokene of vergezelde Declamacie, òf invallen òf zwijgen moet. Dit tellen toch is lastig, inzonderheid als hij, die declameert, geen rechtstreeksch beoefenaar der Toonkunst is. Ook moeten die plaatsen uit dichtstukken, waarbij, gedurende het spreken-zelf, muziek zich hooren doet, liefst kort en in geringen getale wezen. Niet alle hoorders toch scheppen in zulk eene onmiddellijke begeleiding even veel behagen. § 86. Iets over het gewone overluid lezen. Men kan dit den ondersten trap der Mondelijke Voordracht noemen, die, al zittend, voor weinig personen en zonder bijvoeging van gebaren plaats heeft. Zij vereischt dus minder uitzetting van stem, en kan zelfs over de eenvoudigste onderwerpen loopen. Immers ook nieuwspapieren, brieven, en soortgelijke opstellen leest men zoowel hardop voor, als men het stukken van verhevener inhoud, zoowel in poëzy als in proza, doen kan. Het gewone overluid lezen volgt daarbij in vele opzichten alle regels en wetten, die voor de Voordracht in haren hoogeren zin gegeven worden; en Zuiverheid, Duidelijkheid, Waarheid, Welluidendheid, Afwisseling, Juistheid, en de overige eigenschappen en sieraden der Mondelijke Voordracht in het algemeen, moeten ook in het gewone lezen uitblinken. Somtijds zelfs kan een lezer, met eene wel buigzame en omvangrijke, maar niet bijzonder sterke stem begaafd, nog fijner kunst in de leiding en buiging van haar tonen, naar den aard van iedere zinsnede en elk woord, dat hij leest, ontwikkelen, dan iemand, die voor een talrijk publiek in een groot locaal, bijv. in eene kerk of soortgelijk gebouw, spreken moet, en wiens welluidendste modulaciën en schilderachtigste gebaren bij wat verafzittende hoorders onopgemerkt blijven; ja, die dikwerf door {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} de kracht van stem, die hij aan te wenden heeft, die meerdere afwisseling en zoetvloeyendheid, dat nu eens donderende, dan liefelijk suizende aan haar moeilijk bijzetten kan. Dit is ook de reden, dat men Declamatoriën wel in eene ruime, maar evenwel niet al te ruime, niet al te kerkachtige of te veel in de lengte gebouwde zaal geven moet 1; evenals een te groot tooneelgebouw voor de Mondelijke Voordracht en het spel van den acteur allerschadelijkst is. Men kan uit dien hoofde ook van de Voordracht eens kanselredenaars, die in een hemelhoogen, uit holle gewelven saamgestelden gothischen dom spreekt, niet die kunstmatigheid vorderen, die op een Declamatorium gevorderd worden kan. - Doch om tot het gewone hard-op lezen terug te keeren, juist dat men er - de onwillekeurige beweging der gelaatstrekken daargelaten - geene gebaren bij behoeft te maken, kan den lezer nog des te meer op het welbesturen zijner stem doen letten, en hem voor het stijve en gedwongen voorkomen behoeden, dat de Voordracht van hen aankleeft, die met hun armen, handen, en houding, als zij staande spreken, verlegen zijn; eene verlegenheid, die men bij aanvangers al lichtelijk aan zal treffen. Van den anderen kant heeft het zittend lezen voor sterke stemmen wel eens dàt nadeel, dat die stemmen, zullen zij in eene kamer of soortgelijk vertrek niet te hard klinken, wat veel gedempt moeten worden en daardoor verhinderd zijn, om zich in al hare kracht en in al haren luister te vertoonen. - Zulk een lezer staat dan gelijk met die zangers, wier talent eerst recht in eene ruime zaal en voor een talrijk publiek, minder in eene gewone kamer, schitteren kan. Met overluid, zonder gebaren te lezen, en terwijl men allengs van de eenvoudigste proza tot de vurigste welsprekendheid en poëzy opklimt, moet hij, die zich op de Voordracht in haar volledigen zin toelegt, een aanvang maken. Als hij in dat lezen genoegzaam geoefend is, kan hij tot de laatstgemelde hoogere, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkere Mondelijke Voordracht overgaan, en aan haar allengs die gebaarmaking leeren paren, die, schoon in oneindig flauwer trekken, hetzelfde voor het oog afteekent, wat de stem voor het oor poogt af te beelden. § 87. Nog eenige algemeene Slot-opmerkingen over de Voordracht en over de beste wijze, om zich tot haar voor te bereiden, zich in haar te oefenen, en in haar te slagen. Wij hebben thans de voornaamste eigenschappen of vereischten eener goede Voordracht nagespoord, en aangetoond, hoedanig de Uiterlijke Welsprekendheid of Mondelijke Voordracht zijn moest, om op Zuiverheid, Duidelijkheid, en Fraaiheid aanspraak te kunnen maken. Thans nog iets over deze en gene hulpmiddelen, voorbereidingen, en voorzorgen, die zulk eene kunst van voordracht kunnen doen verwerven, en haar met een gelukkigen uitslag in praktijk doen brengen. Het moge tot uitbreiding strekken van hetgeen daarover boven reeds hier en daar is aangestipt. Ongemeen groot was de moeite, die er bij de Ouden, vooral ook bij de Grieken, besteed werd, om van der jeugd aan den aanleg voor de Mondelijke Voordracht bij toekomstige redenaars te bevorderen. Allerlei kunsten en wetenschappen werden daartoe te hulp geroepen, en reeds in de tederste kindschheid werden de spraakwerktuigen geoefend, om zuiver, duidelijk, en welluidend te leeren spreken. Men behoeft quinctilianus en andere schrijvers over de Rhetorika of Redekunst maar op te slaan, om er de bewijzen voor te vinden. Zoo bijv. moesten de kinderen bij den Spraak- of Letterleeraar (Grammatistes) telkens eene reeks van zwaar uit te spreken woorden of verzen 1 op het {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigst achtereen opzeggen, ten einde het spraakwerktuig reeds vroegtijdig lenig of smijdig en vlot ter tale worden mocht; vergel. boven, § 27. Op de zuivere uitspraak van ieder letter werd nauwkeurig gelet; de spraakleer grondig onderwezen; ook het onderwijs in de muziek als heilzaam beschouwd, om het gehoor te verfijnen, en zich een zangerigen, welluidenden toon van stem te verwerven. Zelfs het dansen (Gr. orchèsis, Lat. saltatio) werd niet verwaarloosd, daar men begreep, dat deze kunst, vooral in die uitgebreidheid, waarin ze bij de Ouden geleerd werd - bij wie ze in eene soort van pantomime of mimiek met het geheele lichaam bestond - bevalligheid en uitdrukking aan houding en bewegingen geven, en dus op het innemende en sierlijke der gestalte en gebaarmaking van den toekomstigen redenaar een gunstigen invloed te weeg brengen kon. Hetzelfde gold van de door Grieken en Romeinen zoo hoog gewaardeerde Gymnastiek. Zoo nam men voorts ook de toevlucht tot een bekwaam tooneelspeler 1, om van hem in het reciteeren en gesticuleeren, zonder tooneelmatige overdrijving evenwel, onderwezen te worden, waarbij men tevens het geheugen, door veelvuldig van buiten leeren en de kunstgrepen der Mnemomiek, trachtte te oefenen. Van het hoogere en bepaaldelijk gezegde rhetorische onderwijs, in zijn geheelen omvang, hebben wij hier niet eens te spreken; evenmin als dat verder de zoogenaamde declameerscholen door de jongelieden vlijtig bezocht, en de redevoeringen van bekwame redenaars gestadig door hen bijgewoond werden. Kortom, op allerlei wijs maakten zij, die in het publiek eens spreken moesten, zich niet alleen wat de innerlijke, maar {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wat de uiterlijke Welsprekendheid of Declamacie betrof, voor hunne taak gereed, en geen wonder derhalve, dat zij daar later uitnemend in slaagden. - Ofschoon wij nu in onzen tijd dit alles wel zoo niet kunnen navolgen, en ook de Declamacie bij ons niet op dien prijs wordt gesteld als bij de Ouden, past het echter, hun spoor eenigermate althans te drukken, en naar vermogen zijn best te doen, om de gaven van ziel en lichaam, van de natuur voor de Mondelijke Voordracht verkregen, aan te kweeken, van gebreken te zuiveren, en meer en meer uit te breiden. Zie hier eenige korte voorschriften, 1. tot de voorbereiding, 2. tot de oefening, 3. tot het welslagen in de Voordracht, betrekkelijk. 1. Daar niemand in de Mondelijke Voordracht kan uitmunten, of hij moet smaak en gevoel bezitten, zoo trachte men door alles, wat daartoe dienstig zijn kan, dien smaak en dat gevoel op te wekken, te verfijnen, en te veredelen. Het vlijtig lezen en beoefenen der werken van redenaars, dichters, en andere dergelijke schrijvers, de beschouwing der voortbrengselen van schilder- en beeldhouwkunst, het aanhooren, zoo al niet het meê helpen uitvoeren van instrumentale en vocale muziek, de omgang met beschaafde, welopgevoede lieden; dit en veel anders, geschikt om de gewaarwordingen van het schoone en verhevene aan te kweeken, kan dat schoone en verhevene ook in de Declamacie leeren uitdrukken, en door beschaving van het innerlijk ook voordeelig op het uiterlijk, op de leiding en besturing van stem, houding, en gebaren werken. Hoe zou ook een ruw, plomp, met kunst en wetenschap geheel onbekend, en slechts voor grof-zinnelijke genietingen vatbaar mensch, in weêrwil der beste stem, eene goede Mondelijke Voordracht hebben kunnen? Aesthetische en tevens zedelijke vorming in het algemeen is dus een hoofdvereischte voor elken Declamator. Vergelijk hetgeen in § 6 is aangestipt. 2. Daar het bij alle lezen en voordragen in de eerste plaats op de stem aankomt, trachte men die stem zóó te vormen, dat zij in staat is, om alles, wat tot eene zuivere, duidelijke, en fraaye Uitspraak vereischt wordt, ten uitvoer te leggen. Nu kan echter, gelijk boven bleek, de stem van nature òf vrij {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} van gebreken, òf met gebreken behept zijn. In het laatste geval beginne men met, zoo mogelijk, die gebreken, van welke er vroeger onderscheiden zijn opgenoemd, te verbeteren; want zoo lang men geen gaaf spraakwerktuig bezit, kan men moeilijk aan de verfraaying daarvan denken. Hier zouden wij thans nader over verschillende middelen kunnen uitweiden, om eene slechte geaardheid der stem geheel of ten deele weg te nemen, bijv. om eene zwakke stem te versterken, eene temerige, hakkelende, en stamelende radder en gladder te maken, eene ruwe te verzachten, eene schorre en grove te verfijnen, eene doffe te verhelderen, aan eene, die beperkt van toon is, meer omvang te geven; kortom, in het algemeen eene halsstarrige stem tot gedweeheid en onderwerping te dwingen. Tevens zouden wij kunnen handelen over hetgeen strekken kan, om een korten adem langer, eene krachtelooze borst krachtiger te maken, met één woord over alles, waardoor, in dit of dat opzicht, min geschikte spraakdeelen eene meerdere geschiktheid en bruikbaarheid voor de Voordracht erlangen kunnen. Wij zouden daarbij in byzonderheden kunnen herinneren, hoe demosthenes en andere groote redenaars, sprekers, en voordragers 1 aanvankelijk, of zelfs bij voortduring, niets minder dan geheel vrij van natuurlijke gebreken in hunne stem, adem, houding, enz. waren, en welke pogingen zij met den gelukkigsten uitslag al aangewend hebben, om die feilen te verbeteren. Tevens zouden wij melding kunnen maken van hetgeen men doen en laten moet, om eene van nature gezonde en ter Mondelijke Voordracht geschikte stem ook te behouden, waarbij wij op het voorbeeld zouden kunnen wijzen, dat Grieken en Romeinen ons te dezen aanzien gegeven hebben. Dit een en ander zou ons echter tot eene grootere uitvoerigheid verplichten, dan dit geschrift toelaat. Wij stippen dus {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} hier in het algemeen slechts aan, dat een dagelijks herhaald bedaard en langzaam hardop lezen; dat dagelijksche pogingen, om letter voor letter zuiver uit te spreken en telkens die letters of lettergrepen, voor welke men stuit, op nieuw te doen hooren; dat goed den mond te openen, geene lettergrepen in te slikken, de stem op het einde der volzinnen niet te veel te laten zinken, perioden te nemen, waartoe een lange adem vereischt wordt, overluid in de open lucht en al gaande soms te reciteeren, om den adem te versterken, deskundigen en boeken over de gebreken der spraakwerktuigen te raadplegen; - dat, zeggen wij, dit en wat er van dien aard al meer zij, dikwerf vermogen zal, natuurlijke gebreken, zoo dan al niet met wortel en tak uit te roeyen, toch te besnoeyen en minder in het oog loopend en aanstootelijk te maken; kortom, van de stem allengs zulk een instrument te maken, als op zich zelf gaaf en onberispelijk is, en nu slechts den kunstenaar vereischt, die het zóó bespelen kan, als het bij elke gelegenheid bespeeld moet worden. 3. Heeft nu iemand namelijk zulk eene òf oorspronkelijk reeds goede òf door de kunst van gebreken gezuiverde stem, zoo moet hij die op alle wijze oefenen, om al zulke geluiden voort te brengen, als bij een volkomen juiste Mondelijke Voordracht te pas kunnen komen. Met andere woorden: hij moet zijne stem zoo buigzaam maken als mogelijk is, zoodat ze de geheele schaal van hooger of lager, harder of zachter, sneller of langzamer tonen met vaardigheid doorloopen kan, om hetzij juichend, hetzij klagend, hetzij smeekend, hetzij gebiedend, hetzij streelend en vleyend, hetzij tergend en schimpend, hetzij door het vrolijke en levendige, hetzij door het doffe en sombere harer klanken ten eenenmale èn met het geheel èn met elk gedeelte van hetgeen hij voordraagt, ja, met elken zin, zinsnede, of woord daarvan, te strooken. Zijn oor moet hem, tot op een half, kwart, en achtste deel toe, den rechten toon, dien hij aangrijpen moet, en die in de spraak soms nog rijker geschakeerd zijn kan dan in den zang 1, doen gevoelen, opdat hij de fijnste schaduwingen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} der gedachten uitdrukken, en geheel zijne ziel in zijne Mondelijke Voordracht overstorten kan. Tot dit alles nu wordt veel oefening vereischt, zoowel oefening van voortdurend voordragen in het algemeen, als van de voordracht van dit of dat bepaald stuk in het byzonder. En dit op het oog houdende, kan men begrijpen, hoe men van beroemde tooneelkunstenaars wel geboekt vindt, dat zij dagen achtereen moeite deden, om deze of gene treffende zinsnede uit een treurspel of ander stuk goed te leeren uitspreken, ja, dat een hunner verklaarde, in zijn geheele leven maar eenmaal recht tevreden geweest te zijn over de wijze, waarop hij de woorden Zaïre! vous pleurez uit Voltaire's bekende treurspel geuit had. Inderdaad het zoogenaamde vocalizeeren of klankwijzigen, bij eene in allen deele kunstmatige Mondelijke Voordracht, vereischt misschien niet minder oefening dan dat bij den zang. 4. Wat de Gebaarmaking betreft, men trachte vooreerst zich te gewennen, om, als men staande iets voordraagt, en zich verbeeldt, eene rij van toehoorders voor zich te hebben, eene ongedwongen houding aan te nemen, waarbij men noch te veel voor-, noch te veel achterover helle, noch te sterk zich op zijde keere, noch het hoofd scheef houde en wat dergelijke feilen, waarover hier boven gesproken is, meer zijn. Hierbij bewege men zich niet te springend en kakkerlakachtig, nu rechts dan links, maar met bedaardheid zich wendende, verdeele men, als 't ware, zijne blikken dan over dit dan over dat gedeelte der toehoorders, hen met betamelijke vrijmoedigheid daarbij aanziende en niet, zoo als eerstbeginnenden gewoon zijn, telkens in de lucht starende. Armen en handen leere men zonder stijfheid bewegen, en er noch te korte en bekrompen, noch te plompe en te wijd van zich afslaande gebaren (waarover cicero ergens spot) mede maken. Men passe ook op, gelijk hier boven, bl. 157, gezegd is, om de handen niet te hoog boven het hoofd te heffen of te wild en onophoudelijk met haar in de lucht te schermen. Kortom, men benaarstige zich om karig te zijn met zijne gebaren, en er liever te weinig dan te veel, liever te langzame dan te radde te bezigen. Heeft men zich eerst deze en gene algemeene gebaren eigen gemaakt, die alleen dienen moe- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, om niet naar een onbezield standbeeld te doen gelijken, maar die in niets anders dan in kleine zwaayingen met de rechter- of linkerhand behoeven te bestaan, zoo oefene men zich verder ook in wat meer uitdrukkende en schilderende gebaren, onder beding echter, dat men zich voor die kinderachtig-nabootsende soort wachte, van welke hier boven, bl. 160, een paar staaltjens zijn bijgebracht. Men neme dus het eene of andere bepaalde stuk en ga na, welke schilderende lichaamsbewegingen er hier en daar met gepastheid in zouden kunnen aangewend worden. Bij dit alles kan het gebruik van een grooten spiegel, die sprekers beeld van het hoofd tot de voeten of ten minste halver lijve terugkaatst, zijn nut hebben. Men kan dan toch zien, hoe zich de houding voordoet, of de gebaren de vereischte losheid en bevalligheid hebben, of men ook soms onder het voordragen leelijke gezichten trekt, en de spieren van 't gelaat bij hartstochtelijke plaatsen op eene te sterke en onaangename wijze (of wat men in het Latijn vultuosum noemt) verwringe. Wil een onderwijzer of vriend zich verledigen, om zijn oordeel over voorkomen en gebaren mede te deelen, des te beter. Zelf is men toch maar al te zeer geneigd om, ook in den spiegel, zijn gebreken over het hoofd te zien. 5. Nimmer trede men in het publiek op, om iets, dat van eenig belang is, bij monde voor te dragen, of men hebbe het eerst zoo gelezen, herlezen, en bestudeerd, dat men het voor het oor en verstand zijner hoorders zuiver en duidelijk, en voor hun gevoel treffend voordragen kan. Daartoe geve men acht op elken zin en periode, die in zulk een stuk voorkomt, en ga, volgens al het hier boven gezegde, na, hoe ze èn op zich zelf èn in verband met voorgaande en volgende zinnen zóó voor te dragen zijn, dat hun inhoud volkomen, zoowel door 't verstand als 't gehoor, verstaan worde. Men onderzoeke dus, welke woorden den redetoon vorderen, waar en welke pauzen noodzakelijk zijn, hoe men den adem over lange zinnen te verdeelen heeft, of dit of dat gezegde vragender dan niet vragender, uitroepen der dan niet uitroependerwijze, in boert of in ernst gemeend is. Nadat men dus in de eerste plaats geleerd heeft, het stuk grammaticaal, prozodisch, en logisch goed te {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen, zie men nu ook, hoe men het oratorisch, pathetisch, en aesthetisch goed voordragen kan. Men ga na, waar men rasser, waar langzamer, waar hooger, waar lager, waar zachter, waar harder moet spreken, en toetse alles aan de regelen, die over de Juistheid van Voordracht hier boven zijn opgegeven. Kortom, men ga te werk als een schilder, die, na eerst gezorgd te hebben, dat alles op zijn tafereel zuiver geteekend en duidelijk van omtrekken zij, zich thans aan het leggen der schaduwen en der verschillende kleuren zet, en berekent, wat in het licht, wat in het donker te plaatsen is, en welke soorten van heldere of doffe verven op de onderscheiden gedeelten zijner schilderij vereischt worden. Schroomt men niet, om in het schrift of boek, waarin hetgeen men voordraagt te lezen staat, met potlood of inkt teekenen te maken, zoo onderhale men de woorden, die byzonderen nadruk behoeven, trekke de zinnen of zinsneden, die in éénen adem moeten uitgesproken worden, voor het oog met eene omhaallijn aaneen, plaatse hier en daar merken ter aanduiding van de korter of langer pauzen, zette aan den rand de muzikale kunsttermen van adagio, allegro, largo, forte, piano, of welke andere uitdrukkingen men verkiezen moge, om te kennen te geven, wat roerend en zacht, wat forsch en krachtig, wat verheven en statig, wat gemeenzaam, vrolijk en levendig, enz. voor te dragen is; kortom, men behandele zulk een voor te dragen stuk op dezelfde wijs, als een virtuoos met eene aria of sonate te werk gaat, die hij zingen of spelen moet, en waarbij hij op de inlichtingen acht geeft, die de componist boven verschillende plaatsen gezet heeft. Indiervoege alleen kan men aan zich zelf en aan ware kunstkenners voldoening geven. Van den grooten hoop, die tevreden is, als er maar door dik en dun heen geschreeuwd, getierd, en gebulderd wordt, behoeven wij niet te gewagen. - Ook de gebaren moet men daarbij vooraf zich meer of min uitkiezen, ten minste dezulke, die eenigsins expressief of uitdrukkingsvol en schilderachtig kunnen zijn; terwijl men intusschen zorg draagt, dat, als men nu werkelijk in het publiek optreedt, men aan geen gebaarmaking meer behoeft te denken, en de bestudeerde gebaren geen sporen van voorafgaande studie en daardoor stijfheid verraden. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Wil men voor het overige iets recht goed in het openbaar en al staande voordragen, zoo trachte men het liefst nauwkeurig van buiten te kennen. Zonder dat is eene kunstmatige voordracht moeilijk, terwijl het van buiten kennen den voordrager in de geheele leiding zijner stem en in al zijne bewegingen ruimer, vrijer, ongedwongener, en juister maakt. Het gunt hem eene opgeheven houding te bewaren, en niet telkens te moeten bukken, om in zijn papier of boek te zien. Het veroorlooft hem dus, de blikken onafgebroken op de toehoorders te vestigen, en daar te laten rondweiden, waar zij dat doen moeten. Het behoedt hem voor de verlegenheid en bedremmeling, waarin hij anders soms geraakt, als hij een zinsnede of woord niet vlot lezen kan of bij vergissing een regel overspringt. Zeker gaat zulk een van buiten leeren in prozastukken, bijv. in leer- en pleitredenen, redevoeringen of verhandelingen, en andere opstellen van dien aard, niet gemakkelijk, en is zelfs in sommige opzichten minder aan te bevelen; doch het geldt hier dan ook vooral de voordracht van verzen, en zulke gelegenheden, waarbij de Mondelijke Voordracht de hoofdzaak is, en men - om zoo te zeggen - voordraagt om voor te dragen. Laat zich intusschen een stuk proza, een preek, pleidooi, verhandeling, of iets dergelijks minder goed geheel uit het hoofd leeren opzeggen, dáárop lette steeds ieder spreker of redenaar met de grootste zorgvuldigheid, dat hij zijn schrift gemakkelijk kan lezen, en niet, bij volslagen verzuim van een voorafgaand behoorlijk nazien, ieder oogenblik hapert of stottert. Dit is een jammerlijk gebrek, en waarmeê men tevens al zeer weinig achting voor zijne hoorders aan den dag legt. 7. Voorts, hoe beuzelachtig deze opmerking in sommiger oog misschien schijnt, men geve, als men in het publiek spreken of voordragen moet, steeds acht op zijn kleeding en uiterlijken tooi. Quinctilianus heeft het niet beneden zich gerekend, in zijne Welsprekendheidslessen ook daarover een paar woorden te laten vallen. Vergelijk de hierboven, bl. 166, uit hem aangehaalde plaats. Voor slordigheid en boerschheid van kleedij wachte men zich dus evenzeer, als voor een te verwijfden opschik. Alles zitte net en tevens gemakkelijk aan lijf en leden. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets hebbe een averechtschen, stijven draai. Daarbij zij men er tegen op zijne hoede, om door ongewasschen handen en lange, zwartgerande nagels den toehoorders en toehoorderessen aanstoot te geven, of hen door een ruigen, ongeschoren baard, ongekemde haren, en vuil linnen te ergeren. In dit en meer soortgelijks betrachte men al wat fatsoenlijk en welvoegelijk is. 8. Tevens zij hier nog in het algemeen over de oefening en voorbereiding tot de Mondelijke Voordracht aangestipt, dat, behalve de over haar te raadplegen geschreven werken, en vooral ook behalve de lessen, die men, als daartoe gelegenheid is, zich van een bekwaam onderwijzer moet laten geven, niets zoo dienstig zijn kan, om de kunst van goed voorlezen en voordragen te doen verwerven, als het zien en hooren van uitmuntende sprekers en redenaars. Daardoor zal men veel meer leeren, dan door enkel theoretische voorschriften; want men zal er de theorie in praktijk zien gebracht, en anderen iets goeds ziende voordoen, zal men pogen en allengs in staat geraken, om het ook goed na te doen. Hierbij wake men echter tegen die dwaze naäping van anderen, waarvan boven, bl. 117, gewag is gemaakt, en die men van eene oordeelkundige navolging en gepaste nabootsing wel onderscheiden moet. Met andere woorden: men moet den trant van goede redenaars en voordragers overnemen, behoudens de eigenaardigheid van elks spraakorgaan en van geheel zijn persoon; en onverminderd tevens de veranderingen, die tijd, plaats, en omstandigheden, in de voordracht, vergeleken met die van anderen, noodzakelijk maken. Zoo heeft men wel gevraagd, of een kanselredenaar van bekwame tooneelkunstenaars iets overnemen mocht. Buiten kijf, zoowel als de staats- en balieredenaars demosthenes en cicero van andronicus, satirus, roscius, aesopus en andere grieksche en romeinsche tooneelspelers geleerd en overgenomen hebben 1; en dus dat alles - en dat is niet weinig - wat de kansel met het tooneel gemeen heeft, bijv. een niet gering deel der stembuiging en ook verschillende gebaren. De prediker {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} schuwe slechts het navolgen van die woeste, onstuimige kreten, die hevige lichaamsbewegingen, die zwierige houdingen, die alleen op het tooneel thuis behooren, en die men daarom theatraal noemt. Kortom, hij vermijde zulk eene of te pronkende of te pantomimische of te driftige en gemeenzame wijze van spreken, die noch met de waarheid, noch met de gemoedelijkheid, noch met den ernst, noch met de eenvoudigheid en achtbaarheid der kanselwelsprekendheid overeenstemt, en die aan den priester of predikant den schijn zou kunnen geven, alsof hij het woord voerde niet om te stichten, maar om te vermaken, met allerlei uiterlijke vertooningen te pronken, en daartoe een soort van rol op den preêkstoel te spelen. Vergelijk het aangemerkte hier boven, bl. 224. - Omgekeerd kan ook een tooneelkunstenaar van een groot kansel- of staatsredenaar veel leeren. 9. Ten slotte is en blijft het eene eeuwige waarheid, dat het pectus est, quod disertum facit (het gemoed maakt welbespraakt), niet alleen op de zoogenaamde innerlijke maar ook op de uiterlijke Welsprekendheid of Voordracht toepasselijk is; en dat alle voorschriften en voorbeelden ijdel zijn zullen, zoo zij niet in de snaren der ziel zelf van den spreker, in zijn van nature fijn gevoel en smaak, een weêrklank vinden, en daardoor uit die ziel, uit dat gemoed, als van zelf weer voort- en naklinken kunnen. De kunst kan de natuur wel volmaken, maar nooit de natuur, waar zij geheel ontbreekt, scheppen; terwijl het tevens het toppunt van alle kunst is, geene kunst te schijnen 1. Intusschen zal de natuur, ook in de Mondelijke Voordracht, steeds de hoofdleermeesteres, en in het bezit van een aantal van die stille inboezemingen, influisteringen, en wenken blijven, die zich wel laten gevoelen, maar niet aan anderen beschrijven en mededeelen. Hoe ouder men wordt, hoe meer men zich daarvan overtuigen zal. Men herinnere zich hetgeen in § 6, en in de algemeene inleidende bepalingen, hier boven, gezegd is. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I. [Nadere toelichting omtrent houding en handgebaar, met afbeelding] Tot nadere toelichting van 't geen omtrent de gebaren valt op te merken, volge hier, hoofdzakelijk naar de boven (bl. 260) aangegeven boekjens van duquesnois, nog een en ander, door nevenstaande afbeeldingen opgehelderd. Wat den lichaamsstand in 't algemeen betreft moeten beide beenen zoo gesteld zijn, dat men het lijf op het linker laat rusten, en het rechter wat vooruitbrengt (zie op bijgaande prent fig. 1), zoolang men althans zijn gehoor vóór zich of aan de rechter zij heeft; is het aan de linker geplaatst, dan brengt men daarentegen het linker been vooruit, en rust op het rechter. Bij 't in beweging brengen der armen moeten deze een kleinen bocht beschrijven. Ondersteld, dat zij zich als in den vorigen stand bevinden, en men een van beiden verplaatsen wil, om een punt of richting aan te geven, zoo lichte men den elleboog wat op, om dan de hand met een kleine ronding vooruittebrengen (fig. 2). De bocht verlengt zich naarmate van de ruimte, die men zijn gebaar wil laten doorloopen, gelijk bijv. als men omhoog wijst (fig. 3). Het voornaamste handgebaar moet steeds aan dezelfde zij geschieden, aan welke het been naar voren gebracht is (fig. 4). Geeft de hand het verlangen te kennen, iemand te zien naderen, zoo moet de palm of binnenzij steeds naar spreker-zelf gekeerd zijn (fig. 5); drukt zij daarentegen afwending uit, zoo wordt die palm naar buiten gekeerd (fig. 6). {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} De vingers mogen noch geheel aaneengesloten en stijf (als in fig. 7), noch geheel uit elkander gespreid (als in fig. 8), maar moeten losweg in bevallige ronding (als in fig. 9) naast elkander gehouden worden. Men mag de handen nooit op dezelfde lijn, maar moet de eene wat boven de andere houden (zie fig. 10). Bij 't kruisen der armen moet men vermijden, ze te veel op elkander te sluiten, en doet best ze wat losser te houden, als in fig. 11. Bij 't zittend voorlezen wachte men zich vooral, het boek of blad papier, waaruit men leest, op gelijke hoogte met zijn hoofd te houden; men vatte 't liefst in de linkerhand, op gepasten afstand en hoogte, zoodat het oog er zich even gemakkelijk in thuis vindt, als de klank der stem er niet achter gestremd blijft, maar met volle kracht tot den hoorder doordringt (fig. 12). Voor de gebaren bij een in zittende houding voorgedragen fabel, strekke die van la fontaine, De pest-lijdende Dieren, tot proef: Fig. 13. Een kwaal, die overal een grooten schrik verspreidt, Een kwaal, die de Oppermacht, in Hare grimmigheid, Het menschdom, dat Haar wet onzinnig heeft geschonden, Tot straf voor 't kwaad heeft toegezonden; - In 't kort de Pest, omdat ik haar toch noemen moet, Bestookte eens onverhoeds het rijk der arme dieren. Fig. 14. Wel stierven ze allen niet, maar alles was geraakt; - Men zag hen niet om voedsel zwieren Door land en lucht, daar niets naar eenig voedsel haakt Tot onderhoud van 't stervend leven; - Geen werd door etenslust gedreven: De Wolf zat 't goedig lam niet na, De Vos ontzag 't onnoozel kuiken; De Tortel voelt niet meer de min in 't hart ontluiken, En schuwt zelfs zijn getrouwe gâ. De Leeuw, door siddring ingenomen, Deed toen zijn raad te zamen komen, En zei, met veel zachtaardigheid: {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Fig. 15. ‘Voorzeker, mijn geliefde vrinden! Het vuur, waardoor we ons zien verslinden, Is 't zondig vee tot straf van boven toebereid; Laat dan de slechtste van ons allen, Zich offrend aan des Hemels wraak, In Zijn gerechte roede vallen; Licht, dat zijn dood een einde aan onze ellende maak'. Al wie 't geschiedboek heeft gelezen, Weet wel, dat zulk een offerand' In oud' en nieuwen tijd, in menig land Ten nutte van 't gemeen al plaats had lang voor dezen. Ge vraagt dan, wie de slechtste zij? Fig. 16. Helaas, mijn vrinden! ik voor mij Bracht; door mijn gulzigheid, zoo menig schaap om 't leven, Fig. 17. En wat had mij zoo'n dier misdaan? Fig. 18. Niets, niets, in 't minst; en toch, ik dorst nog meer bestaan: Fig. 19. 'k Deed met zijn kudde ook wel den herder sneven; Ik wil dus, zoo 't moet zijn, mij gaarn ten offer geven; Maar eer ik mij voor u beroof van 't levenslicht, Fig. 20. Is 't billijk, dat zich elk, gelijk ik 't deed, beticht. Zal toch Gerechtigheid haar vollen eisch verwerven, Zoo moet de slechtste van ons sterven!’ - Fig. 21. ‘O, vorst’, sprak toen de vos, ‘gij sterven? neen, geensins! Gij zijt voor ons te goed een Prins; Uw zelfbeheersching toont een al te nauw geweten: Fig. 22. Wel, kom, een schaap of wat, dat simpel goedjen, eten, Waar dat zoo zondig? Neen, Gij deedt, vrijmachtig Heer! Hun waarlijk, door hen op te peuz'len, te veel eer! En wat zoo'n herder aangaat, 't is gewis, Dat hij nog wel het meest misdadig is; Wie heeft toch zijns gelijken recht gegeven Te hand'len, als zij doen, met 't dierlijk leven?’ - Zoo sprak de vos, en zag zich op zijn spreken Door al de vleyers, die aan hoven nooit ontbreken, Fig. 23. Uitbondig toegejuicht. - Ook 't kwaad dat eenig dierenvorst, Als beer of tijger, te ondernemen dorst, Werd niet angstvallig uitgepluisd. Wie maar Door strijdzucht uitblonk, liep gansch geen gevaar, Fig. 24. En scheen een halve heilige in zijn werk, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot eindlijk de ezel ook zich waagde in 't perk, Fig. 25. En in gemoede daar zich bracht te binnen, Hoe hij - door honger, 't malsche gras, en 's boozen loos Fig. 26. Beleid misschien - zich in een kloosterweî eens, vóór een poos, Verleiden liet, een mondjen vol te rooven: Fig. 27. ‘'k Had’, sprak hij, ‘gansch geen recht, 'k wil 't graag gelooven -’ Fig. 28. ‘Houd’, schreeuwde elk, ‘houd den dief!’ Een wolf, die indertijd Zich had aan Themis' dienst gewijd, Bewees met onweêrlegbre reden, Dat dit verwenschte dier, zoo kaal, zoo schurft van huid, Alleen het was, waarom al de andre zooveel leden. Elk sprak volmondig daarom ook zijn ‘schuldig!’ uit: Fig. 29. ‘Het gras van anderen zoo gulzig te verslinden, Wat schriklijk misdrijf! Slechts de dood Kan 't loon zijn voor een euveldaad zoo groot!’ - Hij zou het ras bewaarheid vinden. Fig. 30. Al naar 't u machtig of nooddruftig zal ervaren, Zal 't Hof u blank of zwart verklaren. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II. Kinker, over de hoorbare voordracht van den redenaar. In deze legt de redenaar de laatste hand aan zijn werk; hij bezielt het beeld, dat hij vervaardigde, en vervult er de beweegbare omtrekken van, met dat hartstochtelijke leven, dat het eigenaardige en soortelijke karakter van zijn onderwerp in al zijn deelen kennen doet. Zij maakt, met den stand, de gebaren, en gelaatstrekken van den Redenaar, dat gedeelte zijner kunst uit, dat men gewoon is de uitwendige (of uiterlijke) welsprekendheid te noemen. Verg. over haar cicero, de Oratore, III, 57 en 58 (216-219): Omnis enim motus animi suum quendam a natura habet vultum et sonum et gestum; corpusque totum hominis et ejus omnis vultus omnesque voces, ut nervi in fidibus, ita sonant, ut a motu animi quoque sunt pulsae. Nam voces ut chorda sunt intentae, quae ad quemque tactum respondeant, acuta gravis, cita tarda, magna parva, quas tamen inter omnes est suo quoque in genere mediocris, enz. Een en dezelfde volzin kan op verschillende wijzen uitgesproken worden; maar van al deze is die de schoonste, die niet slechts de beteekenis en 't verband der woorden met de meeste kracht en nadruk gevoelen en uitkomen doet, gelijk men dat van een goed lezer vordert; maar die nog bovendien de gemoedsaandoening van den verbeelden spreker, zijn karakter, zijn toestand, en de fijnere bedoelingen van 't gesprokene doet {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerken. Zal dit goed geschieden, dan komen hier niet alleen in aanmerking de toon, de snelheid der op elkander volgende woorden en syllaben, door zekere rusten afgebroken, en het afwisselend forte en piano; maar ook de bewerktuigde gehalte van den klank, de rondheid of geknepenheid, het fluit- of snaarachtige der uitgeademde stem, en het gelaat of de hoorbare gestalte, die zij daarbij aanneemt. De toon, d.i. de hoogte of laagte der stem, is, zoo al niet het belangrijkste, het onmisbaarste vereischte van een goed spreker. Zonder een behoorlijke leiding der tonen missen wij de eigenlijke beteekenis en de scherpere bedoeling der woorden; zonder haar gaan al de fijne schakeeringen der zegging verloren. Een onafgebroken gelijkvormigheid der woorden en lettergrepen, ook dan wanneer de rusten der zinsneden nauwkeurig in acht worden genomen, ontneemt er alle gevoel en leven aan, en toont ons alleen den dooden omtrek der zegging, die er in voorgedragen wordt. De opvolging der tonen in een gesprek, de spraakmelodie, is waarlijk een zang, en het onderscheid van beide bestaat alleen daarin, dat deze meer aangehouden, open en helder, gene meer afgebroken, besloten, en doffer uitgebracht wordt. De spraak is een cantus obscurior. Maar zoo hierin beneden den zang, rijker is zij daarentegen in intervallen en overgangen. De zang kent in zijne modulaciën voor het gehoor slechts heele of halve tonen, en deze zijn groot of klein; in de spraak onderscheiden wij bovendien vluchtige, en nauwlijks bepaalbare afstanden van tonen. Deze bijzonder fijn gewijzigde toonverhoudingen zijn moeyelijk waar te nemen, en verdwijnen geheel, zoodra wij het gesprokene in dezelfde modulacie zingen, en dus meer aangehouden willen nabootsen; daarin gelijk aan die fijnere tinten van licht en schaduw der natuur, die de bedrieglijkste kunst nooit bereiken kan. Zoolang een geheele volzin in het spreken nog niet geëindigd is, heeft de stem iets noodig, om daar, bij elke zinsnede, het opwekkend gehoor van te verwittigen. Zij moet den toonval, welke niet gehoord moet worden eer de zin een punt vordert, van zich verwijderen; en dit kan zij niet beter, dan door het {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} tegengestelde (de verheffing der stem namelijk) te doen opmerken. Zoo lang de toon nog rijst, heeft de zegging hare ronding niet. Waar zij zich soms daardoor, als het ware, haren omtrek bepaalt, tracht zij, door een ongezochte daling, weder dien zelfden toon te grijpen, waarmede zij aanving; en schoon men daarin altijd niet even gelukkig slaagt, behoort het echter tot eene goede declamacie, bij het sluiten van een volzin, van den aanheftoon niet verre verwijderd te zijn; ten ware een volgende volzin, door het nauwe verband met zijn voorganger, veeleer een vervolg van den voorgaanden zin, dan een afgescheiden zegging opleverde. Op het einde van een § bijv. moet deze dalende toonval, juist omdat de sluiting krachtiger is, met meer nadruk afgebeeld worden. Bij elk komma moet er niet slechts door middel van de rust, maar ook in de toonleiding der woorden, eene afscheiding opgemerkt worden, die door een meerder of minder toonverheffing aangeduid wordt. Bij een tweede komma is deze verheffing gevoeliger; en dit is de oorzaak, dat hij, die in een langen volzin, met veel zinsneden, de kracht en omvang van zijn stem niet raadpleegt, gevaar loopt, die gebrekkig en wanklankig uit te brengen, en, door te verre van zijn aanheftoon verwijderd te zijn, den toonval der sluiting te missen. Een dubbele punt (mits behoorlijk en niet voor; of, geplaatst) kondigt zich beter door een voortgezette gelijktonigheid dan door 1. verheffing of 2. toonval aan. Niet door 1. omdat de gedachte geen verder uitzetting verkrijgt, maar veeleer in het daaropvolgende het besluit opmaakt, of de reden van 't voorafgaande opgeeft; niet door 2. omdat de zin of periode nog niet gesloten wordt. De parenthesis, wanneer zij niet van 't voorgaande afgeleid wordt, maar op zich zelf staat, moet van den toon der zegging, waartusschen zij geplaatst wordt, aanmerkelijk verschillen; en daar, waar de afgebroken zin weder vervolgd wordt, moet de stem ook weder de afgebroken toonleiding opvatten. Bij een afgeleiden volzin is dit minder noodig; de minste rijzing of daling is hier genoeg; omdat, in dat geval, de leiding der gedachten minder afgebroken wordt. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet minder noodzakelijk, voor de kracht en beteekenis der woorden, is de toonleiding, waardoor de hoedanigheid der zegging afgebeeld wordt. Anders is de taal der tegenspraak, anders die der toestemming, verschillend van beiden de aarzelende toon van hem die twijfelt. De vrager zal nooit den toonval eens gesloten volzins doen hooren. Deze dagelijksche gesprekken moet de redenaar in zijne meer geaccentueerde uitspraak nabootsen. Zij zijn de natuur, die hij volgen moet. Hij moet niet slechts lezen, maar spreken; d.i. het is niet genoeg, dat hij ons de intervallen en overgangen der zinsneden doe hooren; hij moet ons ook de hoedanigheid der zegging met levendigheid doen gevoelen. Met dat alles zal hij echter nog slechts nauwkeurig en verstaanbaar in zijn voordracht zijn, en die overredende, ons overweldigende voordracht nog missen, die alles met zich sleept, monte decurrens velut amnis, enz. Zoowel de hartstochtelijke spreker in de dagelijksche samenleving, als de redenaar, voor wien gene een levendig en door de ongekunstelde natuur bezield model is, doen het recitatief van de menschelijke spraak meer naderen tot den eigenlijken zang. Deze dus, naar de zinsnede, de hoedanigheid der zegging, en de natuurlijke of door kunst nagebootste gemoedsaandoeningen van den spreker ingerichte spraakmelodie, heeft een daaraan verbonden metrum, dat niet van de kortheid of lengte der lettergrepen, noch van het rythmus der woorden of volzinnen afhangt, maar een tijdmaat, die van den meerderen of minderen nadruk, en van de trage of snellere uitspraak afgeleid moet worden. Dan eens is het voor de duidelijkheid en kracht der zegging beter, de woorden snel en (zooveel de aard der zegging toelaat) onafgebroken en zonder rust op elkaâr te laten volgen; dan weder vordert het onderwerp van het gesprek eene matige, trage, of zelfs wel slepende uitspraak der lettergrepen en woorden. In beide gevallen verlangt het ook een zekere evenredigheid in de beweging en rust der klimmende, dalende, en geklemde of nadruk vorderende lettergrepen. Zeer lange syllaben kunnen snel, korte daarentegen langzaam uitgesproken worden. De verdeeling der maatslagen van eene lange periode kan den redenaar, door de verdeeling en de ver- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijking der hoofdklemtonen, tusschen welke hij zijn sneller of trager uitgesproken woorden en lettergrepen plaatst, dezelfde kunstmatige bewegingen doen opmerken, als die, welke de Toonkunstenaar door de afwisseling van zijn noten en andere toonduringen teweeg brengt. In gemeenzame en alle andere voor de vuist gehouden gesprekken, kunnen wij ons van deze natuurlijke maatkunde lichtelijk overtuigen. Altijd zullen wij daarbij opmerken, dat er in de elkander opvolgende hoofdklemtonen, die allen als maatslagen bij het gesprek kunnen aangemerkt worden, een zekere maatverdeeling plaats heeft, die het gesprokene met eene gelijke, ongelijke, of gemengde maatverdeeling doet gelijk staan. Een goed lezer zal dit bijna werktuigelijk, en zonder er aan te denken, in acht nemen; en dat slechts, om door dat middel duidelijker en sierlijker, maar ook gemakkelijker en met minder vermoeying te spreken. De bewegingen van het hoofd, de handen, en het geheele lichaam zullen daar niet zelden (vooral in een hartstochtelijk gesprek) naar ingericht zijn. Hij die gewoon is gemakkelijk te spreken, zal ondervinden, dat hij, als het ware, op zijn stem rust, en dat hij zooveel te ongedwongener den stroom zijner woorden zal doen vloeyen, als hij daarbij meer gelijkheid van afstanden en regelmatigheid van tijdsverdeeling zal kunnen in acht nemen. Over de gehalte der stem in het declameeren. Deze hoedanigheid van gedaante of klem der stem bedoelt Cicero t. pl. als hij zegt: ‘atque etiam illa sunt ab his delapsa plura genera: lene asperum, contractum, diffusum’, etc. De verscheidenheden der geluiden, welke daarvan afhangen, strekken bij uitnemendheid, om den gemoedstoestand van den spreker af te schetsen. Beklemd en in zich zelf saamgetrokken, schor en eenigsins fluisterend beeldt zich de vrees en ontsteltenis af; klaterend, kort afgebroken de gramschap; open, rond, en vloeiend de vrolijkheid; dof en bedwongen lachend de hoon en verontwaardiging; smeltend en kwijnend de liefde, het medelijden, en alle tedere gemoedsaandoeningen; snikkend, bevend, en kreunend de toon der droefheid. In al deze geluids- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} nabootsingen moet de redenaar er zich op toeleggen, om aan zijn stem een kenschetsend geluid te geven: voor hem heeft ook de spraak haar gelaatkunde. Een holle, diepe, als uit het graf opkomende stem schetst ons den angst der wroeging, het voorgevoel van treffende rampen, en andere zielbenauwende voorspellingen. Hij, wien zulk een gehalte der stem natuurlijk eigen is, brengt ons in den waan, dat hij een naargeestig en somber karakter heeft. Hij daarentegen, wiens stem zich gemakkelijk, vrij, en los beweegt, onbedwongen, golvend en zonder trilling, doet ons aan een opgeruimd gemoed denken. Is zij bovendien ruischend, voorkomend, en veelkleurig, dan erkennen wij er de lichtzinnigheid, losbandigheid, en zorgeloosheid in. Dat een redenaar of tooneelspeler, door deze en meer andere stemvermommingen, wanneer hij zich daarvan met oordeel weet te bedienen, zijne kunst in een der zinbegoochelendste beeldende kunsten herscheppen, en met een onweêrstaanbare kracht op de gemoederen moet kunnen werken; vooral wanneer hij daarbij de toon- en maatkunde der innerlijke welsprekendheid meester is, laat zich gemakkelijk daaruit afleiden. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} [Afbeelding] {== afbeelding Lith. Emrik & Binger. ==} {>>afbeelding<<} 1 Pronuntiatio a plerisque actio dicitur, sed prius nomen a voce, sequens a gestu videtur accipere. Namque actionem cicero alias quasi sermonem, alias eloquentiam quandam corporis dicit. Idem tamen duas ejus partes facit, quae sunt eaedem Pronuntiationis, vocem atque motum. Quapropter utraque appellatione indifferenter uti licet. (Instit. Orat. Lib. XI, Cap. 3). - Voorts houde men nog in het oog, dat de Romeinen door Declamationes bepaaldelijk verstonden oefeningshalve opgestelde en uitgesproken stukken. Het oefeningshalve voordragen van zulke òf eigen gemaakte òf vreemde opstellen noemden zij declamare; welk woord dus dikwerf in een nog wat anderen zin, dan ons declameeren genomen wordt. Zie de bewijsplaatsen bij francius, in zijne Oratio prima de ratione declamandi. - Het woord Declamatie wordt - even als galmen - door ons veelal in een slechten zin voor ijdel woordgebrom genomen. 1 Zoo bv. doet op een zoogenaamd Declamatorium (waarover later nader) eene oordeelkundige keus der stukken veel af. Dit nu zou men kunnen rekenen te behooren tot de Vinding van den Declamator. 1 Zie het daaromtrent opgemerkte in de Aesthetika (Deventer, A. ter Gunne), 2e dr., I. bl. 130: ‘uit de sfeer van het schoon is alle strijd geweerd of wordt er in heilzame samenstemming ontbonden; tot een harmonisch geheel werken er alle deelen samen, en de mensch, die dat aanschouwt, voelt zich op zijne beurt daardoor getroffen en verrukt. De gelukkige samenstemming, eerst slechts in het schoone kunstgewrocht door hem aanschouwd, plant zich in zijn eigen boezem over’, enz. 1 Qualitas magis varia est. Nam est et candida et fusca, et plena et exilis, et lenis et aspera, et contracta et fusa, et dura et exibilis, et clara et obtusa. Quinctilianus, Instit. Orat., Lib. XI, C. 3. 1 Wel kan eene basstem de hoogste sopraan-, of omgekeerd eene sopraanstem de laagste bas-aria zingen, maar dan moet het met overbrenging, zoo als men het noemt, van toon geschieden. Met andere woorden: elke dier stemmen moet dan het zangstuk op de aan elk harer eigene toonschaal, de eene zoo veel hooger, de andere zooveel lager, overbrengen. Dus kan wel eene vrouw mozart's in diesen heiligen Hallen zingen met dezelfde intervallen van tonen, maar zij zet het zooveel hooger in, en verplaatst het in een anderen sleutel. In het spreken, ja, geldt dit ook wel iets, maar niet in die mate. - Voor het overige komen de hoogste of laagste tonen van den zang, die voor elke der vier stemsoorten soms wel over twee octaven en meer loopt, op enkele uitzonderingen na, nooit voor in het spreken, waarin, volgens kinker, de stem zelden klimt of daalt boven of beneden den omvang van een quint, dat is, drie en een halven toon van de gegeven hoogte der natuurlijke stem van den spreker. 1 Soortgelijke bedenkingen heeft men niet alleen tegen de uiterlijke welsprekendheid, maar tegen heel de welsprekendheid, zoowel de innerlijke als de uiterlijke geopperd, vooral ook met opzicht tot de welsprekendheid van den kansel. Ze zijn echter reeds zegevierend door verscheiden kerkvaders weêrlegd; gelijk men onder anderen lezen kan in het tweede deel van rollin's nuttig Traité des Etudes. Vergelijk voorts blair's Lessen over de Redekunst, door lulofs, II, 3e uitg., en de Aanteekeningen daarop. 1 Aristoteles, ut Philosophorum ita Rhetorum princeps, in praeclara illa sua et nunquam satis legenda, nunquam satis laudanda Rhetorica, totam hanc partem omisit, quod universam hanc eloquentiam naturae magis opus putaret quam artis, nec arte facile tradi posse existimaret; φύσεως τὸ ῾υποϰριτιϰὸν εἶναι ϰαὶ ἀτεχνότερον, ut ipsius potius verbis utar; ita enim loquitur principio, Lib. III, zegt francius - schoon evenwel niet geheel naar waarheid - in de Voorrede van zijn Specimen Eloquentiae exterioris. 1 Pronuntiatio ornata, gelijk quinctilianus haar noemt, die zijn zeggen (I.c. 5.) jam cum omnis oratio tres habeat virtutes, ut emendata, ut dilucida, ut ornata sit, enz., later ook op de Mondelijke Voordracht toepast. 1 Het is daarom ook een gebrek in verzen met zoogenaamde jambische voetmaten, als de tweede of lange syllabe van den jambus juist op dat lidwoord den, of wel op men en soortgelijke vluchtige woordjes valt; bijv.: In den benauwden strijd van tweemaal veertig jaren, 't welk al niet veel minder stootend klinkt, dan de regel: En de doorluchte held zonk stervend op den grond. 1 Vroeger, gelijk nog in Vondels dagen, was dat anders. 2 Men kan dit eene verhoogduitschte uitspraak noemen, die evenwel in Duitschland natuurlijk is, wijl daar op de slotsyllaben van einer, eine, einen enz. meer gedrukt wordt dan bij ons, ook de sluitende e niet zoo stom en schier aan de Fransche e-muet gelijk is, als de onze. Vandaar, dat in de hoogduitsche verzen de versmelting der eind-e van een woord met de begin-vocaal niet als bij ons en bij de Franschen vereischt wordt, en dat men in een deftigen stijl eine, meinen, seinen tot ein, mein enz. noch voor het oor, noch voor het oog verkort. Tevens is het de reden, dat de Duitscher de stomme slot-e der Franschen zelden zoo goed uitspreken als wij. Zij bijten haar of te veel, of te weinig af. 1 Evenals in 't Hoogduitsch door den invloed van 't Opperduitsch, is bij ons, van Brabant uit, de ii- in den ei-klank sedert den aanvang der 17e eeuw overgegaan. In het Fransch treft men iets soortgelijks aan in den verschillenden klank, dien bijv. de i in het mannelijk adjectief fin, en in het vrouwelijke fine heeft; bijv. ce drap est fin, cette soye est fine. Ook het Engelsch geeft aan de lange i doorgaans den ei-klank; welke laatste te Groningen onder het volk aan den tweeklank ie gegeven wordt; diep, lief b.v. luiden er als deip en leif. 1 De hoogduitsche ei trekt, ook in een zuiveren saksischen mond, altijd eenigsins naar ai; ja, grimm stelt zelfs ei aan ai in klank gelijk. Het wordt echter voor een gebrek gehouden dit, naar opperduitschen trant, zoo sterk te doen, dat Theil, heilig enz. geheel tot Thail, hailig enz. wordt, gelijk men in schriften, die in opperduitsche dialekten vervaardigd zijn, die woorden zelfs wel zoo geschreven vindt. 2 De fransche eu in veux, peu enz. klinkt geheel als de onze. In 't Hoogd. daarentegen heeft eu, b.v. in Freude, Leute enz. een zweem van gelijkheid met ons ui. Vergelijk ons luiden (lieden) met het hoogd. Leute. En zoo ons huilen, buidel, buit, enz. met het hoogd. heulen, Beutel, Beute. 1 De Denen schrijven voor ons vinden, leggen, bidden, binden, enz., finde, laegge, bede, binde enz., gelijk ook de Engelschen make, give enz. voor maken, geven. 't Friesch laat ook veel de n glippen. 2 Minkundige schoolonderwijzers, wanende den kinderen toch wèl in te moeten stampen, dat ieder letter duidelijk moet uitgesproken worden, brengen der jeugd dit euvel bij, en later is het dan bijna niet weer uit te roeyen. Ik herhaal: men zegge niet zin-gen, sprin-gen enz., maar zing-en spring-en, zoodat de g in de n als wegsmelt. Iets anders is het, wanneer in samenstellingen de g tot het volgend woord of de volgende sylbe behoort, bijv. in aangenaam. Hier vormen n en g twee, en niet maar éénen letterklank. 1 Veel meer zelfs, dan wanneer men die sch in schrikkelijk en schor eens, op zijn Hoogduitsch of Engelsch, als sj ging uitspreken. - Hadden ook de Grieken hunne σχ, gelijk de Hoogduitschers hun sch, als sj uitgesproken, zoo zou de klanknabootsende anderhalve versregel bij homerus (Odyss. IX): - - - - ἰςία δέ σφιν τριχθὰ τε ϰὰι τετραχθὰ διέσχισεν ἴς ἀνέμοιο, (d.i., 't geweld des winds verscheurde drie- en viermaal hunne zeilen), buiten kijf veel van het schilderachtige, dat zij voor het oor heeft, verliezen; en zoo kan dus hardheid op zijn tijd eene deugd zijn. Vergelijk ook het, bl. 35, aangestipte over de g. 1 Bijv. de woorden: Weten ze er dan niet, dat men de menschen, door ze te streng te behandelen, vaak tot weerspannigheid en eene volslagene oproerige gezindheid aanzet? moeten luiden, als of er stond: Wetenzer dan niet; datmen de mensen, doorze te streng te behandelen, vaak tot weêrspannigheid en een volslagen oproerige gezindheid aanzet? - Dit was dan ook de reden, dat men vroeger zulke kleine toonlooze woordjens, als men, ze enz. met het voorafgaande woord aaneen schreef, bijv. datmen, datze enz., op dezelfde wijze als de Italianen iets dergelijks doen, als zij per farlo, abbracciamoci, andatevi, enz. schrijven. 1 Voor zoo veel de Woordaccent meer dan ééne sylbe (om met ten kate die verkorting te bezigen) in een woord schijnt te treffen, gelijk men dus wel van heele en halve accenten spreekt, geldt dat alleen lange en veellettergrepige samengestelde, of ten minste oorspronkelijk samengestelde woorden, waarvan ieder deel dus nog meer of min op een accent aanspraak kan maken. Neem eens ávondgestárnte, jóngelíngen, waarvan starn en ling een halven toon erlangen. De hoofdtoon is evenwel slechts één, ook in het langste woord. 1 Met andere woorden: alle echt nederlandsche buigingsdeelen van declinacie, comparacie, en conjugacie zijn bij ons toonloos. 1 Min zeker is het bastaardachtige van den uitgang -in, schoon wij daaraan in godin, vriendin enz. ook den nadruk geven. Niet evenwel de Hoogduitschers, die Göttinn, Freundinn (meer met den toon op de eerste greep) zeggen. 2 Intusschen, wat zulke vormingen met de terminacie loosheid betreft, dobbert de klemtoon eenigermate. Schrijft men bijv. soms, zonder ingelaschte e, eerloosheid, godloosheid, zoo wordt de accent weifelend, en men zal met bilderdijk, luidens zijne Spraakleer, geen zwarigheid maken, om, zoo de versmaat dit vereischt, zoowel éérloosheid enz. te zeggen bijv.: En de éérloosheid diens schelms was nu ten top gerezen, als eerlóósheid (met de klem op loos), bijv.: Eerlóósheid heeft van ouds op uwen naam gekleefd; welk laatste bij afmeting gelijk is aan een dichtregel als: 's Mans bóósheid overtrof zijns vaders boosheid nog. 1 Deze uitspraak van lebéndig (als of wij zeiden levéndig) is intusschen door het gebruik volkomen geijkt in het Hoogduitsch, en schiller zingt diensvolgens in zijne Ballade die Burgschaft onberispelijk: Und sieh, aus dem Felsen, geschwätzig, schnell, Springt murmelnd hervor ein lebéndiger Quell. 2 Gelijk vondel volkomen juist doet in den regel uit Gijsbrecht: Ons vijanden bespîen en letten, hoe men 't maakte; En helmers: En 't vijandlijke bloed druipt van zijn glinstrend staal. Intusschen, alles samengenomen, mag men den toon in die afleidingen van vijand wel anceps of tweevoudig noemen. Men merkt dat onzekere ook op in het woord sieraad, dat bij onze dichters nu eens oxytonisch sieráád, dan paroxytonisch síéraad luidt. 1 Overwonnen staat hier namelijk bij vondel met eene bij hem zeer gewone dichterlijke vrijheid synkopisch voor overgewonnen, een deelwoord van het scheidbare werkwoord: ik won over, bijv. geld, kinderen, enz. 2 Anders zegt men toch niet vóórdeelig, nádeelig, maar eer voordéélig, nadéélig. Zoo drukke men op her- in herkust bij helmers, in de versregels uit zijn Jezus van Nazareth, als hij van de moeder des Verlossers zingt: Waar heeft die zalige u, verloren in haar lust, Getroeteld aan haar hart, gekust en weer hérkust? 1 Waar dit niet schijnt door te gaan, is a) òf het woord oorspronkelijk reeds meer saamgesteld dan afgeleid; òf b) het achtervoegsel, òf wel c) het geheele woord uitheemsch. In het eerste geval nu moet natuurlijk de toon weifelend zijn, daar ieder woord van zulk eene samenstelling op dien toon evenveel recht heeft, en alles hier dus van het gebruik, de welluidendheid, enz. afhangt. En in het tweede geval, in woorden namelijk, door middel van bastaard-achtervoegsels afgeleid, heeft het vreemde bestanddeel de oorspronkelijke natuur van 't woord bedorven; terwijl eindelijk van afkomst geheel vreemde woorden, b.v. barón, soldáát, barbáár, kapitein, kalés, karónje, kanón, enz. met den voorgaanden regel der toonplaatsing in echt nederlandsche niets te maken, en veelal den accent op een onzakelijk deel hebben. 1 Wel is waar, de Declamator is niet de fluisterende Geest zelf, maar slechts de verhaler, dat hij fluisterde; doch het is in de natuur van iemand, die levendig iets verhaalt, gegrond, dat hij, eens anders woorden daarbij aanhalende, meer of min zich met den spreker dier woorden als één denkt, en onwillekeurig zijn toon van spreken nabootst. Men zal dit telkens in de natuur, in het gewone leven, aantreffen, en in dat leven moet alle Declamacie, hoezeer ze ook door kunst te idealizeeren zij, haar grondslag hebben. Vergelijk hier boven § 1, Aanm 2, en hetgeen over dit onderwerp nog in het vervolg van dit boek gezegd zal worden. 1 Naar de vertaling van Vondel: Held Pindarus komt bruisen als een vliet, Die met gedruisch ten steilen berg afschiet, En aangegroeid van regen, dat het giet, Op waterkanten. 1 Van der waeyen, in zijn Methodus Concionandi. 1 Ten aanzien, zoo van de onduidelijkheid als van de onwelluidendheid, die uit het òf te weinig òf te veel articuleeren der woorden voortspruit, zegt quinctilianus zeer gepast: Dilucida vero erit Pronunciatio, primum si verba tota exierint, quorum pars devorari, pars destitui solet, plerisque extremas syllabas non perferentibus, dum priorum sono indulgent. Ut est autem necessaria verborum explanatio, ita omnes imputare et velut annumerare literas molestum et odiosum. (Lib. XI. c. 3). 1 De Grieken noemden het wel, pachustomia, gelijk de Romeinen crasso ore loqui, nog iets anders, zoo 't schijnt, dan plateiasmos en koilostomia, welk laatste wij holmondigheid zouden kunnen noemen, en dat door te veel weêrgalm in keel en verhemelte veroorzaakt wordt. Quinctilianus spreekt van deze en soortgelijke gebreken, als hij zegt: Et illa per sonos accidunt, quae demonstrari scripto non possunt, vitia oris et linguae: jotakismos et lambdakismos, ischnotètas et plateiasmos, feliciores fingendis nominibus, Graeci vocant: sicut koilostomia, cum vox quasi in recessu oris auditur. Zie Instit. Orat, I.c. 5. 2 Vergelijk vossius Instit. Orat., Lib. IV. C. II. § 2, die daar tevens handelt over de zoetvloeyendheid, door het veelvuldig gebruik der l aan sommige Latijnsche verzen bijgezet. Bij ons zouden bijv. dichtregels, als de volgende, dit zachte hebben: Zoele en malsche en lauwe luchtjes spelen al in de elzenblâan, Lente's luwte ontplooit de knoppen, doet de bloemen opengaan. 1 Deze dialoog tusschen Amstel en Willebrord (in 't voorbijgaan gezegd) wordt vaak, evenals heel de Gysbrecht, op de treurigste wijze verminkt en van hare dichterlijke plaatsen beroofd, voorgedragen. Men vergelijke slechts den text, waar ze te Amsterdam naar gespeeld wordt, met den heerlijken oorspronkelijken van vondel. Het woord troon, voor het overige, heeft hier de oud-hollandsche beteekenis van hemel. Zoete Jezus is het dulcis Jesus uit de latijnsche kerkliederen. 1 Men krijgt dan namelijk den onzin, dat het stilzwijgen niet uit vrees, maar uit smart en schaamte geëindigd is, terwijl cicero zegt, dat hij het uit smart en schaamte tot hiertoe gehouden heeft. - De woorden luiden in het Latijn: Diuturni silentii, P.C. - quo eram his temporibus usus non timore aliquo, sed partim dolore, partim verecundia - finem hodiernus dies attulit. 1 Zoo ontstond er eens, verhaalt men, te Rome verschil over de woorden in een testament lego tibi statuam auream hastam tenentem, of men die verstaan moest door ‘standbeeld, houdende eene speer van goud’, dan wel door ‘een standbeeld van goud, eene speer houdende’. Alles hangt hier voor het oog daarvan af, of men een komma achter statuam, dan wel achter auream plaatst; en voor het oor, of men, lezende, pauzeert achter het eerste, dan wel achter het laatstgemelde woord. - Aangaande het niet scheiden of scheiden en pauzeeren in de zinnen zegt quinctilianus te recht: Virtus autum distinguendi fortasse sit parva; sine qua tamen esse nulla alia in agendo potest. Lib. XI. c. 3. 1 talma zegt daarom, in een stukjen over lekain, te recht: Pour accomplir ce que j'exige, et surtout pour éviter ces sifflements de la poitrine, ce râlement insoutenable que quelques personnes font entendre au thêatre, il est un moyen sur que l'expérience m'a fourni, et le voici: L'acteur doit reprendre sa respiration, avant que l'air soit entièrement expiré de la poitrine, et que le besoin et la fatigue le forcent d'en aspirer un trop grand volume à la fois. - Il faut donc qu'il aspire l'air peu et souvent, et surtout avant que la nécessité l'y contraigne. Les plus légères aspirations suffisent, si elles sont fréquentes; mais dans ce cas il doit mettre une grande adresse à ce qu'elles soient inaperçues. Ziedaar lessen, zoowel voor den redenaar, als voor den tooneelkunstenaar en zanger, dienstig. Vergelijk over het ademhalen ook quinctil., lib. XI, c. 3, no. 53. 1 Gelijk de ondervinding leert, vervallen de meeste jonge lieden, zonder voorafgaande waarschuwing en verleid door de soms, zoo als hier met voordacht geschied is, onnauwkeurige plaatsing der zinteekens, in dit gebrek, verwarren de voorstelling, en komen half hijgend aan het einde der vergelijking van helmers. 1 Quis enim dubitet, unum sensum in hoe et unum spiritum esse: animadverti, Judices, omnem accusatoris orationem in duas divisam esse partes? tamen et duo prima verba, et tria proxima, et deinceps duo rursus, ac tria, suos quasi numeros habent, spiritum sustinentes, sicut apud rhythmicos aestimantur. quinctil. lib. IX. c. 4. 1 Op de door Lulofs te Groningen en elders gegeven zoogenaamde Declamatoria liet hij die woorden het schip barst in de lucht wel eens door een paar maten muziek van het vol orkest, waarbij een forsche slag op de groote trom tot inleiding strekte, volgen; en dit deed steeds eene goede uitwerking. 1 Naar van lenneps nederlandsche bewerking of verflauwing (Gedichten, zoo oude als nieuwe, bl. 9): Maar wie kan zijn staat vertrouwen? Wie op voorspoed zeker bouwen? 2 De Huisvader zegt, vermetel: Fest, wie der Erde Grund, Gegen des Unglücks Macht Steht mir des Hauses Pracht. Men moet deze woorden vergenoegd, levendig (lietamente e con allegrezza) en met eene zekere trotsche vrolijkheid uitspreken. Dan volge echter op lageren, somberen toon die, zoo ware als ernstige en tevens zoo Grieksch-poëtisch uitgedrukte, waarschuwing des Dichters: Doch mit des Geschickes Mächten, enz. die in van lennep's bewerking ongelukkig geheel te loor is gegaan. Treffende inleiding en overgang tot de daarop volgende beschrijving van den brand, die alles in de asch legt! Het is inderdaad een meesterstuk van klassiek-romantische poëzy, dat Lied von der Glocke. 1 Non protinus est erumpendum, sed danda brevis cogitationi mora, zegt daarom ook quinctilianus, de Inst. Orat. Lib. XI. c. 3 no. 157. 2 Vooral niet Heeren en Dames of Dames en Heeren, gelijk men, met dat uit den manufactuur- of snuisterij-winkel overgenomen fransche woord, gewoonlijk hoort. Late men liever 't echt-nederlandsche Vrouw, dat men in Mevrouw, juffrouw, jonkvrouw, enz. toch ook bewaard heeft, weêr tot zijn aloude recht komen. Het staat geheel met Heer, gelijk Mevrouw met Mijnheer gelijk. 1 Jambische verzen dus ook, waarin de tweede of lange sylbe van den jambus op zulk een de, den, of het valt, stuiten altijd, ja, zijn soms geheel onverdragelijk, bijv,: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} / man hoe / hij beeft en siddert als een blad! of: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} / kind lach/te haar, gelijk een Engel, aan. 1 Zie over dit allerstoutst en allerscherpst, maar tevens op het slot allerliefelijkst voortbrengsel van vondel's dichtpenseel o.a. de Aanteekeningen achter lulofs' Lofdicht vóór zijne met inleidingen, omschrijvingen, en ophelderingen voorziene uitgaaf van eenige van vondel's kleinere gedichten; Groningen, bij j.b. wolters; 1838. 1 Dat wil zeggen: in zijn geheel lager; hetgeen echter niet wegneemt, dat de woorden hoogsten adel, in dat lagere geheel, weêr wat hooger klinken moeten. Al die klankschakeeringen kan men echter op het papier niet aanduiden; zij moeten bij monde worden voorgedaan. 1 Indien shakespere deze verzen en geheel den treurspelrei, waaruit ze ontleend zijn, gemaakt had, zouden ze, als een model van zieldoorborende waarheid en natuurlijkheid door half Europa uitgetrompet worden. Nu heeft vondel ze gemaakt, en wie kent ze schier, zelfs in zijn eigen land? - O arme redenaar, arme dichter, die in een klein gewest, in eene daarbinnen beperkte taal te schrijven heeft, en die daarbij dan nog door zijn eigen, zoogenoemd ‘aesthetisch-kritische’ landgenooten neuswijs veronwaard wordt! Arme vondel, arme hooft, arme bilderdijk, arme v.d. palm! - Voor het overige wil ik anders (voor zoo veel beiden in hun geheel verschillende soort van treurspelen te vergelijken zijn) vondel in dramatische kracht den Engelschman niet gelijk stellen. Vondel toch is meer een episch en lyrisch dan dramatisch dichter. 1 Fracta voce uti mollium est ac delicatorum, et mulierum potius quam virorum (Specimen Eloq. exter., p. 39.) 1 Zoo had zich zelfs een bekend deventer predikant aangewend, de gemaakte stem en manieren van nu wijlen een hollandsch tooneelspeler, bij wien hij te kwader uur les genomen had, na te apen. 2 Multos imitatores saepe cognovi, qui aut ea quae facilia sunt, aut etiam quae insignia ac paene vitiosa, consectantur imitando. 1 Naar ten kate's vertaling: En, wat te meer bewondring moet verwekken, De Kunst, die alles vormde, is niet te ontdekken. 1 De Italianen noemen het parlar di gola. Quinctiliaan waarschuwt er tegen als hij zegt (Instit. Orat. Lib. I, c. XI): Nec verba in faucibus patietur audiri, nec oris inanitate resonare. Der Grieken koilostomia (holmondigheid) kan hiertoe ook meer of min gebracht worden. Iets anders is hun pachustomia of het crasso ore loqui der Latijnen, dat met het Fransche grasseyer, ons breyend, brouwend, volmondig en diktongig spreken, schijnt samen te hangen. Vergelijk boven, bl. 68. 1 Zoo verhaalt namelijk cicero van cajus gracchus: Itaque idem Graechus...... cum eburneola solitus est habere fistula, qui staret occulte post ipsum, quum concionaretur, peritum hominem, qui inflaret celeriter eum sonum, quo illum aut remissum excitaret, aut a contentione revocaret. De Orat. Lib. III, c. 60. Verg. gellius, Noctes Atticae I. Il. 1 Ars porro variandi cum gratiam praebet ac renovat aures, tum dicentem ipsa laboris mutatione reficit: ut standi, ambulandi, sedendi, jacendi vices sunt, nihilque eorum pati unum diu possumus. Illud vero maximum, (sed id paulo post tractabimus) quod secundum rationem rerum, de quibus dicimus, animorumque habitus, conformanda vox est, ne ab oratione discordet. Quinctil. Lib. XI. c. 3. 45. 1 Ook van de balie- en staatswelsprekendheid zegt quinctilianus te regt: Aliis locis citata, aliis pressa conveniet pronunciatio. Illa transcurrimus, congerimus, festinamus: hac instamus, inculcamus, infigimus. Hij maakt dit voorts op de gebaarmaking ook toepasselijk: eadem motus quoque observatio est. Lib. XI. c. 3. 111, 112. 1 Neque gravissimus autem in musica sonus, nec acutissimus orationibus convenit. Nam et hic parum clarus nimiumque plenus nullum afferre animis motum potest, et ille praetenuis et immodicae claritatis, cum est ultra verum, tum neque pronuntiatione flecti, neque diutius ferre intentionem potest. Nam vox, ut nervi, quo remissior, hoc gravior et plenior, quo tensior, hoc tenuis et acuta magis est. Sic ima vim non habet, summa rumpi periclitatur. Mediis ergo utendum senis; hique cum augenda intentione excitandi, cum summittenda sunt temperandi. (Zie quinctil. Lib. XI. c. 3. 41). 1 Vitemus igitur illam, quae Graece monotonia vocatur, una quaedam spiritus ac soni intentio: non solum ne dicamus omnia clamose, quod insanum est, aut intra loquendi modum, quod motu caret, aut summisso murmure, quo etiam debilitatur omnis intentio: sed ut in iisdem partibus iisdemque affectibus sint tamen quaedam non ita magnae vocis declinationes, prout aut verborum dignitas, aut sententiarum natura, aut inceptio, aut transitus, postulabit, ut qui singulis pinxerunt coloribus, alia tamen eminentiora, alia reductiora fecerunt, sine quo ne membris quidem lineas suas dedissent. Quinctil. Lib. XI. c. 3, 45. 1 Nam prima est observatio recte pronuntiandi Aequalitas, ne sermo subsultet imparibus spatiis ac sonis, miscens longa brevibus, gravia acutis, elata summissis, et inaequalitate horum omnium, sicut pedum, claudicet. - Ac ne quis pugnare inter se putet Aequalitatem et Varietatem; cum illi virtuti contrarium sit vitium Inaequalitas, huic, quae Gracce dicitur, monoeidès, quasi quidam, unus aspectus. Quinctil. Inst. Orat. Lib. XI. c. 3. 43. 1 In the very torrent, tempest, and (as I may say) whirlwind of your passion, you must acquire and beget a temperance, that may give it smoothness. - Hamlet, Act. III, Sc. II. 1 Jam enim tempus est dicendi, quae sit apta pronuntiatio. Quae certe ea est, quae iis, de quibus dicimus, accommodatur. Quod quidem maxima ex parte praestant motus ipsi animorum, sonatque vox, ut feritur. Sed cum alii sint veri affectus, alii ficti et imitati, veri naturaliter erumpunt, ut dolentium, irascentium, indignantium, sed carent arte ideoque sunt disciplina et ratione formandi. Contra, qui effinguntur imitatione, artem habent, sed hi carent natura: ideoque in iis primum est bene affici, et concipere imagines rerum, et tanquam veris moveri. Quinctil. Insl. Orat. Lib. XI, c. 3. 61. 1 Is (gestus) quantum habeat in oratore momenti, satis vel ex eo patet, quod pleraque, etiam citra verba, significat. Quippe non manus solum, sed nutus etiam declarant nostram voluntatem, et in mutis pro sermone sunt, etc etc. Quinctil., Lib. XI, c. 3, no. 66. 1 Praecipuum vero in actione, sicut in corpore ipso, caput est, cum ad illum, de quo dixi, decorem, tum etiam ad significationem. - Decoris illa sunt, ut sit primo rectum, et secundum naturam. Nam et dejecto humilitas, et supino arrogantia, et in latus inclinato languor, et praeduro ac rigente barbaria quaedam mentis ostenditur. Tum accipiat aptos ex ipso sermone motus, ut cum gestu concordet, et manibus ac lateribus obsequatur. Quinctil., Lib. XI, c. 3, 68. 1 In tollens' vertaling zegt de Graaf, Want zeker! geen verboden minne Genaakt des Graven gemalinne! dat, schoon in spraakwending aan het oorspronkelijke al zoo getrouw, minder levendig, minder declamabel blijkt. 1 Dominatur autem maxime vultus. Hoc supplices, hoc minaces, hoc blandi, hoc tristes, hoc hilares, hoc erecti, hoc summissi sumus: hoc pendent homines, hunc intuentur, hune spectant, etiam antequam dicimus: hoc quosdam amamus, hoc odimus: hoc plurima intelliqimus; hic est saepe pro omnibus verbis. Quinctil., Lib. XI, c. 3. 72. Even fraai en schilderachtig, als kort, uitgedrukt! 1 Nam opertos (oculos) compressosve eos in dicendo quis, nisi plane rudis aut stultus, habeat? zegt reeds quinctilianus, Lib. XI, c. 3, 77. 1 Nam et corrugare nares, ut Horatius ait, et inflare, et movere, et digito inquietare, et pulso subito spiritu excutere, et diducere saepius, et plana manu resupinare indecorum est; cum emunctio, etiam frequentior non sine causa reprehendatur. Labra et porriguntur male, et, scinduntur, et astringuntur, et diducuntur, et dentes nudant, et in latus ac paene ad aurem trahuntur, et velut quodam fastidio replicantur, et pendent, et vocem tantum altera parte dimittunt. Lambere quoque ea et mordere deforme est, etc. Quinctil., Lib. XI, c. 3, 80, en vergelijk ook 160 aldaar. Deze beroemde romeinsche redekundige wil ook niet, dat een redenaar onder zijn spreken iets ete of drinke: bibere, aut etiam esse inter agendum, quod multis moris fuit, et est quibusdam, ab oratore meo procul absit. Lib. XI, c. 3, 136. Zou de wakkere man het suikerwater van zoovelen onzer sprekers ook niet afgekeurd hebben? 2 Fraai, drukt quinctilianus dit uit, als hij zegt: Manus vero, sine quibus trunca esset actio ac debilis, vix dici potest, quot motus habeant, cum paene ipsam verborum copiam persequantur. Nam caeterae partes loquentem adjuvant, hae, prope est ut dicam, ipsae loquuntur. His poscimus, pollicemur, vocamus, dimittimus, minamur, supplicamus, abominamur, timemus, gaudium, tristitiam, dubitationem, confessionem, poenitentiam, modum, copiam, numerum, tempus ostendimus, etc. Quinctil., Libr. XI, c. 3, 85. 1 Manus sinistra nunquam sola gestum recte facit. Lib. XI, c. 3, 70. 1 Aspectus enim semper eodem vertitur, quo gestus, exceptis, quae aut damnare, aut a nobis removere oportebit: ut idem illud vultu videamur aversari, manu repellere, etc. Quinctil., Lib. XI, c. 3, 70. 1 In haar geheel luidt deze welsprekende plaats: ‘Konden we u ontvluchten, enz. dan zou ons vergeten van ons zelven, ons verraden van eer en geweten, om ons leven te behouden, misschien verontschuldiging vinden kunnen. Maar gij zwaait uwen ijzeren scepter niet enkel, waar vuur of staal door de gelederen der strijdenden henen boort; gij klimt ook de vensteren in, waar het vreedzaam huisgezin samen zit, voor geen kwaad beducht; gij nadert ook de sponde, waar vader of moeder, waar man, of vrouw, of kind in zorgelooze rust gedompeld ligt! Gij weet ons te vinden in het midden van vreugd en genot; niemand ontziet gij; of, zoo gij iemand ontziet, hem alleen, hem meer dan eenig ander, die u het minste vreest’. - De stoutheid der hier door v.d. palm gebezigde Persoonsverbeelding herinnert meer of min aan soortgelijke bij horatius, maar inzonderheid aan die van jeremia IX, vs. 21. 1 Om natuurlijk te wezen, moeten persoonsverbeeldingen door gevoel en drift ingegeven zijn; en niets zotters dus, dan wanneer een redenaar, zonder dat iemand het verwacht, met een koud, strak aangezicht, afwezige personen gaat aanspreken, die geen der toehoorders ziet, en wier beeld hij op die wijs onmogelijk voor hun geest kan doen verrijzen. Te erger is het, als zulke verkleumde en bevroren toespraken dan nog van langen adem zijn. Zie Blairs Lessen over de Redekunst, enz. door Lulofs, II bl. 22, en Aant. bl. 36. 1 Dergelijke expressieve en pantomimische gebaren toch worden volstrekt niet altijd vereischt, ja, komen zelfs op den kansel en soortgelijke spreekgestoelten dikwerf geheel niet te pas. Men kan voor jonge lieden niet genoeg herhalen, dat men bij alle uitspraak en gebaarmaking zien moet, waar, waarover, en voor wie men spreekt. - Doch over die zoogenaamde expressieve gebaren straks nog een woord nader. 1 Hel van water. - Eene zeer schilderachtige uitdrukking. Het volk in Duitschland noemt werkelijk zulke donderende en schuimende neerploffingen van water Waterhellen (Wasserhöllen). 1 Veel in korte woorden heeft quinctiliaan over soortgelijk hand- en vingergebaar, dat voor de balie, en ook op den kansel of in wetenschappelijke maatschappijen, te pas kan komen. Hij is hier thans echter niet altijd even gemakkelijk te begrijpen. - Van den wijsvinger of index zegt hij: Is in exprobrando et indicando, unde ei nomen est, valet: et allevata ac spectante humerum manu paulum inclinatus affirmat; versus in terram et quasi pronus urget; aliquando pro numero est. Lib. XI, c. 3, 94. 2 quinctilianus bedoelt vermoedelijk dit of een soortgelijk gebaar, als hij zegt: Est autem gestus ille maxime communis, quo medius digitus in pollicem contrahitur, explicitis tribus, etc. Zie zijne Instit. Orat. Lib. XI, c. 3, 92. 3 Ook moet het slechts een achteruitdeinzen en niet een achteruit springen zijn; welk laatste quinctilianus voor een redenaar allerbelachlijkst vindt: Quidam (zegt hij) et resiliunt, quod plane ridiculum est, schoon hij het eerste, dat hij recedere noemt, niet schijnt af te keuren; interim tamen recedere sensim datur, Lib. XI, c. 3, 128. 1 De Latijnen noemden dat cubito pronuntiare. quinctilianus zegt: quamquam adhuc pejus aliqui transversum brachium proferunt et cubito pronuntiant, Lib. XI, c. 3, 93. 1 Hic veteres artifices illud recte adjecerunt, ut manus cum sensu inciperet, et deponeretur etc. Quinctil., Lib. XI, c. 3, 106. 2 Men vergelijke hier de fraaye plaats uit quinctil., Lib. XI, c. 3, 88, bij de woorden: ut si aegrum, tentantis venas medici similitudine, aut citharoedum, formatis ad modum percutientis nervos manibus, ostendas, quod est genus quam longissime in actione fugiendum. Abesse enim plurimum a saltatore debet orator, ut sit gestus ad sensum magis quam ad verba accommodatus; quod etiam histrionibus paulo gravioribus facere moris fuit. Men moet daarbij echter altijd wel in het oog houden, dat Quinctilianus inzonderheid de gebaarmaking van den staats- en balieredenaar op het oog heeft. - Voor het overige bedenken zij, die alle rechtstreeks schilderende of nabootsende gebaren te sterk veroordeelen, niet genoeg, dat het in den aard ligt van elkeen, die levendig en met vuur en drift het een of ander verhaalt, de personen en handelingen, waarvan hij spreekt, in toon, houding en bewegingen meer of min na te doen, en dat het dus ook in den Declamator zoo geheel niet te misprijzen kan zijn, als hij de natuur in dezen volgt. Zoo bijv. zal men, verhalende, dat iemand geslagen heeft, onwillekeurig soms eenigsins het gebaar van een slaande namaken, om den hoorder des te krachtiger de wedervaren behandeling te doen gevoelen; en het zou, met verlof van quinctiliaan, dus nog zoo geheel ongerijmd niet geweest zijn, als cicero, in eene zijner redevoeringen tegen verres met drift uitroepend: ‘Gegeeseld, met roeden gegeeseld werd een Romeinsch burger!’ daarbij door even zijn arm op te tillen, dezen een zweem van de zwaaying eens geeselenden gegeven had. 1 Hierbij voege men allen tweestrijd of disharmonie in het gemeen, die er tusschen houding, gelaatstrekken, en bewegingen, en tusschen hetgeen men uitspreekt plaats heeft, en waarvan quinctilianus terecht zegt, dat zij der taal gezag en overtuiging of geloof kan doen missen: Contra, si gestus ac vultus ab oratione dissentiant, tristia dicamus hilares, affirmemus aliqua renuentes, non auctoritas modo verbis, sed etiam fides desit. Lib. XI, c. 3, 67. 1 Femur ferire, quod Athenis primus fecisse creditur Cleon, et usitatum est, et indignantes decet, et excitat auditorem. Idque in Calidio Cicero desiderat. Non frons, inquit, percussa, non femur. Quamquam, si licet, de fronte dissentio. Zie quinctil., Lib. XI, c. 3, 123, die daar voorts over het klappen in de handen, het slaan op de borst, het heen en weêr loopen, het voor- en achteruitgaan, het stampen met de voeten, enz. handelt, en aardige anecdoten vertelt. 1 Zie Instit. Or., Lib. XI, c. 3, 137 en volg., waar hij over den cultus (tooi, kleedij, kapsel, enz.) van den redenaar handelt en begint met te zeggen: Cultus non est proprius oratoris aliquis, sed magis in oratore conspicitur. Quare sit, ut omnibus honestis debet esse, splendidus et virilis. Nam et toga, et calceus, et capillus, tam nimia cura quam negligentia, sunt reprehendenda, etc. Natuurlijk geldt alles, wat hij zegt, bepaaldelijk romeinsche sprekers op het marktplein of voor de balie. Men kan echter zien, hoe veel men aan dat stuk der kleedij bij de Mondelijke Voordracht te Rome hechtte. 1 Na eerst vs. 2: ‘De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren’, vooral wat het eerste gedeelte betreft, somber en holtonig te hebben uitgesproken, spreke men vs. 3 met wat levendiger majesteit uit, drukkende op het bevel: ‘daar zij licht!’ en hierbij aan zij, maar nog meer aan licht den accent gevende. Achter het volgende en make men eene pauze: ‘en’......, waarop dan op wat lager toon en met de klem op was ‘daar was licht!’ geuit worde. - Doch welk voorlezer of Declamator is in staat, aan deze weinige woorden hun volle kracht te geven, en het zoo onbeschrijfelijk verhevene der gedachten, en toch zoo dood-eenvoudige van den stijl ook in de Mondelijke Voordracht uit te drukken? Voor zoo veel de Toonkunst belangt, heeft haydn het in zijn Cantate misschien gedaan. 1 Dit coplet, of liever deze afsnijding, waarin de voorstelling van het onmetelijke der zee en het onmetelijke der nietigheid van allen wereldschen luister de geheele ziel met een somber gevoel van hetgeen kant het mathematisch en dynamisch verhevene noemt vervult, luidt in haar geheel: Laissant l'Europe vide et la victoire en deuil, Ainsi de faute en faute, et d'orage en orage, Il est venu mourir sur un dernier écueil, Où sa grandeur a fait naufrage; - La vaste mer murmure autour de son cercueil. Na eene voorafgaande tamelijk lange pauze achter naufrage, moet de daarop volgende laatste regel, waarvan ieder, die daarvoor vatbaar is, het verhevene gevoelen zal, op een zeer langzamen, wat lageren en dofferen, trapsgewijs al afnemenden en zich dempenden toon (decrescendo e slentando), en terwijl men bij de woorden la vaste mer met beide handen het gebaar van uitgebreidheid en omringing maakt, worden uitgesproken. 1 Fraai zegt quinctilianus daarover: Sed verbis quoque, quod novissime dixeram, non semper, sed aliquando, accommodanda pronuntiatio. Waarop hij, na iets uit cicero aangehaald te hebben, volgen laat: accedit enim vis et proprietas rebus tali astipulatione: quae nisi adsit, aliud vox, aliud animus ostendat. Quid? quod eadem verba, mutata pronunciatione, indicant, affirmant, exprobrant, negant, mirantur, indignantur, interrogant, irrident, elevant? etc. etc. Inst. Orat. Lib. XI, c. 3. 175 et 176. 1 De voortdurend gehuldigde wanspelling ijselijk voor woorden, die met ijs hoegenaamd niets te maken hebben, zal men mij wel veroorloven, zoo hier als elders, het voorbeeld te geven, hoe af te schaffen. v. Vl. 1 Het staat zelfs misschien vrij, bij de voordracht van dit komische vers van bilderdijk, soortgelijke dierengeluiden eenigsins na te bootsen; de komische Voordracht (waarover in het vervolg nog een woord nader) laat toch soms het maken van geluiden en gebaren toe, waaraan men elders in 't geheel niet zou mogen denken. Vergelijk hier boven het gezegde over pantomimische gebaren bl. 159, 160. 2 Verg. hier boven, bl. 163. - In dezen laatsten regel moet men bij het voordragen het woord dreunt zeer lang uitrekken, dan eene kleine pauze maken, en daarop met wat versnelde uitspraak het daktylische der voetmaat in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} / onder doen opmerken. Zoo zal deze regel eene byzonder goede uitwerking doen. Dit zelfde geldt voor een deel ook van de woorden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , enz. 1 Men spreke woord voor woord, in deze zes regels zeer slepend, en bijkans met eene kleine pauze achter ieder hunner uit. De trochaeïsche voetmaat, die door den dichter gebezigd is, en wier langzame schred (kunstig ondersteund hier tevens door een zeker mangel aan caesuur) zich zoo bijzonder in de twee laatste langere versregels doet hooren, doet eene zeer gelukkige werking: Ernst be.... / gleiten.... / ihre.... / Trauer.... / schläge /.... Einen.... / Wandrer.... / auf dem.... / letzten.... / Wege / .... Men moet deze twee regels bijna, als of men ze scandeerde, uitspreken. 2 Naar de vertaling door Lulofs zelf in zijn Aantt. op Blair's Lessen over de Redekunst I, bl. 183 gegeven, waar men er tevens nog eenige opmerkingen over vindt. 1 Dat is: tegen welke de stervende vlam van 's reizigers nachtlamp een vaalkleurig, blauwend licht doet afschijnen. Verg. hierover verder lulops geschrift over staring's Leven en Verdiensten, bl. 121 en 157. 1 Fraaye voorbeelden van dergelijke herhaling vindt men in feith's Lady Gray. 2 Vergelijk lulofs' Aantt. op eenige van vondel's kleinere gedichten, waarin ook dit dichtstuk (Het Jaargetijde van oldenbarneveld) is opgehelderd. Waarlijk, dat het, evenals zooveel anders van vondel, voor het gros der lezers smaakvolle toelichting noodig heeft, is maar al te onbetwistbaar. Van daar ook zulke partijdige en domme kritieken over hem, als die van een witsen geisbeek, in zijn bekend Anthol. biogr. Woordenboek, en thans weder van een jonckbloet, in zijn zoogenaamde Geschiedenis der Nederl. Letteren. 1 Men kan over het verhevene en echt populair welsprekende dezer strafrede van kristus den grijzen broes in zijne voortreffelijke Textenrol, III, 267-269, vergelijken. 1 Aliud enim vocis genus (zegt cicero kort en krachtig) iracundia sibi sumat: acutum, incitatum, crebo incidens - aliud miseratio ac moeror: flexibile, plenum, interruptum flebili voce - aliud metus: demissum, et haesitans, et abjectum - aliud vis: contentum, vehemens, imminens, quadam incitatione gravitatis - aliud molestia: sine commiseratione grave quoddam et uno pressu ac sono obductum. Omnes autem hos motus subsequi debet gestus, non hic verba exprimens scenicus, sed universam rem et sententiam, non demonstratione, sed significatione, declarans, etc. Cic. de Oratore, Lib. III, c. 58, 59. 1 Dit hartzeer is een woord, vol van schilderachtige uitdrukking in onze taal, en hetzelfde, maar op eene wel zoo zinnelijk aanschouwelijke wijze, aanduidende, wat de Hoogduitschers Gram, ein tiefer Gram noemen. - Vergelijk hier, over de hartstochten en andere zielsgesteldheden, de Redekunst van den scherpzinnigen aristoteles, die bij de bepaling van sommige zielstoestanden en zielsbewegingen hier en elders meer of min gevolgd is, en wiens onvergelijkelijke fljnheid in die bepalingen in vroeger jaren reeds door eenige voorbeelden in het licht gesteld is in (lulofs) Akademische Voorlezingen over de Vinding in de Welsprekendheid naar de denkbeelden der Ouden (Gron. bij j. oomkens, 1822). 1 Felle uitboezemingen van afkeer en haat vindt men in de redevoeringen van demosthenes tegen Filips van Macedonië, en de daarnaar genoemde Philippica, of redevoeringen van cicero tegen zijn doodvijand antonius. Het is ook de hartstochtelijke taal van haat en vijandschap, zooals zij zich in de verschrikkelijke vervloekingen lucht geeft, die de fransche treurspeldichter corneille (zie boven, blz. 197) aan zijn Camille tegen Rome in den mond legt in het treurspel Horace: Rome, l'unique objet de mon ressentiment! etc. Verg. ook de taal van Valentijn in den Faust van göthe. 1 ‘De Nijd’, zegt ongeveer aristoteles in zijne Redekunst, ‘is een zeker smartelijk gevoel tegen gelijken wegens hun geluk, dat de strekking heeft, niet dat dit geluk het onze, maar dat het niet het hunne zij, of meer letterlijk, niet dat er iets voor ons zelf zij, maar om hen’. - Over het juiste en fijne dezer bepaling zie de zooeven aangeh. Voorlezingen over de Vinding, bl. 209. Bij ovidius, in zijne Metamorfozen of Gedaanteverwisselingen (door Vondel en Bilderdijk vertaald), vindt men eene hoogst dichterlijke beschrijving van den Nijd, als eene soort van Godin gedacht. Zoo ook in vondels' Jozef in Dothan. 1 De groote treurspeelster wattier-ziezenis werd, bij 't voordragen van dit verhaal, door de levendigheid harer oogen, de beweegbaarheid harer gelaatstrekken, en door de grieksch-tragische snede van haar aangezicht - evenals thans de fransche Agar, in haar rol van Phèdre - niet weinig ondersteund. 1 Naar het leven wordt in deze, schier in alle talen overgezette ballade het wanhopig voorkomen en gebaar van Lenore geschilderd, als de Dichter zingt: Nu van haar laatste hoop beroofd, Rukt zij de hairen uit het hoofd, Vliegt razend heen en weder, En stort ter aarde neder. En zoo later: Zij schreit, zij lacht, ziet wild in 't rond, En bidt en vloekt in d'eigen stond, Verwenscht zich duizendwerven, En wil - maar kan niet sterven. (Naar de vertaling van Van Heyningen Bosch). 2 Verg. daarover beets in zijne schoone studie over Reizangen van Vondel. 1 Naar lulofs' vertaling in zijn aantt. op blair (II, 11); het oorspronkelijke zie in Les larmes de Saint Pierre, door malherbe zelf naar het Italiaansch van tansillo gevolgd. 1 Ook hier is de overeenkomst tusschen de zoogenaamde Uiterlijke en Innerlijke Welsprekendheid, waarvan bl. 4 gesproken is, weêr zeer in het oog loopend. Gelijk, wat de gedachten en handelingen betreft, de personen, die men sprekend en handelend invoert, naar hun aard, karakter, kunde, en jaren spreken en handelen moeten, met andere woorden cum oratio debeat esse morata, zoo als latijnsche redekunstenaars het wel heeten, moet ook de Voordracht, die de spiegel is der Innerlijke Welsprekendheid, dat evenzeer zijn. Et Actio sit morata (Ook de voordracht zij karaktermatig). 1 Als men zoo uit cicero's redevoering voor Milo, aan het slot, de plaats leest, waarin hij dien heldhaftigen Romein sprekend invoert, wat moet men dan niet vergeten? Dat een te jammerende voordracht dier woorden bij het karakter van Milo volstrekt niet voegen zou, daar cicero zelf zich iets later er over berispt, dat hij zijne tranen vloeyen laat. Zulk een kenschetsing, voor het overige, van sprekend ingevoerde personen is des te noodzakelijker, als hetgeen ze zeggen door geen voorafgaand of volgend zeîde hij, sprak hij of zij, enz. aangeduid wordt, ja, als somtijds zelfs twee personen afwisselend het woord voeren. Wie kan bijv. in het coplet uit schiller's Gang nach dem Eisenhammer: ‘Seht da die Verse, die er schrieb Und seine Glut gesteht’. - Gesteht! - ‘Und sie um Gegenlieb - Der freche Bube! fleht’ enz. wie kan daarin, als het voorgedragen wordt, hooren, dat de twee eerste en de anderhalve laatste regel de taal van den valschen Rohbert, het begin van den derden integendeel die van den Graaf behelzen, wanneer dat niet door een naar beider karakter gewijzigde voordracht kennelijk gemaakt wordt? 1 De tooneelspeler, bijv., die in shakspere's Hamlet de rol van den geest speelt, moet geheel in de persoon van hem, welken hij voorstelt, treden, en zoo veel mogelijk zijn stem, gebaren en houding aannemen. Haalt hij echter in eene rol alleen de woorden eens anderen aan, zoo valt hij, wat dat punt betreft, in de rubriek der gewone Voordracht terug, en quinctilianus wraakt het zeer in hem, als hij bijv. voor een jongman spelend, maar in die rol dit of dat gezegde van een grijzaard of een vrouw aanhalend, de bevende stem van dien grijzaard of de verwijfde dier vrouw na gaat bootsen. Cum mihi comoedi quoque pessime facere videantur, qui, etiamsi juvenem agant, cum tamen in expositione aut senis sermo, ut in Hydriae prologo, aut mulieres, ut in Georgo incidit, tremula vel effeminata voce pronuntiant. Adeo in illis quoque est aliqua vitiosa imitatio, quorum ars omnis constat imitatione. (De Instit. Orat., Lib. XI, c. 3, 91). 1 Wat geestverschijningen betreft, laat zich vragen, op welk een toon men de woorden van het spookbeeld moet voordragen, dat in bürger's boven aangehaalde ballade, met de arme Lenore des nachts den zoo eiselijken rid doet. Moet men hier een hollen, somberen graftoon aannemen? - Niet te sterk, ten minste niet in den aanvang. Had toch de schim zoo gesproken, zoo zou Lenore haar niet voor haar levenden minnaar aangezien hebben. Er moet evenwel in dien toon iets spook- en geestachtigs heerschen, terwijl de telkens herhaalde vraag van den doode: Is liefje ook bang? de maan schijnt hel; Hoera! de dooden rijden snel! Is liefje ook bang voor dooden? met een zekeren grijnzenden spot, nu harder dan zachter moet worden uitgesproken. Heel deze huiveringwekkende Ballade is heel moeilijk zóó voor te dragen, dat men wel natuurlijk, doch niet overdreven natuurlijk schijne. Men kan het akelige licht al te akelig willen maken. De meermalen terugkeerende klankspeling: En hoera, hoera, hop, hop, hop, Ging 't voort in suizenden galop, moet men ook niet verhoogen door dat hoera en hop, hop, sterk te articuleeren. Liever glippe men er wat over heen. 1 Over het gepaste dezer indeeling verg. het opgemerkte in den Nederl. Spectator voor 24 Juny 1876, naar aanleiding der nieuwe uitgave van Steenmeyers Brieven over de Welsprekendheid. 1 Over hetgeen in deze § over die onderscheiden soorten van Welsprekendheid bij de Ouden gezegd is, vergelijke men desbelust lulofs Nederlandsche Redekunst of Grondbeginselen van Stijl en Welsprekendheid voor Nederlanders; zijn Akademische Voorlezingen over de Vinding in de Welsprekendheid naar de denkbeelden der Ouden, en zijne Aanteekeningen op het tweede deel der derde uitgaaf van blair's Lessen over de Redekunst. 1 Hetgeen quinctilianus van de Staats- en Balie-welsprekendheid te dezen aanzien bij de Romeinen zegt, geldt bij ons vooral niet minder van die van den Kansel. Non enim comoedum esse, sed oratorem volo. Quare neque in gestu persequemur omnes argutias, nec in loquendo distinctionibus, temporibus, affectionibus moleste utemur. Wat verder voegt hij er bij: Aliud oratio sapit, nec vult nimium esse condita. Actione enim constat, non imitatione etc. (De Inst. Orat., Lib. XI, c. 3, 181). 1 Prooemio (zegt quinctil.) frequentissime lenis convenit pronuntiatio. Nihil enim est ad conciliandum gratius verecundia, non tamen semper. Neque enim uno modo dicuntur exordia, ut docui. Plerumque tamen et vox temperata, et gestus modestus, et sedens humero toga, et laterum lenis in utramque partem motus, eodem spectantibus oculis, decebit. (Inst. Orat. Lib. XI, c. 3, 161). Over de pauze, naar het voorschrift van denzelfden Rhetor, vóór de Inleiding te maken, vergelijke men hier boven bl. 39. 1 In het 13de boek zijner Gedaanteverwisselingen, waar hij hem na 't onstuimige spreken van Ajax laat optreden: Het mompelen des volks ging aan, tot dat in 't end Ulysses opstond, zuchtte, en, zonder dreigement, 't Gezicht eerst nedersloeg; hij keerde, naar behooren, Zich naar de vorsten, die, tot rechters uitgekoren, Toeluisterden, en sprak met een bevalligheid - (Naar vondel's vertaling, in zijn Dichtwerken, II, bl. 957, a.) 1 Narratio magis prolatum manum, amictum recidentem, gestum distinctum, vocem sermoni proximam, et tantum acriorem, sonum simplic em frequentissime postulabit, etc. Aliud in ea poscent affectus, vel concitati..., vel flebiles etc. quinctil., Lib. XI, c. 3, 162. 2 Argumentatio plerumque agilior, et acrior, et instantior, consentientem orationi postulat etiam gestum, id. est fortem celeritatem. quinctil. Lib. XI, c. 3, 164, die evenwel, ald. 163, het zeggen vooraf heeft doen gaan: maxime varia et multiplex actio est probationum, en voorts over de voordracht van het betoogende gedeelte nog al uitweidt. 1 Epilogns si enumerationem verum habet, desiderat quandam concisornm continuationem; si ad concitandos judices est accommodatus, aliquid ex iis quae supra dixi; si placandos, inclinatam quandam lenitatem; si misericordia commovendos, flexum vocis et flebilem suavitatem, qua praecipue franguntur animi, quaeque est maxime naturalis. Nam etiam orbos viduasque videas in ipsis funeribus canoro quodam modo proclamantes. Hic etiam fusca illa vox, qualem Cicero fuisse in Antonio dicit, mire faciet, etc. quinctil. Inst. Orat. Lib. XI, c. 3, 170. Men vergelijke over dit een en ander ook cicero in het laatste gedeelte van zijn werk ‘over den Redenaar’ (de Oratore). 1 Zie zijne Inst. Or, Lib. XI, c. 3. 177. Unum jam his adjiciendum est, cum praecipue in actione spectetur decor, saepe aliud alios decere. Est enim latens quaedam in hoc ratio, et inenarrabilis; et ut vere hoc dictum est: ‘caput esse decere quod facias’, ita id neque sine arte esse, neque totum arte tradi potest. In quibusdam virtutes non habent gratium, in qaibusdam vitia ipsa delectant. Verg. ook eenige zeer ware woorden over hetgeen in deze § gezegd is, ald. 150. 1 Dit is dan ook de reden, dat er onder de voorbeelden ter opheldering van dit werk telkens zoo vele versregels aangehaald zijn; vooral, daar zij de aandacht doorgaans meer treffen, en ook meer levendigheid en afwisseling aan de voorschriften bijzetten dan proza-plaatsen. 2 Hetzelfde geldt van zeer schilderachtige romans, en meer andere zulke werken van vernuft en verbeelding. Omgekeerd kan een dichtstuk soms zeer weinig dichterlijks hebben, en niets dan plat proza in maat en rijm zijn. 1 Zoo zegt quinctil., Inst. Orat. Lib. XI, c. 3, 60: Quid ergo? non et cicero dicit, esse ‘aliquem in oratione cantum obscuriorem’? et hoc quodam naturali initio venit? Ostendam non multo post, ubi et quatenus recipiendus sit hic flexus, et cantus quidem, sed, quod plerique intelligere nolunt, obscurior. Hoe zeer quinctilianus in het algemeen anders tegen zingend geteem in redevoeringen is, blijkt uit hetgeen hij wat vroeger zegt, 57, beginnende: Sed quodcunque ex his vitium magis tulerim, quam, quo nunc maxime laboratnr in causis omnibus scholisgue, cantandi: quod inutilius sit, an foedius, nescio etc. - Dat inzonderheid de aziatische rhetoren, met name de Cariërs en Lydiërs, aan dit zing-euvel, en wel op het slot hunner redevoeringen, mank gingen: stipt hij op het getuigenis van cicero aan, 58: Nam cicero illos ex Lydia et Caria rhetores paene cantare in epilogis dixit. 1 Liebaart is leeuw, en ziet op den leeuw in de oud-Hollandsche vanen en wapenschilden. Men houde voorts in het oog, dat het Graaf willem i van Holland en Zeeland, de broeder van Graaf dirk den zevenden is, wiens lof hier bezongen wordt, en die in het laatste der twaalfde en in het begin der dertiende eeuw op zijne tochten, als kruisvaarder, naar het Heilige land, naar Egypte, en andere streken grooten roem behaalde. 1 Het Rijm, hoe gebruikelijk ook in de moderne poëzy, is - als men weet - geen rechtstreeksch vereischte voor haar vorm in het algemeen 1 Hier kan vooral die dompige toon van stem, fusca illa vox, te pas komen, waarvan quinctiliaan naar cicero gewag maakt. Zie hierboven de aant. op bl. 232. 1 huydecoper zegt in zijne Proeven van Taal- en Dichtk., op verschillende plaatsen, dat soortgelijke verzen geene rust (hij bedoelt middelrust) hebben. Ik stem toe, dat zij ze niet hebben, naar den zin, den numerus, en wat dies meer zij te oordeelen, en dat ze dus niet in de Declamatie of Opzegkunst, gelijk hij deze met pels wel noemt, in aanmerking komen; maar naar den aard en de natuur onzer zesvoetige verzen en naar de soort van jambische scansie, volgens welke zij alleen zich zonder willekeur scandeeren laten, hebben zij die rust of pauze wel degelijk, iets dat evenwel h. ook zelf schijnt te erkennen. Wij behoeven ons echter hier niet te verdiepen in de scherpzinnige, maar soms wel eens wat spitsvondige theoriën, die men bij verwer, huydecoper, lelyveld, kinker, bilderdijk, en meer andere schrijvers van vroeger en later tijd over den zoogenaamden trant van onze zesvoetige of Alexandrijnsche verzen aantreffen kan; theoriën, die niet altijd met elkaâr strooken en wel eens wat duister zijn, deels door den aard van het onderwerp zelf, deels wijl de eene schrijver door dezelfde benaming dikwerf iets anders verstaat, dan de andere. Een goed gehoor blijft bij zulke prozodische onderzoekingen de beste scheidsman en rechter. 1 Men leze zonder middelrust, maar met de volgende zins- en gehoorspauzen: 't Schip rijst ten hemel // stort in d'afgrond // 't schriklijk klatren Des donders // 't rosse licht des bliksems // enz. 1 Zulke Oversprongen kunnen soms zelfs tot enkele deelen van een woord en lettergrepen betrekking hebben; bijv. als bilderdijk, in zijn naar sofokles gevolgd treurspel, De dood van Edipus, het koor of den rei tot de Godheden der Onderwereld zeggen laat: Indien ik door mijn vurigst smeeken De onzichtbre Rijksgodin en U, O, duistre Koning van het gruw- En schuwbre rijk der doôn, 't gevoelloos hart mag breken, enz. of als hij in een ander dichtstukjen uit dienzelfden tijd zingt: Zing, dischgenoot! zing vrolijk met mij meê De roos, den lust van gulden Cythereê, De schoone roos, 't bemind gewas der Ne-Gen Zanggodinnen. 1 Verg. daarover het met toelichtende prentjens opgeluisterde Manuel de l'Orateur et du Lecteur van duquesnois, 12e ed., Paris, 1857, p. 132 ss. 2 Zie de Fables choisies de La Fontaine, notées et ornées de 400 gravures pour la récitation, van denzelfden duquesnois (ald. 1845). 1 Uit vroeger tijd heeft men bilderdijk's Elius, zijn' Floris IV, zijn Ahacha, en soortgelijke. 1 Hoe fraai zijn bijv., ook uit dat oogpunt beschouwd, de eerste versregels van den tweeden zang der Hollandsche Natie: Op de eeuwige Alpen, // dik met sneeuw en ijs omschorst, Ontwringt de schoone Rijn // zich aan der bergen korst; Eerst sluipt hij nietig voort // met ongewisse gangen Als een versmade beek, // nauw waard een naam te ontvangen; Allengskens aangegroeid, // schiet hij langs breeder boord Met jonglingsvuur en kracht // zijn stoute golven voort, En stort bij Laufen // zich, met ongehoord gedonder, In d'afgrond; // - schuimt, // en bruist, // en woelt, // en wringt van onder De klippen zich hervoor; // getergd door wederstand, Verbreekt, // verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kant; Een hel van water stort hij neêr // met schriklijk klatren, En heel de landstreek // dreunt van de afgeschoten watren. Vooral zijn hier vs. 7 tot aan het slot byzonder gepast, zoo van indeeling der vers-voeten en snijding, als van uitdrukking. 1 Zie daarover nader Lewes' doeltreffende opmerkingen in zijn boekjen On actors and the art of acting, ch. IX, en verg. de juiste voorstelling van een kunstkeurig Franschman, dat op het Tooneel ‘le naturel on plutôt l'impression du naturel résulte d'un ensemble d'effets cherchés et voulus dont aucun ne doit être laissé à l'inspiration du moment. C'est pourquoi il est si important pour l'acteur de ne jamais perdre son sangfroid et de rester maître de soi-mêne dans les moments les plus pathétiques. L'émotion le fait sortir de la convention, et il en résulte une discordance qui détruit toute illusion’. 1 Temporis igitur ratio (zegt de eerste o.a.) et ipsius dicacitatis moderatio, et temperantia, et raritas dictorum distinguet oratorem a scurra; et quod nos cum causa dicimus, non ut ridiculi videamur, sed ut proficiamus aliquid, illi totum diem et sine causa (Orat., lib. II, cap. 60, 247). Heel dit gedeelte van cicero's tweede boek ‘over den Redenaar’, van hoofdst. 58 tot 72, waarin over scherts en boert, en in het algemeen over het lachwekkende, gehandeld wordt, is voor een staats- en balieredenaar, ja, voor ieder ander, hoogst lezenswaardig. Vergelijk ook quinctilianus, de Instit. Orat., lib. VI, cap. 3. 1 Meer dan gewoon moeilijk is het intusschen, hier de grenzen af te bakenen tusschen het te veel of te weinig, tusschen eene te theatrale en te alledaagsche Mondelijke Voordracht. Onzes inziens moet de Declamator, die bijv. op een Declamatorium eene romance, ballade, of een ander soortgelijk verhalend en levendig stuk voordraagt, zich telkens afvragen: hoe zou iemand, die daar in het dagelijksche leven zulk een merkwaardig of treffend verhaal, zonder aan eenige kunst te denken, deed, dat wel doen; verondersteld daarbij, dat hij een recht vurig, gevoelig, en van hetgeen hij zeî, innig doordrongen mensch was? Welke wisselingen van stem, welke bewegingen van hoofd, borst, armen, handen, voeten, enz. zou hij er bij maken? Het antwoord op deze vraag zal den Declamator meer of min een maatstaf leveren voor de wijze en de graden zijner uitspraak en gebaarmaking, indien hij daarbij slechts in het oog houdt, dat de kunst de natuur of het werkelijke leven altijd wat veredelen of idealizeeren moet. Vergelijk bl. 219 en 220, en de daar gegeven verwijzingen tot vroeger. 1 Zoo is bijv. de concertzaal van Felix Meritis te Amsterdam zeer geschikt, maar die van het zoogenaamde Odéon, door hare te groote langwerpigheid, vrij ongeschikt voor een Declamatorium. 1 Chalepa of Stichoi chalepoi, als ze genoemd werden. Verg. quinctilianus, lib. I, cap. I, 37, waar hij zegt: Non alienum fuerit exigere ab his aetatibus, quo sit absolutius os et expressior sermo, ut nomina quaedam versusque affectatae difficultatis, ex plurimis et asperrime coëuntibus inter se syllabis catenatos, et velut confragrosos, quam citatissime volvant: Chalepoi Graece vocantur. Res modica dictu: qua tamen omissa, multa linguae vitia, nisi primis eximuntur annis, inemendabili in posterum pravitate durantur. 1 Over den Comoedus of Tooneelspeler, die de jongelieden onderwees, zie men quinctilianus, lib. I, c. XI, die in dat eerste boek van zijne Welsprekendheidslessen over meer andere voorbereidende wetenschappen en kunstoefeningen handelt. Vergelijk hier voorts den Heer bogaers in zijne uitnemende, boven, bl. 10, aangehaalde prijsverhandeling over de Uiterlijke Welsprekendheid, bl. 205 en volg. 1 In een stukjen over de tooneelvoordracht, in de Revue des Revues voorkomende, worden, met naam en toenaam, verscheiden der beroemdste vroegere en latere fransche tooneelspelers en -speelsters, als le kain, le couvreur, clairon, en anderen opgenoemd, die allen oorspronkelijk het een of ander gebrek in hun stem bezaten, doch door onvermoeide pogingen niet alleen het stuitende daarvan weggenomen hadden, maar soms zelfs uit die gebreken schoonheden hadden doen voortspruiten. 1 Je ne crains pas d'avancer - zegt ergens een Franschman - que l'art du tragêdien, largement conçu, exige un apprentissage vocal aussi pénible que celui du chanteur. 1 Vergelijk daarover vossius, de Rhetoricae natura ac constitutione, cap. XXI, een der uitmuntendste geschriften van vroeger tijd. 1 Nam si qua est in his ars dicentium, ea prima est, ne ars esse videatur, zegt quinctil., lib. I, cap. XI, 3. - Men verg. ook het aangestipte over Waarheid en Natuurlijkheid, hier boven, blz. 118.